Language of document : ECLI:EU:T:2016:368

Zaak T‑208/13

Portugal Telecom SGPS, SA

tegen

Europese Commissie

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Portugese en Spaanse telecommunicatiemarkt – Niet-concurrentiebeding op de Iberische markt dat is opgenomen in de overeenkomst waarbij Telefónica de door Portugal Telecom gehouden deelneming in de Braziliaanse mobiele aanbieder Vivo verwerft – Voorbehoud van rechtsgeldigheid ‚voor zover zulks bij de wet is toegestaan’ – Motiveringsplicht – Inbreuk naar strekking – Nevenrestrictie – Potentiële mededinging – Inbreuk naar gevolgen – Berekening van de geldboete – Verzoek om getuigen te horen”

Samenvatting – Arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 28 juni 2016

1.      Gerechtelijke procedure – Inleidend verzoekschrift – Vormvereisten – Summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen – Middelen rechtens die niet zijn uiteengezet in het verzoekschrift – Uiteenzetting van onnauwkeurige overwegingen die de verwerende instelling en de Unierechter dwingen tot veronderstellingen en afleidingen – Niet-ontvankelijkheid

(Statuut van het Hof van Justitie, art. 21, eerste alinea; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 44, lid 1)

2.      Beroep tot nietigverklaring – Middelen – Begrip – Gegevens in een verzoekschrift van een beroep tot nietigverklaring die zijn opgenomen in het gedeelte betreffende de samenvatting van het besluit – Daaronder begrepen – Voorwaarde – Duidelijke en ondubbelzinnige betwisting van de wettigheid van de vaststellingen in het bestreden besluit

(Statuut van het Hof van Justitie, art. 21, eerste alinea; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 44, lid 1)

3.      Gerechtelijke procedure – Motivering van de arresten – Omvang – Impliciete motivering door het Gerecht – Toelaatbaarheid – Voorwaarden

4.      Beroep tot nietigverklaring – Middelen – Ontbrekende of ontoereikende motivering – Ander middel dan het middel betreffende de materiële wettigheid

(Art. 263 VWEU en 296 VWEU)

5.      Handelingen van de instellingen – Motivering – Verplichting – Omvang

(Art. 263 VWEU en 296 VWEU)

6.      Mededingingsregelingen – Aantasting van de mededinging – Beoordelingscriteria – Inhoud en doel van een mededingingsregeling en economische en juridische context waarin die zich ontwikkelt – Onderscheid tussen inbreuken naar strekking en inbreuken naar gevolg – Voornemen van de partijen bij een overeenkomst om de mededinging te beperken – Criterium niet noodzakelijk – Inbreuk naar strekking – Voldoende nadelige beïnvloeding – Beoordelingscriteria

(Art. 101, lid 1, VWEU)

7.      Mededingingsregelingen – Verbod – Vrijstelling – Als nevenrestrictie aangemerkte clausule – Begrip nevenrestrictie – Draagwijdte – Restrictie die rechtstreeks verband houdt met en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van een primaire transactie – Objectiviteit en evenredigheid – Ingewikkelde economische beoordeling – Rechterlijke toetsing – Grenzen – Gevolgen van de kwalificatie

(Art. 101, leden 1 en 3, VWEU)

8.      Mededingingsregelingen – Overeenkomsten tussen ondernemingen – Bewijs van de inbreuk – Beoordeling van de bewijskracht van de verschillende bewijzen – Criteria – Verklaringen van ondernemingen die aan de mededingingsregeling hebben deelgenomen

(Art. 101 VWEU)

9.      Mededinging – Administratieve procedure – Besluit van de Commissie waarbij een inbreuk op artikel 101 VWEU wordt vastgesteld – Verplichting om tot marktafbakening over te gaan – Geen in geval van een overeenkomst die ertoe strekt markten te verdelen

(Art. 101 VWEU)

10.    Mededingingsregelingen – Aantasting van de mededinging – Beoordelingscriteria – Kwalificatie van een onderneming als potentiële concurrent – Criteria

(Art. 101, lid 1, VWEU)

11.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Ernst van de inbreuk – Ontbreken van een dwingende of uitputtende lijst van criteria – Beoordelingsmarge van de Commissie

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2)

12.    Handelingen van de instellingen – Richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten die wegens schending van de mededingingsregels worden opgelegd – Rechtskarakter – Indicatieve gedragsregel waarbij de Commissie haar beoordelingsbevoegdheid zelf inperkt – Verplichting tot eerbiediging van het gelijkheidsbeginsel en van het vertrouwensbeginsel

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie)

13.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Beoordelingsbevoegdheid van de Commissie – Rechterlijke toetsing – Volledige rechtsmacht van de Unierechter – Omvang

(Art. 261 VWEU; verordeningen van de Raad nr. 17, art. 17, en nr. 1/2003, art. 31)

