Language of document : ECLI:EU:T:2014:1000

ARREST VAN HET GERECHT (Negende kamer)

27 november 2014 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Markt van energietransformators – Beschikking tot vaststelling van een inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst – Overeenkomst inzake marktverdeling – Mededeling inzake medewerking van 2002 – Boete-immuniteit – Gewettigd vertrouwen – Motiveringsplicht”

In zaak T‑521/09,

Alstom Grid SAS, voorheen Areva T&D SAS, gevestigd te Parijs (Frankrijk), aanvankelijk vertegenwoordigd door A. Schild, C. Simphal en E. Estellon, vervolgens door J. Derenne, A. Müller-Rappard en M. Domecq, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door A. Bouquet, N. von Lingen en K. Mojzesowicz, vervolgens door Bouquet, Mojzesowicz en P. Van Nuffel, als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van beschikking C (2009) 7601 definitief van de Commissie van 7 oktober 2009 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 EG en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/C.39129 – Energietransformators),

wijst

HET GERECHT (Negende kamer),

samengesteld als volgt: D. Gratsias, waarnemend president, O. Czúcz (rapporteur) en I. Labucka, rechters,

griffier: J. Plingers, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 21 mei 2014,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding en bestreden beschikking

1        De onderhavige zaak betreft de sector van de energietransformators, spaartransformators en laadstroomcompensatiespoelen met een spanningsbereik van 380 kV en meer. Een energietransformator is een belangrijke elektrische component die de spanning in een elektrisch circuit moet verlagen of verhogen. Energietransformators worden als afzonderlijk product of als onderdeel van kant-en-klaar opgeleverde elektriciteitsonderstations verkocht.

2        In de in casu relevante periode, namelijk van 9 juni 1999 tot 15 mei 2003, was verzoekster, toentertijd onder de naam Alstom T&D SA, actief op het gebied van de energietransformators. Die gehele periode bezat de uiteindelijke moederonderneming Alstom 100 % van het kapitaal van Alstom France SA (sinds augustus 1991 Alstom Holdings), die op haar beurt 100 % van verzoeksters kapitaal bezat.

3        Verzoekster is, na verkoop van de energietransformatorsproductie van de groep Alstom aan de groep Areva, in 2004 overgedragen aan de groep Areva, die in handen was van Areva SA, waarna haar naam gewijzigd werd in Areva T&D SA.

4        De Commissie van de Europese Gemeenschappen verrichte op 11 en 12 mei 2004 inspecties in zaak COMP/38.899 – Gasgeïsoleerd schakelmateriaal, met name in de lokalen van Hitachi Ltd, waar zij kopieën van documenten in beslag nam.

5        Hitachi diende op 9 september 2004 een immuniteitsverzoek in uit hoofde van de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3, hierna: „mededeling inzake medewerking van 2002”) inzake gasgeïsoleerd schakelmateriaal (hierna: „GGS”). Bij dat verzoek verstrekte zij met name kopieën van de documenten die de Commissie tijdens voormelde inspecties had gevonden in haar lokalen.

6        Areva diende op 22 september 2004 een eerste immuniteitsverzoek in. Dat eerste immuniteitsverzoek betrof hoofdzakelijk mededingingsverstorende feitelijke gedragingen in verschillende lidstaten van de Europese Unie (met name België, Duitsland, Frankrijk, Nederland en Oostenrijk). Areva verwees daarin ook naar de „Aero Club”, een internationaal kartel in de sector van de energietransformators. Daarbij noemde zij de namen van de Europese en Japanse ondernemingen die daaraan hadden deelgenomen, en gaf zij ook toelichting bij de wijze waarop dat kartel werkte. Voorts wees zij erop dat zij deze feitelijke gedragingen in 1998‑1999 had beëindigd. De Commissie wees op 7 december 2005 dat eerste immuniteitsverzoek af op grond dat het niet voldeed aan de voorwaarden van punt 8, sub a of b, van de mededeling inzake medewerking van 2002.

7        Areva diende op 15 januari 2005 een tweede immuniteitsverzoek in. Zij verstrekte daarin hoofdzakelijk inlichtingen over mogelijke mededingingsverstorende feitelijke gedragingen op de Duitse en Franse markt van energietransformators en wees op verschillen tussen dat eerste vermeende kartel en het kartel waarover de Commissie onderzoek inzake GGS had verricht. Areva trok dit immuniteitsverzoek in op 21 september 2006.

8        Areva diende op 2 mei 2006 een derde immuniteitsverzoek in betreffende een vermeend kartel in Duitsland en Frankrijk. In haar aanvulling op de op 8 september 2006 verstrekte inlichtingen verstrekte zij andermaal inlichtingen over mededingingsverstorende feitelijke gedragingen in Duitsland en Frankrijk en noemde zij België, Nederland en Oostenrijk als de andere daarbij betrokken landen. In deze context vermeldde zij ook een „gentlemen’s agreement” betreffende haars inziens de Europese „niet-thuismarkten”, dat wil zeggen de Europese markten zoals Spanje of Italië, waar de Europese producenten geen productie-eenheid hadden. Ten slotte wees zij erop dat het „gentlemen’s agreement” werd beëindigd in 1997 of 1998. Areva verduidelijkte op 10 oktober 2006 dat dat „gentlemen’s agreement” slechts een unilateraal gedrag bleek in te houden en ontkende dus dat het een mededingingsverstorende feitelijke gedraging was. De Commissie verleende Areva bij brief van 31 oktober 2006 voorwaardelijke immuniteit voor een „vermeend kartel in de sector van energietransformators in Duitsland, Oostenrijk, Frankrijk en Nederland”.

9        De Commissie verrichtte op 7 en 8 februari 2007 inspecties in bedrijfslokalen in Duitsland, Oostenrijk en Frankrijk.

10      De groep Siemens diende op 7 februari 2007 een immuniteitsverzoek in. Siemens vulde dat verzoek op 15 februari 2007 aan met bewijsmateriaal over een mondelinge overeenkomst betreffende de sector van de energietransformators, een zogenaamd „gentlemen’s agreement (GA)”, waarbij de Europese producenten geen producten in Japan en de Japanse producenten er geen op de Europese markt zouden verkopen. De Commissie verleende Siemens als eerste onderneming die bewijs leverde tot vaststelling van een inbreuk op artikel 81 EG betreffende dat kartel, op 6 december 2007 voorwaardelijke immuniteit krachtens punt 8, sub b, van de mededeling inzake medewerking van 2002.

11      De Commissie zond verzoekster en de andere ondernemingen op 14 maart 2007 een vragenlijst. Verzoekster beantwoordde deze lijst op 27 maart 2007.

12      De Commissie stelde op een bijeenkomst op 29 maart 2007 met verzoeksters’ vertegenwoordigers vragen over een aantal documenten na vertoon ervan.

13      De groep Hitachi diende op 1 juni 2007 een ander clementieverzoek in, dat zij aanvulde op 1 augustus 2007.

14      De groep Fuji diende op 18 juli 2007 een ander clementieverzoek in betreffende een kartel tussen Europese en Japanse producenten van energietransformators.

15      De Commissie deelde Areva op 20 augustus 2007 mondeling mee dat zij voornemens was alleen het kartel tussen de Europese en Japanse producenten en niet de kartels betreffende bepaalde andere lidstaten te behandelen, waarvoor verzoekster voorwaardelijke immuniteit had gekregen. Voorts deelde de Commissie haar mee dat de haar verleende voorwaardelijke immuniteit alleen de kartels betreffende bepaalde nationale markten betrof en niet die tussen de Europese en Japanse producenten, waarvoor Areva geen clementieverzoek had ingediend.

