Language of document : ECLI:EU:C:2017:376

ADVIES 2/15 VAN HET HOF (Voltallige zitting)

16 mei 2017

Inhoud


I –  Verzoek om advies

II –  Voorgenomen overeenkomst

III –  Door de Europese Commissie in haar verzoek om advies geformuleerde overwegingen

IV –  Samenvatting van de voornaamste bij het Hof ingediende opmerkingen

V –  Standpunt van het Hof

Bevoegdheid ex artikel 3, lid 1, onder e), VWEU

Verbintenissen inzake markttoegang

Verbintenissen inzake de bescherming van investeringen

Verbintenissen inzake de bescherming van intellectuele eigendom

Verbintenissen inzake mededinging

Verbintenissen inzake duurzame ontwikkeling

Bevoegdheid ex artikel 3, lid 2, VWEU

Verbintenissen inzake vervoersdiensten

Verbintenissen inzake overheidsopdrachten voor het verlenen van vervoersdiensten

Verbintenissen inzake andere dan directe investeringen

Bevoegdheid om de institutionele bepalingen van de voorgenomen overeenkomst goed te keuren

Uitwisseling van informatie, kennisgeving, verificatie, samenwerking, bemiddeling en beslissingsbevoegdheid

Transparantie

Geschillenbeslechting

Antwoord op het verzoek om advies



„Advies krachtens artikel 218, lid 11, VWEU – Vrijhandelsovereenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek Singapore – Nieuw type overeenkomst waarover na de inwerkingtreding van het VEU en het VWEU is onderhandeld –Bevoegdheid tot sluiting van de overeenkomst – Artikel 3, lid 1, onder e), VWEU – Gemeenschappelijke handelspolitiek – Artikel 207, lid 1, VWEU – Handel in goederen en diensten – Directe buitenlandse investeringen – Overheidsopdrachten – Handelsaspecten van intellectuele eigendom – Mededinging – Handel met derde landen en duurzame ontwikkeling – Sociale bescherming van werknemers – Milieubescherming – Artikel 207, lid 5, VWEU – Vervoersdiensten – Artikel 3, lid 2, VWEU – Internationale overeenkomst die gemeenschappelijke regels kan aantasten of de strekking daarvan kan wijzigen – Regels van afgeleid Unierecht inzake het vrij verrichten van vervoersdiensten – Andere dan directe buitenlandse investeringen – Artikel 216 VWEU – Overeenkomst die noodzakelijk is ter verwezenlijking van een van de doelstellingen van de Verdragen – Vrij kapitaal- en betalingsverkeer tussen lidstaten en derde landen – Opeenvolging van verdragen inzake investeringen – Vervanging van de investeringsovereenkomsten tussen lidstaten en de Republiek Singapore – Institutionele bepalingen van de overeenkomst – Beslechting van geschillen tussen investeerders en staten – Beslechting van geschillen tussen de partijen”

In de adviesprocedure 2/15,

betreffende een verzoek om advies krachtens artikel 218, lid 11, VWEU, ingediend op 10 juli 2015 door de Europese Commissie,

geeft

HET HOF (Voltallige zitting),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, A. Tizzano, vicepresident, R. Silva de Lapuerta, M. Ilešič (rapporteur), L. Bay Larsen, T. von Danwitz, J. L. da Cruz Vilaça, E. Juhász, M. Berger, A. Prechal, M. Vilaras en E. Regan, kamerpresidenten, A. Rosas, A. Borg Barthet, J. Malenovský, J.‑C. Bonichot, A. Arabadjiev, C. Toader, D. Šváby, E. Jarašiūnas, C. G. Fernlund, C. Vajda, F. Biltgen, K. Jürimäe en C. Lycourgos, rechters,

advocaat-generaal: E. Sharpston,

griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 12 en 13 september 2016,

gelet op de opmerkingen van:

–      de Europese Commissie, vertegenwoordigd door U. Wölker, B. De Meester, R. Vidal-Puig en M. Kocjan als gemachtigden,

–      de Belgische regering, vertegenwoordigd door J. Van Holm en C. Pochet als gemachtigden,

–      de Bulgaarse regering, vertegenwoordigd door E. Petranova en L. Zaharieva als gemachtigden,

–      de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek, E. Ruffer en M. Hedvábná als gemachtigden,

–      de Deense regering, vertegenwoordigd door C. Thorning en N. Lyshøj als gemachtigden,

–      de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze, B. Beutler en K. Stranz als gemachtigden,

–      Ierland, vertegenwoordigd door E. Creedon en J. Quaney als gemachtigden, bijgestaan door S. Kingston, BL,

–      de Helleense regering, vertegenwoordigd door G. Karipsiadis, K. Boskovits en S. Chala als gemachtigden,

–      de Spaanse regering, vertegenwoordigd door S. Centeno Huerta en M. Sampol Pucurull als gemachtigden,

–      de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues, D. Colas, F. Fize en D. Segoin als gemachtigden,

–      de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door S. Fiorentino en C. Colelli, avvocati dello Stato,

–      de Cypriotische regering, vertegenwoordigd door E. Zachariadou en E. Symeonidou als gemachtigden, bijgestaan door I. Roussou, dikigoros,

–      de Letse regering, vertegenwoordigd door I. Kalniņš en D. Pelše als gemachtigden,

–      de Litouwse regering, vertegenwoordigd door D. Kriaučiūnas en R. Dzikovič als gemachtigden,

–      de Luxemburgse regering, vertegenwoordigd door A. Germeaux als gemachtigde, bijgestaan door P. Kinsch, avocat,

–      de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér, G. Koós, M. Bóra en M. M. Tátrai als gemachtigden,

–      de Maltese regering, vertegenwoordigd door A. Buhagiar en J. Ciantar als gemachtigden,

–      de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman, M. Gijzen, C. Schillemans en J. Langer als gemachtigden,

–      de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer en M. Klamert als gemachtigden,

–      de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna en A. Miłkowska als gemachtigden,

–      de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Inez Fernandes, M. Figueiredo en J. P. Salgado als gemachtigden,

–      de Roemeense regering, vertegenwoordigd door R.‑H. Radu, R.‑M. Mangu, A. Voicu en E. Gane als gemachtigden,

–      de Sloveense regering, vertegenwoordigd door A. Grum als gemachtigde,

–      de Slowaakse regering, vertegenwoordigd door M. Kianička als gemachtigde,

–      de Finse regering, vertegenwoordigd door J. Heliskoski als gemachtigde,

–      de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door M. Holt als gemachtigde, bijgestaan door D. Beard, QC, en G. Facenna, barrister,

–      het Europees Parlement, vertegenwoordigd door R. Passos, A. Neergaard, A. Auersperger Matić en J. Etienne als gemachtigden,

–      de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door S. Boelaert, R. Wiemann en B. Driessen als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 21 december 2016,

het navolgende

Advies

I –  Verzoek om advies

1.      Het door de Europese Commissie bij het Hof ingediende verzoek om advies is geformuleerd als volgt:

„Heeft de Unie de vereiste bevoegdheid om alleen de vrijhandelsovereenkomst met Singapore te ondertekenen en te sluiten? Meer bepaald:

–        Welke bepalingen van de overeenkomst behoren tot de exclusieve bevoegdheid van de Unie?

–        Welke bepalingen van de overeenkomst behoren tot de gedeelde bevoegdheid van de Unie?

–        Is er enige bepaling van de overeenkomst die tot de exclusieve bevoegdheid van de lidstaten behoort?”

2.      De Commissie heeft bij haar verzoek om advies de tekst gevoegd van de voorgenomen overeenkomst zoals die luidde op 10 juli 2015, de dag waarop dit verzoek is ingediend.

II –  Voorgenomen overeenkomst

3.      Op 8 december 2006 heeft de Commissie bij de Raad van de Europese Gemeenschappen een aanbeveling ingediend teneinde een machtiging te verkrijgen om onderhandelingen te openen met het oog op het sluiten van een vrijhandelsovereenkomst met de landen van de Associatie van Zuidoost-Aziatische Staten (Asean). De Raad heeft deze aanbeveling gevolgd.

4.      De door de Raad verstrekte machtiging voor het openen van onderhandelingen bepaalde dat de Raad de Commissie kon machtigen bilaterale onderhandelingen te voeren, mocht het onmogelijk blijken om tot een overeenkomst met alle landen van de Asean te komen.

5.      Op 22 december 2009 heeft de Raad de Commissie aldus gemachtigd om bilaterale onderhandelingen te voeren met de Republiek Singapore.

6.      De onderhandelingen met dat derde land namen een aanvang in maart 2010 en zijn gevoerd in overleg met het Comité handelspolitiek, dat optrad als bijzonder comité dat krachtens artikel 207, lid 3, en artikel 218, lid 4, VWEU door de Raad was aangewezen.

7.      In februari 2011 heeft de Commissie een aanbeveling tot de Raad gericht om de richtsnoeren voor de onderhandelingen in die zin te wijzigen dat deze ook de bescherming van investeringen bestreken. In september 2011 heeft de Raad besloten om deze richtsnoeren in die zin aan te vullen.

8.      In december 2012 zijn de onderhandelingen afgesloten voor alle hoofdstukken, met uitzondering van dat betreffende de bescherming van investeringen. De onderhandelingen over dat hoofdstuk zijn beëindigd in oktober 2014.

9.      Op 26 juni 2015 heeft de Commissie het Comité handelspolitiek meegedeeld dat de voorgenomen overeenkomst was geparafeerd.

10.    De voorgenomen overeenkomst omvat 17 hoofdstukken:

–        hoofdstuk een omschrijft het voorwerp en de doelstellingen van de overeenkomst en bevat een aantal algemeen toepasselijke definities;

–        hoofdstuk twee betreft de import en de export van goederen;

–        hoofdstuk drie betreft antidumpingmaatregelen, compenserende maatregelen en vrijwaringsmaatregelen;

–        de hoofdstukken vier en vijf hebben betrekking op niet-tarifaire belemmeringen van de handel in goederen die voortvloeien uit technische regelingen en uit sanitaire en fytosanitaire maatregelen.

–        hoofdstuk zes bevat douanebepalingen;

–        hoofdstuk zeven betreft niet-tarifaire belemmeringen van de handel en investeringen in energieopwekking uit hernieuwbare bronnen;

–        hoofdstuk acht heeft betrekking op diensten, vestiging en elektronische handel;

–        hoofdstuk negen betreft investeringen;

–        hoofdstuk tien betreft overheidsopdrachten;

–        hoofdstuk elf heeft betrekking op intellectuele eigendom;

–        hoofdstuk twaalf heeft betrekking op de mededinging;

–        hoofdstuk dertien heeft betrekking op handel en duurzame ontwikkeling;

–        in hoofdstuk veertien worden de transparantieregels vastgesteld die gelden voor de aangelegenheden die door andere hoofdstukken worden bestreken;

–        de hoofdstukken vijftien en zestien voorzien respectievelijk in een mechanisme voor geschillenbeslechting en in een bemiddelingsmechanisme;

–        hoofdstuk zeventien voorziet in de oprichting van een „Handelscomité” en verschillende gespecialiseerde comités. Het bevat eveneens algemene bepalingen en slotbepalingen.

11.    De Commissie heeft het onderhavige verzoek om advies ingediend omdat tijdens het overleg in het Comité handelspolitiek is gebleken dat er meningsverschillen zijn over de aard van de bevoegdheid van de Unie om de voorgenomen overeenkomst te sluiten.

III –  Door de Europese Commissie in haar verzoek om advies geformuleerde overwegingen

12.    De Commissie is van mening dat de Unie een exclusieve bevoegdheid heeft om de voorgenomen overeenkomst te ondertekenen en te sluiten.

13.    Zij betoogt om te beginnen dat alle bepalingen van deze overeenkomst, met uitzondering van die welke betrekking hebben op grensoverschrijdende vervoersdiensten en andere dan directe buitenlandse investeringen, vallen onder de gemeenschappelijke handelspolitiek zoals omschreven in artikel 207, lid 1, VWEU en dus onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie zoals bedoeld in artikel 3, lid 1, onder e), VWEU.

14.    Voorts stelt zij dat grensoverschrijdende vervoersdiensten vallen onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie zoals bedoeld in artikel 3, lid 2, VWEU, gelet op de regels van afgeleid Unierecht die op dat gebied gelden.

15.    Dienaangaande verwijst de Commissie met name naar:

–        verordening (EEG) nr. 4055/86 van de Raad van 22 december 1986 houdende toepassing van het beginsel van het vrij verrichten van diensten op het zeevervoer tussen de lidstaten onderling en tussen de lidstaten en derde landen (PB 1986, L 378, blz. 1);

–        verordening (EG) nr. 1071/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels betreffende de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen en tot intrekking van richtlijn 96/26/EG van de Raad (PB 2009, L 300, blz. 51);

–        verordening (EG) nr. 1072/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de markt voor internationaal goederenvervoer over de weg (PB 2009, L 300, blz. 72);

–        verordening (EG) nr. 1073/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de internationale markt voor touringcar‑ en autobusdiensten en tot wijziging van verordening (EG) nr. 561/2006 (PB 2009, L 300, blz. 88), en

–        richtlijn 2012/34/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 tot instelling van één Europese spoorwegruimte (PB 2012, L 343, blz. 32).

16.    Ten slotte is zij van mening dat de Unie eveneens krachtens artikel 3, lid 2, VWEU over een exclusieve bevoegdheid beschikt voor zover de voorgenomen overeenkomst betrekking heeft op andere dan directe buitenlandse investeringen, gelet op het feit dat de in deze overeenkomst vervatte verbintenissen inzake deze investeringen en het in artikel 63 VWEU neergelegde verbod op beperkingen van het kapitaal- en het betalingsverkeer tussen de lidstaten en derde landen elkaar overlappen.

IV –  Samenvatting van de voornaamste bij het Hof ingediende opmerkingen

17.    Het Europees Parlement merkt op dat de voorgenomen overeenkomst een van de eerste bilaterale vrijhandelsovereenkomsten van het „nieuwe type” is, namelijk een handelsovereenkomst die naast de traditionele bepalingen betreffende de verlaging van douanerechten en de vermindering van niet-tarifaire belemmeringen die een negatieve weerslag hebben op de handel in goederen en diensten, bepalingen bevat over diverse aangelegenheden die verband houden met de handel, zoals de bescherming van de intellectuele eigendom, investeringen, overheidsopdrachten, mededinging en duurzame ontwikkeling.

18.    Onder verwijzing naar de formulering van de bepalingen van het VEU en het VWEU over het externe optreden van de Unie in het algemeen en de gemeenschappelijke handelspolitiek in het bijzonder, merkt het Parlement op dat het zich aansluit bij de beoordeling van de Commissie, en is het, evenals deze laatste, van mening is dat de voorgenomen overeenkomst valt onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie.

19.    De Raad en alle lidstaten die opmerkingen bij het Hof hebben ingediend, betogen daarentegen dat sommige bepalingen van de voorgenomen overeenkomst niet onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie vallen. Volgens hen vertoont de overeenkomst de kenmerken van een „gemengde overeenkomst”.

20.    Voorts zijn zij van mening dat de bepalingen betreffende het vervoer die vervat zijn in hoofdstuk acht van de voorgenomen overeenkomst, vallen onder het gemeenschappelijke vervoersbeleid. Anders dan de Commissie en het Parlement stellen, kunnen de meeste van deze bepalingen geen „gemeenschappelijke regels [...] aantasten of de strekking daarvan [...] wijzigen” in de zin van artikel 3, lid 2, VWEU. Zij vallen dus niet onder de in die bepaling van het VWEU bedoelde exclusieve bevoegdheid van de Unie, maar onder de gedeelde bevoegdheid van de Unie en de lidstaten zoals bedoeld in artikel 4, lid 2, onder g), VWEU.

21.    Ierland verwijst met betrekking tot hoofdstuk acht van de overeenkomst naar Protocol nr. 21 betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland ten aanzien van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, dat is gehecht aan het VEU en het VWEU, en betoogt dat dit hoofdstuk dit protocol aantast.

22.    Volgens de Raad en de lidstaten die opmerkingen bij het Hof hebben ingediend, vallen de bepalingen inzake milieubescherming, sociale bescherming en bescherming van de intellectuele eigendom die vervat zijn in de hoofdstukken zeven, elf en dertien van de voorgenomen overeenkomst, onder de gedeelde bevoegdheden van de Unie en de lidstaten op deze gebieden. Deze bepalingen houden niet specifiek verband met het internationale handelsverkeer. Dit wordt geïllustreerd door het feit dat in deze hoofdstukken wordt verwezen naar internationale overeenkomsten die niet rechtstreeks verband houden met de handel.

23.    Voorts bevat de voorgenomen overeenkomst bepalingen die vallen onder de exclusieve bevoegdheid van de lidstaten.

24.    Dat geldt met name voor de bepalingen van hoofdstuk veertien van deze overeenkomst, die regels bevatten inzake transparantie, en voor de bepalingen van hoofdstuk negen, voor zover deze betrekking hebben op andere dan directe buitenlandse investeringen.

25.    Dienaangaande merken de Raad en de lidstaten die opmerkingen bij het Hof hebben ingediend, op dat het VWEU de Unie geen bevoegdheid verleent met betrekking tot investeringen die geen „directe investeringen” zijn. Zij voegen hieraan toe dat regels van primair Unierecht, zoals artikel 63 VWEU, anders dan de Commissie stelt, geen „gemeenschappelijke regels” in de zin van artikel 3, lid 2, VWEU, kunnen zijn. Volgens hen is het betoog van de Commissie onverenigbaar met de rechtspraak van het Hof inzake de impliciete externe bevoegdheden van de Unie.

26.    Ter ondersteuning van zijn betoog dat de Unie geen exclusieve bevoegdheid heeft met betrekking tot hoofdstuk negen van de voorgenomen overeenkomst, haalt de Raad een aantal bepalingen van dat hoofdstuk aan die volgens hem onder de bevoegdheid van de lidstaten vallen, zoals die welke betrekking hebben op de openbare orde, de openbare veiligheid en andere openbare belangen, belastingheffing, schadeloosstelling in geval van vernietiging van investeringen door de strijdkrachten, uitzonderingen op de vrije overmaking van fondsen die gerechtvaardigd zijn op grond van wetgeving inzake strafbare feiten, sociale zekerheid en pensioenen, en onteigening, alsook die welke betrekking hebben op de vervanging van tussen de lidstaten en de Republiek Singapore gesloten bilaterale investeringsovereenkomsten door de voorgenomen overeenkomst.

27.    Voorts merken de Raad en sommige van de lidstaten die opmerkingen bij het Hof hebben ingediend, op dat hoofdstuk negen van de voorgenomen overeenkomst slechts betrekking heeft op de bescherming van investeringen, en niet op de toelating ervan. Hieruit volgt volgens hen dat dit hoofdstuk niet door de Unie alleen kan worden goedgekeurd, zelfs niet voor zover het betrekking heeft op directe buitenlandse investeringen. Aangezien de bescherming van investeringen niet specifiek verband houdt met het internationale handelsverkeer, valt zij niet onder de gemeenschappelijke handelspolitiek.

V –  Standpunt van het Hof

28.    Volgens artikel 196, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof en volgens vaste rechtspraak [zie met name advies 1/03 (Nieuw Verdrag van Lugano) van 7 februari 2006, EU:C:2006:81, punt 112 en aldaar aangehaalde rechtspraak], kan een krachtens artikel 218, lid 11, VWEU ingediend verzoek om advies betrekking hebben op zowel de verenigbaarheid van de voorgenomen overeenkomst met de bepalingen van de Verdragen als de bevoegdheid van de Unie of een van haar instellingen om deze overeenkomst te sluiten.

29.    In casu heeft het verzoek om advies betrekking op de vraag of de voorgenomen overeenkomst kan worden ondertekend en gesloten door de Unie alleen dan wel of zij integendeel door zowel de Unie als elk van haar lidstaten dient te worden ondertekend en gesloten („gemengde” overeenkomst).

30.    Het onderhavige advies van het Hof heeft dus slechts betrekking op de aard van de bevoegdheid van de Unie om de voorgenomen overeenkomst te ondertekenen en te sluiten. Het geeft geen antwoord op de vraag of de bepalingen van deze overeenkomst inhoudelijk verenigbaar zijn met het recht van de Unie.

31.    Na deze voorafgaande toelichting dient te worden onderzocht of de bepalingen van de voorgenomen overeenkomst vallen onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie dan wel onder de gedeelde bevoegdheid van de Unie en de lidstaten of onder de uitsluitende bevoegdheid van de lidstaten.

32.    Gelet op het voorwerp en de doelstellingen van de voorgenomen overeenkomst, die volgens de artikelen 1.1 en 1.2 erin bestaan, „een vrijhandelsruimte tot stand [te brengen]” en „de handel en de investeringen tussen de partijen te liberaliseren en te vergemakkelijken”, moet om te beginnen worden onderzocht in hoeverre de bepalingen van deze overeenkomst onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie vallen, zoals bedoeld in artikel 3, lid 1, onder e), VWEU, dat betrekking heeft op de gemeenschappelijke handelspolitiek.

 Bevoegdheid ex artikel 3, lid 1, onder e), VWEU

33.    Volgens artikel 3, lid 1, onder e), VWEU is de Unie bij uitsluiting bevoegd voor de gemeenschappelijke handelspolitiek.