14.    Handelingen van de instellingen – Motivering – Verplichting – Omvang – Besluit waarbij geldboeten worden opgelegd – Vermelding van de elementen op basis waarvan de Commissie de ernst en de duur van de inbreuk heeft beoordeeld – Toereikende vermelding

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 3; mededelingen 2006/C 210/02 en 2006/C 298/11 van de Commissie)

15.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Totale omzet van de betrokken onderneming – Omzet die is behaald met goederen waarop de inbreuk betrekking heeft – Respectieve inaanmerkingneming – Grenzen – Bepaling van de waarde van de verkopen die rechtstreeks of indirect verband houden met de inbreuk – Criteria

(Art. 101 VWEU en 102 VWEU; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, leden 2 en 3; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie, punten 6 en 13)

16.    Recht van de Europese Unie – Beginselen – Recht op een effectieve rechterlijke bescherming – Rechterlijke toetsing van de besluiten die de Commissie op mededingingsgebied vaststelt – Rechtmatigheidstoetsing en volledige rechtsmacht, zowel rechtens als feitelijk – Schending – Geen

(Art. 263 VWEU; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 31)

17.    Gerechtelijke procedure – Maatregelen van instructie – Horen van getuigen – Beoordelingsbevoegdheid van het Gerecht – Invloed van het beginsel dat recht op een eerlijk proces bestaat

(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 91)

1.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 68‑70, 270)

2.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punt 71)

3.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punt 75)

4.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punt 78)

5.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 78, 220)

6.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 86‑91, 173, 174, 178, 190, 191)

7.      Wanneer een bepaalde transactie of activiteit niet onder het verbod van artikel 101, lid 1, VWEU valt omdat zij geen invloed of een positieve invloed heeft op de mededinging, valt een beperking van de commerciële autonomie van één of meer partijen bij die transactie of die activiteit evenmin onder dit verbod indien die beperking objectief noodzakelijk is voor de verwezenlijking van die transactie of activiteit en evenredig is met de doelstelling ervan.

Wanneer het bestaan of de doelstellingen van de primaire transactie of activiteit in het gedrang komen bij gebreke van die beperking, moet de verenigbaarheid van die beperking met artikel 101 VWEU namelijk samen worden onderzocht met de verenigbaarheid van de primaire transactie of activiteit waarvan zij de nevenrestrictie vormt, ook al kan die restrictie – afzonderlijk beschouwd – op het eerste gezicht onder het verbod van artikel 101, lid 1, VWEU lijken te vallen. Derhalve omvat het begrip nevenrestrictie in het mededingingsrecht elke restrictie die rechtstreeks verband houdt met en nodig is voor de verwezenlijking van een primaire transactie.

Onder rechtstreeks met een primaire transactie verband houdende restrictie moet worden verstaan elke restrictie die van ondergeschikt belang is bij de verwezenlijking van die transactie en die daarmee een duidelijk verband heeft.

De voorwaarde dat een restrictie nodig moet zijn, impliceert een dubbel onderzoek. Nagegaan moet namelijk worden of de restrictie objectief noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de primaire transactie, en of zij daaraan evenredig is. Het onderzoek van de objectieve noodzakelijkheid van een restrictie voor de primaire transactie kan slechts vrij abstract zijn. Niet hoeft te worden onderzocht of de restrictie, gelet op de mededingingssituatie op de betrokken markt, onmisbaar is voor het commerciële succes van de primaire transactie, maar wel of de restrictie, in het bijzondere kader van de primaire transactie, noodzakelijk is voor de verwezenlijking daarvan. Indien blijkt dat de primaire transactie zonder de restrictie moeilijk of niet kan worden gerealiseerd, kan de restrictie voor de verwezenlijking ervan objectief noodzakelijk worden geacht.

Wanneer een restrictie objectief noodzakelijk is voor de verwezenlijking van een primaire transactie, moet nog worden nagegaan of de duur en de materiële en geografische werkingssfeer daarvan niet verder gaan dan noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de transactie. Doen zij dat wel, dan moet die transactie in het kader van artikel 101, lid 3, VWEU afzonderlijk worden geanalyseerd.

Daar waar de beoordeling of een transactie een nevenrestrictie inhoudt, ingewikkelde economische beoordelingen door de Commissie impliceert, is de rechterlijke toetsing van die beoordeling beperkt tot de vraag, of de procedurevoorschriften in acht zijn genomen, of de motivering afdoende is, of de feiten juist zijn weergegeven en of geen sprake is van een kennelijke onjuiste beoordeling dan wel van misbruik van bevoegdheid.

