Language of document : ECLI:EU:C:2021:339

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

29 april 2021 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Prejudiciële spoedprocedure – Justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Europees aanhoudingsbevel – Gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging – Artikel 4, punt 5 – Gezochte persoon die voor dezelfde feiten door een derde land onherroepelijk is berecht – Sanctie die reeds is ondergaan dan wel niet meer ten uitvoer kan worden gelegd volgens het recht van de staat van veroordeling – Toepassing – Beoordelingsmarge van de uitvoerende rechterlijke autoriteit – Begrip ‚dezelfde feiten’ – Kwijtschelding van de straf door een niet-gerechtelijke autoriteit in het kader van een algemene clementiemaatregel”

In zaak C‑665/20 PPU,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de rechtbank Amsterdam (Nederland) bij beslissing van 7 december 2020, ingekomen bij het Hof op 7 december 2020, in de procedure betreffende de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd tegen

X

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: E. Regan, kamerpresident, K. Lenaerts, president van het Hof, waarnemend rechter van de Vijfde kamer, M. Ilešič (rapporteur), C. Lycourgos en I. Jarukaitis, rechters,

advocaat-generaal: G. Hogan,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 3 maart 2021,

gelet op de opmerkingen van:

–        X, vertegenwoordigd door D. W. H. M. Wolters en S. W. Kuijpers, advocaten,

–        het Openbaar Ministerie, vertegenwoordigd door N. Bakkenes en K. van der Schaft,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman en J. Langer als gemachtigden,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller, M. Hellmann en F. Halabi als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Wasmeier en F. Wilman als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 april 2021,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 4, punt 5, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24) (hierna: „kaderbesluit”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van de tenuitvoerlegging in Nederland van een Europees aanhoudingsbevel dat op 19 september 2019 door het Amtsgericht Berlin-Tiergarten (rechter in eerste aanleg Berlijn-Tiergarten, Duitsland) is uitgevaardigd met het oog op strafvervolging van X.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 SUO

3        Artikel 54 van de Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen, ondertekend te Schengen (Luxemburg) op 19 juni 1990 en in werking getreden op 26 maart 1995 (PB 2000, L 239, blz. 19; hierna: „SUO”), dat is opgenomen in hoofdstuk 3 („Toepassing van het beginsel ne bis in idem”) van titel III van deze overeenkomst, bepaalt:

„Een persoon die bij onherroepelijk vonnis door een overeenkomstsluitende partij is berecht, kan door een andere overeenkomstsluitende partij niet worden vervolgd ter zake van dezelfde feiten, op voorwaarde dat ingeval een straf of maatregel is opgelegd, deze reeds is ondergaan of daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd, dan wel op grond van de wetten van de veroordelende overeenkomstsluitende partij niet meer ten uitvoer gelegd kan worden.”

 Kaderbesluit

4        De overwegingen 5, 6, 10 en 12 van het kaderbesluit luiden als volgt:

„(5)      De opdracht van de [Europese] Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid te worden, brengt mee dat uitlevering tussen de lidstaten moet worden afgeschaft en vervangen door een regeling van overlevering tussen rechterlijke autoriteiten. [...]

(6)      Het Europees aanhoudingsbevel waarin dit kaderbesluit voorziet, vormt de eerste tastbare toepassing op strafrechtelijk gebied van het beginsel van wederzijdse erkenning, welk beginsel de Europese Raad als hoeksteen van de gerechtelijke samenwerking beschouwt.

[...]

(10)      De regeling inzake het Europees aanhoudingsbevel berust op een hoge mate van vertrouwen tussen de lidstaten. De toepassing ervan kan slechts worden opgeschort in geval van een ernstige en voortdurende schending door een lidstaat van de in artikel 6, lid 1, [VEU] neergelegde beginselen, welke schending door de Raad is geconstateerd overeenkomstig artikel 7, lid 1, en volgens de procedure van artikel 7, lid 2, van dat Verdrag.

[...]

(12)      Dit kaderbesluit eerbiedigt de grondrechten en voldoet aan de beginselen die worden erkend bij artikel 6 [VEU] en zijn weergegeven in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie [...], met name in hoofdstuk VI. [...]”

5        Artikel 1 van het kaderbesluit, met het opschrift „Verplichting tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel”, bepaalt:

„1.      Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.

2.      De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.

3.      Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 [VEU], wordt aangetast.”

6        Artikel 3 van het kaderbesluit, met het opschrift „Gronden tot verplichte weigering van de tenuitvoerlegging”, luidt als volgt:

„De rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat, hierna ‚de uitvoerende rechterlijke autoriteit’ genoemd, weigert de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel in de volgende gevallen:

1.      het strafbaar feit dat aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt, valt in de uitvoerende staat onder een amnestie en deze staat was krachtens zijn strafwetgeving bevoegd om dat strafbaar feit te vervolgen;

2.      uit de gegevens waarover de uitvoerende rechterlijke autoriteit beschikt, blijkt dat de gezochte persoon onherroepelijk door een lidstaat is berecht voor dezelfde feiten, op voorwaarde dat, in geval van veroordeling, de sanctie is ondergaan of op dat tijdstip wordt ondergaan dan wel niet meer kan worden uitgevoerd volgens het recht van de veroordelende lidstaat;

3.      de persoon tegen wie het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, kan krachtens het recht van de uitvoerende lidstaat op grond van zijn leeftijd niet strafrechtelijk verantwoordelijk worden gesteld voor de feiten die aan dit bevel ten grondslag liggen.”

7        Artikel 4 van het kaderbesluit, met als opschrift „Gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging”, bepaalt:

„De uitvoerende rechterlijke autoriteit kan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel weigeren in de volgende gevallen:

[...]

5.      uit de gegevens waarover de uitvoerende rechterlijke autoriteit beschikt, blijkt dat de gezochte persoon door een derde land onherroepelijk is berecht voor dezelfde feiten, op voorwaarde dat, in geval van veroordeling, de sanctie is ondergaan of op dat tijdstip wordt ondergaan dan wel niet meer ten uitvoer kan worden gelegd volgens het recht van de staat van veroordeling;

[...]”

 Nederlands recht

8        Het kaderbesluit is in Nederlands recht omgezet bij de Wet van 29 april 2004 tot implementatie van het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (Stb. 2004, nr. 195), zoals laatstelijk gewijzigd bij wet van 22 februari 2017 (Stb. 2017, nr. 82) (hierna: „OLW”).

9        Artikel 9, lid 1, aanhef en onder d) en e), OLW, waarbij uitvoering wordt gegeven aan artikel 3, punt 2, en artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit, bepaalt:

„Overlevering van de opgeëiste persoon wordt niet toegestaan voor een feit ter zake waarvan:

[...]

d.      hij bij gewijsde van de Nederlandse rechter is vrijgesproken of ontslagen van rechtsvervolging, dan wel te zijnen aanzien een overeenkomstige onherroepelijke beslissing door een rechter van een andere lidstaat van de Europese Unie of van een derde land is genomen;

e.      hij bij rechterlijk gewijsde is veroordeeld, in gevallen waarin:

1.      de opgelegde straf of maatregel reeds is ondergaan;

2.      de opgelegde straf of maatregel niet meer voor tenuitvoerlegging of verdere tenuitvoerlegging vatbaar is;

3.      de veroordeling een schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel inhoudt;

4.      de opgelegde straf of maatregel in Nederland wordt ondergaan;

[...]”