34.    Volgens artikel 207, lid 1, VWEU wordt deze politiek „gegrond op eenvormige beginselen, met name aangaande tariefwijzigingen, het sluiten van tarief‑ en handelsakkoorden betreffende handel in goederen en diensten, en de handelsaspecten van intellectuele eigendom, de directe buitenlandse investeringen, het eenvormig maken van liberaliseringsmaatregelen, de uitvoerpolitiek alsmede de handelspolitieke beschermingsmaatregelen, waaronder de te nemen maatregelen in geval van dumping en subsidies. De gemeenschappelijke handelspolitiek wordt gevoerd in het kader van de beginselen en doelstellingen van het externe optreden van de Unie.”

35.    Blijkens die bepaling en met name de tweede zin ervan, volgens welke de gemeenschappelijke handelspolitiek in het kader van „het externe optreden van de Unie” wordt gevoerd, heeft die politiek betrekking op het handelsverkeer met derde landen (arresten van 18 juli 2013, Daiichi Sankyo en Sanofi-Aventis Deutschland, C‑414/11, EU:C:2013:520, punt 50, en 22 oktober 2013, Commissie/Raad, C‑137/12, EU:C:2013:675, punt 56).

36.    Dienaangaande is het vaste rechtspraak dat de enkele omstandigheid dat een Uniehandeling, zoals een door de Unie gesloten overeenkomst, bepaalde gevolgen kan hebben voor het handelsverkeer met een of meer derde landen, niet de conclusie wettigt dat deze handeling moet worden ingedeeld in de categorie van de handelingen die onder de gemeenschappelijke handelspolitiek vallen. Een Uniehandeling valt daarentegen wel binnen dit beleidsterrein wanneer zij specifiek ziet op dit handelsverkeer doordat zij in wezen tot doel heeft dit verkeer te bevorderen, te vergemakkelijken of te regelen en daarop een rechtstreeks en onmiddellijk effect heeft [zie met name arresten van 18 juli 2013, Daiichi Sankyo en Sanofi-Aventis Deutschland, C‑414/11, EU:C:2013:520, punt 51, en 22 oktober 2013, Commissie/Raad, C‑137/12, EU:C:2013:675, punt 57, alsook advies 3/15 (Verdrag van Marrakesh inzake de toegang tot gepubliceerde werken) van 14 februari 2017, EU:C:2017:114, punt 61].

37.    Hieruit volgt dat enkel die onderdelen van de voorgenomen overeenkomst die, in bovengenoemde zin, specifiek verband houden met het handelsverkeer tussen de Unie en de Republiek Singapore, onder de gemeenschappelijke handelspolitiek vallen.

38.    Bijgevolg moet worden nagegaan of de in deze overeenkomst vervatte verbintenissen tot doel hebben dit verkeer te bevorderen, te vergemakkelijken of te regelen en daarop een rechtstreeks en onmiddellijk effect hebben.

39.    De in de voorgenomen overeenkomst vervatte verbintenissen betreffen ten eerste de toegang tot de markt, ten tweede de bescherming van investeringen, ten derde de bescherming van de intellectuele eigendom, ten vierde de mededinging en ten vijfde duurzame ontwikkeling.

 Verbintenissen inzake markttoegang

40.    Hoofdstuk twee van de voorgenomen overeenkomst, met als opschrift „Nationale behandeling en markttoegang voor goederen”, bepaalt dat elk van beide partijen goederen van de andere partij op niet-discriminerende wijze moet behandelen en haar invoer‑ en uitvoerrechten moet verlagen of afschaffen, naargelang van de specifieke verbintenissen die in de bijlage bij dat hoofdstuk zijn opgenomen. Het bepaalt eveneens dat de partijen geen niet-tarifaire invoer‑ en uitvoerbeperkingen voor goederen mogen invoeren of handhaven.

41.    Dit hoofdstuk bevat aldus „tarief‑ en handels[verbintenissen] betreffende handel in goederen” in de zin van artikel 207, lid 1, VWEU. Het valt dus onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie, als bedoeld in artikel 3, lid 1, onder e), VWEU.

42.    Hoofdstuk drie van de voorgenomen overeenkomst, met als opschrift „Handelsmaatregelen”, preciseert op welke wijze elk van de partijen antidumpingmaatregelen, compenserende maatregelen en vrijwaringsmaatregelen mag vaststellen met betrekking tot importen uit de andere partij, wanneer is voldaan aan de vereisten die voortvloeien uit de voorschriften van de Wereldhandelsorganisatie (WTO).

43.    Dit hoofdstuk heeft dus betrekking op „handelspolitieke beschermingsmaatregelen” in de zin van artikel 207, lid 1, VWEU. Het valt bijgevolg krachtens artikel 3, lid 1, onder e), VWEU onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie.

44.    In de hoofdstukken vier en vijf van de voorgenomen overeenkomst, met als opschrift „Technische handelsbelemmeringen” en „Sanitaire en fytosanitaire maatregelen”, zijn regels vastgesteld die elk van beide partijen de mogelijkheid bieden haar technische en sanitaire normen toe te passen overeenkomstig de WTO-voorschriften, maar tegelijkertijd daaruit voortvloeiende belemmeringen van de handel in goederen tussen de partijen zo veel mogelijk trachten te beperken. Uit deze hoofdstukken blijkt met name dat de door een partij uitgevoerde producten moeten voldoen aan de normen van de partij die deze invoert, en dat de door deze laatste partij ingevoerde producten niet mogen worden onderworpen aan normen die discriminerend of onevenredig zijn ten opzichte van die welke zij op haar eigen producten toepast.

45.    Deze hoofdstukken vier en vijf hebben dus specifiek tot doel het goederenverkeer tussen de Unie en de Republiek Singapore te vergemakkelijken. Voorts verlichten de bepalingen van deze hoofdstukken en de specifieke verbintenissen die in de bijlagen erbij zijn opgenomen, aanzienlijk de voorwaarden waaronder deze goederen kunnen worden ingevoerd, en hebben zij dus een rechtstreeks en onmiddellijk effect op het internationale handelsverkeer. Deze hoofdstukken voldoen dus aan de criteria die in herinnering zijn gebracht in punt 36 van het onderhavige advies, en vallen bijgevolg krachtens artikel 3, lid 1, onder e), VWEU onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie.

46.    Hoofdstuk zes van de voorgenomen overeenkomst, met als opschrift „Douane en handelsbevordering”, bepaalt dat de douanewetgeving van de partijen niet discriminerend mag zijn en dat de vergoedingen en heffingen die worden opgelegd voor de diensten die worden geleverd naar aanleiding van de invoer of de uitvoer van goederen, de geschatte kosten van die diensten niet te boven mogen gaan. Het legt de partijen voorts de verplichting op om de vereisten en formaliteiten voor de vrijgave, inklaring, overlading en doorvoer te vereenvoudigen, bij voorkeur door middel van één-loketsystemen. Het schrijft ook voor dat de mogelijkheid wordt geboden om vooraf een aangifte in te dienen en besluiten vooraf te verkrijgen.

47.    Dat hoofdstuk heeft dus voornamelijk tot doel de handel in goederen tussen de partijen te regelen en te vergemakkelijken.

48.    Voorts heeft het als rechtstreeks en onmiddellijk effect dat de handel in goederen tussen de Unie en de Republiek Singapore vlotter verloopt en met minder kosten gepaard gaat. Het voldoet dus aan de criteria die in herinnering zijn gebracht in punt 36 van het onderhavige advies, en valt bijgevolg krachtens artikel 3, lid 1, onder e), VWEU onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie.

49.    De hoofdstukken twee tot en met zes van de voorgenomen overeenkomst betreffen de handel in goederen tussen de Unie en de Republiek Singapore, terwijl de handel in diensten tussen de partijen wordt geregeld door hoofdstuk acht van deze overeenkomst.

50.    In hoofdstuk acht, met als opschrift „Diensten, vestiging en elektronische handel”, verbindt elk van beide partijen zich ertoe om ten behoeve van de ondernemingen van de andere partij belemmeringen voor de grensoverschrijdende verlening van diensten, vestiging en de tijdelijke aanwezigheid van natuurlijke personen te verminderen.

51.    Dit hoofdstuk sluit staatsburgerschap, verblijf, werk op permanente basis en, in het algemeen, toegang tot de arbeidsmarkt uit van zijn werkingssfeer, maar verplicht elk van beide partijen om de diensten, vestigingen en ondernemers van de andere partij niet minder gunstig te behandelen dan haar eigen, soortgelijke diensten, vestigingen en ondernemers, rekening houdend met de nadere regels en de beperkingen die zijn vastgesteld in de lijst van specifieke verbintenissen in de overeenkomst en onder voorbehoud van de algemene uitzonderingen waarin deze overeenkomst voorziet.

52.    Hieruit volgt dat hoofdstuk acht van de voorgenomen overeenkomst er voornamelijk toe strekt de markt van Singapore in zekere mate open te stellen voor dienstverrichters uit de Unie, en omgekeerd. Het heeft dus tot doel de handel te bevorderen, te vergemakkelijken en te regelen.

53.    Voorts kunnen de in dit hoofdstuk vervatte verbintenissen inzake markttoegang een rechtstreeks en onmiddellijk effect hebben op de handel in diensten tussen de Unie en de Republiek Singapore. Zoals de advocaat-generaal in de punten 204 en 205 van haar conclusie heeft uiteengezet, geldt deze vaststelling, anders dan sommige lidstaten die opmerkingen bij het Hof hebben ingediend, hebben betoogd, voor alle artikelen van dat hoofdstuk, met inbegrip van die welke betrekking hebben op financiële diensten en de wederzijdse erkenning van beroepskwalificaties.

54.    Voor het overige vallen alle vier vormen van dienstverlening die beantwoorden aan de door de WTO gehanteerde classificatie, namelijk de verlening van een dienst vanaf het grondgebied van een WTO-lid naar het grondgebied van een ander lid (vorm 1), de verlening van een dienst op het grondgebied van een lid ten behoeve van de gebruiker van een dienst van een ander lid (vorm 2), de verlening van een dienst door een dienstverlener van een lid via een commerciële aanwezigheid op het grondgebied van een ander lid (vorm 3) en de verlening van een dienst door een dienstverlener van een lid via de aanwezigheid van natuurlijke personen van een lid op het grondgebied van een ander lid (vorm 4), zoals het Hof reeds heeft opgemerkt, onder de gemeenschappelijke handelspolitiek [advies 1/08 (Akkoorden voor de wijziging van de lijsten van specifieke verbintenissen krachtens de GATS) van 30 november 2009, EU:C:2009:739, punten 4, 118 en 119]. Deze uitlegging, die het Hof heeft gegeven in het kader van het onderzoek naar de bevoegdheid van de Gemeenschap om deel te nemen aan de sluiting van overeenkomsten zoals bedoeld in artikel 133 EG, en die dus betrekking had op het begrip „handel in diensten” in die bepaling van het EG-Verdrag, kan worden toegepast op het begrip „handel in diensten” zoals bedoeld in artikel 207, lid 1, VWEU, dat hiermee in wezen inhoudelijk overeenstemt.

55.    Bijgevolg hoeft geen onderscheid te worden gemaakt tussen de bepalingen van hoofdstuk acht van de voorgenomen overeenkomst die betrekking hebben op de grensoverschrijdende levering van diensten (diensten in „vorm 1” en „vorm 2” in de zin van de door de WTO gehanteerde classificatie van soorten dienstverlening) en de bepalingen van dat hoofdstuk die betrekking hebben op de levering van diensten door vestiging (diensten in „vorm 3”) of via de aanwezigheid van natuurlijke personen (diensten in „vorm 4”).

56.    Niettemin kan de bevoegdheid van de Unie om hoofdstuk acht van de voorgenomen overeenkomst goed te keuren niet louter worden gestoeld op artikel 3, lid 1, onder e), VWEU.

57.    Dit hoofdstuk heeft immers onder meer betrekking op de levering van diensten op vervoersgebied. Dat gebied wordt door artikel 207, lid 5, VWEU, volgens hetwelk op de onderhandelingen over en de sluiting van „internationale akkoorden betreffende vervoer [...] de bepalingen van deel III, titel VI, [...] [van het VWEU] van toepassing [zijn]”, uitgesloten van de gemeenschappelijke handelspolitiek. Die titel heeft betrekking op het gemeenschappelijke vervoersbeleid.

58.    Naar aanleiding van een verzoek om uitlegging van artikel 133, lid 6, derde alinea, EG heeft het Hof opgemerkt dat deze bepaling met betrekking tot de internationale handel in vervoersdiensten een principiële parallellie beoogde te handhaven tussen de interne bevoegdheid van de Unie, die wordt uitgeoefend door de eenzijdige vaststelling van Unierechtelijke regels, en de externe bevoegdheid van de Unie, die wordt uitgeoefend door de sluiting van internationale akkoorden, waarbij beide bevoegdheden, evenals voorheen, verankerd blijven in de Verdragstitel die in het bijzonder betrekking heeft op het gemeenschappelijke vervoersbeleid [advies 1/08 (Akkoorden voor de wijziging van de lijsten van specifieke verbintenissen krachtens de GATS) van 30 november 2009, EU:C:2009:739, punt 164].

59.    Artikel 207, lid 5, VWEU stemt in wezen overeen met artikel 133, lid 6, derde alinea, EG. Voorts blijkt noch uit het VWEU noch uit de ontstaansgeschiedenis, de opzet of het doel van dat Verdrag dat de opstellers ervan de intentie hadden een wijziging aan te brengen in de verdeling van bevoegdheden tussen de Unie en de lidstaten om te onderhandelen over internationale overeenkomsten betreffende de handel op het gebied van het vervoer of dergelijke overeenkomsten te sluiten.

60.    Het standpunt van de Commissie dat het vervoer volgens artikel 207, lid 5, VWEU slechts van de gemeenschappelijke handelspolitiek is uitgesloten voor zover het gaat om de grensoverschrijdende levering van diensten, namelijk diensten in vorm 1 en 2, is ongegrond. Dat standpunt gaat immers voorbij aan de formulering van die bepaling, volgens welke „internationale akkoorden betreffende vervoer” in hun geheel van deze politiek zijn uitgesloten.

61.    Rekening houdend met de draagwijdte van artikel 207, lid 5, VWEU, moet thans worden vastgesteld welke in hoofdstuk acht van de voorgenomen overeenkomst vervatte verbintenissen volgens deze bepaling van de gemeenschappelijke handelspolitiek zijn uitgesloten. Daarbij moet rekening worden gehouden met de rechtspraak volgens welke het begrip diensten „op het gebied van het vervoer” niet alleen vervoersdiensten als zodanig omvat, maar ook andere diensten, op voorwaarde althans dat deze inherent verbonden zijn aan de fysieke activiteit van het verplaatsen van personen of goederen van de ene naar de andere plaats door middel van een vervoermiddel (zie in die zin arrest van 15 oktober 2015, Grupo Itevelesa e.a., C‑168/14, EU:C:2015:685, punten 45 en 46).

62.    In casu worden de diensten waarbij personen of goederen van de ene naar de andere plaats worden verplaatst, opgesomd in punt 11 van de aanhangsels 8‑A‑1 en 8‑B‑1 en in punt 16 van de aanhangsels 8‑A‑2 en 8‑A‑3 van de bijlagen bij hoofdstuk acht van de voorgenomen overeenkomst. Deze diensten betreffen het internationale zeevervoer, het vervoer per spoor, het vervoer over de weg en het vervoer over de binnenwateren. Interne en internationale luchtvervoersdiensten worden daarentegen niet bestreken door deze overeenkomst, zoals is aangegeven in artikel 8.3, onder c), en artikel 8.9, onder e).

63.    De diensten die inherent verbonden zijn aan het zeevervoer alsook aan het vervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren, worden opgesomd in punt 12 van aanhangsel 8‑A‑1, in punt 17 van de aanhangsels 8‑A‑2 en 8‑A‑3, alsook in punt 11 van aanhangsel 8‑B‑1 van deze bijlagen.

64.    De „reparatie en [het] onderhoud van luchtvaartuigen waarbij het luchtvaartuig buiten dienst wordt gesteld”, de „verkoop en marketing van luchtvervoerdiensten” en „geautomatiseerde boekingssystemen” vallen volgens de artikelen 8.3 en 8.9 van de voorgenomen overeenkomst, anders dan luchtvervoersdiensten als zodanig, binnen de werkingssfeer van hoofdstuk acht van deze overeenkomst.

65.    In de aanhangsels van de bijlagen bij hoofdstuk acht worden de reparatie en het onderhoud van luchtvaartuigen alsook de boeking en de verkoop van luchtvervoersdiensten niet vermeld in de punten waarin de hulpdiensten op vervoersgebied worden vermeld, maar worden zij gekwalificeerd als „commerciële diensten” die buiten dat gebied vallen.

66.    Dienaangaande zij opgemerkt dat noch de „reparatie en [het] onderhoud van luchtvaartuigen waarbij het luchtvaartuig buiten dienst wordt gesteld”, noch de verkoop, de marketing en de boeking van luchtvervoersdiensten, ongeacht of zij worden verstrekt door reisbureaus of door andere commerciële dienstverrichters, inherent verbonden zijn aan vervoersdiensten zoals omschreven in de rechtspraak die in punt 61 van dit advies in herinnering is gebracht.

67.    Ten eerste staat de „reparatie en [het] onderhoud van luchtvaartuigen waarbij het luchtvaartuig buiten dienst wordt gesteld”, hoogstens in een ver verband met de verplaatsing van personen of goederen van de ene plaats naar de andere. Wat ten tweede de verkoop, de marketing of de boeking van luchtvervoersdiensten betreft, blijkt uit overweging 33 van richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PB 2006, L 376, blz. 36) dat de diensten die worden bestreken door deze richtlijn, die artikel 47, lid 2, en artikel 55 EG als rechtsgrondslag heeft, ook de activiteiten van reisbureaus omvatten, die de voornaamste dienstverleners op dit gebied zijn.

68.    Aangezien de „reparatie en [het] onderhoud van luchtvaartuigen waarbij het luchtvaartuig buiten dienst wordt gesteld”, de „verkoop en marketing van luchtvervoerdiensten” en „geautomatiseerde boekingssystemen” dus niet onder artikel 207, lid 5, VWEU vallen, behoren zij tot de diensten die worden bestreken door artikel 207, lid 1, VWEU.

69.    Uit de punten 50 tot en met 68 van dit advies blijkt dat hoofdstuk acht van de voorgenomen overeenkomst onder de gemeenschappelijke handelspolitiek valt, behalve voor zover de daarin vervatte verbintenissen betrekking hebben op de diensten die worden opgesomd in de punten 11 en 12 van aanhangsel 8‑A‑1, in de punten 16 en 17 van de aanhangsels 8‑A‑2 en 8‑A‑3, alsook in punt 11 van aanhangsel 8-B-1 van de bijlagen bij dat hoofdstuk.

70.    De vraag of de Unie krachtens andere bepalingen van het VWEU voor deze laatste verbintenissen een exclusieve bevoegdheid heeft, zodat zij hoofdstuk acht van de voorgenomen overeenkomst alleen kan goedkeuren, wordt onderzocht in de punten 168 tot en met 217 van dit advies.

71.    Ten slotte wordt de toegang tot de markt van de Unie en tot de markt van Singapore voor goederen en diensten die afkomstig zijn uit de andere partij, eveneens geregeld door de bepalingen van de hoofdstukken zeven en tien van de voorgenomen overeenkomst.

72.    Hoofdstuk zeven van deze overeenkomst, met als opschrift „Niet-tarifaire handelsbelemmeringen en investeringen in energieopwekking uit hernieuwbare bronnen”, heeft tot doel, de markttoegang in de sector van de energieopwekking uit duurzame, niet-fossiele bronnen te regelen en te vergemakkelijken.

73.    Dit hoofdstuk, dat geen milieunormen op dit gebied vaststelt, bepaalt namelijk dat elk van beide partijen zich ervan moet onthouden maatregelen te nemen die verlangen dat partnerschappen worden gevormd met plaatselijke ondernemingen in deze sector, alsook moet verzekeren dat de regels betreffende de vergunnings-, certificerings‑ en licentieprocedures ondernemingen van de andere partij niet discrimineren, en de conformiteitsverklaringen die door de andere partij zijn uitgegeven, moet aanvaarden.

74.    Aangezien dit hoofdstuk aldus ertoe strekt, de markt van elk van beide partijen open te stellen, kan het ook een rechtstreeks en onmiddellijk effect hebben op de handel in goederen en diensten tussen de Unie en de Republiek Singapore in deze sector in de zin van de in punt 36 van dit advies aangehaalde rechtspraak. Het valt bijgevolg krachtens artikel 3, lid 1, onder e), VWEU onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie.

75.    Hoofdstuk tien van de voorgenomen overeenkomst, met als opschrift „Overheidsopdrachten”, bevat verbintenissen waarbij elk van beide partijen verzekert dat zij de leveranciers van goederen en diensten van de andere partij niet minder gunstig zal behandelen dan haar eigen ondernemingen bij de gunning van opdrachten voor overheidsdoeleinden. Het bevat ook een groot aantal regels die een kader beogen te vormen voor de gunning van overheidsopdrachten in Singapore en de Unie. Zo bepaalt het dat deze opdrachten slechts worden gegund aan het einde van een gunningsprocedure die de publicatie van een volledig bericht van aanbesteding omvat dat gemakkelijk toegankelijk is voor de partijen, alsook passende voorwaarden voor deelneming en selectie.