Wanneer tot slot vaststaat dat een restrictie rechtstreeks verband houdt met en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van een primaire transactie, moet de verenigbaarheid van deze restrictie met de mededingingsregels tezamen met die van de primaire transactie worden onderzocht. Indien de primaire transactie niet onder het verbod van artikel 101, lid 1, VWEU valt, geldt dat ook voor de restricties die rechtstreeks verband houden met en noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van die transactie. Zo de primaire transactie daarentegen een beperking is in de zin van die bepaling, die op grond van artikel 101, lid 3, VWEU evenwel voor vrijstelling in aanmerking komt, geldt die vrijstelling ook voor de nevenrestricties.

(cf. punten 97‑101, 104‑107)

8.      Zelfs wanneer een getuigenis van een rechtstreekse getuige van de omstandigheden die hij heeft uiteengezet, in het mededingingsrecht in beginsel als bewijs met een zeer hoge bewijswaarde moet worden beschouwd, moet ook in aanmerking worden genomen dat de betrokken verklaring is opgesteld door een persoon die direct belang bij de zaak zou kunnen hebben en die niet als van de verzoeker onafhankelijk kan worden beschouwd. Op het punt van de bewijskracht van de verschillende bewijzen, is het enige relevante criterium voor de beoordeling van vrij aangevoerde bewijzen immers de geloofwaardigheid ervan. Volgens de algemeen geldende bewijsregels hangt de geloofwaardigheid en bijgevolg de bewijskracht van een document af van de oorsprong ervan, van de omstandigheden waarin het is opgesteld, van degene tot wie het gericht is en van de redelijkheid en betrouwbaarheid van de inhoud ervan.

(cf. punten 149, 150)

9.      In de context van de toepassing van de mededingingsregels van de Unie is de Commissie niet altijd gehouden om de betrokken markt of markten nauwkeurig af te bakenen. De omschrijving van de relevante markt speelt bij de toepassing van artikel 101 VWEU namelijk niet dezelfde rol als bij de toepassing van artikel 102 VWEU. In het kader van artikel 101, lid 1, VWEU is een voorafgaande afbakening van de relevante markt niet vereist wanneer de litigieuze overeenkomst op zich een mededingingsbeperkende strekking heeft, dat wil zeggen wanneer de Commissie zonder een voorafgaande marktafbakening heeft kunnen besluiten dat de betrokken overeenkomst de mededinging vervalst en de handel tussen lidstaten merkbaar ongunstig kan beïnvloeden. Indien de overeenkomst als zodanig de strekking heeft de mededinging via een marktverdeling te beperken, hoeven de betrokken markten in beginsel niet nauwkeurig te worden afgebakend, aangezien de bestaande of potentiële mededinging noodzakelijkerwijs is beperkt.

(cf. punten 175, 176)

10.    Het sluiten van een niet-concurrentieovereenkomst vormt een erkenning door de partijen van het feit dat zij op zijn minst potentiële concurrenten zijn voor bepaalde diensten. In dat verband hoeft de Commissie in geval van een geliberaliseerde markt als die in de telecomsector, geen analyse van de structuur van de betrokken markt te maken of te onderzoeken of de toetreding tot de markt voor elk van de partijen een haalbare economische strategie is, maar moet zij onderzoeken of er onoverkomelijke drempels voor markttoetreding zijn die potentiële concurrentie uitsluiten.

Hoewel het voornemen van die onderneming om tot deze markt toe te treden weliswaar eventueel relevant kan zijn voor de beoordeling of een onderneming als potentiële concurrent op die markt kan worden aangemerkt, moet die kwalificatie toch steeds hoofdzakelijk berusten op haar capaciteit om tot deze markt toe te treden.

(cf. punten 180, 181, 186)

11.    Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 195, 196)

12.    Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 197‑200)

13.    Wat de vaststelling van het bedrag van de voor inbreuken op de mededingingsregels opgelegde geldboeten betreft, gaat de volledige rechtsmacht verder dan het eenvoudige wettigheidstoezicht op de sanctie, zodat de rechter bevoegd is om zijn beoordeling in de plaats te stellen van die van de Commissie en dus de opgelegde geldboete of dwangsom in te trekken, te verlagen of te verhogen.

De uitoefening van de volledige rechtsmacht komt echter niet neer op ambtshalve toezicht en de procedure voor de Unierechters wordt op tegenspraak gevoerd. Met uitzondering van de middelen van openbare orde die de rechter ambtshalve moet opwerpen, zoals de omstandigheid dat de betrokken beslissing niet is gemotiveerd, staat het aan de verzoeker middelen tegen deze beslissing aan te voeren en bewijs te leveren ter onderbouwing van deze middelen. Dat procedurevoorschrift is niet in strijd met de regel dat het bij inbreuken op de mededingingsregels aan de Commissie staat de door haar vastgestelde inbreuken te bewijzen en de elementen aan te dragen die rechtens afdoende bewijzen dat de feiten die een inbreuk vormen, bestaan. Aan een verzoeker wordt in het kader van een beroep in rechte namelijk gevraagd de bestreden elementen van de betrokken beslissing aan te duiden, grieven daarover te formuleren en, eventueel aan de hand van ernstige aanwijzingen, te bewijzen dat zijn grieven gegrond zijn.