16      De Commissie besliste op 30 september 2008 een procedure betreffende de markt van de energietransformators tegen de adressaten van de bestreden beschikking in te leiden.

17      De Commissie detailleerde bij brief aan Areva van 19 november 2008, vóór toezending van de mededeling van punten van bezwaar, de chronologie van haar clementieverzoeken en herinnerde haar eraan dat zij haar op 20 augustus 2007 haar conclusie had meegedeeld dat de kartels betreffende bepaalde landen (in het bijzonder Duitsland) enerzijds en het kartel tussen de Europese en Japanse producenten van energietransformators anderzijds verschillende inbreuken vormden en dat zij alleen de vermeende inbreuk tussen de Europese en Japanse producenten van energietransformators en niet de vermeende inbreuk in Duitsland wilde vervolgen. Zij wees er verzoekster ook op dat het bewijsmateriaal betreffende het kartel tussen de Europese en Japanse producenten van energietransformators geen significante toegevoegde waarde opleverde en dat zij niet voornemens was dienaangaande haar boete krachtens de mededeling inzake medewerking van 2002 te verlagen.

18      De mededeling van punten van bezwaar is vastgesteld op 20 november 2008. Verzoekster beantwoordde ze op 20 januari 2009. De hoorzitting vond plaats op 17 februari 2009.

19      De Commissie stelde bij beschikking C (2009) 7601 definitief van 7 oktober 2009 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 EG en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/C.39129 – Energietransformators) (hierna: „bestreden beschikking”) vast dat Alstom en verzoekster artikel 81 EG en artikel 53 van het Verdrag betreffende de Europese Economische Ruimte (hierna: „EER-Overeenkomst”) hadden geschonden, en legde Alstom een geldboete van 16,5 miljoen EUR op, waarvoor verzoekster hoofdelijk aansprakelijk is gesteld ten belope van 13,53 miljoen EUR.

20      De Commissie stelde in die beschikking vast dat verzoekster op zijn minst van 9 juni 1991 tot en met 15 mei 2003 had deelgenomen aan het „gentlemen’s agreement (GA)”, een ongeoorloofde overeenkomst die het hele grondgebied van de Europese Economische Ruimte (EER) bestreek, waarbij de Europese en Japanse producenten mondeling hadden afgesproken dat zij elkaars thuismarkten zouden respecteren en geen producten op elkaars markten zouden verkopen.

21      Voor de organisatie van het gentlemen’s agreement werden de deelnemende ondernemingen volgens de Commissie opgesplitst in twee groepen, een Europese en een Japanse, die elk een onderneming als secretaris moest aanwijzen; de Europese groep had de hele inbreukduur de groep Siemens en de Japanse groep Hitachi als secretaris. De Commissie stelde ook vast dat de marktverdelingsafspraak was aangevuld met een overeenkomst tot kennisgeving van de offerteaanvragen (projecten) uit het grondgebied van de andere groep en kennisgeving van deze projecten aan de secretaris van de andere groep voor verdere toewijzing.

22      De bestreden beschikking betreft de markt van energietransformators, verkocht als afzonderlijk product of als onderdeel van kant-en-klaar opgeleverde elektriciteitsonderstations, maar niet verkocht als onderdeel van onderstations op basis van GGS, waarover de Commissie beschikking C (2006) 6762 definitief van 24 januari 2007 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/38.899 – Gasgeïsoleerd schakelmateriaal) (samenvatting in PB 2008, C 5, blz. 7) heeft vastgesteld.

23      De Commissie onderscheidde in de bestreden beschikking het gentlemen’s agreement met name van de andere twee kartels, namelijk enerzijds de kartels betreffende de nationale markten, met name de Duitse markt, en anderzijds „de Aero Club”, een internationaal kartel dat in 1997 of 1998 werd beëindigd. De in de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk betreft alleen het gentlemen’s agreement en niet de andere twee kartels.

24      De Commissie verleende Siemens AG en Siemens Aktiengesellschaft Österreich boete-immuniteit krachtens haar mededeling inzake medewerking van 2002 en verminderde de geldboete van Fuji Electronics Holdings Co., Ltd met 40 %.

25      De Commissie verleende verzoekster evenwel geen boete-immuniteit of ‑vermindering, maar in overweging 274 van de bestreden beschikking een verlaging van 18 % wegens daadwerkelijke medewerking buiten de werkingssfeer van de mededeling inzake medewerking van 2002. Het aan Alstom en aan verzoekster opgelegde boetebedrag verschilt dus doordat Alstom geen boeteverlaging heeft gekregen.

 Procesverloop en conclusies van partijen

26      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 21 december 2009, heeft verzoekster, onder de naam Areva T&D SAS als gevolg van een statutenwijziging, het onderhavige beroep ingesteld.

27      Na overname in januari 2010 door Alstom wijzigde verzoekster haar naam in Alstom Grid SAS.

28      Aangezien de rechter-rapporteur was verhinderd, is de onderhavige zaak toegewezen aan een nieuwe rechter-rapporteur.

29      Het Gerecht (Derde kamer) heeft op 9 november 2012 op rapport van de rechter-rapporteur in het kader van maatregelen tot organisatie van de procesgang in de zin van artikel 64 van zijn Reglement voor de procesvoering, partijen verzocht vragen te beantwoorden en de Commissie verzocht documenten over te leggen. Binnen de gestelde termijn hebben partijen de vragen beantwoord en verstrekte de Commissie gedeeltelijk de gevraagde documenten. Verzoekster diende op 7 maart 2013 opmerkingen in over de door de Commissie ingediende documenten en opmerkingen.

30      Het Gerecht schorste bij beschikking van de president van de Derde kamer van 9 april 2013 de procedure in de onderhavige zaak tot de eindbeslissing van het Hof in zaak C‑231/11 P, Commissie/Siemens Österreich e.a.

31      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Negende kamer, aan welke kamer de onderhavige zaak dan ook is toegewezen.

32      Nadat het Hof zijn arresten van 10 april 2014, Commissie/Siemens Österreich e.a. (C‑231/11 P–C‑233/11 P, Jurispr., EU:C:2014:256), en Areva/Commissie (C‑247/11 P en C‑253/11 P, Jurispr., EU:C:2014:257) had gewezen, heeft het Gerecht (Negende kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan.

33      Verzoekster deed bij brief van 14 mei 2014 afstand van een aantal middelen aan de basis van haar beroep, waarvan het Gerecht akte heeft genomen.

34      Partijen zijn ter openbare terechtzitting van 21 mei 2014 in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord.

35      Verzoekster concludeert tot:

–        nietigverklaring van de bestreden beschikking voor zover zij haar betreft;

–        verwijzing van de Commissie in de kosten.

36      De Commissie concludeert tot:

–        verwerping van het beroep;

–        verwijzing van verzoekster in de kosten.

37      De partijen concluderen niet tot herziening van het bij de bestreden beschikking opgelegde boetebedrag.

 In rechte

38      Het verzoekschrift legde aan het onderhavige beroep vier middelen ten grondslag. Verzoekster deed evenwel, zoals in punt 33 hierboven in herinnering is gebracht, afstand van een deel van deze middelen, namelijk van het eerste onderdeel van het eerste middel inzake niet-nakoming van de motiveringsplicht over de delegatie door de Commissie van haar sanctiebevoegdheid, van het tweede middel inzake schending van artikel 81, lid 1, EG en in het bijzonder van de regels inzake de toerekenbaarheid van de inbreuken op het mededingingsrecht, alsook van het derde middel inzake schending van artikel 81, lid 1, EG en in het bijzonder van de hoofdelijkheidsregels.