76.    Dit hoofdstuk heeft dus specifiek tot doel, vast te stellen op welke wijze de ondernemingen van elk van beide partijen kunnen deelnemen aan aanbestedingsprocedures die door de overheid van de andere partij worden georganiseerd. Voorts zijn de betrokken regels gebaseerd op overwegingen in verband met niet-discriminerende toegang, transparantie en efficiëntie, zodat zij een rechtsreeks en onmiddellijk effect kunnen hebben op de handel in goederen en diensten tussen de partijen.

77.    Hoofdstuk tien van de voorgenomen overeenkomst valt dus krachtens artikel 3, lid 1, onder e), VWEU onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie, zij het onder hetzelfde voorbehoud als is geformuleerd in punt 69 van dit advies met betrekking tot de diensten die worden opgesomd in de punten 11 en 12 van de aanhangsels 8‑A‑1 en 8‑B‑1 en de punten 16 en 17 van de aanhangsels 8‑A‑2 en 8‑A‑3 van de bijlagen bij hoofdstuk acht van de voorgenomen overeenkomst. De aard van de bevoegdheid van de Unie tot goedkeuring van de verbintenissen betreffende overheidsopdrachten voor het verlenen van diensten op het gebied van internationaal zeevervoer, vervoer per spoor, vervoer over de weg en vervoer over de binnenwateren, en betreffende overheidsopdrachten voor het verlenen van diensten die inherent verbonden zijn aan deze vervoersdiensten, zal worden onderzocht in de punten 219 tot en met 224 van dit advies.

 Verbintenissen inzake de bescherming van investeringen

78.    Zoals in artikel 9.1 van de voorgenomen overeenkomst is bepaald, betreft hoofdstuk negen ervan „elke vorm van activa die de kenmerken van een investering bezit; deze kenmerken zijn onder meer de vastlegging van kapitaal of andere middelen, de verwachting van winst of voordelen, risico-overname of een zekere duur”, voor zover het gaat om activa „die een onder de overeenkomst vallende [natuurlijke of rechtspersoon] van de ene partij rechtstreeks of onrechtstreeks in eigendom heeft of waarover hij rechtstreeks of onrechtstreeks zeggenschap uitoefent op het grondgebied van de andere partij”.

79.    Uit dit artikel blijkt dat dit hoofdstuk zowel betrekking heeft op directe investeringen als op elke andere soort investeringen.

80.    Volgens vaste rechtspraak zijn directe investeringen alle investeringen die door natuurlijke of rechtspersonen worden verricht en die gericht zijn op de vestiging of de handhaving van duurzame en directe betrekkingen tussen de kapitaalverschaffer en de onderneming waarvoor de desbetreffende middelen bestemd zijn met het oog op de uitoefening van een economische activiteit. Een deelneming in een onderneming die de vorm heeft van een aandelenvennootschap is een directe investering wanneer de aandelen de aandeelhouder de mogelijkheid bieden daadwerkelijk deel te hebben in het bestuur van of de zeggenschap over de betrokken vennootschap (zie met name arresten van 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation, C‑446/04, EU:C:2006:774, punten 181 en 182; 26 maart 2009, Commissie/Italië, C‑326/07, EU:C:2009:193, punt 35, en 24 november 2016, SECIL, C‑464/14, EU:C:2016:896, punten 75 en 76).

81.    Artikel 207, lid 1, VWEU bepaalt dat de handelingen van de Unie op het gebied van „directe buitenlandse investeringen” onder de gemeenschappelijke handelspolitiek vallen.

82.    Hieruit volgt dat de Unie krachtens artikel 3, lid 1, onder e), VWEU een exclusieve bevoegdheid heeft tot goedkeuring van verbintenissen ten aanzien van een derde land betreffende investeringen door natuurlijke of rechtspersonen van dat derde land in de Unie en omgekeerd die de mogelijkheid bieden daadwerkelijk deel te hebben in het bestuur van of de zeggenschap over een vennootschap die een economische activiteit uitoefent.

83.    Het feit dat de opstellers van het VWEU in artikel 207, lid 1, VWEU de uitdrukking „directe buitenlandse investeringen” gebruiken, toont ondubbelzinnig aan dat zij geen andere buitenlandse investeringen onder de gemeenschappelijke handelspolitiek hebben willen laten vallen. Bijgevolg moet worden geoordeeld dat verbintenissen ten aanzien van derde landen betreffende deze andere investeringen niet vallen onder de exclusieve bevoegdheid die de Unie ontleent aan artikel 3, lid 1, onder e), VWEU.

84.    Deze afbakening van de werkingssfeer van de gemeenschappelijke handelspolitiek ten aanzien van buitenlandse investeringen vloeit voort uit het feit dat elke handeling van de Unie die de deelneming door een natuurlijke of rechtspersoon van een derde land in het bestuur van of de zeggenschap over een vennootschap die een economische activiteit uitoefent, in de Unie bevordert, vergemakkelijkt of regelt, en omgekeerd, een rechtstreeks en onmiddellijk effect op het handelsverkeer tussen dat derde land en de Unie kan hebben, terwijl er geen sprake is van een dergelijk specifiek verband met het handelsverkeer wanneer de investeringen niet leiden tot een dergelijke deelneming.

85.    De Raad en sommige lidstaten die opmerkingen bij het Hof hebben ingediend, betogen dat hoofdstuk negen van de voorgenomen overeenkomst, zelfs voor zover het betrekking heeft op directe investeringen, niet onder de gemeenschappelijke handelspolitiek kan vallen, aangezien dat hoofdstuk slechts betrekking heeft op de bescherming van deze investeringen en niet op de toelating ervan.

86.    Zoals deze deelnemers aan de onderhavige procedure hebben opgemerkt, zijn de enige materiële bepalingen van hoofdstuk negen van deze overeenkomst vervat in afdeling A van dat hoofdstuk en heeft die afdeling, met als opschrift „Bescherming van investeringen”, slechts betrekking op de behandeling van investeringen nadat deze krachtens de geldende regelgeving, naargelang van het geval, in de Republiek Singapore of in de Unie zijn toegelaten. Het feit dat de toelating van investeringen buiten de werkingssfeer van de voorgenomen overeenkomst valt, wordt overigens bevestigd door artikel 9.2 ervan, volgens hetwelk „[d]it hoofdstuk [...] van toepassing [is] op [...] investeringen die zijn verricht in overeenstemming met het toepasselijke recht [...]”.

87.    Deze omstandigheid sluit evenwel niet uit dat de tussen de Unie en de Republiek Singapore overeengekomen regels inzake de bescherming van directe investeringen onder de gemeenschappelijke handelspolitiek vallen wanneer zij specifiek verband houden met het handelsverkeer tussen de Unie en dat derde land. Artikel 207, lid 1, VWEU verwijst immers in het algemeen naar de handelingen van de Unie op het gebied van „directe buitenlandse investeringen”, zonder een onderscheid te maken tussen handelingen die betrekking hebben op de toelating van deze investeringen, en handelingen ter bescherming ervan.

88.    In casu houdt de door hoofdstuk negen van de voorgenomen overeenkomst geboden bescherming in de eerste plaats in dat elk van beide partijen krachtens artikel 9.3 van de overeenkomst verplicht is om investeerders van de andere partij „met betrekking tot de verrichting, het beheer, de uitvoering, het aanhouden, het gebruik, het genot en de verkoop of een andere wijze van vervreemding van hun investeringen in vergelijkbare situaties op haar grondgebied niet minder gunstig [te behandelen] dan haar eigen investeerders en hun investeringen”.

89.    Zij houdt in de tweede plaats de in artikel 9.4 van de voorgenomen overeenkomst uiteengezette verplichting in om de investeerders van de andere partij en hun investeringen een eerlijke en billijke behandeling alsmede volledige bescherming en veiligheid te verlenen. Deze behandeling, deze bescherming en deze veiligheid moeten met name hierdoor worden gekenmerkt dat er geen sprake is van willekeurig gedrag of van enige vorm van intimidatie of dwang en dat het gewettigde vertrouwen van de investeerders en hun recht op effectieve rechterlijke bescherming worden geëerbiedigd.

90.    In de derde plaats wordt de bescherming van investeringen verzekerd door het feit dat elk van beide partijen krachtens artikel 9.5 van de voorgenomen overeenkomst verplicht is investeerders van de andere partij op dezelfde wijze te behandelen als haar eigen investeerders voor zover het gaat om de vergoeding van verliezen wegens oorlog of een ander gewapend conflict, revolutie, een noodtoestand, opstand of oproer, ook wanneer een investering wordt vernietigd door de overheid of de strijdkrachten.

91.    In de vierde plaats beschermt de voorgenomen overeenkomst investeerders uit de Unie en de Republiek Singapore tegen elke willekeurige of niet-vergoede onteigening op het grondgebied van de andere partij, door in artikel 9.6 te bepalen dat geen van beide partijen investeringen van onder de overeenkomst vallende investeerders van de andere partij mag nationaliseren, onteigenen of onderwerpen aan maatregelen met een soortgelijk effect als nationalisatie of onteigening, behalve wanneer de onteigening geschiedt ten algemenen nutte, geschiedt met inachtneming van een eerlijke rechtsgang, niet discriminerend is, en geschiedt tegen betaling van snelle, adequate en doeltreffende schadeloosstelling.

92.    In de vijfde plaats bepaalt de voorgenomen overeenkomst in artikel 9.7 dat overmakingen met betrekking tot een investering, zoals een kapitaalinbreng ter verhoging van de investering en de opname van dividenden of andere opbrengsten, zonder beperking kunnen worden verricht in vrij converteerbare valuta.

93.    Ten zesde en ten slotte bepaalt artikel 9.8 van de voorgenomen overeenkomst dat elk van beide partijen subrogaties, overdrachten van rechten en van schuldvorderingen met betrekking tot investeringen die door natuurlijke of rechtspersonen van de andere partij op zijn grondgebied worden verricht, moet erkennen.

94.    Dit geheel van verbintenissen om „geen minder gunstige behandeling” te verlenen en van verboden van willekeurige behandeling, die met name betrekking hebben op de exploitatie, de verhoging en de verkoop door natuurlijke en rechtspersonen uit elk van beide partijen van hun deelnemingen in vennootschappen die economische activiteiten uitoefenen en gevestigd zijn op het grondgebied van de andere partij, draagt bij tot de rechtszekerheid van de investeerders. De invoering van een dergelijk wettelijk kader heeft tot doel, het handelsverkeer tussen de Unie en de Republiek Singapore te bevorderen, te vergemakkelijken en te regelen in de zin van de in punt 36 van dit advies aangehaalde rechtspraak.

95.    Voorts kunnen de bepalingen van afdeling A van hoofdstuk negen van de voorgenomen overeenkomst, voor zover zij directe investeringen betreffen, een direct en onmiddellijk effect hebben op dat handelsverkeer, aangezien zij betrekking hebben op de wijze waarop de deelneming van ondernemers van een partij aan het beheer van of de zeggenschap over vennootschappen die economische activiteiten op het grondgebied van de andere partij uitoefenen, wordt behandeld.

96.    Deze bepalingen houden dus, overeenkomstig de in punt 36 van dit advies in herinnering gebrachte criteria, specifiek verband met dat handelsverkeer.

97.    Hieraan wordt niet afgedaan door de omstandigheid – waarnaar is verwezen door de Raad en sommige lidstaten die opmerkingen bij het Hof hebben ingediend – dat afdeling A bepalingen bevat die de lidstaten de mogelijkheid bieden te beoordelen of de toepassing van de voorgenomen overeenkomst verenigbaar is met hun dwingende vereisten van openbaar belang en openbare veiligheid en andere doelstellingen van algemeen belang of met doelstellingen die verband houden met het eigendomsrecht, het strafrecht, het belastingrecht en de sociale zekerheid.

98.    Wat ten eerste de bevoegdheid van elke lidstaat van de Unie betreft om te beoordelen of deze dwingende vereisten en andere doelstellingen wat hem betreft niet zijn aangetast, verwijzen de Raad en deze lidstaten naar artikel 9.3, lid 3, van de voorgenomen overeenkomst, dat – evenals soortgelijke voorschriften in andere hoofdstukken van deze overeenkomst – bepaalt dat investeerders van de andere partij en hun investeringen, in afwijking van de door de leden 1 en 2 van dat artikel opgelegde verplichting om deze niet minder gunstig te behandelen, minder gunstig kunnen worden behandeld indien het niet om een verkapte beperking gaat en deze behandeling noodzakelijk is voor het handhaven van de openbare orde of ter bescherming van de openbare veiligheid of van een van de andere in lid 3 genoemde openbare belangen.

99.    De Raad en dezelfde lidstaten verwijzen eveneens naar artikel 9.5 van de voorgenomen overeenkomst, dat garandeert dat investeerders niet minder gunstig worden behandeld wat de compensatie van verliezen betreft die zij hebben geleden door een van de in dat artikel genoemde situaties, zoals oorlog, de nationale noodtoestand en de vernietiging van een investering door de overheid of de strijdkrachten.

100. Dienaangaande stellen zij dat de Unie niet in de plaats van de lidstaten verbintenissen kan aangaan in aangelegenheden die naar hun aard vallen onder de exclusieve bevoegdheid van de lidstaten.

101. Vastgesteld zij dat artikel 9.3, lid 3, van de voorgenomen overeenkomst niet voorziet in een verbintenis, maar in de mogelijkheid om een uitzondering toe te passen. Krachtens deze uitzondering kan een lidstaat om dwingende redenen van openbare orde of openbare veiligheid of op grond van een van de andere in lid 3 genoemde openbare belangen investeerders uit Singapore minder gunstig behandelen dan zijn eigen investeerders. Door een dergelijke afwijking toe te staan roept deze bepaling geen internationale verbintenis inzake openbare orde, openbare veiligheid of andere openbare belangen in het leven.

102. Artikel 9.3, lid 3, vereist dat elke minder gunstige behandeling van investeerders uit Singapore „noodzakelijk” is en geen „verkapte beperking” is. Deze twee vereisten garanderen dat de in artikel 9.3, leden 1 en 2, van de voorgenomen overeenkomst vastgestelde verbintenis om „geen minder gunstige behandeling” te verlenen, niet wordt uitgehold. Zoals de advocaat-generaal in punt 335 van haar conclusie heeft uiteengezet, is de beperking van de beoordelingsbevoegdheid van de lidstaten die voortvloeit uit lid 3, inherent aan de internationale handel, die onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie valt. De gemeenschappelijke bepaling die naar deze vereisten verwijst, valt dus onder deze bevoegdheid.

103. Hieruit volgt dat artikel 9.3, lid 3, van de voorgenomen overeenkomst geen afbreuk doet aan de bevoegdheden van de lidstaten inzake openbare orde, openbare veiligheid en andere openbare belangen, maar de lidstaten verplicht om deze bevoegdheden op zodanige wijze uit te oefenen dat de commerciële verbintenissen die de Unie krachtens artikel 9.3, leden 1 en 2, van deze overeenkomst is aangegaan, niet worden uitgehold.

104. Een soortgelijke conclusie geldt voor artikel 9.5 van de voorgenomen overeenkomst. Dit artikel doet niet af aan de beoordelingsbevoegdheid van de lidstaten met betrekking tot het gebruik van hun strijdkrachten of de afkondiging van de nationale noodtoestand, maar bepaalt enkel dat investeerders uit Singapore en uit de Unie onder dezelfde regelgeving inzake schadeloosstelling of compensatie moeten vallen indien zij in het kader van hun investeringen verliezen hebben geleden als gevolg van een van de daarin genoemde situaties.

105. Wat ten tweede de bepalingen betreffende het eigendomsrecht, het strafrecht, het belastingrecht en de sociale zekerheid betreft, verwijzen de Raad en de lidstaten die opmerkingen bij het Hof hebben ingediend, naar de artikelen 9.6 en 9.7 van de voorgenomen overeenkomst. Artikel 9.6 strekt ertoe investeerders van elk van beide partijen te beschermen tegen elke willekeurige of niet-vergoede onteigening op het grondgebied van de andere partij, terwijl artikel 9.7, dat betrekking heeft op de mogelijkheid voor investeerders om zonder beperkingen overmakingen in verband met hun investeringen te verrichten, in lid 2 ervan bepaalt dat „[n]iets in dit artikel [...] zodanig [mag] worden uitgelegd dat een partij wordt belet op billijke en niet-discriminerende wijze toepassing te geven aan haar wettelijke regeling betreffende [...] strafbare feiten, [...] socialezekerheidsregelingen, […] [pensioenen] of [spaarverplichtingen], [en] belastingheffing”.

106. De Raad is met name van mening dat artikel 9.6 van de voorgenomen overeenkomst valt onder de exclusieve bevoegdheid van de lidstaten op het gebied van het eigendomsrecht. In dat verband citeert hij artikel 345 VWEU, volgens hetwelk de Verdragen de regeling van het eigendomsrecht in de lidstaten onverlet laten.

107. Zoals het Hof reeds heeft opgemerkt, brengt artikel 345 VWEU de neutraliteit van de Unie ten opzichte van de regeling van het eigendomsrecht in de lidstaten tot uitdrukking, maar heeft het niet tot gevolg dat deze regeling aan de fundamentele regels van de Unie wordt onttrokken (zie arrest van 22 oktober 2013, Essent e.a., C‑105/12–C‑107/12, EU:C:2013:677, punten 29 en 36). In casu bevat artikel 9.6 van de voorgenomen overeenkomst, waarvan de inhoud in wezen wordt uiteengezet in punt 91 van dit advies, geen verbintenissen betreffende de eigendomsregeling in de lidstaten. Dit artikel strekt er enkel toe grenzen te stellen aan eventuele nationaliserings‑ of onteigeningsbesluiten, teneinde ten aanzien van de investeerders te garanderen dat dergelijke besluiten onder billijke voorwaarden worden genomen, met inachtneming van de algemene beginselen en de fundamentele rechten, met name van het non-discriminatiebeginsel. Deze bepaling brengt dus louter tot uitdrukking dat de lidstaten weliswaar vrij blijven om hun bevoegdheden op het gebied van het eigendomsrecht uit te oefenen en dienovereenkomstig hun eigen eigendomsregeling te wijzigen, maar zich niettemin niet kunnen onttrekken aan de verplichting om deze beginselen en fundamentele rechten in acht te nemen.

108. Artikel 9.7 van de voorgenomen overeenkomst legt de lidstaten geen verbintenissen op het gebied van hun strafrecht, hun belastingrecht of hun sociale zekerheid op, maar bepaalt in wezen enkel dat de desbetreffende wetgeving in de Unie of in Singapore „op billijke en niet-discriminerende wijze” op investeerders van de andere partij moet worden toegepast, zoals in lid 2 van deze bepaling is gepreciseerd.

109. Uit al deze overwegingen volgt dat de bepalingen van afdeling A van hoofdstuk negen van de voorgenomen overeenkomst vallen onder de gemeenschappelijke handelspolitiek, voor zover zij betrekking hebben op directe buitenlandse investeringen tussen de Unie en de Republiek Singapore.

110. Deze vaststelling wettigt evenwel op zich niet de conclusie dat de Unie bevoegd is om deze afdeling van hoofdstuk negen alleen goed te keuren. Deze afdeling heeft immers ook betrekking op andere dan directe buitenlandse investeringen. Welke invloed dit heeft op de aard van de bevoegdheid van de Unie om dit deel van de voorgenomen overeenkomst goed te keuren, zal worden onderzocht in de punten 226 tot en met 243 van dit advies.

 Verbintenissen inzake de bescherming van intellectuele eigendom

111. Volgens artikel 207, lid 1, VWEU omvat de gemeenschappelijke handelspolitiek „de handelsaspecten van intellectuele eigendom”.

112. De door de Unie aangegane internationale verbintenissen op het gebied van de intellectuele eigendom vallen onder deze „handelsaspecten” wanneer zij specifiek verband houden met het internationale handelsverkeer doordat zij in wezen tot doel hebben deze handel te bevorderen, te vergemakkelijken of te regelen en daarop een rechtstreeks en onmiddellijk effect hebben [arrest van 18 juli 2013, Daiichi Sankyo en Sanofi-Aventis Deutschland, C‑414/11, EU:C:2013:520, punten 49‑52, alsook advies 3/15 (Verdrag van Marrakesh inzake de toegang tot gepubliceerde werken) van 14 februari 2017, EU:C:2017:114, punt 78].

113. De in de voorgenomen overeenkomst vervatte verbintenissen inzake intellectuele eigendom worden uiteengezet in hoofdstuk elf ervan en vormen, zoals is bepaald in artikel 11.2 van deze overeenkomst, een aanvulling op de rechten en verplichtingen van de partijen uit hoofde van de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom [bijlage 1 C bij de WTO-Overeenkomst, die op 15 april 1994 te Marrakesh is ondertekend en is goedgekeurd bij besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde (1986‑1994) voortvloeiende overeenkomsten (PB 1994, L 336, blz. 1; hierna: „WTO-Overeenkomst”)] en andere door hen gesloten internationale verdragen op het gebied van de intellectuele eigendom.