10      Artikel 28, lid 2, OLW luidt als volgt:

„Bevindt de rechtbank [...] dat de overlevering niet kan worden toegestaan [...], dan weigert zij bij haar uitspraak de overlevering.”

 Duits recht

11      § 51 van het Strafgesetzbuch (wetboek van strafrecht), met als opschrift „Aftrek”, bepaalt in lid 3:

„Wanneer de veroordeelde voor hetzelfde feit in het buitenland is gestraft, wordt de buitenlandse straf, voor zover deze ten uitvoer is gelegd, in mindering gebracht op de nieuwe straf. [...]”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

12      Op 19 september 2019 heeft het Amtsgericht Berlin-Tiergarten jegens X een Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd strekkende tot zijn overlevering met het oog op strafvervolging voor feiten die hij op 30 oktober 2012 in Berlijn (Duitsland) zou hebben gepleegd.

13      Op die dag zou X zijn toenmalige levensgezellin Y en haar 10-jarige dochter Z hebben vastgebonden onder bedreiging van een mes. Vervolgens zou hij Y hebben verkracht en daarna hebben verminkt. Alvorens de woning van Y te verlaten, zou hij de kamers waar Y en Z zich geboeid bevonden, hebben gebarricadeerd, met de bedoeling hen daar te laten sterven.

14      De strafbare feiten waarvoor om overlevering wordt verzocht, zijn de volgende:

–        poging tot moord van zijn levensgezellin;

–        poging tot moord van de minderjarige dochter van zijn levensgezellin;

–        verkrachting van zijn levensgezellin;

–        zware mishandeling van zijn levensgezellin;

–        opzettelijke vrijheidsberoving van zijn levensgezellin, en

–        opzettelijke vrijheidsberoving van de minderjarige dochter van zijn levensgezellin.

15      Op grond van dit Europees aanhoudingsbevel is X in Nederland aangehouden en op 18 maart 2020 aan de verwijzende rechter voorgeleid.

16      X heeft deze rechter meegedeeld dat hij niet instemt met zijn overlevering aan de Duitse rechterlijke autoriteiten, en is in afwachting van een beslissing dienaangaande in detentie geplaatst.

17      Ter onderbouwing van zijn bezwaren tegen zijn overlevering heeft X zich op het beginsel ne bis in idem beroepen en onder meer betoogd dat hij voor dezelfde feiten onherroepelijk was berecht in een derde land, namelijk Iran.

18      Volgens de vaststellingen van de verwijzende rechter is X in Iran vervolgd voor de hierboven genoemde feiten, met uitzondering van de vrijheidsberoving van Y, die wat de materiële bestanddelen ervan betreft niettemin onder de kwalificatie „poging tot moord van Y” is gebracht.

19      X is in Iran onherroepelijk strafrechtelijk veroordeeld voor de zware mishandeling van Y en voor de pogingen tot moord van Y en Z. Hij is echter onherroepelijk vrijgesproken van de beschuldigingen van verkrachting van Y en opzettelijke vrijheidsberoving van Z.

20      Op grond van het Iraanse recht heeft X van de hem opgelegde gevangenisstraffen alleen de zwaarste straf moeten ondergaan, te weten een gevangenisstraf van zeven jaren en zes maanden. Van deze straf heeft X het grootste deel uitgezeten. Het restant van de straf is hem kwijtgescholden in het kader van een algemene clementiemaatregel die de Opperste Leider van Iran ter gelegenheid van de 40e verjaardag van de islamitische revolutie heeft uitgevaardigd.

21      Daarnaast is X voor de zware mishandeling van Y veroordeeld tot betaling van een „diya” (geldbedrag) aan haar. Wegens zijn onbemiddeldheid mocht X dit in termijnen betalen, waarbij eerst een aanbetaling van 200 000 000 Iraanse rial (IRR) (ongeveer 4 245 EUR) moest worden gedaan, gevolgd door maandelijkse termijnbetalingen van 2 % van de „diya”. Nadat de aanbetaling en de eerste termijnbetaling waren voldaan, is X in Iran op 5 mei 2019 in vrijheid gesteld. Op 7 september 2020 hebben de Iraanse autoriteiten een aanhoudingsbevel jegens hem uitgevaardigd omdat verdere termijnbetalingen waren uitgebleven.

22      Ten overstaan van de verwijzende rechter stelt X dat hij in Iran is vervolgd en onherroepelijk is berecht voor dezelfde feiten als die waarvoor om zijn overlevering wordt verzocht op grond van het jegens hem uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel. Hij is voor een deel van de feiten onherroepelijk vrijgesproken, terwijl het andere deel aanleiding heeft gegeven tot een gevangenisstraf die X bijna volledig heeft uitgezeten en waarvan het restant valt onder de in punt 20 van dit arrest genoemde clementiemaatregel. X betoogt verder nog dat de „diya” geen straf of maatregel is, maar een verplichting om het slachtoffer een schadevergoeding te betalen.

23      Volgens X moet overeenkomstig artikel 9, lid 1, aanhef en onder d) en onder e), 1), OLW dan ook worden geweigerd om hem krachtens het jegens hem uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel over te leveren aan de Duitse autoriteiten. Hij voert in het bijzonder aan dat artikel 9, lid 1, OLW geen onderscheid maakt tussen een onherroepelijke berechting in een lidstaat en een onherroepelijke berechting in een derde land. De Nederlandse wetgever heeft aldus gebruikgemaakt van de mogelijkheid die het kaderbesluit de lidstaten biedt om de overlevering te weigeren wanneer er sprake is van een onherroepelijke berechting en een in een derde land volledig ondergane straf. De Nederlandse rechter moet zich hier dan ook aan houden, aldus X.

24      Het Openbaar Ministerie stelt primair dat de door X opgeworpen exceptie betreffende een eerdere veroordeling in Iran niet kan worden aanvaard. Het betreft namelijk een veroordeling door een derde land, zodat de verwijzende rechter op grond van artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit als uitvoerende rechterlijke autoriteit artikel 9, eerste lid, aanhef en onder e), OLW buiten toepassing moet laten bij de beoordeling van de vraag of de veroordeling in Iran voor wederzijdse erkenning in aanmerking komt op grond van een op verdragen en de rechtspraktijk gebaseerd wederzijds vertrouwen. Aangezien de diplomatieke kanalen met de Islamitische Republiek Iran zijn gesloten, er met dat land geen actieve rechtshulprelatie bestaat en er grote verschillen tussen de rechtsstelsels van de lidstaten van de Unie en het rechtsstelsel van de Islamitische Republiek Iran bestaan, is van voornoemd vertrouwen in het Iraanse rechtsstelsel geen sprake. Dit betekent volgens het Openbaar Ministerie dat de veroordeling van X in Iran geen geldige grond tot weigering van de tenuitvoerlegging van het jegens hem uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel kan vormen.