39      Dus dient alleen te worden ingegaan op het overblijvende onderdeel van het eerste middel inzake onvoldoende motivering van de toevoeging van een bijkomende voorwaarde aan de door de mededeling inzake medewerking van 2002 gestelde voorwaarden, alsook op het vierde middel inzake schending van het vertrouwens‑ en rechtszekerheidsbeginsel en niet-inachtneming van de in die mededeling vastgestelde voorschriften.

40      Volgens het Gerecht dient het vierde middel vóór het overblijvende onderdeel van het eerste middel te worden onderzocht.

 Vierde middel: niet-inachtneming van de in de mededeling inzake medewerking van 2002 vastgestelde voorschriften

41      Het vierde middel bevat twee onderdelen: ten eerste niet-inachtneming door de Commissie van punt 8, sub a, alsook van de punten 9 en 11 van de mededeling inzake medewerking van 2002 en ten tweede schending van het vertrouwens‑ en rechtszekerheidsbeginsel.

 Eerste onderdeel van het vierde middel: niet-inachtneming van punt 8, sub a, alsook van de punten 9 en 11 van de mededeling inzake medewerking van 2002

42      Volgens verzoekster had de Commissie haar krachtens punt 8, sub a, alsook de punten 9 en 11 van de mededeling inzake medewerking van 2002 immuniteit moeten verlenen. Zij stelt in deze context primair dat zij, anders dan de Commissie vaststelde, voldeed aan de door deze punten gestelde eisen. Zij stelt subsidiair dat de boete-immuniteit krachtens deze punten moet worden verleend bij een duidelijk en zeker causaal verband, zoals in casu, tussen een immuniteitsverzoek en de vaststelling van een inbreukbeschikking.

–       Grief inzake niet-inachtneming van punt 8, sub a, alsook van de punten 9 en 11 van de mededeling inzake medewerking van 2002

43      Verzoekster stelt dat zij, anders dan de Commissie in de bestreden beschikking vaststelde, voldeed aan de door punt 8, sub a, alsook de punten 9 en 11 van de mededeling inzake medewerking van 2002 gestelde eisen. De Commissie had haar dus boete-immuniteit moeten verlenen voor haar deelneming aan het gentlemen’s agreement.

44      Om te beginnen leidde de vaststelling door de Commissie van de mededeling inzake medewerking van 2002 tot legitieme verwachtingen zoals zij overigens erkende in punt 29 van deze mededeling. De Commissie moet deze mededeling dus naleven gelet op het gewettigde vertrouwen dat de ondernemingen die met de Commissie wensen mee te werken, eraan kunnen ontlenen. De Commissie schendt dus het beginsel van gewettigd vertrouwen bij niet-naleving van de door deze mededeling vastgestelde gedragslijnen (arresten van 18 juni 2008, Hoechst/Commissie, T‑410/03, Jurispr., EU:T:2008:211, punt 510, en 13 juli 2011, Kone e.a./Commissie, T‑151/07, Jurispr., EU:T:2011:365, punt 127).

45      Volgens verzoekster was, anders dan de Commissie vaststelde in overweging 314 van de bestreden beschikking, in de onderhavige zaak voldaan aan de bij punt 8, sub a, alsook de punten 9 en 11 van de mededeling inzake medewerking van 2002 gestelde voorwaarden voor verlening van boete-immuniteit.

46      Punt 8, sub a, en punt 9 van de mededeling inzake medewerking van 2002 vereisen enerzijds dat een onderneming als eerste aan de Commissie bewijsmateriaal verstrekt, dat haar in staat kan stellen een beschikking te nemen tot het verrichten van een verificatie in verband met een vermeend kartel dat de mededinging in de Europese Gemeenschap beïnvloedt, en anderzijds dat de Commissie, ten tijde van deze indiening, niet over voldoende bewijsmateriaal beschikte om een beschikking te nemen tot het verrichten van een verificatie in verband met het vermeende kartel.

47      Volgens verzoekster verstrekte zij aan de Commissie inlichtingen die haar in staat hebben gesteld beschikkingen te nemen tot het verrichten van verificaties op een tijdstip waarop zij nog onvoldoende bewijs over de sector van de energietransformators had. De Commissie kon namelijk dankzij de door haar verstrekte inlichtingen haar verificaties in februari 2007 verrichten.

48      De Commissie betwist deze argumenten.

49      De Commissie ontving verzoeksters eerste immuniteitsverzoek op 22 september 2004. De Commissie had vóór die dag op 11 en 12 mei 2004 reeds inspecties inzake GGS verricht en documenten in de lokalen van Hitachi in beslag genomen.

50      Volgens verzoekster kon de Commissie op basis van die documenten geen verificaties verrichten. Geen enkele van die documenten maakte het de Commissie mogelijk een eventueel kartel tussen de Europese en de Japanse producenten betreffende energietransformatoren op het spoor te komen of aan te tonen.

51      Nagegaan dient dus te worden of de documenten die de Commissie tijdens de inspecties in de lokalen van Hitachi op 11 en 12 mei 2004 in beslag heeft genomen en die zij het Gerecht op diens verzoek heeft verstrekt (zie punt 29 hierboven), het haar mogelijk hadden gemaakt om een beschikking te nemen tot verificatie betreffende het gentlemen’s agreement, namelijk een kartel tussen de Europese en Japanse producenten van energietransformators dat ertoe strekte dat zij elkaars thuismarkten zouden respecteren en geen producten op elkaars markten zouden verkopen.

52      In de eerste plaats moet de Commissie om een beschikking te kunnen nemen tot verificatie krachtens artikel 20, lid 4, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB 2003, L 1, blz. 1) de feitelijke omstandigheden tot rechtvaardiging ervan vermelden (zie naar analogie arrest van 26 juni 1980, National Panasonic/Commissie, 136/79, Jurispr., EU:C:1980:169, punten 26 en 27).

53      In de tweede plaats is het tot rechtvaardiging van de verificaties niet noodzakelijk dat de door de Commissie in beslag genomen documenten zonder redelijke twijfel aantoonden dat sprake was van de in de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk. Dat bewijsniveau is namelijk vereist voor beschikkingen van de Commissie tot vaststelling van een inbreuk en oplegging van geldboeten. De Commissie hoeft, om een verificatiebeschikking in de zin van artikel 20, lid 4, van verordening nr. 1/2003 te kunnen vaststellen, evenwel alleen te beschikken over serieuze materiële elementen en aanwijzingen die haar ertoe brengen een inbreuk te vermoeden (zie arrest van 8 maart 2007, France Télécom/Commissie, T‑340/04, Jurispr., EU:T:2007:81, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

54      In de derde plaats moeten met name op het gebied van de ongeoorloofde overeenkomsten de verschillende aanwijzingen in hun geheel en niet afzonderlijk worden beoordeeld en kunnen zij elkaar onderling versterken (zie naar analogie arresten van 14 juli 1972, Imperial Chemical Industries/Commissie, 48/69, Jurispr., EU:C:1972:70, punt 68, en 8 juli 2004, JFE Engineering/Commissie, T‑67/00, T‑68/00, T‑71/00 en T‑78/00, Jurispr., EU:T:2004:221, punt 275).