114. Wat het auteursrecht en de naburige rechten betreft, wordt in artikel 11.4 van de voorgenomen overeenkomst, met als opschrift „Geboden bescherming”, verwezen naar de verplichtingen die op de partijen rusten krachtens verschillende internationale overeenkomsten, waaronder de op 9 september 1886 te Bern ondertekende Berner Conventie tot bescherming van literaire en artistieke werken (Akte van Parijs van 24 juli 1971), zoals gewijzigd op 28 september 1979, en het op 20 december 1996 te Genève ondertekende Verdrag van de Wereldorganisatie voor de Intellectuele Eigendom (WIPO) inzake auteursrecht, dat namens de Unie is goedgekeurd bij besluit 2000/278/EG van de Raad van 16 maart 2000 (PB 2000, L 89, blz. 6). Voorts stelt deze overeenkomst in wezen regels vast inzake de minimale beschermingsduur voor verschillende categorieën werken (artikel 11.5) en bepaalt zij dat auteurs moeten worden beschermd tegen het onwerkzaam maken van de technische voorzieningen die zij gebruiken om niet-toegestane handelingen te vermijden (artikel 11.9).

115. Inzake merken bepaalt de voorgenomen overeenkomst in artikel 11.13 dat elk van beide partijen voorziet in een openbaar toegankelijke elektronische databank voor aanvragen voor en de registratie van merken. Voorts moet elk van beide partijen garanderen dat elke weigering tot inschrijving is neergelegd in een schriftelijk en gemotiveerd besluit waartegen beroep kan worden ingesteld. Derden moeten over de mogelijkheid beschikken om zich tegen de inschrijving te verzetten.

116. Wat geografische aanduidingen betreft, legt artikel 11.17, lid 1, van de voorgenomen overeenkomst elk van beide partijen de verplichting op om „systemen voor de registratie en bescherming van geografische aanduidingen op haar grondgebied vast [te stellen] voor de categorieën van wijnen, gedistilleerde dranken, landbouwproducten en levensmiddelen die zij passend acht”. Deze systemen moeten bepaalde, in lid 2 van artikel 11.17 beschreven, procedurele middelen omvatten die met name de mogelijkheid bieden om de wettige belangen van derden in aanmerking te nemen. In lid 3 van dat artikel wordt hieraan toegevoegd dat de door elk van beide partijen beschermde geografische aanduidingen zullen worden ingeschreven op een lijst die wordt bijgehouden door het bij de voorgenomen overeenkomst opgerichte „Handelscomité”. De in deze lijst opgenomen geografische aanduidingen moeten krachtens artikel 11.19 van deze overeenkomst door elk van beide partijen op zodanige wijze worden beschermd dat de betrokken ondernemers kunnen verhinderen dat derden het publiek misleiden of andere daden van oneerlijke mededinging verrichten.

117. Wat modellen betreft, moet elk van beide partijen overeenkomstig de artikelen 11.24 tot en met 11.26 van de voorgenomen overeenkomst gedurende een periode van ten minste tien jaar vanaf de datum van de beschermingsaanvraag bescherming verlenen voor onafhankelijk gecreëerde modellen die nieuw of oorspronkelijk zijn. Artikel 11.24 van de overeenkomst preciseert dat deze bescherming zich niet uitstrekt tot modellen waarvoor hoofdzakelijk technische of functionele overwegingen bepalend zijn en tot modellen die strijdig zijn met de openbare orde of de goede zeden.

118. Wat octrooien betreft, verwijst artikel 11.29 van de voorgenomen overeenkomst naar de verplichtingen van de partijen uit hoofde van bepaalde internationale instrumenten en voorziet het in een verbintenis tot samenwerking. Voorts bepaalt artikel 11.31 dat „[d]e partijen erkennen dat farmaceutische producten die op hun respectieve grondgebied door een octrooi worden beschermd, aan een vergunningprocedure kunnen worden onderworpen voordat zij er in de handel worden gebracht”, dat zij „de mogelijkheid [bieden] om de duur van de door de octrooibescherming verleende rechten te verlengen om de octrooihouder te compenseren voor de verkorting van de effectieve duur van het octrooi als gevolg van de procedure voor het verkrijgen van een vergunning voor het in de handel brengen” en dat „[d]e duur van de door de octrooibescherming verleende rechten [...] met niet meer dan vijf jaar [mag] worden verlengd”.

119. Artikel 11.33 van de voorgenomen overeenkomst voegt hieraan toe dat, „[w]anneer een partij verlangt dat testgegevens of studies over de veiligheid en werkzaamheid van een farmaceutisch product worden ingediend alvorens een vergunning voor het in de handel brengen van dat product wordt verleend, [...] de partij derden gedurende een periode van ten minste vijf jaar vanaf de datum waarop de vergunning in die partij is verleend, niet [toestaat] om hetzelfde of een soortgelijk product in de handel te brengen op basis van de vergunning voor het in de handel brengen die is verleend aan degene die de testgegevens of studies heeft ingediend, tenzij deze laatste daarmee heeft ingestemd”. Artikel 11.34 van deze overeenkomst stelt soortgelijke regels vast ter bescherming van testgegevens die zijn ingediend met het oog op het verkrijgen van een administratieve vergunning voor het in de handel brengen van een chemisch product voor de landbouw.

120. Ten slotte wordt in artikel 11.35 van de voorgenomen overeenkomst, dat betrekking heeft op kwekersrechten, verwezen naar de verplichtingen van de partijen uit hoofde van een internationaal verdrag.

121. Deze reeks bepalingen betreffende de auteursrechten en de naburige rechten, merken, geografische aanduidingen, modellen, octrooien, testgegevens en kwekersrechten, die enerzijds verwijzen naar de bestaande multilaterale internationale verplichtingen en anderzijds bilaterale verbintenissen bevatten, heeft in wezen tot doel, ondernemers uit de Unie en uit Singapore overeenkomstig artikel 11.1, lid 1, onder b), van deze overeenkomst „een toereikend beschermingsniveau” voor hun intellectuele-eigendomsrechten te garanderen.

122. Bovengenoemde bepalingen van hoofdstuk elf van de voorgenomen overeenkomst zorgen ervoor dat ondernemers uit de Unie en uit Singapore op het grondgebied van de andere partij een enigszins homogene bescherming genieten wat hun intellectuele-eigendomsrechten betreft. Deze bepalingen dragen er aldus toe bij dat zij op voet van gelijkheid deelnemen aan het vrije verkeer van goederen en diensten tussen de Unie en de Republiek Singapore.

123. Hetzelfde geldt voor de artikelen 11.36 tot en met 11.47 van de voorgenomen overeenkomst, die voorschrijven dat elk van beide partijen moet voorzien in bepaalde soorten procedures en civielprocesrechtelijke maatregelen die de betrokkenen de mogelijkheid bieden hun intellectuele-eigendomsrechten geldend te maken en deze rechten te doen naleven. Deze bepalingen verzekeren dat het niveau van rechterlijke bescherming dat de houders van intellectuele-eigendomsrechten respectievelijk in de Unie en in Singapore genieten, enigszins homogeen is.

124. Hetzelfde geldt voor de artikelen 11.48 tot en met 11.50 van de overeenkomst, die bepalen dat elk van beide partijen methodes moet vaststellen voor de identificatie van nagemaakte of onrechtmatig gereproduceerde goederen door de douanediensten, en houders van intellectuele-eigendomsrechten de mogelijkheid moet bieden om de vrijgave van goederen waarvan zij vermoeden dat zij zijn nagemaakt of onrechtmatig zijn gereproduceerd, te laten schorsen. Deze bepalingen creëren een zekere mate van homogeniteit tussen de instrumenten ter bescherming van de houders van intellectuele-eigendomsrechten tegen de binnenkomst van nagemaakte of onrechtmatig gereproduceerde goederen in de Unie en in Singapore.

125. Uit al deze elementen volgt om te beginnen dat de bepalingen van hoofdstuk elf van de voorgenomen overeenkomst daadwerkelijk gericht zijn op „het bevorderen van de productie en de verhandeling van innovatieve en creatieve producten en de verrichting van diensten tussen de partijen” en op „het vergroten van de voordelen van handel en investeringen”, zoals in artikel 11, lid 1, van deze overeenkomst is bepaald.

126. Voorts blijkt uit deze elementen dat dit hoofdstuk geen verband houdt met de harmonisering van de wetgevingen van de lidstaten van de Unie, maar als doel heeft de liberalisering van het handelsverkeer tussen de Unie en de Republiek Singapore te regelen.

127. Ten slotte kunnen de bepalingen van hoofdstuk elf van de voorgenomen overeenkomst een rechtstreeks en onmiddellijk effect hebben op het handelsverkeer tussen de Unie en de Republiek Singapore, gelet op het feit dat de bescherming van intellectuele-eigendomsrechten – zoals de advocaat-generaal in punt 436 van haar conclusie in herinnering heeft gebracht – van wezenlijk belang is in het kader van de handel in goederen en diensten in het algemeen en in de strijd tegen de oneerlijke handel in het bijzonder.

128. Op basis van de criteria die in de punten 36 en 112 van dit advies in herinnering zijn gebracht, moet dus worden vastgesteld dat hoofdstuk elf van de voorgenomen overeenkomst betrekking heeft op „handelsaspecten van intellectuele eigendom” in de zin van artikel 207, lid 1, VWEU.

129. Sommige van de lidstaten die bij het Hof opmerkingen hebben ingediend, betogen dat hoofdstuk elf van de voorgenomen overeenkomst ook niet-commerciële aspecten van de intellectuele eigendom bestrijkt, op grond van de overweging dat artikel 11.4 met betrekking tot het auteursrecht en de naburige rechten verwijst naar multilaterale overeenkomsten die een bepaling inzake morele rechten bevatten. De verwijzing in de voorgenomen overeenkomst naar die overeenkomsten volstaat evenwel, in het kader van de vaststelling van de aard van de bevoegdheid van de Unie om de voorgenomen overeenkomst te sluiten, niet om tot de conclusie te komen dat dit aspect een integrerend onderdeel vormt van deze overeenkomst, die geen morele rechten vermeldt.

130. Uit alle voorgaande overwegingen volgt dat hoofdstuk elf van de voorgenomen overeenkomst in wezen tot doel heeft, het handelsverkeer tussen de Unie en de Republiek Singapore te vergemakkelijken en te regelen, en dat de bepalingen ervan daarop een rechtstreeks en onmiddellijk effect kunnen hebben in de zin van de rechtspraak die in de punten 36 en 112 van dit advies in herinnering is gebracht. Dit hoofdstuk valt dus krachtens artikel 3, lid 1, onder e), VWEU onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie.

 Verbintenissen inzake mededinging

131. Volgens artikel 12.1, lid 1, van de voorgenomen overeenkomst erkennen de partijen zowel „het belang van een vrije en onvervalste mededinging voor hun handelsbetrekkingen” als het feit „dat concurrentieverstorend gedrag van ondernemingen of concurrentieverstorende transacties de goede werking van hun markten kunnen verstoren en de voordelen van de liberalisering van het handelsverkeer kunnen ondergraven”.

132. Artikel 12.1, lid 2, van deze overeenkomst bepaalt in dit verband dat de partijen wetgeving moeten handhaven waarmee doeltreffend wordt opgetreden tegen overeenkomsten tussen ondernemingen, besluiten van ondernemersverenigingen en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging wordt verhinderd, beperkt of vervalst, alsook tegen misbruik van machtspositie en tegen concentraties tussen ondernemingen die een substantiële afname van de mededinging tot gevolg hebben of aanzienlijke hinder veroorzaken voor de mededinging, voor zover deze overeenkomsten, besluiten, feitelijke gedragingen en concentraties en dit misbruik het handelsverkeer tussen de Unie en de Republiek Singapore ongunstig beïnvloeden.

133. Artikel 12.2 van deze overeenkomst voegt hieraan toe dat beide partijen zich ertoe verbinden om autoriteiten in stand te houden die verantwoordelijk zijn voor de handhaving van hun respectieve wetgeving als bedoeld in artikel 12.1, lid 2, en om deze wetgeving op transparante en niet-discriminerende wijze toe te passen, met inachtneming van de beginselen van een billijke rechtsgang en van het recht van verweer.

134. Deze bepalingen van de voorgenomen overeenkomst zijn ondubbelzinnig gericht op de liberalisering van het handelsverkeer tussen de Unie en de Republiek Singapore. Zij hebben immers specifiek betrekking op de strijd tegen mededingingsverstorende activiteiten en tegen concentraties die tot doel of tot gevolg hebben dat verhinderd wordt dat de Unie en dit derde land onder gezonde concurrentievoorwaarden handel drijven met elkaar.

135. Deze bepalingen vallen dus onder de gemeenschappelijke handelspolitiek en betreffen niet de interne markt. Dat de voorgenomen overeenkomst geenszins betrekking heeft op de harmonisatie van de wetgevingen van de lidstaten van de Unie of op de handel tussen de lidstaten wordt voor het overige bevestigd door de eerste zin van artikel 12.2 van deze overeenkomst, volgens welke „[e]lk van beide partijen [...] haar autonomie bij de opstelling en de handhaving van haar wetgeving [behoudt]”, alsook door de precisering in artikel 12.1 volgens welke hoofdstuk twaalf slechts betrekking heeft op mededingingsverstorende overeenkomsten, besluiten, feitelijke gedragingen, misbruiken en concentraties voor zover deze het handelsverkeer tussen de Unie en de Republiek Singapore ongunstig beïnvloeden.

136. De artikelen 12.3 en 12.4 van deze overeenkomst houden ook specifiek verband met het handelsverkeer tussen de Unie en de Republiek Singapore. Deze artikelen bepalen immers in wezen dat elke openbare onderneming, elke onderneming waaraan bijzondere of uitsluitende rechten zijn toegekend, en elk staatsmonopolie de goederen en de dienstverleners van de andere partij op niet-discriminerende wijze moeten behandelen.

137. Hoofdstuk twaalf van de voorgenomen overeenkomst bevat tevens bepalingen inzake subsidies. Daarin wordt verwezen naar de verplichtingen van de partijen uit hoofde van de Overeenkomst inzake subsidies en compenserende maatregelen, die is neergelegd in bijlage 1 A bij de WTO-Overeenkomst. Deze voorschriften bepalen welke subsidies in verband met de handel in goederen en diensten tussen de Unie en de Republiek Singapore verboden zijn, en gebieden de partijen om naar beste vermogen ernaar te streven de gevolgen van de niet-verboden subsidies voor de handel met de andere partij ongedaan te maken of op te heffen.

138. Uit het voorgaande volgt dat hoofdstuk twaalf van de voorgenomen overeenkomst, gelet op de criteria die in punt 36 van dit advies in herinnering zijn gebracht, valt onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie zoals bedoeld in artikel 3, lid 1, onder e), VWEU.

 Verbintenissen inzake duurzame ontwikkeling

139. Zoals blijkt uit punt 5 van dit advies is de machtiging om onderhandelingen met de Republiek Singapore te openen met het oog op de sluiting van een vrijhandelsovereenkomst gegeven op 22 december 2009.

140. Zoals het Parlement in zijn opmerkingen heeft opgemerkt, hadden deze onderhandelingen tot doel te komen tot een „nieuw type” vrijhandelsovereenkomst, namelijk tot een handelsovereenkomst die, naast de klassieke elementen van een dergelijke overeenkomst, zoals de vermindering van tarifaire en niet-tarifaire belemmeringen van de handel in goederen en diensten, andere aspecten omvat die relevant of zelfs onmisbaar zijn voor deze handel.

141. Het VEU en het VWEU zijn in werking getreden op 1 december 2009. Wat de gemeenschappelijke handelspolitiek betreft, verschilt het VWEU aanzienlijk van het voordien geldende EG-Verdrag, doordat het nieuwe aspecten van de hedendaagse internationale handel onder die politiek onderbrengt. De uitbreiding van het door de gemeenschappelijke handelspolitiek bestreken gebied door het VWEU vormt een significante ontwikkeling van het primaire recht van de Unie (zie arrest van 18 juli 2013, Daiichi Sankyo en Sanofi-Aventis Deutschland, C‑414/11, EU:C:2013:520, punten 46 en 48).

142. Deze ontwikkeling wordt onder andere gekenmerkt door de in artikel 207, lid 1, tweede zin, VWEU, neergelegde regel dat „[d]e gemeenschappelijke handelspolitiek wordt gevoerd in het kader van de beginselen en doelstellingen van het externe optreden van de Unie”. Deze beginselen en doelstellingen worden in artikel 21, leden 1 en 2, VEU nader beschreven en hebben met name betrekking op duurzame ontwikkeling ter bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu en op het duurzame beheer van de mondiale natuurlijke rijkdommen, zoals in lid 2, onder f), van artikel 21 is aangegeven.

143. De verplichting van de Unie om deze doelstellingen en beginselen te integreren in haar gemeenschappelijke handelspolitiek vloeit voort uit artikel 207, lid 1, tweede zin, VWEU, gelezen in samenhang met artikel 21, lid 3, VEU en artikel 205 VWEU.

144. Volgens artikel 21, lid 3, VEU, streeft de Unie immers „de in [de] leden [1 en 2] genoemde doelstellingen na bij de bepaling en de uitvoering van het externe optreden op de verschillende door deze titel en het vijfde deel van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie bestreken gebieden [...]”. Het vijfde deel van het VWEU omvat met name de gemeenschappelijke handelspolitiek.

145. Artikel 205 VWEU brengt dezelfde verplichting tot uitdrukking door te bepalen dat „[h]et internationaal optreden van de Unie [...], voor de toepassing van [het vijfde deel van het VWEU], [berust] op de beginselen en is gericht op de doelstellingen van, en wordt uitgevoerd overeenkomstig de algemene bepalingen van hoofdstuk 1 van titel V van het [VEU]”. Hoofdstuk 1 van titel V van het VEU omvat met name artikel 21 VEU.

146. Voorts moet rekening worden gehouden met de artikelen 9 en 11 VWEU, die respectievelijk bepalen dat de Unie „[b]ij de bepaling en de uitvoering van haar beleid en optreden [...] rekening [houdt] met de eisen in verband met [...] de waarborging van een adequate sociale bescherming” en dat „[d]e eisen inzake milieubescherming moeten worden geïntegreerd in de omschrijving en uitvoering van het beleid en het optreden van de Unie, in het bijzonder met het oog op het bevorderen van duurzame ontwikkeling” (zie naar analogie arrest van 21 december 2016, AGET Iraklis, C‑201/15, EU:C:2016:972, punt 78). Voorts moet de Unie krachtens artikel 3, lid 5, VEU in de betrekkingen met de rest van de wereld bijdragen tot de „vrije en eerlijke handel”.

147. Hieruit volgt dat het doel van duurzame ontwikkeling thans integrerend deel uitmaakt van de gemeenschappelijke handelspolitiek.

148. In casu verklaren de partijen zich in de preambule van de voorgenomen overeenkomst „vastbesloten hun economische, handels‑ en investeringsbanden aan te halen met eerbiediging van het doel van een in economisch, sociaal en ecologisch opzicht duurzame ontwikkeling”. In die zin wordt in hoofdstuk dertien van deze overeenkomst, namelijk in de artikelen 13.1 en 13.2, bepaald dat duurzame ontwikkeling een van de doelstellingen van de handelsbetrekkingen tussen de Unie en de Republiek Singapore is en dat sociale bescherming van werknemers en milieubescherming elkaar wederzijds versterkende componenten van deze duurzame ontwikkeling zijn.

149. Wat de sociale bescherming van werknemers betreft, omvatten de artikelen 13.3 tot en met 13.5 van de voorgenomen overeenkomst verschillende verbintenissen van de partijen om samen te werken, informatie uit te wisselen en rekening te houden met wetenschappelijke informatie, en schrijven zij voor dat de partijen de beginselen inzake de fundamentele rechten met betrekking tot werk daadwerkelijk moeten toepassen. Deze beginselen worden opgesomd in artikel 13.3, lid 3, van deze overeenkomst en omvatten, overeenkomstig de in het kader van de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO) vastgestelde instrumenten, „de vrijheid van vereniging en de daadwerkelijke erkenning van het recht op collectieve onderhandelingen”, „de uitbanning van alle vormen van dwangarbeid of verplichte arbeid”, „de daadwerkelijke afschaffing van kinderarbeid” en „de uitbanning van discriminatie met betrekking tot werk en beroep”. Deze beginselen stemmen overeen met die van de verklaring van de ILO over de fundamentele principes en rechten met betrekking tot werk en de follow-up daarvan, die op 18 juni 1998 te Genève is goedgekeurd (bijlage herzien op 15 juni 2010), en hangen samen met het doel van duurzame ontwikkeling, zoals in overweging 3 van de preambule van deze verklaring is opgemerkt.

150. Wat de milieubescherming betreft, omvatten de artikelen 13.6 tot en met 13.10 van de voorgenomen overeenkomst verschillende verbintenissen van de partijen om samen te werken, informatie uit te wisselen en rekening te houden met wetenschappelijke informatie, en schrijven zij voor dat zij de multilaterale milieuovereenkomsten waarbij zij partij zijn daadwerkelijk ten uitvoer moeten leggen (artikel 13.6, lid 2), moeten optreden tegen de handel in illegaal gekapt hout en producten daarvan [artikel 13.7, onder b)], zorg moeten dragen voor de duurzame exploitatie van de visbestanden als omschreven in de door beide partijen geratificeerde internationale instrumenten [artikel 13.8, onder a)], illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij moeten bestrijden [artikel 13.8, onder b)] en doeltreffende toezicht‑ en controlemaatregelen moeten vaststellen ter waarborging van de naleving van de instandhoudingsmaatregelen [artikel 13.8, onder c)].

151. Volgens artikel 13.6, lid 4, van deze overeenkomst is het de partijen verboden om de maatregelen die zijn vastgesteld of gehandhaafd ter tenuitvoerlegging van een multilaterale milieuovereenkomst, toe te passen op een manier die een willekeurige of ongerechtvaardigde discriminatie tussen hen of een verkapte beperking van het handelsverkeer zou betekenen.