25      Subsidiair voert het Openbaar Ministerie aan dat artikel 9, lid 1, aanhef en onder e), OLW zich niet verzet tegen de tenuitvoerlegging van dat aanhoudingsbevel, aangezien de in Iran opgelegde straf nog niet volledig is ondergaan en later ten uitvoer kan worden gelegd. Het Openbaar Ministerie beroept zich in dit verband op het aanhoudingsbevel dat de Iraanse autoriteiten tegen X hebben uitgevaardigd omdat hij de voor de betaling van de „diya” vastgestelde termijnen niet had nageleefd. Eveneens subsidiair voert het Openbaar Ministerie aan dat de Iraanse rechterlijke autoriteiten zich niet hebben uitgesproken over de beschuldigingen van de vrijheidsberoving van Y, zodat de overlevering van X op die grond moet worden toegestaan.

26      In die omstandigheden uit de verwijzende rechter om te beginnen twijfels over de vraag of artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit correct is omgezet in Nederlands recht. Hij merkt in het bijzonder op dat deze bepaling de gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel opsomt, terwijl artikel 9, lid 1, OLW bepaalt dat wanneer dergelijke gronden voorhanden zijn, de tenuitvoerlegging moet worden geweigerd. De uitvoerende rechterlijke autoriteit beschikt dienaangaande niet over een beoordelingsmarge.

27      Vervolgens is de verwijzende rechter van oordeel dat hij, om te bepalen of hij krachtens artikel 9, lid 1, aanhef en onder e), OLW verplicht is de overlevering van X wegens opzettelijke vrijheidsberoving van Y te weigeren, dient na te gaan of dit feit, dat in Duitsland ten laste van X is gelegd, en de poging tot moord van Y, waarvoor X in Iran is veroordeeld, betrekking hebben op „dezelfde feiten” in de zin van artikel 9, lid 1, OLW en artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit.

28      Wat ten slotte de feiten betreft waarvoor X in Iran definitief is veroordeeld, geeft de verwijzende rechter aan dat de vraag of hij de tenuitvoerlegging van het betrokken Europees aanhoudingsbevel geheel of gedeeltelijk moet weigeren, afhangt van de reikwijdte van de in artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit gestelde voorwaarde dat in geval van een onherroepelijke veroordeling in een derde land voor dezelfde feiten de opgelegde sanctie „is ondergaan of niet meer ten uitvoer kan worden gelegd volgens het recht van de staat van veroordeling”.

29      De verwijzende rechter vraagt zich in het bijzonder af of een clementiemaatregel als die welke X in Iran heeft genoten, in aanmerking moet worden genomen in het kader van de toepassing van artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit.

30      Van oordeel dat het antwoord op de vraag of het jegens X uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer kan worden gelegd, afhangt van de uitlegging van artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit, heeft de rechtbank Amsterdam de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moet artikel 4, punt 5, van [het kaderbesluit] inderdaad zo worden uitgelegd, dat wanneer een lidstaat ervoor kiest om deze bepaling om te zetten in zijn nationale recht de uitvoerende rechterlijke autoriteit over een zekere marge moet beschikken om te beoordelen of de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel moet worden geweigerd?

2)      Moet het begrip ‚dezelfde feiten’ in artikel 4, punt 5, van [het kaderbesluit] op dezelfde wijze worden uitgelegd als datzelfde begrip in artikel 3, punt 2, van [het kaderbesluit] en, zo niet, hoe moet dat begrip in de eerstgenoemde bepaling dan worden uitgelegd?

3)      Moet de voorwaarde van artikel 4, punt 5, van [het kaderbesluit] dat de ‚sanctie is ondergaan [...] dan wel niet meer ten uitvoer kan worden gelegd volgens het recht van de staat van veroordeling’ zo worden uitgelegd, dat daaronder een situatie valt waarin de opgeëiste persoon onherroepelijk voor dezelfde feiten is veroordeeld tot een vrijheidsstraf die hij voor een deel heeft uitgezeten in het land van veroordeling en die hem voor het overige is kwijtgescholden door een niet-gerechtelijke autoriteit van dat land, in het kader van een algemene clementiemaatregel die ook geldt voor veroordeelden die ernstige feiten hebben begaan, zoals de opgeëiste persoon, en die niet berust op rationele overwegingen van strafrechtsbeleid?”

 Verzoek om toepassing van de prejudiciële spoedprocedure

31      De verwijzende rechter heeft verzocht de onderhavige prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure van artikel 107, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

32      In dit verband moet in de eerste plaats worden vastgesteld dat de prejudiciële verwijzing betrekking heeft op de uitlegging van het kaderbesluit, dat valt onder de gebieden die zijn bedoeld in titel V van het derde deel van het VWEU, betreffende de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht. Zij valt dus binnen de werkingssfeer van de spoedprocedure van artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering en kan derhalve volgens de prejudiciële spoedprocedure worden behandeld.

33      In de tweede plaats moet volgens vaste rechtspraak van het Hof rekening worden gehouden met de omstandigheid dat de betrokkene in het hoofdgeding thans zijn vrijheid is ontnomen en dat het van de beslechting van het hoofdgeding afhangt of zijn hechtenis wordt voortgezet [arrest van 17 december 2020, Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit), C‑354/20 PPU en C‑412/20 PPU, EU:C:2020:1033, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

34      Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de maatregel tot bewaring van X is gelast in het kader van de tenuitvoerlegging van het tegen hem uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel en dat de handhaving van deze maatregel afhangt van het antwoord van het Hof op de prejudiciële vragen.

35      In die omstandigheden heeft de Vijfde kamer van het Hof op 18 december 2020 op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, besloten het verzoek van de verwijzende rechter om de onderhavige prejudiciële verwijzing volgens de prejudiciële spoedprocedure te behandelen, in te willigen.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

36      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit aldus moet worden uitgelegd dat wanneer een lidstaat ervoor kiest om deze bepaling om te zetten in zijn nationale recht, de uitvoerende rechterlijke autoriteit over een beoordelingsmarge moet beschikken om te bepalen of al dan niet op de in die bepaling genoemde grond moet worden geweigerd om een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.