55      In casu dient dus te worden nagegaan of de Commissie op basis van de inhoud van de door haar in de lokalen van Hitachi in beslag genomen documenten, in hun geheel beoordeeld, beschikte over voldoende gegevens om een inspectiebeschikking betreffende een mededingingsverstorende overeenkomst tussen Europese en Japanse producenten van energietransformators krachtens voormelde beginselen vast te stellen.

56      Wat de documenten betreft die de Commissie bij het Gerecht heeft ingediend in antwoord op diens verzoek om overlegging van de door haar tijdens de inspectie bij Hitachi op 11 en 12 mei 2004 in beslag genomen documenten, zij allereerst opgemerkt dat de door de Commissie als „NB 2”, „NB 4”, „FP 4” en „FP 5” aangeduide documenten verwijzen naar bijeenkomsten betreffende de „AC” en het „GA”. Ook blijkt uit deze documenten dat codes [bijvoorbeeld „TA”, „TB”, „TS”, „TT” en „TX(B)”, „T2”, „T3”, „T4”, „T5” alsook „E” en „J”] werden gebruikt ter aanduiding van ondernemingen of groepen ondernemingen die aan deze bijeenkomsten deelnamen. Gelet op de omstandigheid enerzijds dat deze letterwoorden en codes dus niet werden gebruikt in het kartel betreffende de GGS en anderzijds dat uit het standpunt van de in document „FP 4” genoemde personen kon worden afgeleid dat de bijeenkomsten „AC” en „GA” energietransformators betroffen, beschikte de Commissie over gegevens en aanwijzingen die haar ertoe konden leiden bijeenkomsten tussen de producenten van energietransformators te vermoeden.

57      Vervolgens kon de Commissie aan de hand van de in de lokalen van Hitachi in beslag genomen documenten ten minste een aantal ondernemingen en sommige van hun vertegenwoordigers identificeren, die aan deze bijeenkomsten hadden deelgenomen. Ten eerste vermeldde document „FP 4” de naam van sommige personen, die aan deze bijeenkomsten hadden deelgenomen, en kon de Commissie aan de hand van andere documenten zoals document „FPB 200” voor een aantal van deze personen bepalen tot welke ondernemingen zij behoorden die zij op deze bijeenkomsten vertegenwoordigden, namelijk de groepen ABB, Alstom en VA-TECH. Wat de naam van twee op document „FP 4” vermelde personen betreft, die niet gebonden bleken aan een van voormelde ondernemingen, beschikte de Commissie, gelet op de omstandigheid dat enerzijds de documenten „NB 6”, „NB 8” en „KC 10” een bijeenkomst in een conferentiezaal van een fabriek van de deelnemende ondernemingen te Neurenberg (Duitsland) vermeldden en dat anderzijds Siemens in die stad een belangrijke vestiging had, over gegevens en aanwijzingen om ook deelneming van vertegenwoordigers van Siemens aan deze bijeenkomsten te kunnen vermoeden. Ten tweede wijst de Commissie er terecht op dat het feit dat zij de documenten in de lokalen van Hitachi in beslag had genomen, haar vermoeden wettigde dat deze onderneming ook had deelgenomen aan de bijeenkomsten betreffende de energietransformators. Ten derde verwijst document „FP 5” naar de oprichting van twee gemeenschappelijke ondernemingen tussen de ondernemingen met de codes „T2” en „T3” enerzijds en „T4” en „T5” anderzijds. De Commissie had, zoals zij terecht stelt, uit deze op het tijdstip van de inspecties bij Hitachi reeds publiek beschikbare informatie kunnen afleiden dat het ging om de oprichting van een gemeenschappelijke onderneming tussen Fuji en Hitachi enerzijds, en tussen Toshiba en een andere Japanse onderneming anderzijds. Zij had dus met name op basis van dat document de deelneming van de groepen Hitachi, Fuji en Toshiba aan deze bijeenkomsten ook kunnen vermoeden.

58      Voorts gaf met name document „FP 4” inhoudelijk aanwijzingen dat de overeenkomst en de bijeengeroepen bijeenkomsten mededingingsverstorend waren. Blijkens dat document moest namelijk een „GA” tussen de in „E” of „J” gevestigde ondernemingen in acht worden genomen en vonden twee bijeenkomsten per jaar plaats. Dat document gaf ook een aanwijzing over de periode waarin deze bijeenkomsten plaats hadden. Uit document „KC 10” kan ook worden afgeleid dat de deelnemers aan de bijeenkomsten over ontwerpen van energietransformators spraken en informatie uitwisselden.

59      De Commissie kon dus op grond van de bij inspecties bij Hitachi in beslag genomen documenten, beoordeeld in hun geheel, een mededingingsverstorende overeenkomst tussen de Europese en Japanse producenten van energietransformators vermoeden en desbetreffend een verificatiebeschikking vaststellen.

60      Verzoeksters argumenten laten deze beoordeling onverlet.

61      In de eerste plaats moet de grief dat document „FP 7” onleesbaar was, worden afgewezen. Allereerst beschikte de Commissie, ook wanneer dat document buiten beschouwing was gelaten, blijkens het in de punten 56 tot en met 58 hierboven overwogene hoe dan ook over voldoende gegevens om een mededingingsverstorende overeenkomst tussen de Europese en Japanse producenten van energietransformators te vermoeden. De grief dat document „FP 7” onleesbaar was, kan dus niet slagen. Vervolgens is dat document, zij het moeilijk leesbaar, anders dan verzoekster stelt, niet onleesbaar; verzoekster die de redenen uitlegt waarom de lezer er inhoudelijk geen mededingingsverstorende overeenkomst uit kan afleiden, bevestigde zulks trouwens zelf. Overweging 99 van de bestreden beschikking geeft dat document hoe dan ook inhoudelijk gedeeltelijk weer.

62      In de tweede plaats, aldus verzoekster, is een deel van de door de Commissie op verzoek van het Gerecht overgelegde documenten gedateerd op 1 juni 2007, zodat de Commissie ze niet bij de inspectie bij Hitachi op 11 en 12 mei 2004 in beslag kan hebben genomen. Verzoekster verduidelijkte ter terechtzitting in antwoord op een vraag van het Gerecht dat zij alleen betwistte dat de door de Commissie verstrekte documenten, die op 1 juni 2007 zijn gedateerd, en bepaalde vertalingen tijdens de inspectie bij Hitachi op 11 en 12 mei 2004 door de Commissie in beslag zijn genomen, maar dat zij niet betwistte dat de andere door de Commissie op verzoek van het Gerecht verstrekte documenten tijdens die inspectie in beslag zijn genomen.

63      Een deel van de door de Commissie aan het Gerecht verstrekte documenten is namelijk gedateerd op 1 juni 2007. Wat de documenten betreft waarmee de punten 56 tot en met 58 hierboven rekening houden, een deel daarvan is evenwel niet op 1 juni 2007 gedateerd en het gaat voor het overige, voor zover de andere documenten die datum hebben, om documenten, die enerzijds een gedeeltelijk of volledig in het Japans opgestelde originele versie en anderzijds een vertaling van deze originele versie in het Engels vormen. De Engelse vertalingen vermelden alleen de datum van 1 juni 2007.

64      Derhalve laat de vermelding van de datum van 1 juni 2007 op de Engelse vertalingen de vaststelling onverlet dat de Commissie na de inspectie bij Hitachi op 11 en 12 mei 2004 reeds over serieuze materiële gegevens en aanwijzingen, met name in het Japans, beschikte op grond waarvan zij verzoeksters deelneming aan een mededingingsverstorende overeenkomst tussen de Europese en Japanse producenten van energietransformators kon vermoeden. Deze grief moet dus worden afgewezen.