152. Krachtens bovengenoemde bepalingen van hoofdstuk dertien van de voorgenomen overeenkomst verbinden de Unie en de Republiek Singapore zich in wezen ertoe te verzekeren dat het handelsverkeer tussen hen plaatsvindt met inachtneming van de verplichtingen die voortvloeien uit de internationale overeenkomsten inzake sociale bescherming van werknemers en inzake milieubescherming waarbij zij partij zijn.

153. Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door het feit dat de internationale verbintenissen waarnaar in hoofdstuk dertien van de voorgenomen overeenkomst wordt verwezen, met name die welke zijn uiteengezet in de punten 149 en 150 van dit advies, niet alleen het handelsverkeer tussen de Unie en de Republiek Singapore bestrijken. Gelet op de moeilijkheid om met betrekking tot de nakoming van deze verbintenissen een onderscheid te maken tussen goederen en diensten die wel, en goederen en diensten die niet tussen de Unie en dat derde land worden verhandeld, rechtvaardigt de noodzaak om op doeltreffende wijze te verzekeren dat deze verbintenissen in het kader van deze handel in acht worden genomen dat deze verbintenissen alle activiteiten in de betrokken sectoren bestrijken.

154. Voorts wordt de omvang van de verplichtingen die voortvloeien uit internationale overeenkomsten waarnaar de voorgenomen overeenkomst verwijst, bepaald door de uitleggings-, bemiddelings‑ en geschillenbeslechtingsmechanismen die voor deze overeenkomsten gelden. De voorgenomen overeenkomst laat de toepassing van deze externe mechanismen onverlet door in artikel 13.16 te bepalen dat de geschillenbeslechtingsregeling en het bemiddelingsmechanisme waarin zij in de hoofdstukken vijftien en zestien voorziet, niet van toepassing zijn op hoofdstuk dertien.

155. Hieruit volgt dat hoofdstuk dertien geen betrekking heeft op de draagwijdte van de internationale overeenkomsten waarnaar het verwijst, of op de bevoegdheden van de Unie of de lidstaten met betrekking tot die overeenkomsten. Het houdt daarentegen specifiek verband met het handelsverkeer tussen de Unie en de Republiek Singapore.

156. Hoofdstuk dertien regelt immers dat handelsverkeer door ervoor te zorgen dat dit plaatsvindt met inachtneming van deze overeenkomsten en dat geen van de maatregelen die bij die overeenkomsten is vastgesteld op zodanige wijze wordt toegepast dat een willekeurige of ongerechtvaardigde discriminatie of een verkapte beperking van dat handelsverkeer in het leven wordt geroepen.

157. Dit hoofdstuk kan ook een rechtstreeks en onmiddellijk effect op dat handelsverkeer hebben.

158. Dit vloeit ten eerste voort uit de in artikel 13.1, lid 3, van de voorgenomen overeenkomst vervatte verbintenis van de partijen om de handel niet aan te moedigen door het niveau van sociale bescherming en milieubescherming op hun respectieve grondgebied te verlagen tot beneden de normen die zijn vastgesteld in de internationale verbintenissen, en die normen niet op protectionistische wijze toe te passen.

159. Ten tweede kunnen de bepalingen van hoofdstuk dertien van de voorgenomen overeenkomst een rechtstreeks en onmiddellijk effect hebben op het handelsverkeer tussen de Unie en de Republiek Singapore omdat zij het risico verminderen dat de kosten voor de productie van goederen en het leveren van diensten in de Unie en in Singapore al te zeer uiteenlopen, en er aldus toe bijdragen dat de ondernemers van de Unie en die van dat derde land op voet van gelijkheid aan het vrije handelsverkeer deelnemen.

160. Wat ten derde met name de in punt 150 van dit advies bedoelde verbintenissen betreft ter bestrijding van de handel in illegaal gekapt hout en producten daarvan en van illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij, verbinden de partijen zich in de voorgenomen overeenkomst ertoe documentatie-, controle‑ en certificeringsregelingen vast te stellen of te bevorderen. Dergelijke regelingen kunnen een rechtstreekse invloed hebben op de handel in de betrokken producten (zie in die zin arrest van 12 december 2002, Commissie/Raad, C‑281/01, EU:C:2002:761, punt 40).

161. Ten slotte houden de bepalingen van hoofdstuk dertien van de voorgenomen overeenkomst ook specifiek verband met het handelsverkeer tussen de Unie en de Republiek Singapore omdat een schending van de in dat hoofdstuk opgenomen bepalingen inzake de sociale bescherming van werknemers en inzake milieubescherming, overeenkomstig de regel van internationaal gewoonterecht die is gecodificeerd in artikel 60, lid 1, van het op 23 mei 1969 te Wenen ondertekende Verdrag inzake het verdragenrecht (Recueil des traités des Nations unies, vol. 1155, blz. 331; hierna: „Verdrag van Wenen”), dat van toepassing is in het kader van de betrekkingen tussen de Unie en derde landen (zie met betrekking tot de toepasselijkheid van de in het Verdrag van Wenen gecodificeerde gewoonterechtelijke regels op de externe betrekkingen van de Unie, arresten van 25 februari 2010, Brita, C‑386/08, EU:C:2010:91, punten 41 en 42, en 21 december 2016, Raad/Front Polisario, C‑104/16 P, EU:C:2016:973, punten 100, 107, 110 en 113), de andere partij het recht verleent om de liberalisering van dat handelsverkeer waarin de andere bepalingen van deze overeenkomst voorzien, stop te zetten of te schorsen.

162. Hoofdstuk dertien neemt immers een essentiële plaats in in de voorgenomen overeenkomst.

163. Het zou overigens niet consequent zijn om aan te nemen dat de bepalingen die het handelsverkeer tussen de Unie en een derde land liberaliseren, onder de gemeenschappelijke handelspolitiek vallen, en dat die welke beogen te verzekeren dat deze liberalisering van het handelsverkeer geschiedt met inachtneming van de vereisten van een duurzame ontwikkeling, daar niet onder vallen. De inachtneming van het doel van duurzame ontwikkeling in het kader van de handel maakt immers, zoals in punt 147 van dit advies is opgemerkt, integrerend deel uit van deze politiek.

164. Het is juist dat de exclusieve bevoegdheid van de Unie zoals bedoeld in artikel 3, lid 1, onder e), VWEU niet kan worden uitgeoefend om het niveau van sociale bescherming en milieubescherming op het respectieve grondgebied van de partijen te regelen. Voor de vaststelling van een dergelijke regeling geldt de bevoegdheidsverdeling tussen de Unie en de lidstaten zoals met name is vastgelegd in artikel 3, lid 1, onder d), artikel 3, lid 2, en artikel 4, lid 2, onder b) en e), VWEU. Artikel 3, lid 1, onder e), VWEU primeert immers niet op deze andere bepalingen van het VWEU, en voorts bepaalt artikel 207, lid 6, VWEU dat „[d]e uitoefening van de bij dit artikel verleende bevoegdheden op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek [...] de afbakening van de bevoegdheden tussen de Unie en de lidstaten onverlet [laat] [...]”.

165. In casu blijkt evenwel uit artikel 13.1, lid 4, van de voorgenomen overeenkomst dat het „niet [de] bedoeling [van de partijen is] om de arbeids‑ en milieunormen te harmoniseren”, en uit artikel 13.2, lid 1, van deze overeenkomst dat de partijen elkaars recht erkennen om hun eigen niveau van milieubescherming en sociale bescherming te bepalen en dienovereenkomstig hun wetgeving en beleid vast te stellen of te wijzigen, in overeenstemming met hun internationale verbintenissen ter zake.

166. Uit al deze elementen blijkt dat de bepalingen van hoofdstuk dertien van de voorgenomen overeenkomst niet tot doel hebben om het niveau van sociale bescherming en milieubescherming op het respectieve grondgebied van de partijen te regelen, maar om het handelsverkeer tussen de Unie en de Republiek Singapore te regelen door de liberalisering ervan afhankelijk te stellen van de voorwaarde dat de partijen hun internationale verbintenissen inzake sociale bescherming van werknemers en milieubescherming nakomen.

167. Gelet op het voorgaande valt hoofdstuk dertien van de voorgenomen overeenkomst, overeenkomstig de criteria die in punt 36 van dit advies in herinnering zijn gebracht, onder de gemeenschappelijke handelspolitiek en dus onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie zoals bedoeld in artikel 3, lid 1, onder e), VWEU.

 Bevoegdheid ex artikel 3, lid 2, VWEU

 Verbintenissen inzake vervoersdiensten

168. Om de in de punten 56 tot en met 68 van dit advies uiteengezette redenen vallen de in hoofdstuk acht van de voorgenomen overeenkomst vervatte verbintenissen, voor zover zij betrekking hebben op internationaal zeevervoer, vervoer per spoor, vervoer over de weg en vervoer over de binnenwateren, alsook op de diensten die inherent zijn verbonden aan deze vervoersdiensten, niet onder de gemeenschappelijke handelspolitiek, maar dienen zij te worden goedgekeurd overeenkomstig de bevoegdheidsverdeling tussen de Unie en de lidstaten op het gebied van het gemeenschappelijke vervoersbeleid.

169. Dat gemeenschappelijke beleid wordt geregeld door titel VI van het derde deel van het VWEU, die bestaat uit de artikelen 90 tot en met 100 VWEU. Dat laatste artikel bepaalt in lid 1 dat de bepalingen van deze titel van toepassing zijn op het vervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren, en in lid 2 dat de wetgever van de Unie passende bepalingen kan vaststellen voor de zeevaart en de luchtvaart. Krachtens artikel 91, lid 1, VWEU kan deze wetgever in het kader van het gemeenschappelijke vervoersbeleid „gemeenschappelijke regels” vaststellen.

170. In punt 17 van zijn arrest van 31 maart 1971, Commissie/Raad (22/70, EU:C:1971:32), heeft het Hof opgemerkt dat, wanneer de Unie bepalingen heeft vastgesteld waarbij in enigerlei vorm gemeenschappelijke regels worden ingevoerd, de lidstaten niet meer gerechtigd zijn om, individueel of zelfs collectief, met derde landen verplichtingen aan te gaan die deze regels aantasten (zie eveneens met name arrest van 5 november 2002, Commissie/Denemarken, C‑467/98, EU:C:2002:625, punten 77‑80).

171. In lijn met deze rechtspraak verleent artikel 216 VWEU de Unie de bevoegdheid om met name een internationale overeenkomst te sluiten die „gemeenschappelijke regels kan aantasten of de strekking daarvan kan wijzigen”.

172. Volgens artikel 3, lid 2, VWEU, is de bevoegdheid van de Unie om een dergelijke overeenkomst te sluiten exclusief.

173. Volgens de Commissie kunnen de in hoofdstuk acht van de voorgenomen overeenkomst vervatte verbintenissen op vervoersgebied de gemeenschappelijke regels aantasten of de strekking daarvan wijzigen. Het Parlement deelt dit standpunt, anders dan de Raad en de lidstaten die opmerkingen bij het Hof hebben ingediend.

174. Deze vraag dient te worden onderzocht voor alle vervoerskanalen die worden genoemd in de lijsten van verbintenissen die in de bijlage bij hoofdstuk acht van de voorgenomen overeenkomst zijn opgenomen. Gelet op de bijzondere aandacht die in deze overeenkomst aan het zeevervoer wordt besteed, dient dit eerst te worden onderzocht.

–        Zeevervoer

175. Hoofdstuk acht van de voorgenomen overeenkomst sluit in de artikelen 8.3 en 8.9, punt 11.A van de aanhangsels 8‑A‑1 en 8‑B‑1 en in punt 16.A van de aanhangsels 8‑A‑2 en 8‑A‑3 van de bijlagen bij dit hoofdstuk nationale cabotage in het zeevervoer uit van zijn werkingssfeer, maar wijdt wel een onderafdeling aan internationaal zeevervoer. Deze onderafdeling bestaat in artikel 8.56 van deze overeenkomst, dat luidt als volgt:

„1.      Deze onderafdeling bevat de beginselen inzake de liberalisering van de diensten inzake internationaal zeevervoer overeenkomstig afdeling B (Grensoverschrijdende dienstverlening), afdeling C (Vestiging) en afdeling D (Tijdelijke aanwezigheid van natuurlijke personen voor zaken).

2.      Voor de toepassing van deze onderafdeling:

omvat ,internationaal zeevervoer’ ook vervoer van deur tot deur en multimodaal vervoer, zijnde het vervoer van goederen met behulp van meer dan een wijze van vervoer, waaronder ook vervoer over zee, met een enkel vervoersdocument, en in verband daarmee ook het recht rechtstreeks met dienstverleners voor andere wijzen van vervoer contracten te sluiten.

3.      Aangaande het internationale zeevervoer komen de partijen overeen dat zij zullen zorgen voor de effectieve toepassing van de beginselen van onbeperkte toegang tot lading op commerciële basis, van het vrij verrichten van diensten op het gebied van het internationale zeevervoer, en van nationale behandeling bij de levering van deze diensten.

Gezien het huidige niveau van de liberalisering tussen de partijen op het gebied van het internationale zeevervoer:

a)      passen de partijen het beginsel van onbeperkte toegang tot de markten voor internationaal zeevervoer en routes op commerciële en niet-discriminerende grondslag toe, en

b)      kent elk van beide partijen aan vaartuigen die de vlag voeren van de andere partij of worden geëxploiteerd door dienstverleners uit de andere partij, een behandeling toe die niet minder gunstig is dan de beste van die welke zij aan haar eigen vaartuigen of aan vaartuigen van enig derde land toekent voor, onder meer, de toegang tot havens, het gebruik van infrastructuur en ondersteunende havendiensten voor zeevervoer, evenals de daarmee verband houdende vergoedingen en heffingen, douanediensten en de toegang tot aanlegplaatsen en laad‑ en losinstallaties.

4.      Bij de toepassing van deze beginselen:

a)      nemen de partijen in toekomstige bilaterale overeenkomsten met derde landen geen vrachtverdelingsregelingen op met betrekking tot zeevervoerdiensten, met inbegrip van het vervoer van droge en vloeibare bulkladingen en het lijnverkeer, en beëindigen zij binnen een redelijke termijn dergelijke vrachtverdelingsregelingen wanneer deze in eerdere overeenkomsten voorkomen, en

b)      heffen de partijen bij de inwerkingtreding van deze overeenkomst alle unilaterale maatregelen en administratieve, technische en andere belemmeringen op die een verkapte beperking kunnen zijn van of een discriminatoir effect kunnen hebben op het vrij verrichten van diensten in het internationale zeevervoer, en zien zij af van de invoering ervan.

5.      Elk van beide partijen staat toe dat de verleners van diensten inzake internationaal zeevervoer uit de andere partij op haar grondgebied een vestiging hebben onder voorwaarden van vestiging en activiteit die stroken met de voorwaarden in haar lijst van specifieke verbintenissen.

6.      De partijen staan verleners van diensten inzake internationaal zeevervoer uit de andere partij op redelijke en niet-discriminerende voorwaarden toe gebruik te maken van de volgende havendiensten:

a)      loodsen;

b)      hulp van duw‑ en sleepboten;

c)      bevoorrading;

d)      levering van brandstof en water;

e)      ophalen en verwerking van afval;

f)      kapiteinsdiensten;

g)      navigatiehulp, en

h)      diensten vanaf de wal die essentieel zijn voor het functioneren van een schip, waaronder communicatie, levering van water en elektriciteit, faciliteiten voor noodreparaties, verankering en aan‑ en afmeren.”

176. Artikel 8.56 moet worden gelezen in samenhang met de specifieke verbintenissen die in de bijlage bij hoofdstuk acht van de voorgenomen overeenkomst zijn opgenomen. De artikelen 8.7 en 8.12 van deze overeenkomst bepalen namelijk dat „[d]e door een partij [...] geliberaliseerde sectoren en de beperkingen, door middel van voorbehouden, [...] worden vermeld in haar lijst van specifieke verbintenissen”.

177. Uit punt 11.A van de aanhangsels 8‑A‑1 en 8‑B‑1 van de bijlagen bij dit hoofdstuk blijkt dat de Unie en de Republiek Singapore de in artikel 8.56 bedoelde verbintenissen niet aan beperkingen hebben onderworpen voor zover het gaat om de grensoverschrijdende verlening van diensten op het gebied van internationaal zeevervoer (vormen 1 en 2).

178. Wat daarentegen de verlening van internationale zeevervoersdiensten via de aanwezigheid van natuurlijke personen (vorm 4) betreft, zij opgemerkt dat de voorgenomen overeenkomst de status quo in de betrekkingen tussen de Unie en de Republiek Singapore handhaaft. Uit punt 16.A van aanhangsel 8‑A‑3 van de bijlagen bij hoofdstuk acht van deze overeenkomst, volgens hetwelk nationaliteitsvereisten in de Unie behouden kunnen blijven, en punt 11.A van aanhangsel 8‑B‑1 van deze bijlagen, volgens hetwelk de Republiek Singapore niet verplicht is de verlening van dergelijke diensten in vorm 4 te liberaliseren, blijkt namelijk dat de partijen zich niet ertoe verbinden de verlening van diensten in deze vorm te liberaliseren.

179. Wat de verlening van internationale zeevervoersdiensten via een commerciële aanwezigheid op het grondgebied van de andere partij betreft (vorm 3), wordt de in artikel 8.56, lid 5, van de voorgenomen overeenkomst genoemde verbintenis volgens welke elk van beide partijen toestaat dat de verleners van internationale zeevervoersdiensten van de andere partij op haar grondgebied een vestiging hebben, beperkt door punt 16.A van aanhangsel 8‑A‑2 en punt 11.A van aanhangsel 8‑B‑1 van de bijlagen bij hoofdstuk acht van de voorgenomen overeenkomst, die beperkingen stellen aan de mogelijkheid voor dienstverleners van de andere partij om zich te vestigen teneinde schepen te exploiteren die de vlag voeren van de staat van vestiging.

180. Ter beoordeling van de vraag of deze verbintenissen voor diensten die worden verleend in de vormen 1 en 2, en de beperkte verbintenissen voor diensten die worden verleend in vorm 3, „gemeenschappelijke regels [kunnen] aantasten of de strekking daarvan [kunnen] wijzigen” in de zin van artikel 3, lid 2, VWEU, dient te worden uitgegaan van de vaste rechtspraak van het Hof volgens welke dat risico bestaat wanneer deze verbintenissen binnen de werkingssfeer van die regels vallen [zie met name arrest van 4 september 2014, Commissie/Raad, C‑114/12, EU:C:2014:2151, punt 68; advies 1/13 (Toetreding van derde landen tot het Haags Verdrag) van 14 oktober 2014, EU:C:2014:2303, punt 71; arrest van 26 november 2014, Green Network, C‑66/13, EU:C:2014:2399, punt 29, en advies 3/15 (Verdrag van Marrakesh inzake de toegang tot gepubliceerde werken) van 14 februari 2017, EU:C:2017:114, punt 105].

181. Voor de vaststelling dat er een dergelijk risico is, hoeven het door de internationale verbintenissen bestreken gebied en het door de Unieregeling bestreken gebied elkaar niet volledig te dekken. De internationale verbintenissen kunnen de gemeenschappelijke regels van de Unie ook aantasten of de strekking ervan wijzigen wanneer die verbintenissen behoren tot een gebied dat reeds grotendeels wordt bestreken door deze regels [zie advies 1/03 (Nieuw Verdrag van Lugano) van 7 februari 2006, EU:C:2006:81, punt 126; arrest van 4 september 2014, Commissie/Raad, C‑114/12, EU:C:2014:2151, punten 69 en 70; advies 1/13 (Toetreding van derde landen tot het Haags Verdrag) van 14 oktober 2014, EU:C:2014:2303, punten 72 en 73, en advies 3/15 (Verdrag van Marrakesh inzake de toegang tot gepubliceerde werken) van 14 februari 2017, EU:C:2017:114, punten 106 en 107].

182. In casu wordt het gebied waartoe bovengenoemde, in de voorgenomen overeenkomst vervatte verbintenissen behoren, grotendeels bestreken door de gemeenschappelijke regels die zijn vastgelegd in verordening nr. 4055/86, die de toepassing regelt van het beginsel van vrije dienstverrichting op het zeevervoer tussen de lidstaten en tussen de lidstaten en derde landen.

183. Volgens deze verordening komen twee in artikel 1 omschreven categorieën personen in aanmerking voor het vrij verrichten van zeevervoersdiensten, namelijk, ten eerste, onderdanen van de lidstaten die in een andere lidstaat zijn gevestigd dan degene voor wie de diensten worden verricht en, ten tweede, onderdanen van de lidstaten die in een derde land zijn gevestigd, en scheepvaartondernemingen die in een derde land zijn gevestigd en worden gecontroleerd door onderdanen van een lidstaat.

184. De wetgever van de Unie heeft ook een aanknopingspunt vereist door – middels het gebruik van de zinsnede „indien hun schepen in deze lidstaat zijn geregistreerd overeenkomstig de wetgeving van die lidstaat”, in artikel 1, lid 2, van deze verordening – te bepalen dat de onderdanen van een lidstaat die vanuit een in een derde land gevestigde inrichting handelen, zijn uitgesloten van het vrij verrichten van diensten indien hun schepen niet de vlag van die lidstaat voeren (zie arrest van 8 juli 2014, Fonnship en Svenska Transportarbetareförbundet, C‑83/13, EU:C:2014:2053, punt 34).