37      Om te beginnen dient in herinnering te worden gebracht dat het kaderbesluit beoogt met de instelling van een vereenvoudigde en efficiëntere regeling voor de overlevering van personen die veroordeeld zijn of ervan verdacht worden strafbare feiten te hebben gepleegd, de justitiële samenwerking te vergemakkelijken en te bespoedigen, en daardoor bij te dragen tot de verwezenlijking van de opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te worden die berust op de hoge mate van vertrouwen die tussen de lidstaten moet bestaan [arrest van 11 maart 2020, SF (Europees aanhoudingsbevel – Garantie tot terugzending naar de tenuitvoerleggingsstaat), C‑314/18, EU:C:2020:191, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

38      Op het door het kaderbesluit geregelde gebied komt het beginsel van wederzijdse erkenning, dat blijkens overweging 6 van dat kaderbesluit de hoeksteen van de gerechtelijke samenwerking in strafzaken vormt, tot uitdrukking in artikel 1, lid 2, van het kaderbesluit, waarin de regel is neergelegd dat de lidstaten zich ertoe verbinden om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dat kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen [arrest van 11 maart 2020, SF (Europees aanhoudingsbevel – Garantie tot terugzending naar de tenuitvoerleggingsstaat), C‑314/18, EU:C:2020:191, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

39      De uitvoerende rechterlijke autoriteiten mogen in beginsel dus slechts weigeren een dergelijk bevel ten uitvoer te leggen op de exhaustief in het kaderbesluit opgesomde gronden tot weigering van tenuitvoerlegging. De tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel is derhalve de regel en de weigering van de tenuitvoerlegging is de uitzondering, die strikt moet worden uitgelegd [arrest van 17 december 2020, Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit), C‑354/20 PPU en C‑412/20 PPU, EU:C:2020:1033, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

40      Het kaderbesluit noemt uitdrukkelijk, in artikel 3, de gronden tot verplichte weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel en, in de artikelen 4 en 4 bis, de gronden tot facultatieve weigering van die tenuitvoerlegging [zie in die zin arrest van 11 maart 2020, SF (Europees aanhoudingsbevel – Garantie tot terugzending naar de tenuitvoerleggingsstaat), C‑314/18, EU:C:2020:191, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

41      Wat de in artikel 4 van het kaderbesluit genoemde gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging betreft, blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat de lidstaten in het kader van de omzetting van het kaderbesluit over een beoordelingsmarge beschikken. Het staat hun dus vrij om deze gronden al dan niet in hun nationale recht om te zetten. Zij kunnen er ook voor kiezen de situaties te beperken waarin de uitvoerende rechterlijke autoriteit kan weigeren een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen, waardoor de overlevering van gezochte personen wordt gefaciliteerd, in overeenstemming met het in artikel 1, lid 2, van dat kaderbesluit vastgelegde beginsel van wederzijdse erkenning (zie in die zin arrest van 6 oktober 2009, Wolzenburg, C‑123/08, EU:C:2009:616, punten 58, 59 en 61).

42      Voorts moet worden opgemerkt dat volgens artikel 4 van het kaderbesluit de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel „kan weigeren” op de in de punten 1 tot en met 7 van dat artikel genoemde gronden, waaronder met name het feit dat uit de gegevens waarover deze autoriteit beschikt, blijkt dat de gezochte persoon door een derde land onherroepelijk is berecht voor dezelfde feiten, op voorwaarde dat, in geval van veroordeling, de sanctie is ondergaan of op dat tijdstip wordt ondergaan dan wel niet meer ten uitvoer kan worden gelegd volgens het recht van de staat van veroordeling.

43      Uit de bewoordingen van artikel 4 van het kaderbesluit, in het bijzonder uit het gebruik van het werkwoord „kunnen” in combinatie met de onbepaalde wijs van het werkwoord „weigeren”, welke combinatie de uitvoerende rechterlijke autoriteit als onderwerp heeft, blijkt dus dat deze autoriteit zelf over een zekere marge dient te beschikken om te beoordelen of de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel al dan niet moet worden geweigerd op de in dat artikel 4 genoemde gronden (zie in die zin arrest van 13 december 2018, Sut, C‑514/17, EU:C:2018:1016, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

44      Hieruit volgt dat de lidstaten, wanneer zij ervoor kiezen om een of meer van de in artikel 4 van het kaderbesluit genoemde gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging in nationaal recht om te zetten, niet kunnen bepalen dat de rechterlijke autoriteiten verplicht zijn de tenuitvoerlegging te weigeren van elk Europees aanhoudingsbevel dat formeel binnen de werkingssfeer van die gronden valt, zonder dat zij de omstandigheden van het concrete geval in aanmerking kunnen nemen.

45      Deze uitlegging van artikel 4 van het kaderbesluit vindt steun in de context van dat artikel.

46      In de eerste plaats is namelijk, zoals het Hof herhaaldelijk heeft benadrukt, de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel de regel en de weigering van de tenuitvoerlegging de uitzondering, die strikt moet worden uitgelegd [zie in die zin arrest van 11 maart 2020, SF (Europees aanhoudingsbevel – Garantie tot terugzending naar de tenuitvoerleggingsstaat), C‑314/18, EU:C:2020:191, punt 39].

47      Zoals de advocaat-generaal in punt 44 van zijn conclusie heeft opgemerkt, zou een nationale bepaling die de uitvoerende rechterlijke autoriteit de mogelijkheid ontneemt om rekening te houden met de specifieke omstandigheden van het geval op grond waarvan zij tot de conclusie zou kunnen komen dat in wezen niet is voldaan aan de voorwaarden voor de weigering van de overlevering, tot gevolg hebben dat wat nu louter als mogelijkheid is opgenomen in artikel 4 van het kaderbesluit wordt vervangen door een echte verplichting, waardoor de uitzondering die de weigering van de overlevering is, tot basisregel wordt.

48      In de tweede plaats moeten de bewoordingen van artikel 4 van het kaderbesluit worden vergeleken met die van artikel 3, dat volgens het opschrift ervan gronden tot „verplichte weigering van de tenuitvoerlegging” bevat, krachtens welke de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel „weigert”. De uitvoerende rechterlijke autoriteit beschikt dus niet over een beoordelingsmarge krachtens artikel 3 van het kaderbesluit.

49      Bovendien zijn de bewoordingen van artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit nagenoeg identiek aan die van artikel 3, punt 2, zij het dat artikel 4, lid 5, betrekking heeft op het geval van een persoon die voor dezelfde feiten onherroepelijk is berecht „door een derde land”, terwijl artikel 3, lid 2, ziet op het geval van een persoon die voor dezelfde feiten onherroepelijk is berecht „door een lidstaat”.

50      Dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit in het kader van de toepassing van de in artikel 3, punt 2, van het kaderbesluit genoemde grond tot weigering van de tenuitvoerlegging geen beoordelingsmarge heeft, vloeit voort uit het vereiste dat het in artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Unie neergelegde beginsel ne bis in idem wordt geëerbiedigd.

51      Dit beginsel, zoals gewaarborgd in artikel 50 van het Handvest van de grondrechten, houdt in dat een persoon in een lidstaat niet strafrechtelijk kan worden vervolgd voor een strafbaar feit waarvoor hij „in de Unie” reeds is vrijgesproken of veroordeeld.