65      In de derde plaats verzet niets zich ertegen dat in het Japans opgestelde documenten serieuze materiële gegevens en aanwijzingen vormen om een verificatiebeschikking in de zin van artikel 20, lid 4, van verordening nr. 1/2003 te kunnen vaststellen. Verzoekster verduidelijkte in antwoord op een vraag van het Gerecht ter terechtzitting overigens dat zij dat punt niet betwistte.

66      In de vierde plaats stelt verzoekster dat de Commissie niet gerechtigd was de in de punten 56 tot en met 58 hierboven onderzochte documenten te gebruiken.

67      Zij stelt in deze context om te beginnen dat de Commissie krachtens artikel 20, lid 4, van verordening nr. 1/2003 niet gerechtigd was de bij de inspectie in de lokalen van Hitachi op 11 en 12 mei 2004 in beslag genomen documenten te gebruiken. Haars inziens had de Commissie haar onderzoek moeten beperken tot de in de inspectiebeschikking aangeduide sectoren, namelijk geblindeerde posten of gasgeïsoleerd schakelmateriaal. Deze producten enerzijds en de energietransformators anderzijds zijn onderscheiden en geen accessoire producten.

68      Volgens de Commissie zijn deze grieven niet-ontvankelijk aangezien zij te laat zijn aangevoerd, en hoe dan ook ongegrond.

69      Volgens de rechtspraak mogen de bij verificaties verkregen inlichtingen niet voor andere dan de in de inspectiebeschikking vermelde doelstellingen worden gebruikt (arrest van 17 oktober 1989, Dow Benelux/Commissie, 85/87, Jurispr., EU:C:1989:379, punt 17; zie ook in die zin arrest van 14 november 2012, Nexans France en Nexans/Commissie, T‑135/09, Jurispr., EU:T:2012:596, punt 64). Dit vereiste strekt er immers niet alleen toe, de geheimhoudingsplicht veilig te stellen, maar ook de rechten van de verdediging van de ondernemingen te beschermen. Deze rechten zouden ernstig worden aangetast indien de Commissie in een beschikking tot vaststelling van een inbreuk op de artikelen 81 EG of 82 EG tegen ondernemingen bewijsmateriaal kon aanvoeren dat tijdens een inspectie is verkregen, maar dat geen verband houdt met het voorwerp en het doel daarvan (arrest van 6 september 2013, Deutsche Bahn e.a./Commissie, T‑289/11, T‑290/11 en T‑521/11, Jurispr., EU:T:2013:404, punt 124).

70      Zoals uiteengezet in de punten 52 tot en met 55 hierboven dient bij de toepassing van punt 9 van de mededeling inzake medewerking van 2002 evenwel niet te worden nagegaan of de Commissie reeds beschikte over voldoende bewijsmateriaal tot vaststelling van een ongeoorloofde overeenkomst in een beschikking tot vaststelling van een inbreuk en oplegging van een geldboete, maar dient alleen te worden nagegaan of zij over voldoende gegevens beschikte om een inspectiebeschikking in de zin van artikel 20, lid 4, van verordening nr. 1/2003 vast te stellen.

71      De in punt 69 hierboven vermelde rechtspraak verzet zich er niet tegen, anders dan verzoekster stelt, zelfs in het (door de Commissie betwiste) geval dat de documenten betreffende het gentlemen’s agreement buiten het voorwerp van de beschikking tot inspectie in de lokalen van Hitachi op 11 en 12 mei 2004 zouden vallen, dat de Commissie op basis van haar kennis van de in de punten 56 tot en met 58 hierboven vermelde documenten een nieuwe inspectiebeschikking vaststelt krachtens artikel 20, lid 4, van verordening nr. 1/2003.

72      Documenten waaruit een inbreuk blijkt die buiten het voorwerp van de inspectiebeschikking valt, waarvan de Commissie voor het eerst kennis krijgt bij een inspectie, zijn namelijk, zoals het Gerecht reeds vaststelde, niet zo absoluut beschermd dat zij niet rechtmatig kunnen worden opgevraagd en als bewijs kunnen dienen. Anders zouden de ondernemingen geneigd zijn, bij een inspectie in een eerste zaak alle documenten over te leggen waaruit een andere inbreuk kan blijken, teneinde zich aldus tegen elke vervolging ter zake van die inbreuk te beschermen. Een dergelijke oplossing zou verder gaan dan nodig is ter bescherming van het zakengeheim en van het recht van verweer, en zou de Commissie derhalve op ongerechtvaardigde wijze belemmeren om in vervulling van haar taak toe te zien op de naleving van de mededingingsregels op de gemeenschappelijke markt (arrest Deutsche Bahn e.a./Commissie, punt 69 supra, EU:T:2013:404, punten 125‑127).

73      De Commissie had, anders dan verzoekster stelt, na de inspecties op 11 en 12 mei 2004 in de lokalen van Hitachi dus op basis van de kennis van de in de punten 56 tot en met 58 hierboven vermelde documenten een inspectiebeschikking krachtens artikel 20, lid 4, van verordening nr. 1/2003 inzake een vermeende mededingingsverstorende overeenkomst tussen de Europese en Japanse producenten van energietransformators kunnen vaststellen.

74      De grief betreffende schending van artikel 20, lid 4, van verordening nr. 1/2003 moet dus worden afgewezen zonder dat hoeft te worden nagegaan of het gentlemen’s agreement binnen het voorwerp van de beschikking tot inspectie in de lokalen van Hitachi op 11 en 12 mei 2004 viel.

75      Hitachi diende de in de punten 56 tot en met 58 hierboven onderzochte documenten in elk geval ook met haar clementieverzoek van 9 september 2004 in, dus vóór verzoeksters immuniteitsverzoek. Verzoekster stelt dienaangaande weliswaar dat Hitachi het gebruik van deze documenten had beperkt tot het lopende onderzoek inzake GGS, maar zulks verzet zich niet ertegen, ook gesteld dat Hitachi het gebruik van deze documenten heeft willen en kunnen beperken, dat de Commissie op basis van haar kennis van deze documenten een verificatiebeschikking inzake een vermeende mededingingsverstorende overeenkomst tussen de Europese en Japanse producenten van energietransformators vaststelt.

76      De grief dat de Commissie zich rechtens niet op deze documenten mocht baseren, dient dus te worden afgewezen zonder dat de ontvankelijkheid van deze grief dient te worden onderzocht.

77      In de vijfde plaats, aldus verzoekster, had het met de zaak belaste team van de Commissie bij de indiening van haar immuniteitsverzoek nog geen kennis van de inhoud van de op 11 en 12 mei 2004 in de lokalen van Hitachi in beslag genomen documenten. In deze context stelt zij dat het met de onderhavige zaak belaste team, ook in geval de Commissie als instelling bij de indiening van haar immuniteitsverzoek reeds beschikte over voldoende informatie om een verificatiebeschikking betreffende een vermeende mededingingsverstorende overeenkomst tussen de Europese en Japanse producenten van energietransformators vast te stellen, geen kennis leek te hebben van deze inlichtingen. Zij waren te vinden in een ander dossier, namelijk het dossier van de zaak GGS.