185. Binnen die grenzen breidt verordening nr. 4055/86 het vrij verrichten van diensten uit tot diensten op het gebied van internationaal zeevervoer.

186. Voorts wordt in artikel 1, lid 3, van deze verordening bepaald dat „[d]e artikelen [51 tot en met 54 VWEU] [...] van toepassing [zijn] op de onder deze verordening vallende aangelegenheden”.

187. Artikel 6, leden 1 en 2, van deze verordening voegt hieraan het volgende toe:

„1.      Indien onderdanen of scheepvaartondernemingen van een lidstaat [...] zich in een situatie bevinden of dreigen te bevinden waarin zij geen daadwerkelijke gelegenheid hebben lijndiensten van en naar een bepaald derde land te onderhouden, stelt de betrokken lidstaat de andere lidstaten en de Commissie daarvan zo spoedig mogelijk in kennis.

2.      De Raad besluit [...] op voorstel van de Commissie over de stappen die moeten worden genomen. Deze stappen kunnen [...] het onderhandelen over en sluiten van vrachtverdelingsregelingen omvatten.”

188. De verrichting van zeevervoersdiensten tussen de Unie en de Republiek Singapore valt onder de gemeenschappelijke regels die zijn vastgesteld bij verordening nr. 4055/86. Deze regels hebben met name tot gevolg dat de in een lidstaat gevestigde verleners van deze diensten en de onderdanen van een lidstaat die een in Singapore gevestigde scheepvaartonderneming controleren en dergelijke diensten verlenen met schepen die de vlag van een lidstaat voeren, een in beginsel vrije toegang hebben tot het verkeer naar en van dat derde land. Daarentegen hebben de verleners van zeevervoersdiensten tussen de Unie en dat derde land die niet aan dit aanknopingsvereiste voldoen, geen dergelijke toegang.

189. De in de voorgenomen overeenkomst vervatte verbintenissen tasten de strekking van deze bij verordening nr. 4055/86 vastgestelde gemeenschappelijke regels aanzienlijk aan, of wijzigen deze zelfs aanzienlijk, voor zover het gaat om zeevervoersdiensten tussen de Unie en de Republiek Singapore.

190. Uit artikel 8.56, lid 3, van deze overeenkomst blijkt immers dat verleners van zeevervoersdiensten uit de Unie en onderdanen van een lidstaat die een in Singapore gevestigde scheepvaartmaatschappij controleren, vrije toegang zullen hebben tot het verkeer naar en van dat derde land, zonder dat wordt vereist dat hun schepen de vlag van een lidstaat voeren. Deze regeling verschilt aanzienlijk van die welke is vastgesteld in verordening nr. 4055/86.

191. De regels die zijn vastgelegd in artikel 6 van deze verordening worden eveneens aangetast door de voorgenomen overeenkomst. Uit artikel 6 blijkt immers dat de Raad machtiging kan verlenen om te onderhandelen over vrachtverdelingsregelingen en dergelijke regelingen te sluiten wanneer onderdanen of scheepvaartondernemingen van een lidstaat moeilijkheden ondervinden om toegang te krijgen tot het verkeer van en naar een derde land, terwijl artikel 8.56, lid 4, van deze overeenkomst voorziet in de geleidelijke afschaffing van dergelijke regelingen.

192. Bijgevolg kunnen de in de voorgenomen overeenkomst vervatte verbintenissen die betrekking hebben op zeevervoersdiensten tussen de Unie en de Republiek Singapore de bij verordening nr. 4055/86 vastgestelde gemeenschappelijke regels, die van toepassing zijn op het verrichten van deze diensten, aantasten of zelfs wijzigen.

193. De bevoegdheid van de Unie tot goedkeuring van deze verbintenissen is dus krachtens artikel 3, lid 2, VWEU exclusief.

194. Hetzelfde geldt noodzakelijkerwijs voor de verbintenissen die de toegang tot deze vervoersdiensten beogen te combineren met de vrije toegang tot de daaraan inherent verbonden hulpdiensten die zijn opgesomd in artikel 8.56, lid 6, van de voorgenomen overeenkomst, in punt 12 van aanhangsel 8‑A‑1, in punt 17 van de aanhangsels 8‑A‑2 en 8‑A‑3, en in punt 11 van aanhangsel 8 B‑1 van de bijlagen bij hoofdstuk acht bij deze overeenkomst.

–        Vervoer per spoor

195. Uit de in hoofdstuk acht van de voorgenomen overeenkomst uiteengezette en in punt 51 van dit advies samengevatte beginselen, gelezen in samenhang met punt 11.C van aanhangsel 8‑A‑1, punt 16.C van de aanhangsels 8‑A‑2 en 8‑A‑3, en punt 11.B van aanhangsel 8‑B‑1 van de bijlagen bij dit hoofdstuk, blijkt dat dit hoofdstuk voorziet in de liberalisering van in de vormen 2 en 3 verleende spoorvervoersdiensten tussen de Unie en de Republiek Singapore.

196. In deze dienstensector verbindt de Unie zich dus ertoe, dienstverleners uit Singapore toegang te verlenen tot de spoorwegnetten en ‑activiteiten in de Unie en hun de mogelijkheid te bieden zich daar in voorkomend geval te vestigen in omstandigheden die niet minder gunstig zijn dan die welke gelden voor dienstverleners uit de Unie. De Republiek Singapore gaat een soortgelijke verbintenis aan ten aanzien van de dienstverleners uit de Unie wat betreft de toegang tot de spoorwegnetten en ‑activiteiten op haar grondgebied.

197. Deze verbintenissen van de Unie behoren tot een gebied dat grotendeels wordt bestreken door gemeenschappelijke regels van de Unie.

198. De niet minder gunstige voorwaarden waaronder dienstverleners uit Singapore overeenkomstig deze verbintenissen toegang krijgen tot de spoorwegnetten en ‑activiteiten in de Unie en zich daar kunnen vestigen, stemmen immers overeen met de punten die aan bod komen in de regels van richtlijn 2012/34 inzake één Europese spoorwegruimte.

199. Volgens overweging 7 van deze richtlijn, die is vastgesteld op de grondslag van artikel 91 VWEU, wordt „bij de toepassing van het beginsel van het vrij verrichten van diensten in de sector van het spoorwegvervoer [...] met de specifieke kenmerken van die sector rekening [...] gehouden”. Blijkens artikel 1 van deze richtlijn is deze „van toepassing op het gebruik van spoorweginfrastructuur voor [...] spoorwegdiensten”, en stelt zij met name „de regels [vast] inzake het beheer van de spoorweginfrastructuur en de vervoersactiviteiten per spoor van spoorwegondernemingen die in een lidstaat zijn of zullen worden gevestigd”, alsook „de criteria voor de verlening, verlenging of wijziging, door een lidstaat, van vergunningen voor spoorwegondernemingen die in de Unie gevestigd zijn of zich daar zullen vestigen”.

200. Zodra de voorgenomen overeenkomst in werking treedt, zullen spoorwegvervoersdiensten die in de Unie worden geleverd door dienstverleners uit Singapore, overeenkomstig de uit deze overeenkomst voortvloeiende verbintenissen vallen onder een toegangs‑ en vestigingsregeling die dezelfde aspecten zal bestrijken als de regeling die is vastgesteld bij richtlijn 2012/34, en die niet minder gunstig mag zijn dan deze regeling.

201. Zoals het Hof reeds heeft vastgesteld, moet een overeenkomst tussen de Unie en een derde land die bepaalt dat op de door deze overeenkomst bestreken internationale betrekkingen regels van toepassing zijn die in ruime mate zullen overlappen met gemeenschappelijke regels van de Unie die gelden voor intracommunautaire situaties, worden geacht de strekking van deze gemeenschappelijke regels te kunnen aantasten of wijzigen. De zin, de strekking en de doeltreffendheid van deze regels kunnen immers worden beïnvloed, ook al is deze overeenkomst niet in tegenspraak met deze gemeenschappelijke regels [zie met name advies 1/03 (Nieuw Verdrag van Lugano) van 7 februari 2006, EU:C:2006:81, punten 143 en 151‑153; advies 1/13 (Toegang van derde landen tot het Haags Verdrag) van 14 oktober 2014, EU:C:2014:2303, punten 84‑90, en arrest van 26 november 2014, Green Network, C‑66/13, EU:C:2014:2399, punten 48 en 49].

202. Aangezien de in de voorgenomen overeenkomst vervatte verbintenissen inzake spoorvervoersdiensten behoren tot een gebied dat reeds grotendeels wordt bestreken door gemeenschappelijke regels van de Unie en de strekking ervan kan aantasten of wijzigen, is de bevoegdheid van de Unie tot goedkeuring van deze verbintenissen exclusief, gelet op artikel 3, lid 2, VWEU.

203. Hetzelfde geldt noodzakelijkerwijs voor de verbintenissen die de toegang tot deze vervoersdiensten beogen te combineren met de vrije toegang tot de daaraan inherent verbonden hulpdiensten die zijn opgesomd in punt 12 van aanhangsel 8‑A‑1, in punt 17 van aanhangsel 8‑A‑2 en in punt 11 van aanhangsel 8-B-1 van de bijlagen bij hoofdstuk acht van de voorgenomen overeenkomst.

–        Vervoer over de weg

204. Uit de in punt 51 van dit advies samengevatte beginselen van hoofdstuk acht van de voorgenomen overeenkomst, gelezen in samenhang met punt 11.D van aanhangsel 8‑A‑1, punt 16.D van de aanhangsels 8‑A‑2 en 8‑A‑3 en punt 11.C van aanhangsel 8‑B‑1 van de bijlagen bij dit hoofdstuk, blijkt dat dit hoofdstuk wegvervoersdiensten die in vorm 2 worden verleend in de Unie en in Singapore volledig liberaliseert en de in de vormen 3 en 4 verleende wegvervoersdiensten in zekere mate liberaliseert.

205. De Unie verbindt zich dus ertoe dienstverleners uit Singapore de mogelijkheid te bieden, in de Unie passagiers‑ en goederenvervoer over de weg te verrichten onder voorwaarden die niet minder gunstig zijn dan die welke gelden voor dienstverleners uit de Unie. De Republiek Singapore gaat een soortgelijke verbintenis aan ten aanzien van de dienstverleners uit de Unie.

206. Deze verbintenissen van de Unie behoren tot een gebied dat grotendeels door gemeenschappelijke regels van de Unie wordt bestreken.

207. De niet minder gunstige voorwaarden waaronder dienstverleners uit Singapore overeenkomstig deze verbintenissen wegvervoersdiensten in de Unie kunnen verrichten, stemmen immers in grote mate overeen met de punten die aan bod komen in de gemeenschappelijke regels die zijn vastgesteld in de verordeningen nr. 1071/2009, nr. 1072/2009 en nr. 1073/2009.

208. Deze verordeningen, die vallen onder het gemeenschappelijke vervoersbeleid, stellen volgens artikel 1 ervan gemeenschappelijke regels vast inzake respectievelijk de toegang tot „en de uitoefening van het beroep van wegvervoerondernemer”, de toegang tot het „internationale goederenvervoer over de weg [in de Unie]” en de toegang tot het „internationale vervoer van personen met touringcars en met autobussen [in de Unie]”.

209. Zodra de voorgenomen overeenkomst in werking treedt, zullen wegvervoersdiensten die in de Unie worden geleverd door dienstverleners uit Singapore, overeenkomstig de in deze overeenkomst vervatte verbintenissen vallen onder een toegangsregeling die dezelfde aspecten zal bestrijken als de regelingen die met name bij de verordeningen nr. 1072/2009 en nr. 1073/2009 zijn vastgesteld, en die niet minder gunstig mag zijn dan deze regelingen.

210. Om dezelfde redenen als uiteengezet in punt 201 van dit advies, moet worden geoordeeld dat dergelijke internationale verbintenissen behoren tot een gebied dat reeds grotendeels wordt bestreken door de gemeenschappelijke regels van de Unie, en de strekking ervan kunnen aantasten of wijzigen.

211. De bevoegdheid van de Unie tot goedkeuring van de verbintenissen inzake wegvervoersdiensten is dus krachtens artikel 3, lid 2, VWEU exclusief.

212. Hetzelfde geldt noodzakelijkerwijs voor de verbintenissen die betrekking hebben op de hulpdiensten die inherent verbonden zijn aan die vervoersdiensten en die zijn opgesomd in punt 12 van aanhangsel 8‑A‑1, in punt 17 van aanhangsel 8‑A‑2 en in punt 11 van aanhangsel 8-B-1 van de bijlagen bij hoofdstuk acht van de voorgenomen overeenkomst.

–        Vervoer over de binnenwateren

213. Vervoer over de binnenwateren dat beperkt blijft tot het grondgebied van een lidstaat van de Unie of van de Republiek Singapore, wordt niet genoemd in de voorgenomen overeenkomst en valt dus overeenkomstig de artikelen 8.7 en 8.12 van de voorgenomen overeenkomst niet onder de liberalisering waarin hoofdstuk acht van deze overeenkomst voorziet.

214. Vervoer over de binnenwateren tussen de lidstaten van de Unie wordt weliswaar genoemd in de lijst van specifieke verbintenissen van de Unie voor diensten die worden verleend in de vormen 1 tot en met 3, maar wordt evenmin geliberaliseerd. Door de beperkingen die worden opgesomd in punt 11.B van aanhangsel 8‑A‑1 en in punt 16.B van aanhangsel 8‑A‑2 van de bijlagen bij hoofdstuk acht van de voorgenomen overeenkomst, hebben ondernemers uit Singapore immers in wezen geen recht op toegang tot deze vervoersactiviteiten.

215. In deze aanhangsels wordt met name bepaald dat nationaliteitsvereisten worden gehandhaafd. Bovendien is het grondgebied van dertien lidstaten uitgesloten van de grensoverschrijdende verlening van deze vervoersdiensten. Door de geografische situatie van deze lidstaten vallen in wezen enkel die binnenwateren tussen de lidstaten die Duitsland, Oostenrijk, Frankrijk, Luxemburg en Nederland verbinden, alsook die welke België, Frankrijk en Nederland verbinden, niet onder deze uitsluiting. De toegang tot deze waterwegen is evenwel krachtens bestaande overeenkomsten voorbehouden. In bovengenoemde aanhangsels wordt uitdrukkelijk bepaald dat deze overeenkomsten worden gehandhaafd, zonder dat zij ten gunste van ondernemers uit Singapore worden uitgebreid.

216. Hieruit volgt dat in de voorgenomen overeenkomst weliswaar sprake is van vervoer over de binnenwateren, maar dat de desbetreffende verbintenissen een uiterst beperkte draagwijdte hebben.

217. Volgens vaste rechtspraak moet bij het onderzoek naar de aard van de bevoegdheid tot sluiting van een internationale overeenkomst geen rekening worden gehouden met bepalingen van deze overeenkomst die een uiterst beperkte draagwijdte hebben [zie met name advies 1/08 (Akkoorden voor de wijziging van de lijsten van specifieke verbintenissen krachtens de GATS) van 30 november 2009, EU:C:2009:739, punt 166 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Bijgevolg moet in casu de aard van de bevoegdheid van de Unie om de in hoofdstuk acht van de voorgenomen overeenkomst vervatte verbintenissen inzake vervoer aan te gaan worden bepaald, rekening houdend met de verbintenissen inzake zeevervoer, vervoer per spoor en vervoer over de weg. Aangezien de Unie, om de in de punten 175 tot en met 212 van dit advies uiteengezette redenen, krachtens artikel 3, lid 2, VWEU bij uitsluiting bevoegd is om deze verbintenissen goed te keuren, is zij, op grond van deze conclusie en van die welke is uiteengezet in punt 69 van dit advies, samen beschouwd, bij uitsluiting bevoegd om hoofdstuk acht in zijn geheel goed te keuren.

218. Anders dan Ierland stelt, wordt aan deze conclusie niet afgedaan door het aan het VEU en het VWEU gehechte Protocol nr. 21 betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland ten aanzien van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht. Dienaangaande kan worden volstaan met de opmerking dat de gemeenschappelijke handelspolitiek en het gemeenschappelijke vervoersbeleid niet door dat protocol worden bestreken en dat het doel en de inhoud van de betrokken handeling bepalen welke protocollen eventueel van toepassing zijn, en niet omgekeerd (zie naar analogie arrest van 22 oktober 2013, Commissie/Raad, C‑137/12, EU:C:2013:675, punten 74 en 75). Aangezien de voorgenomen overeenkomst geen betrekking heeft op de aspecten die door het derde deel, titel V, van het VWEU worden geregeld, is dit protocol niet relevant in het kader van de onderhavige procedure. Hetzelfde geldt voor het aan het VEU en het VWEU gehechte Protocol nr. 22 betreffende de positie van Denemarken, zoals het Koninkrijk Denemarken overigens ter terechtzitting heeft betoogd.

 Verbintenissen inzake overheidsopdrachten voor het verlenen van vervoersdiensten

219. Zoals in punt 77 van dit advies is opgemerkt, vallen de in hoofdstuk tien van de voorgenomen overeenkomst vervatte verbintenissen niet onder de gemeenschappelijke handelspolitiek, voor zover zij betrekking hebben op overheidsopdrachten voor het verlenen van diensten op het gebied van internationaal zeevervoer, vervoer per spoor, vervoer over de weg en vervoer over de binnenwateren, alsook op overheidsopdrachten voor het verlenen van diensten die inherent verbonden zijn aan vervoersdiensten.

220. In deze omstandigheden dient te worden onderzocht of de Unie krachtens artikel 3, lid 2, VWEU over een exclusieve externe bevoegdheid beschikt met betrekking tot de verbintenissen inzake deze overheidsopdrachten voor het verlenen van diensten.

221. Zoals in de punten 75 en 76 van dit advies is opgemerkt, omvat hoofdstuk tien van de voorgenomen overeenkomst een geheel van regels die een kader beogen te vormen voor de gunning van overheidsopdrachten in de Unie en in Singapore, teneinde te verzekeren dat de beginselen van non-discriminatie en transparantie in het kader van de procedures voor de gunning van deze opdrachten in acht worden genomen.

222. Richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van richtlijn 2004/18/EG (PB 2014, L 94, blz. 65), en richtlijn 2014/25/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van opdrachten in de sectoren water‑ en energievoorziening, vervoer en postdiensten en houdende intrekking van richtlijn 2004/17/EG (PB 2014, L 94, blz. 243) stellen een reeks gemeenschappelijke regels vast die in wezen beogen te garanderen dat de gunning van overheidsopdrachten, onder meer in de vervoerssector in de Unie, aan die beginselen voldoet, zoals is gepreciseerd in overweging 1 en artikel 18 van richtlijn 2014/24 en in overweging 2 en artikel 36 van richtlijn 2014/25.

223. Zodra de voorgenomen overeenkomst in werking treedt, zal de toegang van dienstverleners uit Singapore tot overheidsopdrachten inzake het verlenen van vervoersdiensten in de Unie dus worden bestreken door verbintenissen die dezelfde aspecten betreffen als de richtlijnen 2014/24 en 2014/25.

224. Overeenkomstig de in punt 201 van dit advies in herinnering gebrachte rechtspraak heeft de Unie dus krachtens artikel 3, lid 2, VWEU een exclusieve externe bevoegdheid ten aanzien van de in hoofdstuk tien van deze overeenkomst vervatte internationale verbintenissen inzake overheidsopdrachten voor het verlenen van vervoersdiensten, aangezien deze verbintenissen tot een gebied behoren dat reeds grotendeels wordt bestreken door gemeenschappelijke regels van de Unie en de strekking daarvan kunnen aantasten of wijzigen.

 Verbintenissen inzake andere dan directe investeringen

225. Om de in de punten 80 tot en met 109 van dit advies uiteengezette redenen vallen de in afdeling A van hoofdstuk negen van de voorgenomen overeenkomst vervatte verbintenissen inzake de bescherming van investeringen onder de gemeenschappelijke handelspolitiek van de Unie en dus, krachtens artikel 3, lid 1, onder e), VWEU, onder de exclusieve bevoegdheid van deze laatste, voor zover zij betrekking hebben op „directe buitenlandse investeringen” in de zin van artikel 207, lid 1, VWEU tussen de Unie en de Republiek Singapore.

226. Thans moet worden bepaald of de Unie eveneens exclusieve bevoegdheid heeft op grond van artikel 3, lid 2, VWEU, voor zover afdeling A betrekking heeft op andere buitenlandse investeringen tussen de Unie en dat derde land.

227. Dienaangaande moet er om te beginnen aan worden herinnerd dat andere dan directe buitenlandse investeringen onder meer de vorm kunnen aannemen van de verwerving van effecten van vennootschappen met het doel te beleggen, zonder de intentie om invloed op het bestuur van en de zeggenschap over de onderneming uit te oefenen (zogenaamde portfolio-investeringen), en dat dergelijke investeringen kapitaalverkeer vormen in de zin van artikel 63 VWEU (zie met name arresten van 28 september 2006, Commissie/Nederland, C‑282/04 en C‑283/04, EU:C:2006:208, punt 19; 21 oktober 2010, Idryma Typou, C‑81/09, EU:C:2010:622, punt 48, en 10 november 2011, Commissie/Portugal, C‑212/09, EU:C:2011:717, punt 47).

