Language of document :

Beroep ingesteld op 2 april 2013 - Jannatian / Raad

(Zaak T-187/13)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Mahmoud Jannatian (Teheran, Iran) (vertegenwoordigers: E. Rosenfeld en S. Monnerville, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

Verzoeker verzoekt het Gerecht:

de volgende handelingen nietig te verklaren, voor zover zij hem betreffen: (i) gemeenschappelijk standpunt 2008/479/GBVB van de Raad van 23 juni 2008 tot wijziging van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran2; (ii) besluit 2008/475/EG van de Raad van 23 juni 2008 houdende uitvoering van artikel 7, lid 2, van verordening (EG) nr. 423/2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran4; (iii) gemeenschappelijk standpunt 2008/652/GBVB van de Raad van 7 augustus 2008 tot wijziging van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran6; (iv) besluit 2009/840/GBVB van de Raad van 17 november 2009 tot uitvoering van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran8; (v) besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB; (vi) besluit 2010/644/GBVB van de Raad van 25 oktober 2010 tot wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB; (vii) verordening (EG) nr. 1100/2009 van de Raad van 17 november 2009 houdende uitvoering van artikel 7, lid 2, van verordening (EG) nr. 423/2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van besluit 2008/475/EG; (viii) verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EG) nr. 423/2007; en (ix) verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EU) nr. 961/2010; en

de Raad te verwijzen in alle kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker zeven middelen aan:

Onbevoegdheid van de Raad

Verzoeker stelt dat beperkende maatregelen volgens artikel 215 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie enkel kunnen worden vastgesteld op gezamenlijk initiatief van de Commissie en de Hoge Vertegenwoordiger. Aangezien de bestreden besluiten en verordeningen door de Raad alleen zijn vastgesteld, zijn zij onregelmatig wegens onbevoegdheid.

Schending van de motiveringsplicht

Verzoeker betoogt dat de redenen die zijn gegeven om zijn plaatsing op de lijst van bijlage II te verantwoorden, te vaag zijn om te voldoen aan de vereisten die de rechtspraak aan de motivering stelt. Om aan de op hem rustende motiveringsplicht te voldoen, had de Raad concrete en specifieke elementen moeten aandragen waaruit blijkt dat verzoeker daadwerkelijk steun heeft verleend aan de Iraanse regering of aan proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten van Iran. De bestreden besluiten en verordeningen zijn dus ontoereikend gemotiveerd.

Schending van verzoekers grondrechten

Verzoeker betoogt ten eerste dat de bestreden besluiten en verordeningen, voor zover zij gebrekkig zijn gemotiveerd, zijn rechten van verdediging schenden. Ten tweede voert hij aan dat de onregelmatigheid van de bestreden besluiten en verordeningen een negatieve invloed heeft op de onderhavige procedure, aangezien zij het voor hem moeilijker maakt om verweer te voeren en afdoet aan de mogelijkheid voor het Gerecht om de rechtmatigheid van de bestreden besluiten en verordeningen te toetsen. Bijgevolg is verzoekers recht op een doeltreffende voorziening in rechte geschonden. Tot slot is zijn eigendomsrecht op ongerechtvaardigde wijze ingeperkt, voor zover hem het recht op verdediging is ontzegd en de mogelijkheid voor het Gerecht om de rechtmatigheid te toetsen van de bestreden besluiten en verordeningen inzake maatregelen tot bevriezing van tegoeden - die naar hun aard "bijzonder ingrijpend" zijn - is ondermijnd.

Gebrek aan bewijs tegen verzoeker

Verzoeker voert aan dat de Raad niet heeft vermeld op welke bewijsstukken en informatie hij zich heeft gebaseerd bij de vaststelling van de bestreden besluiten en verordeningen.

Feitelijke onjuistheid

Verzoeker betoogt dat hij, anders dan in de bestreden besluiten en verordeningen is vermeld, niet langer plaatsvervangend hoofd van de Organisatie voor Atoomenergie was op de data waarop hij werd geplaatst op de lijst van personen en entiteiten waarop beperkende maatregelen van toepassing zijn. De Raad heeft dus een feitelijke vergissing begaan door verzoeker op de lijst te plaatsen om de enkele reden dat hij ten tijde van de verschillende bestreden besluiten en verordeningen plaatsvervangend hoofd van de Organisatie voor Atoomenergie was.

Onjuiste rechtsopvatting

Verzoeker betoogt dat artikel 20, sub b, niet per se van toepassing hoeft te zijn op personen die een leidinggevende functie bekleden binnen een in bijlage VIII vermelde entiteit. Bovendien bepaalt artikel 20, sub b, dat personen "die zich bezighouden met, rechtstreeks betrokken zijn bij, dan wel steun verlenen aan proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten van Iran" op de lijst worden geplaatst. De Raad heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door verzoeker op de lijst van bijlage II te plaatsen, zonder aan te tonen dat hij, toen hij op die lijst werd geplaatst, de Iraanse nucleaire activiteiten daadwerkelijk actief steunde.

Kennelijk onjuiste beoordeling van de feiten en schending van het evenredigheidsbeginsel

Volgens verzoeker kan in dit geval geen enkele doelstelling van algemeen belang rechtvaardigen dat zulke strenge maatregelen worden opgelegd aan personen die zelfs maar gedurende een korte periode een leidinggevende functie binnen de Iraanse Organisatie voor Atoomenergie hebben bekleed. Zelfs indien de maatregelen konden worden gerechtvaardigd door een doelstelling van algemeen belang, zouden zij te bekritiseren zijn, omdat de aangevoerde middelen niet evenredig zijn met het doel dat zij nastreven.

____________

1 - PB L 163, blz. 43.

2 - PB L 163, blz. 29.

3 - PB L 213, blz. 58.

4 - PB L 303, blz. 64.

5 - PB L 195, blz. 39.

6 - PB L 281, blz. 81.

7 - PB L 303, blz. 31.

8 - PB L 281, blz. 1.

9 - PB L 88, blz. 1.