78      Ten eerste zij eraan herinnerd dat, aldus punt 9 van de mededeling inzake medewerking van 2002, immuniteit uit hoofde van dat punt, punt 8, sub a, en punt 11 van deze mededeling uitsluitend kan worden verleend op voorwaarde dat „de Commissie” nog niet over voldoende materiaal beschikte om een beschikking te nemen tot het verrichten van een verificatie. Punt 9 van de mededeling verwijst dus niet naar de kennis die een eventueel met de zaak belast team zou kunnen hebben, maar naar de kennis van de Commissie als instelling. De Commissie overschreed in casu dus niet de door punt 9 van de mededeling inzake medewerking van 2002 tekstueel gestelde grenzen.

79      Ten tweede zij opgemerkt dat een benadering waarbij het kennisniveau van de leden van een eventueel bij de indiening van het immuniteitsverzoek met de zaak belast team als beslissend criterium geldt, niet strookt met de strekking en de doelstellingen van de mededeling inzake medewerking van 2002.

80      Als gevolg van een dergelijke benadering zou immuniteit krachtens punt 8, sub a, alsook de punten 9 en 11 ervan namelijk moeten worden verleend, ook al bleek de Commissie op basis van de materiële gegevens en aanwijzingen, die reeds bij de indiening van het immuniteitsverzoek in haar bezit waren, reeds een verificatiebeschikking betreffende de vermeende mededelingsregeling te kunnen vaststellen.

81      In deze context dient eraan te worden herinnerd dat het clementieprogramma van de Commissie er niet toe strekt het de ondernemingen die deelnemen aan geheime overeenkomsten, mogelijk te maken zich te onttrekken aan de pecuniaire gevolgen van hun aansprakelijkheid, maar het opsporen van dergelijke gedragingen te vergemakkelijken en vervolgens de Commissie in de administratieve procedure te helpen in haar streven om de relevante feiten zoveel mogelijk weder samen te stellen. Bijgevolg mogen de ondernemingen die deelnemen aan dergelijke gedragingen, niet meer voordelen verkrijgen dan nodig is voor de volle doeltreffende werking van het clementieprogramma en van de door de Commissie gevoerde administratieve procedure.

82      Boete-immuniteit is dus alleen gerechtvaardigd wegens de waarde van de medewerking van de onderneming die om immuniteit verzoekt. Zoals de Commissie in punt 6 van de mededeling inzake medewerking van 2002 terecht stelde, heeft de medewerking van een onderneming die haar op de hoogte brengt van het bestaan van een ongeoorloofde overeenkomst, waarvan zij nog geen kennis had, dus een intrinsieke waarde die boete-immuniteit kan rechtvaardigen. De medewerking van een onderneming waarbij zij alleen inlichtingen verkrijgt over een ongeoorloofde overeenkomst waarvan zij het bestaan kon vermoeden op basis van gegevens en aanwijzingen waarover zij reeds beschikte, heeft evenwel geen vergelijkbare intrinsieke waarde. Zoals blijkt uit punt 8, sub b, van deze mededeling is boete-immuniteit in dat laatste geval daarentegen slechts gerechtvaardigd wanneer de onderneming niet alleen meedeelt dat er een kartel is, maar ook bewijsmateriaal verstrekt op basis waarvan zij het bestaan ervan kan vaststellen in een beschikking tot vaststelling van een inbreuk op artikel 81 EG.

83      De grief dat een eventueel met de zaak belast team van de Commissie geen kennis van het bestaan van het gentlemen’s agreement had, moet dus worden afgewezen.

84      In de zesde plaats, aldus verzoekster, bevonden de gegevens waarop de Commissie zich had kunnen baseren, zich in het dossier van de zaak GGS. Dienaangaande hoeft er allereerst alleen aan te worden herinnerd dat, zoals uiteengezet in de punten 70 en 73 hierboven, zelfs in een geval waarin de beschikking tot inspectie in de lokalen van Hitachi op 11 en 12 mei 2004 niet het gentlemen’s agreement tot voorwerp had, niets zich ertegen verzet dat de Commissie op basis van deze documenten een nieuwe inspectiebeschikking vaststelt. Vervolgens is het voor de toepassing van punt 9 van de mededeling inzake medewerking van 2002, zoals blijkt uit de punten 78 en 79 hierboven, irrelevant in welk dossier deze gegevens zich bevonden.

85      In de zevende plaats, aldus verzoekster, blijkt uit aanwijzingen dat de Commissie bij de indiening van haar immuniteitsverzoek nog niet beschikte over voldoende serieuze gegevens. Ten eerste verrichtte de Commissie eerst in januari 2007 inspecties in de sector van de energietransformators. Deze inspecties vonden dus eerst drie jaar na de inspecties in de zaak GGS plaats en eerst nadat zij in het kader van haar continue medewerking informatie over de sector van de energietransformators had verstrekt. Ten tweede diende slechts één andere onderneming, ABB, in de periode vanaf de inspecties betreffende de GGS tot de inspecties betreffende de energietransformators immuniteitsverzoeken in. Deze overigens door de Commissie afgewezen verzoeken werden ingediend na 22 december 2004, dus na haar eerste immuniteitsverzoek. Ten derde verzocht de Commissie, hoewel Hitachi een clementieverzoek had ingediend, niet om een vertaling van het Japans naar het Engels van de betrokken documenten om de betekenis ervan te kennen en nam zij niet opnieuw contact op met Hitachi tot nadere uitleg betreffende de exacte betekenis van de betrokken documenten, mededeling van aanvullend documentair bewijs of verstrekking van andere mondelinge verklaringen en aanvullend documentair bewijs. Ten vierde wees de Commissie het clementieverzoek van Hitachi van 1 juni 2007 af op 6 december 2007.

86      Wat deze argumenten betreft, volstaat het vast te stellen dat de Commissie, zoals blijkt uit de punten 56 tot en met 58 hierboven, reeds over serieuze materiële gegevens en aanwijzingen beschikte op grond waarvan zij een kartel tussen Europese en Japanse producenten van energietransformators kon vermoeden, en geen van verzoeksters argumenten deze vaststelling kan weerleggen. Ook deze grief moet dus worden afgewezen.

87      Geen van verzoeksters argumenten kan dus de vaststelling van de Commissie weerleggen dat niet was voldaan aan de voorwaarde van punt 9 van de mededeling inzake medewerking van 2002. De onderhavige grief dient dus te worden afgewezen, voor zover daarbij wordt gesteld dat punt 9 van de mededeling inzake medewerking van 2002 niet is nageleefd.

88      De argumenten dat punt 8, sub a, en punt 11 van de mededeling inzake medewerking van 2002 niet zijn nageleefd, moeten ook worden afgewezen. Boete-immuniteit krachtens punt 8, sub a, alsook de punten 9 en 11 kan namelijk slechts worden verleend wanneer is voldaan aan alle daarin cumulatief gestelde voorwaarden. Daar niet is voldaan aan de in punt 9 van deze mededeling gestelde voorwaarde, kunnen de argumenten inzake de andere voorwaarden niet slagen.

89      De grief dat punt 8, sub a, en de punten 9 en 11 van de mededeling inzake medewerking van 2002 niet zijn nageleefd, moet dus in zijn geheel worden afgewezen.

–       Grief betreffende het bestaan van een causaal verband

90      Verzoekster stelt subsidiair dat haar krachtens punt 8, sub a, alsook de punten 9 en 11 van de mededeling inzake medewerking van 2002 immuniteit had moeten worden verleend wegens een duidelijk en zeker causaal verband tussen haar immuniteitsverzoek, de door de Commissie op 7 en 8 januari 2007 verrichte inspecties, het immuniteitsverzoek van Siemens van 7, 12 en 15 februari 2007 alsook dat van Fuji van 18 juli 2007 en de vaststelling van de bestreden beschikking.