52      In dit verband zij eraan herinnerd dat het Unierecht steunt op de fundamentele premisse dat elke lidstaat met alle andere lidstaten een reeks gemeenschappelijke waarden deelt waarop de Unie berust, en dat elke lidstaat erkent dat de andere lidstaten deze waarden met hem delen, zoals is bepaald in artikel 2 VEU [arrest van 24 september 2020, Generalbundesanwalt beim Bundesgerichtshof (Specialiteitsbeginsel), C‑195/20 PPU, EU:C:2020:749, punt 30]. Deze premisse impliceert en rechtvaardigt dat de lidstaten elkaar wederzijds vertrouwen, met name wat betreft hun respectieve strafrechtstelsels.

53      Het beginsel van wederzijds vertrouwen vereist, met name wat de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht betreft, dat elk van de lidstaten, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uitgaat dat alle andere lidstaten het Unierecht en, meer in het bijzonder, de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen [arrest van 17 december 2020, Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit), C‑354/20 PPU en C‑412/20 PPU, EU:C:2020:1033, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

54      Een dergelijk wederzijds vertrouwen bestaat ook tussen de staten die partij zijn bij de SUO, waarvan artikel 54 zich ertegen verzet dat een persoon die reeds bij onherroepelijk vonnis door een overeenkomstsluitende staat is berecht, wordt „vervolgd” door een andere overeenkomstsluitende staat (arrest van 29 juni 2016, Kossowski, C‑486/14, EU:C:2016:483, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

55      Daarentegen kan in beginsel niet worden verondersteld dat er vertrouwen bestaat in de strafrechtstelsels van derde landen die geen partij zijn bij die overeenkomst of van landen die geen andere bevoorrechte betrekkingen met de Unie onderhouden. Dit betekent dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit overeenkomstig artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit over een beoordelingsmarge moet beschikken om na te gaan of er, gelet op alle bijzondere omstandigheden van het concrete geval – en met name de omstandigheden waaronder de gezochte persoon is berecht en, in voorkomend geval, de hem opgelegde sanctie ten uitvoer is gelegd –, gronden bestaan om de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel te weigeren.

56      Deze uitlegging is bovendien in overeenstemming met het doel van artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit, dat – zoals blijkt uit de bewoordingen van deze bepaling en overeenkomstig artikel 67, lid 1, VWEU – de uitvoerende rechterlijke autoriteit in staat moet stellen de rechtszekerheid van de gezochte persoon te waarborgen door rekening te houden met het feit dat deze persoon in een derde land onherroepelijk is berecht voor dezelfde feiten, voor zover, in geval van veroordeling, de sanctie is ondergaan of op dat tijdstip wordt ondergaan dan wel niet meer kan worden uitgevoerd volgens het recht van de veroordelende lidstaat (zie naar analogie, wat betreft artikel 54 SUO, arrest van 29 juni 2016, Kossowski, C‑486/14, EU:C:2016:483, punt 44).

57      In dit verband moet worden opgemerkt dat de voorwaarde dat de sanctie is of wordt ondergaan dan wel niet meer kan worden uitgevoerd volgens het recht van de veroordelende lidstaat, bijdraagt tot de verwezenlijking van het doel van het mechanisme van het Europees aanhoudingsbevel, namelijk binnen de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht voorkomen dat personen hun straf ontlopen. Indien deze voorwaarde niet is vervuld, heeft dit namelijk tot gevolg dat de gezochte persoon wordt overgeleverd met het oog op zijn vervolging of het uitzitten van de hem opgelegde vrijheidsstraf [zie in die zin arrest van 11 maart 2020, SF (Europees aanhoudingsbevel – Garantie tot terugzending naar de tenuitvoerleggingsstaat), C‑314/18, EU:C:2020:191, punt 47, en, naar analogie, arrest van 27 mei 2014, Spasic, C‑129/14 PPU, EU:C:2014:586, punt 77].

58      In die context zij eraan herinnerd dat aan het kaderbesluit een uitlegging moet worden gegeven die kan verzekeren dat de vereisten van de eerbiediging van de grondrechten van de betrokkenen worden vervuld, echter zonder dat daarbij wordt afgedaan aan de doeltreffendheid van het stelsel van gerechtelijke samenwerking tussen de lidstaten, waarvan het door de Uniewetgever ingestelde Europees aanhoudingsbevel een van de wezenlijke elementen vormt (arrest van 10 augustus 2017, Tupikas, C‑270/17 PPU, EU:C:2017:628, punt 63).

59      Aangezien – zoals volgt uit punt 55 van het onderhavige arrest – de beginselen van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning, die aan het mechanisme van het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag liggen, niet automatisch kunnen worden toegepast op de door de rechterlijke autoriteiten van derde landen gegeven beslissingen, zou de verwezenlijking van de in artikel 3, lid 2, VEU genoemde doelstelling van voorkoming en bestrijding van criminaliteit in de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht in gevaar komen indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit, ongeacht de omstandigheden van het concrete geval, de overlevering van de gezochte persoon moet weigeren op de in artikel 4, lid 5, van het kaderbesluit genoemde grond.

60      Hieruit volgt dat de concrete toepassing van de grond tot weigering van de tenuitvoerlegging van artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit moet worden overgelaten aan de beoordeling van de uitvoerende rechterlijke autoriteit, die daartoe over een beoordelingsmarge moet beschikken die haar in staat stelt een onderzoek per geval te verrichten op basis van alle relevante omstandigheden, en met name die waarin de gezochte persoon in het derde land is berecht, teneinde te bepalen of de niet-overlevering van die persoon het legitieme belang kan ondermijnen dat de lidstaten hebben bij het voorkomen van criminaliteit in de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht.

61      In casu blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat de verwijzende rechter lijkt uit te sluiten dat de OLW aldus kan worden toegepast dat aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit een dergelijke beoordelingsmarge wordt toegekend. Een andere uitlegging zou volgens hem contra legem zijn.

62      In dit verband zij eraan herinnerd dat, aangezien het kaderbesluit geen rechtstreekse werking heeft, een rechterlijke autoriteit van een lidstaat niet louter op grond van het Unierecht een met het kaderbesluit strijdige bepaling van nationaal recht buiten toepassing hoeft te laten (zie in die zin arrest van 24 juni 2019, Popławski, C‑573/17, EU:C:2019:530, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

63      Ofschoon de bindende aard van een kaderbesluit tot gevolg heeft dat de nationale autoriteiten verplicht zijn om het nationale recht zo veel mogelijk in het licht van de bewoordingen en het doel van het kaderbesluit uit te leggen teneinde het daarmee beoogde resultaat te bereiken, kan het beginsel van conforme uitlegging niet dienen als grondslag voor een uitlegging contra legem van het nationale recht (zie in die zin arrest van 24 juni 2019, Popławski, C‑573/17, EU:C:2019:530, punten 72, 73 en 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

64      Dit beginsel van een conforme uitlegging vereist niettemin dat het gehele nationale recht in aanmerking wordt genomen en toepassing wordt gegeven aan de daarin erkende uitleggingsmethoden, teneinde de volle werking van het betrokken kaderbesluit te verzekeren en tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met de daarmee nagestreefde doelstelling (arrest van 24 juni 2019, Popławski, C‑573/17, EU:C:2019:530, punt 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

65      In casu heeft de Nederlandse regering ter terechtzitting voor het Hof erop gewezen dat een wetsvoorstel tot wijziging van artikel 9 OLW in behandeling is. Met deze wijziging wordt beoogd dat artikel in overeenstemming te brengen met het kaderbesluit.