228. Zoals de advocaat-generaal in punt 367 van haar conclusie heeft opgemerkt, vormen andere soorten investeringen dan de verwerving van effecten van vennootschappen, zoals bepaalde categorieën investeringen in onroerend goed of het gebruik van een lening, eveneens investeringen zoals bedoeld in hoofdstuk negen van de voorgenomen overeenkomst, en kunnen deze, evenals de verwerving van effecten van vennootschappen, gepaard gaan met kapitaal‑ of betalingsverkeer.

229. De Commissie betoogt, voornamelijk op basis van de in punt 201 van dit advies in herinnering gebrachte rechtspraak volgens welke een door de Unie gesloten overeenkomst gemeenschappelijke regels van de Unie kan „aantasten” in de zin van artikel 3, lid 2, VWEU, zelfs indien zij daar niet mee in strijd is, dat afdeling A van hoofdstuk negen van de voorgenomen overeenkomst artikel 63 VWEU kan aantasten en dus valt onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie zoals bedoeld in artikel 3, lid 2.

230. Zoals de Raad en de lidstaten die opmerkingen bij het Hof hebben ingediend, betogen, kan die rechtspraak echter niet worden toegepast op een situatie waarin het betrokken Unierechtelijke voorschrift een bepaling van het VWEU is en geen regel die op de grondslag daarvan is aangenomen.

231. Deze rechtspraak, die inhoudelijk tot uitdrukking komt in het laatste zinsdeel van artikel 3, lid 2, VWEU, gaat om te beginnen terug op het arrest van 31 maart 1971, Commissie/Raad (22/70, EU:C:1971:32).

232. In de punten 17 tot en met 19 van dat arrest heeft het Hof het volgende overwogen:

„17      [...] in het bijzonder [zijn de lidstaten,] telkens wanneer de Gemeenschap voor de tenuitvoerlegging van een in het Verdrag voorzien gemeenschappelijk beleid bepalingen heeft getroffen, waarbij in enigerlei vorm gemeenschappelijke regels worden ingevoerd, niet meer gerechtigd [...] om, individueel of zelfs collectief optredend, met derde landen verplichtingen aan te gaan, welke deze regels aantasten;

18      [...] immers, naargelang deze gemeenschappelijke regels worden ingevoerd, [is] alleen de Gemeenschap in staat [...] verbintenissen jegens derde staten op zich te nemen en na te komen met werking voor het gehele toepassingsgebied van de communautaire rechtsorde;

19      [...] men [mag] derhalve bij de uitvoering van de Verdragsbepalingen het stelsel van de interne maatregelen der Gemeenschap niet [...] scheiden van dat der buitenlandse betrekkingen”.

233. Uit deze passages van het arrest van 31 maart 1971, Commissie/Raad (22/70, EU:C:1971:32), blijkt dat de bepalingen van afgeleid recht die de Gemeenschap – thans de Unie – geleidelijk tot stand heeft gebracht, „gemeenschappelijke regels” vormen en dat de Unie, wanneer zij aldus haar interne bevoegdheid heeft uitgeoefend, over een parallelle exclusieve externe bevoegdheid moet beschikken om te vermijden dat de lidstaten internationale verbintenissen aangaan die deze gemeenschappelijke regels kunnen aantasten of de strekking daarvan kunnen wijzigen.

234. Indien de draagwijdte van de regel inzake exclusieve externe bevoegdheid die vervat is in het arrest van 31 maart 1971, Commissie/Raad (22/70, EU:C:1971:32), zoals bevestigd door de latere rechtspraak van het Hof (zie met name arrest van 5 november 2002, Commissie/Denemarken, C‑467/98, EU:C:2002:625, punten 77‑80), die thans is neergelegd in artikel 3, lid 2, laatste zinsdeel, VWEU, werd uitgebreid tot een geval dat, zoals in casu, geen betrekking heeft op regels van afgeleid recht die de Unie heeft vastgesteld in het kader van de uitoefening van een haar door de Verdragen verleende interne bevoegdheid, maar op een regel van primair recht van de Unie die door de auteurs van deze Verdragen is vastgesteld, zou worden voorbijgegaan aan de ratio van deze regel.

235. Voorts ontlenen handelingen die zijn vastgesteld op de grondslag van het VEU en het VWEU, waaronder overeenkomsten die de Unie met derde landen heeft gesloten, hun legitimiteit aan deze Verdragen en kunnen zij daarentegen geen invloed uitoefenen op de zin of de strekking van de bepalingen ervan, gelet op het feit dat deze Verdragen op deze handelingen primeren. Deze overeenkomsten kunnen dus geen regels van primair recht van de Unie „aantasten” of de „strekking daarvan wijzigen” in de zin van artikel 3, lid 2, VWEU.

236. Evenmin is er in de huidige stand van het Unierecht „een wetgevingshandeling van de Unie” in de zin van artikel 3, lid 2, die „voorziet” in de sluiting van een internationale overeenkomst, zoals in casu met de Republiek Singapore, inzake andere dan directe buitenlandse investeringen.

237. Voorts is de sluiting van een dergelijke overeenkomst, zoals de Commissie uitdrukkelijk heeft opgemerkt in de opmerkingen die zij bij het Hof heeft ingediend, niet „noodzakelijk [...] om de Unie in staat te stellen haar interne bevoegdheid uit te oefenen” in de zin van artikel 3, lid 2.

238. Hieruit volgt dat de Unie geen exclusieve bevoegdheid heeft om een internationale overeenkomst met de Republiek Singapore te sluiten, voor zover deze betrekking heeft op de bescherming van andere dan directe buitenlandse investeringen.

239. Daarentegen kan de sluiting door de Unie van een internationale overeenkomst die verband houdt met dergelijke investeringen „nodig [blijken] om, in het kader van het beleid van de Unie, een van de in de Verdragen bepaalde doelstellingen te verwezenlijken” in de zin van artikel 216, lid 1, VWEU.

240. Meer bepaald kan het vrije kapitaal‑ en betalingsverkeer tussen de lidstaten en derde landen waarin artikel 63 VWEU voorziet, niet formeel worden tegengeworpen aan derde landen, zodat de sluiting van internationale overeenkomsten die ertoe bijdragen dat dit vrije verkeer op een wederkerige basis wordt ingevoerd, kan worden geacht noodzakelijk te zijn om dit vrije verkeer, dat een van de doelstellingen is van titel IV („Het vrije verkeer van personen, diensten en kapitaal”) van het derde deel („Het beleid en intern optreden van de Unie”) van het VWEU, ten volle te realiseren.

241. Titel IV valt krachtens artikel 4, lid 2, onder a), VWEU – dat betrekking heeft op de interne markt – onder de gedeelde bevoegdheid van de Unie en de lidstaten.

242. De door artikel 216, lid 1, VWEU aan de Unie verleende bevoegdheid om een overeenkomst te sluiten die „nodig is om, in het kader van het beleid van de Unie, een van de in de Verdragen bepaalde doelstellingen te verwezenlijken”, is eveneens gedeeld, aangezien artikel 4, lid 1, VWEU bepaalt dat de Unie „een met de lidstaten gedeelde bevoegdheid [heeft] in de gevallen waarin haar in de Verdragen een bevoegdheid wordt toegedeeld die buiten de in de artikelen 3 en 6 bedoelde gebieden valt”, wat in casu het geval is.

243. Uit de punten 80 tot en met 109 en 226 tot en met 242 van dit advies volgt dat de in afdeling A van hoofdstuk negen van de voorgenomen overeenkomst vervatte verbintenissen vallen onder de gemeenschappelijke handelspolitiek van de Unie en dus krachtens artikel 3, lid 1, onder e), VWEU onder haar exclusieve bevoegdheid vallen, voor zover zij betrekking hebben op directe buitenlandse investeringen van onderdanen van Singapore in de Unie en omgekeerd. Daarentegen vallen deze verbintenissen krachtens artikel 4, lid 1 en lid  2, onder a), VWEU onder de gedeelde bevoegdheid van de Unie en de lidstaten, voor zover zij betrekking hebben op andere soorten investeringen.

244. Bijgevolg kan afdeling A van dit hoofdstuk van de voorgenomen overeenkomst niet door de Unie alleen worden goedgekeurd.

245. Ten slotte moet met betrekking tot afdeling A het standpunt worden onderzocht dat verschillende lidstaten hebben uiteengezet in de schriftelijke en mondelinge opmerkingen die zij bij het Hof hebben ingediend, namelijk dat artikel 9.10 van de voorgenomen overeenkomst noch onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie noch onder de gedeelde bevoegdheid van de Unie en de lidstaten kan vallen en dus onder de exclusieve bevoegdheid van de lidstaten valt.

246. Artikel 9.10, met als opschrift „Verhouding tot andere overeenkomsten”, is de slotbepaling van afdeling A en bepaalt in lid 1 het volgende:

„Zodra deze overeenkomst in werking treedt, zijn de [...] tussen de lidstaten van de Unie en Singapore gesloten [bilaterale investeringsovereenkomsten], met inbegrip van de daaruit voortvloeiende rechten en verplichtingen, niet langer van kracht; zij komen te vervallen en worden door deze overeenkomst vervangen.”

247. De omstandigheid dat de Unie en de Republiek Singapore in de voorgenomen overeenkomst een bepaling hebben opgenomen waaruit uitdrukkelijk blijkt dat de bilaterale investeringsovereenkomsten tussen de lidstaten van de Unie en dat derde land uitdoven en dus geen rechten en verplichtingen meer doen ontstaan zodra deze overeenkomst, die op het niveau van de Unie met dat derde land is gesloten, in werking treedt, kan niet worden geacht afbreuk te doen aan een bevoegdheid van de lidstaten, voor zover deze bepaling betrekking heeft op een gebied waarvoor de Unie een exclusieve bevoegdheid heeft.

248. Wanneer de Unie met een derde land onderhandelt over een overeenkomst en een overeenkomst sluit betreffende een gebied waarvoor zij een exclusieve bevoegdheid heeft verworven, treedt zij immers in de plaats van haar lidstaten. Sinds het arrest van 12 december 1972, International Fruit Company e.a. (21/72–24/72, EU:C:1972:115, punten 10‑18), staat vast dat de Unie de lidstaten ten aanzien van hun internationale verbintenissen kan opvolgen wanneer de lidstaten via een van de oprichtingsverdragen hun bevoegdheid tot het aangaan van deze verbintenissen aan de Unie hebben overgedragen en deze laatste deze bevoegdheid uitoefent.

249. Hieruit volgt dat de Unie sinds 1 december 2009, de datum van inwerkingtreding van het VWEU, waarbij aan de Unie een exclusieve bevoegdheid inzake directe buitenlandse investeringen is verleend, bevoegd is om alleen goedkeuring te verlenen aan een bepaling van een overeenkomst tussen haar en een derde land die bepaalt dat de verbintenissen inzake directe investeringen die zijn vervat in bilaterale overeenkomsten die eerder zijn gesloten tussen lidstaten van de Unie en dat derde land, vanaf de inwerkingtreding van deze door de Unie gesloten overeenkomst moeten worden geacht hierdoor te zijn vervangen.

250. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het de lidstaten krachtens artikel 2, lid 1, VWEU verboden is om op de gebieden die onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie vallen, handelingen vast te stellen die rechtsgevolgen sorteren, tenzij zij daartoe door de Unie gemachtigd zijn. Verordening (EU) nr. 1219/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 tot vaststelling van overgangsregelingen voor bilaterale investeringsbeschermingsovereenkomsten tussen lidstaten en derde landen (PB 2012, L 351, blz. 40) machtigt de lidstaten weliswaar onder strikte voorwaarden om bilaterale overeenkomsten inzake directe investeringen met een derde land te handhaven of zelfs te sluiten zolang er geen overeenkomst inzake directe investeringen tussen de Unie en dat derde land bestaat, maar zodra een dergelijke overeenkomst tussen de Unie en dat derde land in werking treedt, komt deze machtiging te vervallen.

251. Bijgevolg kan het betoog dat de lidstaten de mogelijkheid moeten hebben om na de inwerkingtreding van verbintenissen inzake directe buitenlandse investeringen die vervat zijn in een door de Unie gesloten overeenkomst, handelingen vast te stellen die bepalen wat er dient te gebeuren met de verbintenissen die zij op dit gebied zijn aangegaan in bilaterale overeenkomsten die zij eerder hebben gesloten met hetzelfde derde land, niet worden aanvaard.

252. Uit het voorgaande volgt dat artikel 9.10 van de voorgenomen overeenkomst, evenals de andere bepalingen van afdeling A van hoofdstuk negen van deze overeenkomst, onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie valt voor zover het betrekking heeft op de verbintenissen inzake directe buitenlandse investeringen die vervat zijn in de bilaterale investeringsovereenkomsten die tussen bepaalde lidstaten en de Republiek Singapore zijn gesloten.

253. Voor zover uit bijlage 9-D bij de voorgenomen overeenkomst blijkt dat verschillende lidstaten vóór hun toetreding tot de Unie een bilaterale investeringsovereenkomst met de Republiek Singapore hebben gesloten, dient te worden gepreciseerd dat aan de hiervoor uiteengezette conclusie niet wordt afgedaan door artikel 351 VWEU, volgens hetwelk „[d]e rechten en verplichtingen voortvloeiende uit overeenkomsten vóór 1 januari 1958 of, voor de toetredende staten, vóór de datum van hun toetreding gesloten tussen één of meer lidstaten enerzijds en één of meer derde staten anderzijds, [...] door de bepalingen van de Verdragen niet [worden] aangetast”.

254. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat artikel 351 VWEU ertoe strekt, de lidstaten de mogelijkheid te bieden de rechten te eerbiedigen die derde landen overeenkomstig het internationale recht aan deze vroegere overeenkomsten ontlenen (zie met betrekking tot artikel 234 EEG en artikel 307 EG, waarvan de bewoordingen in wezen zijn overgenomen in artikel 351 VWEU, arresten van 14 oktober 1980, Burgoa, 812/79, EU:C:1980:231, punt 8; 4 juli 2000, Commissie/Portugal, C‑84/98, EU:C:2000:359, punt 53, en 3 maart 2009, Commissie/Oostenrijk, C‑205/06, EU:C:2009:118, punt 33). In casu hoeft de lidstaten evenwel niet de mogelijkheid te worden geboden om de rechten te eerbiedigen die de Republiek Singapore in de toekomst aan de betrokken bilaterale overeenkomsten zou willen ontlenen. Uit artikel 9.10 van de voorgenomen overeenkomst blijkt immers dat dit derde land de wens uitdrukt dat deze bilaterale overeenkomsten een einde nemen zodra deze overeenkomst in werking treedt.

255. Uit al het voorgaande blijkt weliswaar dat de Unie in de plaats treedt van de lidstaten voor zover het gaat om internationale verbintenissen op gebieden die, zoals dat van de directe buitenlandse investeringen, onder haar exclusieve bevoegdheid vallen, maar artikel 9.10 van deze overeenkomst, in de versie van afdeling A van hoofdstuk negen van de voorgenomen overeenkomst die in het kader van deze adviesprocedure aan het Hof is voorgelegd, heeft eveneens betrekking op verbintenissen in de tussen de lidstaten en de Republiek Singapore gesloten bilaterale investeringsovereenkomsten die betrekking kunnen hebben op andere soorten investeringen dan directe investeringen.

256. Om alle in de punten 245 tot en met 255 van dit advies uiteengezette redenen kan het betoog dat een bepaling zoals artikel 9.10 van de voorgenomen overeenkomst niet kan worden opgenomen in een door de Unie gesloten overeenkomst, aangezien zij valt onder de exclusieve bevoegdheid van de lidstaten, niet worden aanvaard. De bevoegdheid van de Unie tot goedkeuring van artikel 9.10 is van dezelfde aard als die tot goedkeuring van de andere bepalingen van afdeling A van hoofdstuk negen van deze overeenkomst, waarvan de aard is vastgesteld in punt 243 van dit advies.

 Bevoegdheid om de institutionele bepalingen van de voorgenomen overeenkomst goed te keuren

 Uitwisseling van informatie, kennisgeving, verificatie, samenwerking, bemiddeling en beslissingsbevoegdheid

257. De voorgenomen overeenkomst stelt verschillende verplichtingen en procedures vast inzake uitwisseling van informatie, kennisgeving, verificatie, samenwerking en bemiddeling, en verleent bepaalde beslissingsbevoegdheden. Te dien einde stelt zij een specifiek institutioneel kader vast, dat wordt gevormd door een „Handelscomité” en vier gespecialiseerde comités die daaraan zijn verbonden, namelijk een „Comité voor de handel in goederen”, een „Comité voor sanitaire en fytosanitaire maatregelen”, een „Douanecomité” en een „Comité voor de handel in diensten, investeringen en overheidsopdrachten”. De artikelen 17.1 respectievelijk 17.2 van deze overeenkomst voorzien in de oprichting van dit „Handelscomité” en deze gespecialiseerde comités.

258. Hoofdstuk twee van deze overeenkomst, dat betrekking heeft op de handel in goederen, bepaalt in artikel 2.11 dat elk van beide partijen haar procedures op het gebied van uitvoervergunningen ter kennis moet brengen van het „Comité voor de handel in goederen”, en stelt vast op welke wijze dient te worden geantwoord op verzoeken om inlichtingen van de andere partij betreffende procedures op het gebied van invoer‑ of uitvoervergunningen.

259. Voorts bepalen de artikelen 2.13 en 2.15 van deze overeenkomst dat dit gespecialiseerde comité bijeenkomt indien een partij of het „Handelscomité” hierom verzoekt, en dat het toeziet op de uitvoering van dit hoofdstuk en bij besluit de bijlagen hierbij kan wijzigen.

260. Hoofdstuk drie van de voorgenomen overeenkomst, dat betrekking heeft op handelsmaatregelen, stelt in de artikelen 3.2, 3.7 en 3.11 ervan de procedurele regels vast voor de vaststelling van antidumpingmaatregelen, compenserende maatregelen en vrijwaringsmaatregelen. De artikelen 3.12 en 3.13 van deze overeenkomst bepalen dat overleg moet worden gepleegd in verband met de toepassing van dergelijke maatregelen.

261. Hoofdstuk vier van de voorgenomen overeenkomst, dat betrekking heeft op technische handelsbelemmeringen, voorziet in de artikelen 4.4 tot en met 4.11 in de uitwisseling van informatie en in samenwerking op het gebied van de normalisatie en de conformiteitsbeoordeling, teneinde de toegang tot de markt te vergemakkelijken. Voorts bepaalt artikel 4.12 van deze overeenkomst dat de partijen bij een in het „Comité voor de handel in goederen” genomen besluit maatregelen ter uitvoering van hoofdstuk vier kunnen vaststellen.

262. Hoofdstuk vijf van de voorgenomen overeenkomst, dat betrekking heeft op sanitaire en fytosanitaire maatregelen, bepaalt in de artikelen 5.8 en 5.9 op welke wijze een partij die goederen uit de andere partij invoert, in die hoedanigheid verificatiebezoeken kan verrichten bij deze andere partij of deze laatste om informatie kan verzoeken.

263. Voorts stelt artikel 5.10 van deze overeenkomst samenwerkings‑ en aanvaardingsregels vast voor de vaststelling van gebieden waarin dieren en planten in een bepaalde gezondheidstoestand verkeren. Deze bepaling beschrijft de taken die het „Comité voor sanitaire en fytosanitaire maatregelen” dienaangaande dient te verrichten. Andere taken van dit comité worden opgesomd in de artikelen 5.15 en 5.16 van deze overeenkomst.

264. De artikelen 5.11 en 5.12 van de voorgenomen overeenkomst leggen een verplichting tot uitwisseling van informatie en tot kennisgeving op.

265. Hoofdstuk zes van de voorgenomen overeenkomst, dat betrekking heeft op de douane en de bevordering van de handel, bepaalt in de artikelen 6.3, 6.4 en 6.11 dat de partijen erop moeten toezien dat hun instanties samenwerken en informatie uitwisselen, met name met betrekking tot de bepaling van de douanewaarde. Voor het overige stelt artikel 6.17 van deze overeenkomst de taken van het „Douanecomité” vast en machtigt het de partijen om in dat comité bepaalde besluiten te nemen.

266. Artikel 7.7 van de voorgenomen overeenkomst bepaalt dat de partijen in het kader van hoofdstuk zeven, dat betrekking heeft op energieopwekking uit hernieuwbare bronnen, moeten samenwerken, en voorziet in de mogelijkheid om in het „Handelscomité” uitvoeringsmaatregelen te nemen.

267. Hoofdstuk acht van deze overeenkomst, dat betrekking heeft op diensten, vestiging en elektronische handel, bepaalt in artikel 8.16 dat de bevoegde instanties in de Unie en in Singapore een gezamenlijke aanbeveling over de wederzijdse erkenning van beroepskwalificaties moeten uitwerken en deze moeten voorleggen aan het „Comité voor de handel in diensten, investeringen en overheidsopdrachten”. Dit hoofdstuk voorziet eveneens in samenwerking op het gebied van telecommunicatie (artikel 8.48) en elektronische handel (artikel 8.61).

268. Artikel 9.4, lid 3, van de voorgenomen overeenkomst bepaalt dat de partijen bij besluit in het „Handelscomité” kunnen overeenkomen dat bepaalde soorten maatregelen, evenals die welke worden genoemd in lid 2 van dat artikel, moeten worden beschouwd als een onder hoofdstuk negen van deze overeenkomst vallende schending van de verplichting tot eerlijke en billijke behandeling van investeringen.

