Language of document : ECLI:EU:C:2016:188

Zaak C‑695/15 PPU

Shiraz Baig Mirza

tegen

Bevándorlási és Állampolgársági Hivatal

(verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Debreceni közigazgatási és munkaügyi bíróság)

„Prejudiciële verwijzing – Prejudiciële spoedprocedure – Verordening (EU) nr. 604/2013 – Criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming – Artikel 3, lid 3 – Recht van de lidstaten om een verzoeker naar een veilig derde land te zenden – Artikel 18 – Verplichtingen van de voor de behandeling van het verzoek verantwoordelijke lidstaat in geval van terugname van de verzoeker – Richtlijn 2013/32/EU – Gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming – Behandeling van een verzoek om internationale bescherming”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 17 maart 2016

1.        Grenscontroles, asiel en immigratie – Asielbeleid – Criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming – Verordening nr. 604/2013 – Nationale regeling op grond waarvan de verantwoordelijke lidstaat het recht heeft om een persoon die om internationale bescherming verzoekt, naar een veilig derde land te zenden – Uitoefening van dit recht na de aanvaarding van zijn verantwoordelijkheid en na de terugname van de verzoeker – Toelaatbaarheid

(Verordening nr. 604/2013, art. 3, lid 3)

2.        Grenscontroles, asiel en immigratie – Asielbeleid – Criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming – Verordening nr. 604/2013 – Nationale regeling op grond waarvan de verantwoordelijke lidstaat het recht heeft om een persoon die om internationale bescherming verzoekt, naar een veilig derde land te zenden – Uitoefening van dit recht bij de terugname van de verzoeker, bij het ontbreken van een mededeling van de verantwoordelijke lidstaat aan de overdragende lidstaat over het bestaan van een dergelijke regeling – Toelaatbaarheid

(Verordening nr. 604/2013, art. 3, lid 3, en 27; richtlijn 2013/32, art. 38, 39 en 46)

3.        Grenscontroles, asiel en immigratie – Asielbeleid – Criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming – Verordening nr. 604/2013 – Verplichtingen van de voor de behandeling van het verzoek verantwoordelijke lidstaat in geval van terugname van een persoon die om internationale bescherming verzoekt – Verplichting om de procedure voor de behandeling van het verzoek te hervatten in de fase waarin deze was gestaakt – Geen

(Verordening nr. 604/2013, art. 18, lid 2, tweede alinea)

1.        Artikel 3, lid 3, van verordening nr. 604/2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (Dublin III), moet in die zin worden uitgelegd dat van het recht om een persoon die om internationale bescherming verzoekt, naar een veilig derde land te zenden, door een lidstaat ook gebruik kan worden gemaakt nadat deze lidstaat ingevolge deze verordening en in het kader van een terugnameprocedure heeft aanvaard verantwoordelijk te zijn voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat is ingediend door een verzoeker die deze lidstaat heeft verlaten voordat op zijn eerste verzoek om internationale bescherming een beslissing ten gronde was genomen.

Indien het een lidstaat wordt verboden om gebruik te maken van het in artikel 3, lid 3, van de Dublin III-verordening geboden recht, zou dat immers tot gevolg hebben dat een verzoeker die, zonder de definitieve beslissing op zijn verzoek af te wachten, is verdwenen naar een andere lidstaat dan die waarin hij dat verzoek heeft ingediend, zich in een gunstigere situatie zou bevinden dan degene die de voltooiing van de behandeling van zijn verzoek in de verantwoordelijke lidstaat heeft afgewacht. Een dergelijke uitlegging zou derdelanders en staatlozen die in een lidstaat een verzoek om internationale bescherming hebben ingediend, ertoe kunnen aanzetten om zich naar andere lidstaten te begeven, wat tot secondaire stromen zou leiden die bovengenoemde verordening, met de instelling van uniforme instrumenten en criteria ter bepaling van de verantwoordelijke lidstaat, juist beoogt te voorkomen.

(cf. punten 51‑53, dictum 1)

2.        Artikel 3, lid 3, van verordening nr. 604/2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (Dublin III), moet in die zin worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt, naar een veilig derde land wordt gezonden wanneer de lidstaat die de verzoeker aan de verantwoordelijke lidstaat overdraagt, gedurende de terugnameprocedure niet was geïnformeerd over de regeling van laatstbedoelde lidstaat inzake het zenden van verzoekers naar veilige derde landen en evenmin over de praktijk van zijn ter zake bevoegde autoriteiten.

Voorts doet het feit dat de verantwoordelijke lidstaat de overdragende lidstaat geen informatie verstrekt over zijn regeling inzake de veilige derde landen en over zijn bestuurlijke praktijk ter zake, geen afbreuk aan het recht van de verzoeker op een daadwerkelijk rechtsmiddel tegen het overdrachtsbesluit en tegen de beslissing op zijn verzoek om internationale bescherming.

Wat het overdrachtsbesluit betreft, blijkt uit artikel 27 van de Dublin III-verordening dat de verzoeker het recht heeft om tegen dat besluit bij een rechterlijke instantie een daadwerkelijk rechtsmiddel in te stellen in de vorm van een beroep of een bezwaar ten aanzien van de feiten en het recht.

Met betrekking tot de beslissing op het verzoek om internationale bescherming heeft de verzoeker krachtens artikel 46 van richtlijn 2013/32 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming, in de verantwoordelijke lidstaat recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie van die lidstaat, waarmee hij kan opkomen tegen de beslissing, die berust op de voorschriften van het nationale recht inzake de veilige derde landen, op grondslag van, naargelang van zijn persoonlijke situatie, artikel 38 of artikel 39 van die richtlijn.

(cf. punten 59, 60, 62, 63, dictum 2)

3.        Artikel 18, lid 2, van verordening nr. 604/2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (Dublin III), moet in die zin worden uitgelegd dat deze bepaling in geval van terugname van een persoon die om internationale bescherming verzoekt, niet gebiedt dat de procedure voor de behandeling van diens verzoek wordt hervat in de fase waarin deze was gestaakt.

Voor zover artikel 18, lid 2, tweede alinea, van de Dublin III-verordening vereist dat de verzoeker er recht op heeft dat een definitieve beslissing op zijn verzoek om internationale bescherming wordt genomen, ongeacht of dit gebeurt in het kader van de procedure die was gestaakt dan wel in het kader van een nieuwe procedure die niet wordt behandeld als een volgend verzoek, beoogt dit artikel immers de verzoeker de waarborg te bieden dat zijn verzoek wordt behandeld op een wijze die voldoet aan de vereisten die richtlijn 2013/32 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming stelt aan eerste verzoeken in eerste aanleg. Deze bepaling strekt er daarentegen niet toe om voor te schrijven hoe de procedure in een dergelijke situatie moet worden hervat, en evenmin om de verantwoordelijke lidstaat de mogelijkheid te ontnemen om het verzoek niet-ontvankelijk te verklaren.

(cf. punten 66, 68, dictum 3)