66      In die omstandigheden staat het aan de verwijzende rechter om met name te beoordelen of het Nederlandse recht, gelet op deze mogelijke wetswijziging, aldus kan worden toegepast dat het zou leiden tot een resultaat dat verenigbaar is met het door het kaderbesluit beoogde resultaat.

67      Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit aldus moet worden uitgelegd dat wanneer een lidstaat ervoor kiest om deze bepaling om te zetten in zijn nationale recht, de uitvoerende rechterlijke autoriteit over een beoordelingsmarge moet beschikken om te bepalen of al dan niet op de in die bepaling genoemde grond moet worden geweigerd om een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.

 Tweede vraag

68      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 3, punt 2, en artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit aldus moeten worden uitgelegd dat het begrip „dezelfde feiten” als bedoeld in deze twee bepalingen uniform moet worden uitgelegd.

69      Volgens vaste rechtspraak vereisen de eenvormige toepassing van het Unierecht en het gelijkheidsbeginsel dat de bewoordingen van een bepaling van Unierecht die voor de vaststelling van de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk verwijst naar het recht van de lidstaten, in de regel in de gehele Unie autonoom en op eenvormige wijze worden uitgelegd, niet alleen rekening houdend met de letterlijke formulering van de bepaling, maar ook met de context ervan en de doelstelling van de betrokken regeling [arrest van 25 juni 2020, Ministerio Fiscal (Autoriteit die wellicht verzoeken om internationale bescherming ontvangt), C‑36/20 PPU, EU:C:2020:495, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

70      Wat in het bijzonder het begrip „dezelfde feiten” in artikel 3, punt 2, van het kaderbesluit betreft, heeft het Hof geoordeeld dat, aangezien deze bepaling niet verwijst naar het recht van de lidstaten met betrekking tot dit begrip, het begrip in de gehele Unie een autonome en uniforme uitlegging moet krijgen (zie in die zin arrest van 16 november 2010, Mantello, C‑261/09, EU:C:2010:683, punt 38).

71      Het Hof heeft voorts vastgesteld dat het begrip „dezelfde feiten” ook voorkomt in artikel 54 SUO en heeft, daar artikel 54 SUO en artikel 3, punt 2, van het kaderbesluit dezelfde doelstelling hebben – namelijk vermijden dat een persoon opnieuw strafrechtelijk wordt vervolgd of veroordeeld wegens dezelfde feiten –, geoordeeld dat deze twee begrippen op dezelfde wijze moeten worden uitgelegd, in die zin dat zij alleen betrekking hebben op de feiten zelf en een geheel van onlosmakelijk met elkaar verbonden concrete omstandigheden omvatten, ongeacht de juridische kwalificatie van deze feiten of het beschermde rechtsbelang (arrest van 16 november 2010, Mantello, C‑261/09, EU:C:2010:683, punten 39 en 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

72      Net als artikel 3, lid 2, van het kaderbesluit bevat artikel 4, punt 5, geen enkele uitdrukkelijke verwijzing naar het recht van de lidstaten, zodat overeenkomstig de in punt 69 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak de betekenis en de draagwijdte van het begrip „dezelfde feiten” in die bepaling in de gehele Unie autonoom en uniform moeten worden uitgelegd, waarbij niet alleen rekening moet worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context van de bepaling en het doel van de betrokken regeling.

73      In dit verband moet om te beginnen worden opgemerkt dat dit begrip in precies dezelfde bewoordingen is geformuleerd als in artikel 3, lid 2, van het kaderbesluit.

74      Wat vervolgens de context van deze twee begrippen betreft, moet worden opgemerkt dat de formulering van artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit volledig vergelijkbaar is met die van artikel 3, punt 2, behalve dat laatstgenoemde bepaling, die voorziet in een van de „gronden tot verplichte weigering van de tenuitvoerlegging” van het Europees aanhoudingsbevel, betrekking heeft op een „door een lidstaat” gewezen vonnis, terwijl artikel 4, punt 5, van dat kaderbesluit, waarin een van de „gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging” wordt genoemd, betrekking heeft op een „door een derde land” gewezen vonnis.

75      In deze omstandigheden vereisen overwegingen van coherentie en rechtszekerheid dat aan de in elk van deze twee bepalingen in dezelfde bewoordingen geformuleerde begrippen en aan artikel 54 SUO dezelfde strekking wordt toegekend (zie in die zin arrest van 10 november 2016, Özçelik, C‑453/16 PPU, EU:C:2016:860, punt 33).

76      De omstandigheid dat artikel 3, punt 2, van dit kaderbesluit betrekking heeft op in de Unie gewezen vonnissen, terwijl artikel 4, punt 5, betrekking heeft op in een derde land gewezen vonnissen, kan als zodanig niet rechtvaardigen dat aan dit begrip een andere strekking wordt toegekend.

77      De toepassing van het ne-bis-in-idembeginsel veronderstelt uiteraard dat er vertrouwen bestaat in het strafrechtstelsel van het land waar het vonnis is gewezen (zie in die zin arrest van 9 maart 2006, Van Esbroeck, C‑436/04, EU:C:2006:165, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zoals uit punt 55 van het onderhavige arrest volgt, kan niet worden verondersteld dat de hoge mate van vertrouwen tussen de lidstaten, ook bestaat ten aanzien van derde landen en in het bijzonder wat betreft het strafrechtstelsel van deze landen.

78      Evenwel moet worden benadrukt dat de Uniewetgever juist wegens die onzekerheid de omstandigheid dat de gezochte persoon onherroepelijk is berecht in een derde land, heeft ingedeeld onder de gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging en niet onder de gronden tot verplichte weigering van de tenuitvoerlegging.

79      Aldus kunnen de lidstaten namelijk de situaties beperken waarin de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel op die grond kan weigeren, waardoor de overlevering van gezochte personen wordt gefaciliteerd, overeenkomstig het in artikel 1, lid 2, van het kaderbesluit vastgelegde beginsel van wederzijdse erkenning (arrest van 6 oktober 2009, Wolzenburg, C‑123/08, EU:C:2009:616, punten 58 en 59).

80      Aangezien de uitvoerende rechterlijke autoriteit – zoals blijkt uit het antwoord op de eerste vraag – over een beoordelingsmarge moet beschikken in het kader van de toepassing van de in artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit neergelegde grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging, kan deze autoriteit bij de beoordeling of de overlevering van de gezochte persoon al dan niet moet worden geweigerd, bovendien rekening houden met het vertrouwen dat zij op goede gronden mag stellen in het strafrechtstelsel van het betrokken derde land.