269. De artikelen 10.18 tot en met 10.20 van de voorgenomen overeenkomst bepalen welke vormen van overleg in het „Comité voor de handel in diensten, investeringen en overheidsopdrachten” kunnen plaatsvinden en welke besluiten aldaar kunnen worden genomen met betrekking tot de punten die worden geregeld door hoofdstuk tien, dat betrekking heeft op overheidsopdrachten.

270. Hoofdstuk elf van deze overeenkomst, dat betrekking heeft op de intellectuele eigendom, voorziet in artikel 11.8 in samenwerking tussen de maatschappijen voor collectief beheer van auteursrechten. Daarnaast verleent artikel 11.23 van deze overeenkomst beslissingsbevoegdheid aan het „Handelscomité”, en bepalen de artikelen 11.51 en 11.52 dat de partijen informatie moeten uitwisselen.

271. Hoofdstuk twaalf van de voorgenomen overeenkomst, dat betrekking heeft op de mededinging en daarmee verband houdende aangelegenheden, voorziet in samenwerking bij de handhaving van de wetgeving van de partijen (artikel 12.11) en legt de verplichting op om overleg te plegen wanneer een van de partijen daarom verzoekt (artikel 12.13).

272. Artikel 13.15 van de voorgenomen overeenkomst bepaalt dat de partijen een instantie moeten aanwijzen die fungeert als contactpunt met de andere partij met betrekking tot de tenuitvoerlegging van hoofdstuk dertien inzake handel en duurzame ontwikkeling. Het voorziet ook in de oprichting van een „raad voor handel en duurzame ontwikkeling” om toezicht te houden op deze tenuitvoerlegging. Artikel 13.16 van dit hoofdstuk preciseert welke taken deze contactpunten en deze raad moeten vervullen in geval van onenigheid tussen de partijen over een aangelegenheid die verband houdt met dit hoofdstuk. Artikel 13.17 voegt hieraan toe dat een deskundigenpanel zich over het betrokken geschil moet buigen indien de raad hiervoor geen bevredigende oplossing vindt. Dit artikel bepaalt eveneens welke procedureregels bij dit onderzoek dienen te worden gevolgd.

273. Andere bepalingen van hoofdstuk dertien van de voorgenomen overeenkomst voorzien in talrijke vormen van samenwerking en informatie-uitwisseling inzake de sociale bescherming van werknemers (artikel 13.4) en de bescherming van het milieu (artikelen 13.7 en 13.10).

274. Bij hoofdstuk zestien van de voorgenomen overeenkomst wordt een bemiddelingsmechanisme tussen de partijen ingesteld. Krachtens artikel 13.16 van deze overeenkomst is dit mechanisme niet van toepassing op hoofdstuk dertien ervan. Hoofdstuk zestien biedt de partijen de mogelijkheid om onderling overeengekomen oplossingen te zoeken in geval van onenigheid over de hoofdstukken twee tot en met twaalf van de voorgenomen overeenkomst.

275. De in de punten 257 tot en met 274 van dit advies genoemde bepalingen en mechanismen beogen de doeltreffendheid van de materiële bepalingen van de voorgenomen overeenkomst te garanderen, voornamelijk door een organieke structuur op te zetten, samenwerkingsvormen vast te stellen, een verplichting tot informatie-uitwisseling op te leggen en bepaalde beslissingsbevoegdheden te verlenen.

276. Het Hof heeft reeds opgemerkt dat de bevoegdheid van de Unie om internationale verbintenissen aan te gaan de bevoegdheid omvat om naast deze verbintenissen institutionele bepalingen vast te stellen. De opname van deze bepalingen in de overeenkomst heeft geen invloed op de aard van de bevoegdheid om deze overeenkomst te sluiten. Deze bepalingen zijn immers ondersteunend en vallen dus onder dezelfde bevoegdheid als de materiële bepalingen waar zij bij horen [zie in die zin met name advies 1/76 (Akkoord betreffende de instelling van een Europees oplegfonds voor de binnenscheepvaart) van 26 april 1977, EU:C:1977:63, punt 5; advies 1/78 (Internationale overeenkomst betreffende natuurlijke rubber) van 4 oktober 1979, EU:C:1979:224, punt 56, en arrest van 22 oktober 2013, Commissie/Raad, C‑137/12, EU:C:2013:675, punten 70 en 71].

277. Aangezien uit dit advies blijkt dat alle materiële bepalingen van de hoofdstukken twee tot en met acht en tien tot en met dertien van de voorgenomen overeenkomst onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie vallen, vallen de in de punten 258 tot en met 267 en 269 tot en met 273 van dit advies genoemde bepalingen daar om de in het vorige punt van dit advies uiteengezette reden eveneens onder. Hetzelfde geldt voor hoofdstuk zeventien van de voorgenomen overeenkomst, voor zover dit betrekking heeft op het „Comité voor de handel in goederen”, het „Comité voor sanitaire en fytosanitaire maatregelen” en het „Douanecomité”.

278. Artikel 9.4, lid 3, van de voorgenomen overeenkomst, dat wordt genoemd in punt 268 van dit advies, maakt deel uit van afdeling A van hoofdstuk negen van deze overeenkomst. De vaststellingen in de punten 243 en 244 van dit advies zijn dus hierop van toepassing.

279. Hoofdstuk zestien van de voorgenomen overeenkomst, dat betrekking heeft op het bemiddelingsmechanisme, alsook de andere in hoofdstuk zeventien van deze overeenkomst opgenomen institutionele en slotbepalingen dan die welke betrekking hebben op het „Comité voor de handel in goederen”, het „Comité voor sanitaire en fytosanitaire maatregelen” en het „Douanecomité”, houden onder meer verband met de bepalingen van afdeling A van hoofdstuk negen van deze overeenkomst en kunnen dus om de in de punten 243 en 244 van dit advies vermelde redenen niet door de Unie alleen worden goedgekeurd. Hetzelfde geldt voor hoofdstuk een van de voorgenomen overeenkomst, aangezien hierin het voorwerp en de doelstellingen van deze overeenkomst in haar geheel worden uiteengezet en dit hoofdstuk dus onder meer betrekking heeft op afdeling A van hoofdstuk negen ervan.

 Transparantie

280. In hoofdstuk veertien van de voorgenomen overeenkomst, met als opschrift „Transparantie”, zijn regels vastgesteld die van toepassing zijn op de door de andere hoofdstukken van deze overeenkomst bestreken gebieden, onder voorbehoud van de specifiekere bepalingen van die hoofdstukken inzake transparantie.

281. Door de in dit hoofdstuk vervatte verbintenissen aan te gaan, verzekeren de partijen om te beginnen dat elke algemene maatregel die verband houdt met een aspect dat onder de voorgenomen overeenkomst valt, duidelijk en gemakkelijk toegankelijk is en dat er voldoende tijd is tussen de bekendmaking en de inwerkingtreding ervan (artikel 14.3). Voorts verbinden zij zich ertoe de communicatie over alle onder deze overeenkomst vallende aangelegenheden te vergemakkelijken door contactpunten op te richten en op bepaalde verzoeken om informatie te antwoorden (artikel 14.4). Ten slotte verzekeren zij dat elke in het kader van deze overeenkomst gevoerde procedure die gevolgen heeft voor belanghebbende personen, goederen of diensten van de andere partij, voldoet aan de beginselen van behoorlijk bestuur en dat daartegen beroep kan worden ingesteld voor een onpartijdige en onafhankelijke rechter (artikelen 14.5‑14.7).

282. Deze verbintenissen zijn van toepassing op de maatregelen die de partijen nemen op de gebieden die door de hoofdstukken twee tot en met dertien van de voorgenomen overeenkomst worden bestreken. De daaraan gekoppelde regels inzake transparantie beogen de doeltreffendheid van de materiële bepalingen van deze hoofdstukken te garanderen. Deze regels hebben dus een ondersteunend karakter en vallen onder dezelfde bevoegdheid als deze materiële bepalingen. Aangezien deze materiële bepalingen in de in punt 243 van dit advies aangegeven mate onder de gedeelde bevoegdheid van de Unie en de lidstaten vallen, kan hoofdstuk veertien van de voorgenomen overeenkomst niet door de Unie alleen worden goedgekeurd.

283. De specifieke regels inzake transparantie die betrekking hebben op een van de hoofdstukken twee tot en met acht en tien tot en met dertien van de voorgenomen overeenkomst, zoals die welke zijn vervat in de artikelen 4.8, 6.15, 8.17, 8.45, 12.9 en 13.3 van deze overeenkomst, vallen daarentegen onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie.

284. Bepaalde lidstaten hebben betoogd dat deze transparantieregels vallen onder de exclusieve bevoegdheid van de lidstaten op het gebied van de administratieve en gerechtelijke procedure, doordat zij de autoriteiten in de Unie, daaronder begrepen die van de lidstaten, verplichten om de beginselen van behoorlijk bestuur en doeltreffende rechterlijke bescherming te eerbiedigen. Dienaangaande kan worden volstaan met de opmerking dat de regels die vervat zijn in hoofdstuk veertien van de voorgenomen overeenkomst en in de bepalingen die zijn genoemd in het vorige punt van dit advies, geen verbintenissen betreffende de bestuurlijke of gerechtelijke organisatie van de lidstaten bevatten, maar het feit tot uitdrukking brengen dat zowel de Unie als de lidstaten bij de toepassing van deze overeenkomst de algemene beginselen en fundamentele rechten van de Unie, zoals die van behoorlijk bestuur en effectieve rechterlijke bescherming, in acht moeten nemen. Hoofdstuk veertien kan dus niet worden geacht afbreuk te doen aan de exclusieve bevoegdheid van de lidstaten.

 Geschillenbeslechting

–        Beslechting van geschillen tussen investeerders en staten

285. Volgens artikel 9.11, lid 1, van de voorgenomen overeenkomst wordt in afdeling B van hoofdstuk negen een regeling vastgesteld voor de beslechting van „geschillen tussen een eiser van de ene partij bij de overeenkomst en de andere partij bij de overeenkomst betreffende een behandeling waarvan wordt gesteld dat zij een schending van de bepalingen van afdeling A (Bescherming van investeringen) vormt die verlies of schade voor de eiser of zijn plaatselijk gevestigde onderneming meebrengt”.

286. Uit artikel 9.11, lid 2, onder a) en e), van deze overeenkomst blijkt dat niet alleen de Unie, maar ook de lidstaten als verweerder partij bij deze geschillen kunnen zijn, hetzij omdat zij als zodanig door de Unie zijn aangewezen krachtens artikel 9.15, lid 2, van deze overeenkomst, hetzij omdat zij daartoe verplicht zijn krachtens artikel 9.15, lid 3, van deze overeenkomst.

287. Indien een geschil niet in der minne of door middel van overleg kan worden geregeld krachtens artikel 9.12 of artikel 9.13 van de voorgenomen overeenkomst, kan de betrokken investeerder overeenkomstig artikel 9.15 van deze overeenkomst een bericht sturen van zijn voornemen om het geschil aan arbitrage te onderwerpen. Artikel 9.16, lid 1, van de overeenkomst bepaalt dat de investeerder na het verstrijken van een periode van drie maanden na de datum van toezending van dat bericht, „het geschil [kan] voorleggen aan een van de [...] geschillenbeslechtingsmechanismen” die in deze bepaling worden opgesomd.

288. Artikel 9.16, lid 2, van de voorgenomen overeenkomst preciseert dat lid 1 van dit artikel „geldt als instemming van de verweerder om het geschil aan arbitrage te onderwerpen”.

289. Artikel 9.17 van deze overeenkomst somt alle voorwaarden op waaraan moet zijn voldaan om een geschil aan arbitrage te kunnen onderwerpen. Volgens lid 1, onder f), van dit artikel is een van de voorwaarden dat de eiser „elke bij een nationale rechter aanhangig gemaakte zaak met betrekking tot dezelfde behandeling als die waarvan wordt gesteld dat zij een schending van de bepalingen van afdeling A (Bescherming van investeringen) vormt, intrekt”.

290. Onder voorbehoud van wat in punt 30 van dit advies is opgemerkt, staat het aan het Hof om uitspraak te doen over de aard van de bevoegdheid om een dergelijke geschillenbeslechtingsregeling vast te stellen. Zoals blijkt uit artikel 9.17 van de voorgenomen overeenkomst, sluit deze weliswaar niet de mogelijkheid uit dat een geschil tussen een investeerder uit Singapore en een lidstaat aanhangig wordt gemaakt voor de rechterlijke instanties van deze lidstaat, maar dat neemt niet weg dat het slechts gaat om een loutere mogelijkheid waarvan de investeerder als eiser naar eigen discretie gebruik kan maken.

291. Deze kan immers op grond van artikel 9.16 van deze overeenkomst besluiten om dit geschil aan een arbitrageprocedure te onderwerpen, zonder dat deze lidstaat zich daartegen kan verzetten, aangezien hij overeenkomstig artikel 9.16, lid 2, van deze overeenkomst wordt geacht hiermee te hebben ingestemd.

292. Een dergelijke regeling, waarbij geschillen aan de rechterlijke bevoegdheid van de lidstaten worden onttrokken, kan niet louter ondersteunend zijn in de zin van de in punt 276 van dit advies aangehaalde rechtspraak en kan dus niet zonder hun instemming worden ingevoerd.

293. Hieruit volgt dat de goedkeuring van afdeling B van hoofdstuk negen van de voorgenomen overeenkomst niet valt onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie, maar onder de gedeelde bevoegdheid van de Unie en de lidstaten.

–        Beslechting van geschillen tussen de partijen

294. Hoofdstuk vijftien van de voorgenomen overeenkomst heeft tot doel eventuele meningsverschillen tussen de partijen te vermijden of te overbruggen. Volgens artikel 15.2 van de voorgenomen overeenkomst is dit hoofdstuk van toepassing op „alle meningsverschillen over de interpretatie en toepassing van de bepalingen van deze overeenkomst, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald”.

295. Zoals in punt 154 van dit advies is uiteengezet, is de geschillenbeslechtingsregeling waarin hoofdstuk vijftien van de voorgenomen overeenkomst voorziet, niet van toepassing op hoofdstuk dertien ervan. Deze regeling kan daarentegen tussen de partijen worden toegepast om geschillen over met name de interpretatie en de toepassing van de materiële bepalingen van de hoofdstukken twee tot en met twaalf van de voorgenomen overeenkomst te beslechten.

296. Artikel 15.4 van de voorgenomen overeenkomst bepaalt dat de klagende partij kan verzoeken om de instelling van een arbitragepanel, wanneer de partijen er niet in slagen het geschil via overleg op te lossen. Volgens artikel 15.19 van deze overeenkomst zijn de uitspraken van dit panel bindend voor de partijen.

297. Artikel 15.21 van de voorgenomen overeenkomst preciseert dat het de klagende partij vrijstaat om deze geschillenbeslechtingsregeling niet toe te passen en in plaats daarvan een vordering in te stellen in het kader van de WTO, met dien verstande dat, zodra een procedure is aangespannen in het kader van een van de twee aldus beschikbare geschillenbeslechtingsregelingen, geen procedure in het kader van de andere regeling meer kan worden aangespannen.

298. Wat de bevoegdheid van de Unie betreft om hoofdstuk vijftien goed te keuren, zij er om te beginnen aan herinnerd dat de bevoegdheid van de Unie om internationale betrekkingen aan te knopen en haar bekwaamheid om internationale overeenkomsten te sluiten, noodzakelijkerwijs impliceren dat het haar vrijstaat zich te onderwerpen aan de beslissingen van een bij dergelijke overeenkomsten ingesteld of aangewezen gerecht over de uitlegging en de toepassing van de bepalingen ervan [advies 1/91 (EER-Overeenkomst – I) van 14 december 1991, EU:C:1991:490, punten 40 en 70; advies 1/09 (Overeenkomst over de invoering van een gemeenschappelijk stelsel voor octrooigeschillenbeslechting) van 8 maart 2011, EU:C:2011:123, punt 74, en advies 2/13 (Toetreding van de Unie tot het EVRM) van 18 december 2014, EU:C:2014:2454, punt 182].

299. Zo ook omvat de bevoegdheid van de Unie om internationale overeenkomsten te sluiten noodzakelijkerwijs de mogelijkheid om zich te onderwerpen aan de beslissingen van een orgaan dat weliswaar niet formeel een rechterlijke instantie is, maar in wezen rechterlijke functies uitoefent, zoals het Orgaan voor geschillenbeslechting dat is opgericht in het kader van de WTO-Overeenkomst.

300. Zoals in punt 30 van dit advies is uiteengezet en in punt 290 ervan in herinnering is gebracht, heeft de onderhavige procedure geen betrekking op de vraag of de bepalingen van de voorgenomen overeenkomst verenigbaar zijn met het Unierecht.

301. Anders dan het geval was in de adviesprocedures die zijn aangehaald in punt 298 van dit advies, hoeft dus niet te worden onderzocht of de regeling inzake geschillenbeslechting waarin hoofdstuk vijftien van de voorgenomen overeenkomst voorziet, voldoet aan de criteria die in die andere adviezen zijn uiteengezet, met name aan het criterium betreffende de eerbiediging van de autonomie van het Unierecht.

302. Aangezien hoofdstuk vijftien van deze overeenkomst betrekking heeft op geschillen tussen de Unie en de Republiek Singapore over de interpretatie en de toepassing van deze overeenkomst, betreft dit advies evenmin de vraag naar de bevoegdheid van het Hof om binnen de Unie geschillen over de uitlegging van het Unierecht te beslechten [zie met betrekking tot deze bevoegdheid met name arrest van 30 mei 2006, Commissie/Ierland (MOX-fabriek), C‑459/03, EU:C:2006:345, punt 132, en advies 1/09 (Overeenkomst over de invoering van een gemeenschappelijk stelsel voor octrooigeschillenbeslechting) van 8 maart 2011, EU:C:2011:123, punt 78].

303. In het kader van de onderhavige procedure kan worden volstaan met de vaststelling dat de geschillenbeslechtingsregeling waarin dat hoofdstuk voorziet, deel uitmaakt van het institutionele kader van de materiële bepalingen van de voorgenomen overeenkomst. Aangezien deze regeling betrekking heeft op geschillen tussen de Unie en de Republiek Singapore, kan zij, anders dan de in afdeling B van hoofdstuk negen van de voorgenomen overeenkomst vastgestelde regeling inzake de beslechting van geschillen tussen investeerders en staten, geen geschillen onttrekken aan de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de lidstaten of de Unie. Bijgevolg is de in punt 276 van dit advies in herinnering gebrachte rechtspraak van toepassing.

304. De geschillen die door hoofdstuk vijftien worden geregeld, kunnen onder meer betrekking hebben op de bepalingen van afdeling A van hoofdstuk negen van de voorgenomen overeenkomst. Bijgevolg kan hoofdstuk vijftien, om dezelfde redenen als in de punten 243 en 244 van dit advies zijn uiteengezet, niet door de Unie alleen worden goedgekeurd.

 Antwoord op het verzoek om advies

305. Uit alle voorgaande overwegingen blijkt dat de voorgenomen overeenkomst onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie valt, met uitzondering van de volgende bepalingen, die onder de gedeelde bevoegdheid van de Unie en de lidstaten vallen:

–        de bepalingen van afdeling A (Bescherming van investeringen) van hoofdstuk negen (Investeringen) van deze overeenkomst, voor zover deze betrekking hebben op andere dan directe investeringen tussen de Unie en de Republiek Singapore;

–        de bepalingen van afdeling B (Beslechting van geschillen tussen investeerders en staten) van hoofdstuk negen, en

–        de bepalingen van de hoofdstukken een (Doelstellingen en algemene definities), veertien (Transparantie), vijftien (Beslechting van geschillen tussen de partijen), zestien (Bemiddelingsmechanisme) en zeventien (Institutionele, algemene en slotbepalingen) van deze overeenkomst, voor zover deze verband houden met de bepalingen van hoofdstuk negen en voor zover laatstgenoemde bepalingen onder de gedeelde bevoegdheid van de Unie en de lidstaten vallen.

Bijgevolg brengt het Hof (Voltallige zitting) het volgende advies uit:

De vrijhandelsovereenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek Singapore valt onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie, met uitzondering van de volgende bepalingen, die onder de gedeelde bevoegdheid van de Unie en de lidstaten vallen:

–        de bepalingen van afdeling A (Bescherming van investeringen) van hoofdstuk negen (Investeringen) van deze overeenkomst, voor zover deze betrekking hebben op andere dan directe investeringen tussen de Unie en de Republiek Singapore;

–        de bepalingen van afdeling B (Beslechting van geschillen tussen investeerders en staten) van hoofdstuk negen, en

–        de bepalingen van de hoofdstukken een (Doelstellingen en algemene definities), veertien (Transparantie), vijftien (Beslechting van geschillen tussen de partijen), zestien (Bemiddelingsmechanisme) en zeventien (Institutionele, algemene en slotbepalingen) van deze overeenkomst, voor zover deze verband houden met de bepalingen van hoofdstuk negen en voor zover laatstgenoemde bepalingen onder de gedeelde bevoegdheid van de Unie en de lidstaten vallen.


Lenaerts      Tizzano      Silva de Lapuerta

Ilešič      Bay Larsen      von Danwitz

Da Cruz Vilaça      Juhász      Berger

Prechal      Vilaras      Regan

Rosas      Borg Barthet      Malenovský

Bonichot      Arabadjiev      Toader

Šváby      Jarašiūnas      Fernlund

Vajda      Biltgen

Jürimäe      Lycourgos

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 16 mei 2017.

De griffier

 

De president

A. Calot Escobar

 

K. Lenaerts