91      Dienaangaande volstaat het allereerst vast te stellen dat duidelijk blijkt uit de punten 8 tot en met 11 van de mededeling inzake medewerking van 2002 dat een onderneming, ingeval de Commissie reeds beschikte over serieuze materiële gegevens en aanwijzingen die de vaststelling van een inspectiebeschikking konden rechtvaardigen, slechts boete-immuniteit kan verkrijgen wanneer zij bewijsmateriaal verstrekt op basis waarvan de Commissie een inbreuk op artikel 81 EG kan vaststellen.

92      Vervolgens is de kans op een „sneeuwbaleffect”, namelijk de kans dat het immuniteitsverzoek van een onderneming betreffende een kartel leidt tot een inspectiemaatregel van de Commissie, die op zijn beurt immuniteitsverzoeken van andere ondernemingen in dezelfde sector, maar betreffende andere dan de in het oorspronkelijke immuniteitsverzoek bedoelde ongeoorloofde overeenkomsten uitlokt, eigen aan het clementieprogramma van de Commissie. Het zet de ondernemingen die met haar willen samenwerken, ertoe aan zich niet te beperken tot een selectieve medewerking betreffende een enkel kartel, maar volledig mee te werken met betrekking tot alle kartels waarvan zij kennis hebben.

93      Zelfs gesteld dat het causaal verband tussen verzoeksters immuniteitsverzoek en de vaststelling van de bestreden beschikking is aangetoond, volstaat zulks niet om haar boete-immuniteit krachtens de mededeling inzake medewerking van 2002 te verlenen.

94      De onderhavige grief en dus het onderdeel van het vierde middel dat punt 8, sub a, alsook de punten 9 en 11 van de mededeling inzake medewerking van 2002 niet zijn nageleefd, moeten dus in hun geheel worden afgewezen.

 Tweede onderdeel van het vierde middel

95      Het tweede onderdeel van het vierde middel betreft enerzijds schending van het beginsel van gewettigd vertrouwen en anderzijds schending van het rechtszekerheidsbeginsel doordat punt 23, sub b, van de mededeling inzake medewerking van 2002 niet is nageleefd.

–       Grief betreffende schending van het beginsel van gewettigd vertrouwen

96      Volgens verzoekster heeft de Commissie het beginsel van gewettigd vertrouwen geschonden. Zij nam door het gedrag van de Commissie gedurende een zeer groot deel van de administratieve procedure rechtmatig aan dat zij boete-immuniteit zou genieten, indien zij met haar bleef samenwerken. In deze context wijst verzoekster op de brief van de Commissie van 31 oktober 2006 alsook op de omstandigheid dat de Commissie enerzijds op 7 en 8 februari 2007 geen inspecties in haar lokalen verrichtte en anderzijds haar slechts ter inlichting de vragenlijst van 14 maart 2007 meedeelde. Dat verschil in behandeling door de Commissie vergeleken met andere ondernemingen wekte bij haar de gegronde verwachting dat zij boete-immuniteit zou genieten.

97      De Commissie betwist deze argumenten.

98      Zoals uiteengezet in punt 44 hierboven, kan de mededeling inzake medewerking van 2002 bij ondernemingen die met de Commissie wensen samen te werken, gewettigde verwachtingen wekken. Nagegaan moet dus worden of de door verzoekster gestelde omstandigheden volstonden om bij haar een gewettigd vertrouwen in boete-immuniteit voor haar deelneming aan het gentlemen’s agreement te wekken.

99      In deze context wijst verzoekster in de eerste plaats op de brief van de Commissie van 31 oktober 2006. In deze brief verleende de Commissie haar alleen een voorwaardelijke immuniteit voor een „vermeend kartel in de sector van de energietransformators in Duitsland, Oostenrijk en Nederland”. De Commissie bestrafte verzoekster in de bestreden beschikking evenwel voor haar deelneming aan het gentlemen’s agreement en dus voor haar deelneming aan een afspraak tussen Europese en Japanse producenten van energietransformators dat zij elkaars thuismarkten zouden respecteren en geen producten op elkaars markten zouden verkopen.

100    Wat het verband betreft tussen enerzijds het gentlemen’s agreement en anderzijds de kartels betreffende de nationale markten waarvoor verzoekster voorwaardelijke immuniteit is verleend, stelde de Commissie in de overwegingen 155 tot en met 161 van de bestreden beschikking dat het ging om verschillende inbreuken. Verzoekster stelt voor het Gerecht geen enkel argument dat specifiek strekt tot betwisting van dat door de Commissie gemaakte onderscheid. Verzoekster stelde in deze context weliswaar andermaal dat er een causaal verband was tussen haar immuniteitsverzoek, de door de Commissie gelaste inspecties, de clementieverzoeken van Siemens en Fuji en de vaststelling van de bestreden beschikking, maar dat reeds in punt 91 hierboven afgewezen argument laat het door de Commissie gemaakte onderscheid tussen de kartels onverlet.

101    De brief van de Commissie van 31 oktober 2006 waarbij verzoekster een voorwaardelijke immuniteit voor de kartels betreffende de nationale markten is verleend, kan bij haar geen gewettigd vertrouwen wekken in boete-immuniteit voor haar deelneming aan het gentlemen’s agreement dat een afzonderlijk kartel vormde.

102    In de tweede plaats beroept verzoekster zich erop dat de Commissie op 7 en 8 februari 2007 geen inspecties in haar lokalen verrichtte, terwijl zij inspecties in de lokalen van andere ondernemingen verrichtte.

103    Allereerst is de Commissie dienaangaande gerechtigd om in elke zaak te kiezen welke van de haar ter beschikking staande onderzoeksmiddelen haar het geschiktst lijken om inlichtingen te verkrijgen van de bij een vermeend kartel betrokken ondernemingen, en daartoe beschikt zij over een ruime armslag.

104    Wat vervolgens de grief inzake verschil in behandeling van verzoekster en andere ondernemingen betreft, hadden de inspecties van 7 en 8 februari 2007 weliswaar betrekking op kartels inzake energietransformators, maar betreffende nationale markten. Daarbij ging het om inspecties inzake kartels, waarover verzoekster reeds met de Commissie samenwerkte, zodat de Commissie niet kan worden verweten geen inspectie in verzoeksters lokalen te hebben verricht.

105    Bovendien heeft alleen het feit dat verzoekster voorwaardelijke immuniteit voor haar deelneming aan kartels op de nationale markten is verleend, voor haar, anders dan zij stelt, geen immuniteit voor alle vervolgens in de sector van de energietransformators aan het licht gekomen inbreuken tot gevolg. Zoals uiteengezet in punt 92 hierboven is de kans op een „sneeuwbaleffect” eigen aan het clementieprogramma van de Commissie. Als gevolg van haar medewerking met de Commissie betreffende een kartel inzake de sector van de energietransformators, kon bij haar dus geen gewettigd vertrouwen betreffende boete-immuniteit voor alle kartels betreffende deze sector ontstaan.

106    De grief dat geen inspecties in verzoeksters lokalen zijn verricht, moet dus worden afgewezen.

107    In de derde plaats kan, anders dan verzoekster stelt, uit de aan het Gerecht verstrekte documenten niet worden afgeleid dat de vragenlijst van de Commissie van 14 maart 2007 haar slechts ter informatie is toegezonden. Daaruit blijkt daarentegen dat deze vragenlijst rechtstreeks tot Areva gerichte vragen bevatte.