81      Aan artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit, en in het bijzonder aan het begrip „dezelfde feiten” in de zin van dit besluit, een beperktere strekking toekennen dan die welke daaraan in artikel 3, punt 2, van dit kaderbesluit en in artikel 54 SUO is verleend, zou bovendien moeilijk verenigbaar zijn met deze laatste bepaling, aangezien die overeenkomst niet alleen van toepassing is op de lidstaten, maar ook op bepaalde derde landen die tot die overeenkomst zijn toegetreden.

82      Wat ten slotte het doel van deze bepaling betreft, zij eraan herinnerd dat artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit, net als artikel 3, punt 2, beoogt de uitvoerende rechterlijke autoriteit in staat te stellen de rechtszekerheid van de gezochte persoon te waarborgen door in het kader van de beoordelingsmarge waarover zij beschikt, rekening te houden met het feit dat die persoon in een andere staat onherroepelijk is berecht voor dezelfde feiten, hetgeen ook pleit voor een coherente uitlegging van het begrip „dezelfde feiten” in die bepalingen.

83      Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 3, punt 2, en artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit aldus moeten worden uitgelegd dat het begrip „dezelfde feiten” als bedoeld in deze twee bepalingen uniform moet worden uitgelegd.

 Derde vraag

84      Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit, dat de toepassing van de in die bepaling neergelegde grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging afhankelijk stelt van de voorwaarde dat in geval van veroordeling de sanctie is ondergaan of op dat tijdstip wordt ondergaan dan wel niet meer ten uitvoer kan worden gelegd volgens het recht van de staat van veroordeling, aldus moet worden uitgelegd dat aan deze voorwaarde is voldaan wanneer de opgeëiste persoon voor dezelfde feiten onherroepelijk is veroordeeld tot een vrijheidsstraf die hij voor een deel heeft uitgezeten in het derde land waar de veroordeling is uitgesproken en die hem voor het overige is kwijtgescholden door een niet-gerechtelijke autoriteit van dat land, in het kader van een algemene clementiemaatregel die ook geldt voor veroordeelden die ernstige feiten hebben begaan en die niet berust op objectieve overwegingen van strafrechtsbeleid.

85      Krachtens artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel weigeren wanneer uit de gegevens waarover zij beschikt, blijkt dat de gezochte persoon door een derde land onherroepelijk is berecht voor dezelfde feiten, „op voorwaarde dat, in geval van veroordeling, de sanctie is ondergaan of op dat tijdstip wordt ondergaan dan wel niet meer ten uitvoer kan worden gelegd volgens het recht van de staat van veroordeling” (hierna: „tenuitvoerleggingsvoorwaarde”).

86      In dit verband moet worden opgemerkt dat artikel 4, lid 5, van het kaderbesluit in algemene zin verwijst naar het „recht van de staat van veroordeling”, zonder nader aan te geven op welke grond de onmogelijkheid om de sanctie ten uitvoer te leggen moet berusten.

87      Derhalve moeten in beginsel alle clementiemaatregelen worden erkend waarin het recht van de staat van veroordeling voorziet en die tot gevolg hebben dat de opgelegde sanctie niet meer ten uitvoer kan worden gelegd, ongeacht met name de ernst van de feiten, de autoriteit die de maatregel heeft toegekend en de overwegingen waarop die maatregel berust.

88      Hieruit volgt dat een overeenkomstig het recht van het land van veroordeling toegekende strafkwijtschelding niet a priori kan worden uitgesloten van de werkingssfeer van artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit, ook niet wanneer zij is toegekend door een niet-gerechtelijke autoriteit in het kader van een algemene clementiemaatregel die ook geldt voor veroordeelden die ernstige feiten hebben begaan en die niet berust op objectieve overwegingen van strafrechtsbeleid.

89      Die uitlegging, die is gebaseerd op de bewoordingen van artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit, vindt steun in de context van die bepaling en het ermee nagestreefde doel, en meer in het algemeen in het doel van het kaderbesluit.

90      Wat in de eerste plaats de context van artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit betreft, moet worden opgemerkt dat de in deze bepaling genoemde tenuitvoerleggingsvoorwaarde in nagenoeg identieke bewoordingen is geformuleerd als die in artikel 3, punt 2, van dit kaderbesluit. Ook artikel 54 SUO bevat een dergelijke voorwaarde, die in zeer vergelijkbare bewoordingen is gesteld.

91      Om dezelfde redenen als die welke in de punten 74 tot en met 81 van het onderhavige arrest zijn uiteengezet, moet aan deze voorwaarde dus dezelfde strekking worden toegekend.

92      Voorts zij erop gewezen dat volgens artikel 3, punt 1, van het kaderbesluit de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel weigert indien „het strafbaar feit dat aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt, [...] in de uitvoerende staat onder een amnestie [valt] en deze staat [...] krachtens zijn strafwetgeving bevoegd [was] om dat strafbaar feit te vervolgen”.

93      Aangezien amnestie in het algemeen beoogt het strafrechtelijk karakter te ontnemen aan de feiten waarop zij betrekking heeft, met als gevolg dat het strafbare feit niet meer tot vervolging kan leiden en er, indien reeds een veroordeling is uitgesproken, een einde zal worden gemaakt aan de tenuitvoerlegging ervan, is het dus zo dat amnestie in beginsel impliceert dat de opgelegde sanctie niet meer ten uitvoer kan worden gelegd in de zin van artikel 3, punt 2, en artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit.

94      Er kan evenwel niet van worden uitgegaan dat de Uniewetgever, omdat hij in artikel 3, punt 1, van het kaderbesluit specifiek heeft voorzien in het geval van amnestie in de uitvoerende lidstaat, amnestie in de lidstaat van veroordeling of ook andere clementiemaatregelen van een niet-gerechtelijke autoriteit van die staat heeft willen uitsluiten van de werkingssfeer van artikel 3, punt 2, en artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit.

95      Zoals blijkt uit de bewoordingen van artikel 3, punt 1, van het kaderbesluit ziet dit artikel immers op het specifieke geval waarin het door de gezochte persoon gepleegde strafbare feit in de uitvoerende lidstaat niet strafrechtelijk kan worden vervolgd omdat het in die lidstaat onder een amnestie valt, terwijl de tenuitvoerleggingsvoorwaarde van artikel 4, punt 5, en artikel 3, punt 2, van het kaderbesluit ziet op de fundamenteel andere situatie waarin de gezochte persoon in een derde land of in een andere dan de uitvoerende lidstaat is veroordeeld.

96      Wat in de tweede plaats het doel van de tenuitvoerleggingsvoorwaarde van artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit betreft, blijkt uit punt 57 van het onderhavige arrest dat met deze voorwaarde wordt beoogd om binnen de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te voorkomen dat strafbare feiten onbestraft blijven.