(cf. punten 205, 206, 272‑274)

14.    Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 220‑222)

15.    Wat de vaststelling van het bedrag van de voor inbreuken op de mededingingsregels opgelegde geldboeten betreft, wordt met punt 13 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, onder a), van verordening nr. 1/2003 worden opgelegd, beoogd dat als uitgangspunt voor de berekening van de aan een onderneming op te leggen geldboete, een bedrag wordt genomen dat de economische impact van de inbreuk en het relatieve aandeel van deze onderneming daarin weerspiegelt. Het in dit punt 13 van die richtsnoeren bedoelde begrip waarde van de verkopen omvat dus de verkopen die binnen de Europese Economische Ruimte zijn gerealiseerd op de markt waarop de inbreuk betrekking heeft, zonder dat hoeft te worden bepaald of deze verkopen daadwerkelijk door die inbreuk zijn beïnvloed. Het deel van de omzet dat afkomstig is uit de verkoop van de producten waarop de inbreuk betrekking heeft, is immers het meest geschikt om de economische impact van deze inbreuk tot uiting te brengen.

Hoewel het juist is dat aan de door deze bepaling nagestreefde doelstelling afbreuk zou worden gedaan indien het daarin bedoelde begrip verkopen aldus zou moeten worden uitgelegd dat het ziet op de omzet die is gerealiseerd met verkopen waarvan is aangetoond dat zij daadwerkelijk door het verweten kartel beïnvloed zijn, kan dit begrip evenwel niet zodanig ruim worden opgevat dat het ook de verkopen van de onderneming in kwestie omvat die niet binnen de reikwijdte van dat kartel vallen.

In die context kan van de Commissie niet worden verlangd dat zij in geval van een mededingingsbeperking naar strekking ambtshalve de potentiële concurrentie onderzoekt op alle markten en diensten die met de werkingssfeer van de inbreuk in verband staan, omdat anders via de bepaling van de voor de boeteberekening in aanmerking te nemen waarde van de verkopen een verplichting zou worden ingevoerd om de potentiële concurrentie te onderzoeken terwijl een dergelijke oefening niet vereist is in geval van een mededingingsbeperking naar strekking.

Dat de Commissie verplicht is om de verkopen die rechtstreeks of indirect verband houden met de inbreuk te bepalen, betekent evenwel nog niet dat de Commissie in het kader van de boetebepaling een verplichting wordt opgelegd die zij voor de toepassing van artikel 101 VWEU niet heeft wanneer de betrokken inbreuk een mededingingsverstorende strekking heeft. Een dergelijke oplossing komt er namelijk enkel op neer gevolgen te verbinden aan het feit dat de waarde van de verkopen rechtstreeks of indirect verband moet houden met de inbreuk in de zin van punt 13 van de richtsnoeren en niet verkopen kan omvatten die direct noch indirect vallen binnen de reikwijdte van de inbreuk waarvoor een sanctie is opgelegd. Zodra de Commissie er dus voor kiest om zich voor de boetebepaling te baseren op de waarde van de verkopen die rechtstreeks of indirect verband houden met de inbreuk, moet zij die waarde nauwkeurig bepalen.

(cf. punten 237‑241)

16.    Dat geen ambtshalve toezicht op de gehele bestreden beslissing wordt uitgeoefend, is niet in strijd met het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming. Om dit beginsel in acht te nemen, is het niet noodzakelijk dat het Gerecht verplicht is het dossier ambtshalve volledig opnieuw te onderzoeken.

Het in de Verdragen voorziene toezicht op de beslissingen die de Commissie op mededingingsgebied vaststelt, houdt namelijk in dat de Unierechter een toezicht in feite en in rechte uitoefent en dat hij het bewijs kan beoordelen, de betrokken beslissing nietig kan verklaren en de hoogte van de geldboeten kan wijzigen. Bijgevolg blijkt het in artikel 263 VWEU neergelegde wettigheidstoezicht, aangevuld door de bij artikel 31 van verordening nr. 1/2003 voorziene toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht ter zake van de hoogte van de geldboete, niet in strijd te zijn met het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

Wanneer geen argumenten of bewijs ter ondersteuning van een vermeend middel inzake schending van het evenredigheidsbeginsel worden aangevoerd, is het Gerecht dus niet gehouden om ambtshalve, in de uitoefening van zijn toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht, te onderzoeken of de Commissie genoemd beginsel in acht heeft genomen bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete.

(cf. punten 245, 275‑277)

17.    Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 280‑286)