108    In de vierde plaats lichtte de Commissie blijkens met name overweging 315 van de bestreden beschikking verzoekster hoe dan ook geregeld in over haar immuniteitsstatus zonder dat verzoekster daartegen iets inbracht.

109    Bijgevolg moet ook de grief inzake schending van het beginsel van het gewettigd vertrouwen worden afgewezen.

–       Grief betreffende schending van punt 23, sub b, derde alinea, van de mededeling inzake medewerking van 2002 en schending van het rechtszekerheidsbeginsel

110    Volgens verzoekster heeft de Commissie punt 23, sub b, derde alinea, van de mededeling inzake medewerking van 2002 niet in acht genomen en dus het rechtszekerheidsbeginsel geschonden. Dat punt van deze mededeling verbond de Commissie ertoe om de inlichtingen van een onderneming in een tegen haar gericht clementieverzoek niet te gebruiken. In casu besliste verzoekster om de Commissie inlichtingen over mededingingsverstorende feitelijke gedragingen in de sector van de energietransformators te verstrekken omdat zij zich beschermd achtte door deze garantie.

111    Volgens punt 23, sub b, derde alinea, van de mededeling inzake medewerking „zal de Commissie, indien een onderneming bewijsmateriaal verstrekt dat betrekking heeft op feiten die de Commissie niet eerder bekend waren en die een rechtstreeks gevolg hebben voor de zwaarte of de duur van de vermoedelijke inbreuk, met deze elementen geen rekening houden bij het bepalen van de geldboete die moet worden opgelegd aan de onderneming die dat bewijsmateriaal heeft verstrekt”.

112    Punt 23, sub b, derde alinea, ziet op de specifieke situatie waarin een onderneming die geen immuniteit tegen geldboete, maar alleen vermindering ervan krijgt, zich kan bevinden. Een dergelijke onderneming kan bij de verstrekking van bijkomend bewijsmateriaal betreffende een kartel namelijk gegevens blootgeven die de zwaarte of de duur van de door de Commissie mogelijk vast te stellen inbreuk kunnen beïnvloeden, waardoor zij zwaarder kan worden gestraft voor haar deelneming aan dat kartel. Als aansporing voor alle ondernemingen, ook de ondernemingen die geen boete-immuniteit krijgen, om volledig mee te werken, voorziet punt 23, sub b, derde alinea, van de mededeling inzake medewerking van 2002 in een „gedeeltelijke immuniteit” voor dat bewijsmateriaal.

113    Verzoekster lichtte in casu geenszins toe welk feitelijk bewijsmateriaal inzake het gentlemen’s agreement zij verstrekte, dat de Commissie niet eerder bekend was en dat de zwaarte of de duur van de vermoedelijke inbreuk direct beïnvloedde.

114    Doel van punt 23, sub b, derde alinea, van de mededeling inzake medewerking van 2002, voor zover verzoekster op basis ervan andermaal een causaal verband tussen haar immuniteitsverzoek, de door de Commissie op 7 en 8 januari 2007 gelaste inspecties, het immuniteitsverzoek van Siemens van 7, 12 en 15 februari 2007 alsook van Fuji van 18 juli 2007 en de vaststelling van de bestreden beschikking beoogt te stellen, is geenszins dat rekening wordt gehouden met een dergelijk causaal verband. De kans dat een clementieverzoek een „sneeuwbaleffect” uitlokt, is daarentegen, zoals uiteengezet in punt 92 hierboven, eigen aan de mededeling inzake medewerking van 2002.

115    Bijgevolg moet ook de grief betreffende schending van punt 23, sub b, derde alinea, van de mededeling inzake medewerking van 2002 en schending van het rechtszekerheidsbeginsel worden afgewezen.

116    Het tweede onderdeel van het vierde middel moet dus ook worden afgewezen en dus het vierde middel in zijn geheel.

 Resterend onderdeel van het eerste middel: niet-nakoming van de motiveringsplicht

117    Het resterende onderdeel van het eerste middel betreft niet-nakoming van de motiveringsplicht. Volgens verzoekster motiveerde de Commissie onvoldoende waarom zij de voorwaarden van punt 8, sub a, alsook de punten 9 en 11 van de mededeling inzake medewerking van 2002 aanvulde met een extra voorwaarde om boete-immuniteit te kunnen krijgen.

118    De Commissie is krachtens artikel 253 EG weliswaar gehouden tot vermelding van de feitelijke en juridische punten waarvan de rechtvaardiging rechtens van de beschikking afhangt, en van de overwegingen die haar ertoe hebben gebracht ze vast te stellen, maar is niet verplicht in te gaan op alle in de administratieve procedure opgeworpen feitelijke en juridische punten (arrest van 11 juli 1985, Remia e.a./Commissie, 42/84, Jurispr., EU:C:1985:327, punt 26).

119    De Commissie hoeft krachtens artikel 253 EG alleen het door verzoekers in de administratieve procedure wezenlijk gestelde specifiek te beantwoorden (arrest van 30 september 2003, Atlantic Container Line e.a./Commissie, T‑191/98 en T‑212/98–T‑214/98, Jurispr., EU:T:2003:245, punt 575).

120    De verplichting tot motivering van een individuele beschikking heeft tot doel, de rechter in staat te stellen de wettigheid te toetsen, en de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om na te gaan of de beschikking gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de wettigheid kan worden betwist (arresten van 2 oktober 2003, Corus UK/Commissie, C‑199/99 P, Jurispr., EU:C:2003:531, punt 145, en 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, Jurispr., EU:C:2005:408, punt 462).

121    Het onderhavige onderdeel van het eerste middel berust in casu op een onjuist uitgangspunt. De Commissie heeft, anders dan verzoekster stelt, geen extra voorwaarde toegevoegd aan de voorwaarden van punt 8, sub a, alsook de punten 9 en 11 van de mededeling inzake medewerking van 2002. Uit punt 9 blijkt namelijk duidelijk dat de Commissie geen boete-immuniteit voor een vermeend kartel verleent wanneer zij op het tijdstip van het immuniteitsverzoek reeds voldoende gegevens heeft om een verificatiebeschikking vast te stellen.

122    Vervolgens zette de Commissie in de overwegingen 312 tot en met 322 en 269 tot en met 274 van de bestreden beschikking voldoende uiteen waarom zij had beslist verzoekster geen boete-immuniteit voor het gentlemen’s agreement te verlenen. Uit de door verzoekster voor het Gerecht aangevoerde argumenten blijkt overigens duidelijk dat zij de redenen waarom de Commissie haar geen boete-immuniteit voor het gentlemen’s agreement heeft verleend, ten volle kon begrijpen, waardoor zij de geldigheid ervan kon betwisten.

123    Bijgevolg dient het resterende onderdeel van het eerste middel te worden afgewezen.

124    Het beroep dient in zijn geheel te worden verworpen, daar geen van verzoeksters middelen gegrond is.

 Kosten

125    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld en de Commissie haar kostenveroordeling heeft gevorderd, moet zij in de kosten worden verwezen.

HET GERECHT (Negende kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)     Het beroep wordt verworpen.

2)     Alstom Grid SAS wordt verwezen in de kosten.

Gratsias

Czúcz

Labucka

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 27 november 2014.

ondertekeningen


* Procestaal: Frans.