97      Volgens artikel 67, lid 3, VWEU brengt de opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te worden, mee dat de Unie ernaar moet streven een hoog niveau van veiligheid te waarborgen, door middel van maatregelen ter voorkoming en bestrijding van criminaliteit, maatregelen inzake coördinatie en samenwerking tussen de politiële en justitiële autoriteiten in strafzaken en andere bevoegde autoriteiten, alsmede door de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen in strafzaken en, zo nodig, door de onderlinge aanpassing van de strafwetgevingen (arrest van 27 mei 2014, Spasic, C‑129/14 PPU, EU:C:2014:586, punt 62).

98      In deze context is de tenuitvoerleggingsvoorwaarde van bijzonder belang. Indien niet aan die voorwaarde is voldaan, heeft dit namelijk tot gevolg dat het beginsel ne bis in idem geen toepassing vindt en de gezochte persoon dus moet worden overgeleverd met het oog op vervolging of tenuitvoerlegging van de hem opgelegde vrijheidsstraf.

99      Het beginsel ne bis in idem, dat zowel in artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit, als in artikel 3, punt 2, en in artikel 54 SUO is neergelegd, heeft echter niet alleen tot doel te voorkomen dat binnen de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht personen die bij een onherroepelijk strafrechtelijk vonnis zijn veroordeeld, hun straf ontlopen, maar wil ook de rechtszekerheid waarborgen middels de naleving van onherroepelijk geworden beslissingen van openbare instanties (zie in die zin arrest van 27 mei 2014, Spasic, C‑129/14 PPU, EU:C:2014:586, punt 77).

100    De rechtszekerheid van personen tegen wie een onherroepelijk vonnis is uitgesproken, kan slechts met succes worden gewaarborgd indien die personen de zekerheid hebben dat zij, wanneer zij eenmaal zijn veroordeeld en de hun opgelegde straf volgens het recht van het land van veroordeling niet meer ten uitvoer kan worden gelegd, zich binnen de Unie zullen kunnen verplaatsen zonder te hoeven vrezen opnieuw voor dezelfde feiten te zullen worden vervolgd (zie in die zin arrest van 11 december 2008, Bourquain, C‑297/07, EU:C:2008:708, punten 49 en 50). Dit geldt ook wanneer hun straf is kwijtgescholden door een niet-gerechtelijke autoriteit in het kader van een algemene clementiemaatregel die niet berust op objectieve overwegingen van strafrechtsbeleid.

101    Niettemin moet worden opgemerkt dat, anders dan het geval is met de grond tot verplichte weigering van artikel 3, punt 2, van het kaderbesluit, bij de toepassing waarvan de uitvoerende rechterlijke autoriteit over geen enkele beoordelingsmarge beschikt, een dergelijke autoriteit, zoals in punt 60 van het onderhavige arrest is aangegeven, in het kader van de toepassing van de in artikel 4, punt 5, van dat kaderbesluit genoemde grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging moet beschikken over een beoordelingsmarge die haar in staat stelt een onderzoek per geval te verrichten op basis van alle relevante omstandigheden. Daartoe behoren met name het feit dat de gezochte persoon een algemene clementiemaatregel heeft genoten, de reikwijdte van die maatregel en de voorwaarden waaronder die maatregel is getroffen.

102    Dit onderzoek van de relevante omstandigheden moet worden verricht in het licht van de in punt 99 van dit arrest genoemde doelstellingen van artikel 4, lid 5, van het kaderbesluit en, meer in het algemeen, van de in artikel 3, lid 2, VEU genoemde doelstelling van voorkoming en bestrijding van criminaliteit in het kader van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht.

103    In het bijzonder moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit bij de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid een afweging maken tussen het voorkomen van straffeloosheid en de bestrijding van criminaliteit enerzijds en het waarborgen van de rechtszekerheid van de betrokkene anderzijds, zodat uitvoering wordt gegeven aan de doelstelling van de Unie om overeenkomstig artikel 67, leden 1 en 3, VWEU een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te worden.

104    Gelet op een en ander moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit, dat de toepassing van de in die bepaling neergelegde grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging afhankelijk stelt van de voorwaarde dat in geval van veroordeling de sanctie is ondergaan of op dat tijdstip wordt ondergaan dan wel niet meer ten uitvoer kan worden gelegd volgens het recht van de staat van veroordeling, aldus moet worden uitgelegd dat aan deze voorwaarde is voldaan wanneer de opgeëiste persoon voor dezelfde feiten onherroepelijk is veroordeeld tot een vrijheidsstraf die hij voor een deel heeft uitgezeten in het derde land waar de veroordeling is uitgesproken en die hem voor het overige is kwijtgescholden door een niet-gerechtelijke autoriteit van dat land, in het kader van een algemene clementiemaatregel die ook geldt voor veroordeelden die ernstige feiten hebben begaan en die niet berust op objectieve overwegingen van strafrechtsbeleid. De uitvoerende rechterlijke autoriteit moet bij de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid een afweging maken tussen het voorkomen van straffeloosheid en de bestrijding van criminaliteit enerzijds en het waarborgen van de rechtszekerheid van de betrokkene anderzijds.

 Kosten

105    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.




Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 4, punt 5, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moet aldus worden uitgelegd dat wanneer een lidstaat ervoor kiest om deze bepaling om te zetten in zijn nationale recht, de uitvoerende rechterlijke autoriteit over een beoordelingsmarge moet beschikken om te bepalen of al dan niet op de in die bepaling genoemde grond moet worden geweigerd om een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.

2)      Artikel 3, punt 2, en artikel 4, punt 5, van kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, moeten aldus worden uitgelegd dat het begrip „dezelfde feiten” als bedoeld in deze twee bepalingen uniform moet worden uitgelegd.

3)      Artikel 4, punt 5, van kaderbesluit 2002/584,zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, dat de toepassing van de in die bepaling neergelegde grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging afhankelijk stelt van de voorwaarde dat in geval van veroordeling de sanctie is ondergaan of op dat tijdstip wordt ondergaan dan wel niet meer ten uitvoer kan worden gelegd volgens het recht van de staat van veroordeling, moet aldus worden uitgelegd dat aan deze voorwaarde is voldaan wanneer de opgeëiste persoon voor dezelfde feiten onherroepelijk is veroordeeld tot een vrijheidsstraf die hij voor een deel heeft uitgezeten in het derde land waar de veroordeling is uitgesproken en die hem voor het overige is kwijtgescholden door een niet-gerechtelijke autoriteit van dat land, in het kader van een algemene clementiemaatregel die ook geldt voor veroordeelden die ernstige feiten hebben begaan en die niet berust op rationele overwegingen van strafrechtsbeleid. De uitvoerende rechterlijke autoriteit moet bij de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid een afweging maken tussen het voorkomen van straffeloosheid en de bestrijding van criminaliteit enerzijds en het waarborgen van de rechtszekerheid van de betrokkene anderzijds.

Regan

Lenaerts

Ilešič

Lycourgos

 

Jarukaitis

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 29 april 2021.

De griffier

 

De president van de Vijfde kamer

A. Calot Escobar

 

E. Regan


*      Procestaal: Nederlands.