Language of document : ECLI:EU:F:2013:101

BESCHIKKING VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
VAN DE EUROPESE UNIE

(Enkelvoudige kamer)

27 juni 2013

Zaak F‑11/09 DEP

Luigi Marcuccio

tegen

Europese Commissie

„Openbare dienst – Procedure – Begroting van proceskosten”

Betreft:      Verzoek om begroting van de invorderbare kosten uit hoofde van artikel 92 van het Reglement voor de procesvoering, waarmee de Europese Commissie het Gerecht vraagt om uit hoofde van artikel 92, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering de kosten van zaak F‑11/09, Marcuccio/Commissie, te begroten.

Beslissing:      Het totaalbedrag van de invorderbare kosten die Marcuccio de Europese Commissie in zaak F‑11/09, Marcuccio/Commissie, moet betalen, wordt vastgesteld op 3 720 EUR.

Samenvatting

1.      Gerechtelijke procedure – Kosten – Begroting – Indiening van verzoek – Kennisgeving aan advocaat die de wederpartij in het beroep ten principale heeft vertegenwoordigd – Toelaatbaarheid – Voorwaarde

(Statuut van het Hof van Justitie, art. 19, derde alinea; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor ambtenarenzaken, art. 92, lid 1)

2.      Gerechtelijke procedure – Kosten – Begroting – Indiening van verzoek – Verplichting om bewijsstukken ter onderbouwing van het verzoek over te leggen in het stadium van de contactopname voorafgaande aan de indiening ervan – Geen verplichting

(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor ambtenarenzaken, art. 92, lid 1)

3.      Gerechtelijke procedure – Kosten – Begroting – Invorderbare kosten – Door partijen gemaakte noodzakelijke kosten – Begrip – Door instelling aan haar advocaat betaalde honoraria – Daaronder begrepen

(Statuut van het Hof van Justitie, art. 19, eerste alinea, en bijlage I, art. 7, lid 1; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor ambtenarenzaken, art. 91, sub b)

4.      Gerechtelijke procedure – Kosten – Begroting – In aanmerking te nemen factoren – Advocaatkosten in verband met werk verricht vóór de instelling van beroep bij de Unierechter – Daaronder begrepen

(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor ambtenarenzaken, art. 91, sub b)

5.      Gerechtelijke procedure – Kosten – Invorderbare kosten – Kosten gemaakt in verband met de procedure voor begroting van kosten – Afdoening zonder beslissing

(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor ambtenarenzaken, art. 86, 91 en 92)

1.      De in artikel 19, derde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie opgenomen regel dat partijen in het kader van geschillen voor de Unierechter moeten worden vertegenwoordigd door een advocaat, geldt niet alleen voor procedures ten principale in ambtenarenzaken, maar eveneens voor bijkomende procedures, zoals een verzoek om begroting van kosten.

Onder deze omstandigheden kan het Gerecht voor ambtenarenzaken niet worden verweten dat het een verzoek om begroting van kosten aan de advocaat van een partij heeft gezonden, wanneer die advocaat de partij in de procedure ten principale heeft vertegenwoordigd. Is deze partij in de gelegenheid gesteld om overeenkomstig artikel 92, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van dat Gerecht haar opmerkingen in te dienen, dan is het beginsel van hoor en wederhoor dus volledig geëerbiedigd.

(cf. punten 17 en 18)

2.      Wat een geschil over de kosten in de zin van artikel 92, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor ambtenarenzaken betreft, verplicht geen enkele bepaling van dat Reglement een partij om haar vorderingen te documenteren in het stadium van de contactopname die voorafgaat aan de indiening van een verzoek om begroting van kosten.

(cf. punt 28)

3.      Uit artikel 91, sub b, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor ambtenarenzaken volgt dat alleen de kosten die enerzijds in verband met de procedure voor het Gerecht zijn gemaakt, en anderzijds daartoe noodzakelijk zijn, invorderbaar zijn.

Zoals volgt uit artikel 19, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie, dat op grond van artikel 7, lid 1, van bijlage I bij dat Statuut van toepassing is op het Gerecht, zijn de instellingen vrij om zich te laten bijstaan door een advocaat. Het honorarium van die advocaat valt derhalve onder het begrip in verband met de procedure gemaakte noodzakelijke kosten, zonder dat de instelling behoeft aan te tonen dat die bijstand objectief gerechtvaardigd was.

Dat een instelling gebruik heeft gemaakt van een externe advocaat heeft dus weliswaar geen gevolg voor de mogelijke invorderbaarheid van de kosten, daar zij in beginsel niet kunnen worden uitgesloten, doch het kan van belang zijn voor de vaststelling van het bedrag van de in verband met de procedure gemaakte kosten die uiteindelijk moeten worden terugbetaald.

(cf. punten 35 en 36)

Referentie:

Gerecht voor ambtenarenzaken: 26 april 2010, Schönberger/Parlement, F‑7/08 DEP, punt 23

Gerecht van de Europese Unie: 23 maart 2012, Kerstens/Commissie, T‑498/09 P‑DEP, punt 13; 28 mei 2013, Marcuccio/Commissie, T‑278/07 P-DEP, punt 14

4.      De Unierechter kan niet de door de partijen aan hun eigen advocaten verschuldigde honoraria vaststellen, maar wel bepalen tot welk bedrag die vergoedingen kunnen worden teruggevorderd van de partij die in de kosten is verwezen. Bijgevolg hoeft de Unierechter bij zijn beslissing op een verzoek om begroting van kosten geen rekening te houden met een nationaal tarief voor advocatenhonoraria of met een eventuele overeenkomst dienaangaande tussen de belanghebbende partij en haar gemachtigden of raadslieden.

Aangezien een tariefregeling in het Unierecht ontbreekt, moet de rechter de gegevens van de zaak vrijelijk beoordelen, daarbij rekening houdend met het voorwerp en de aard van het geschil, het belang ervan vanuit het oogpunt van het Unierecht, de moeilijkheid van de zaak, de hoeveelheid werk die de gemachtigden of de raadslieden aan de contentieuze procedure kunnen hebben gehad en het economisch belang van het geschil voor de partijen.

Ten slotte kan het bedrag van de invorderbare honoraria van de advocaat van de betrokken instelling niet worden begroot door het werk dat haar diensten zelfs vóór de instelling van het beroep bij het Gerecht hebben verricht, buiten beschouwing te laten. Aangezien de ontvankelijkheid van een beroep afhangt van de indiening van een klacht en de afwijzing daarvan door het tot aanstelling bevoegd gezag, zijn de diensten van de instelling in beginsel betrokken bij de behandeling van de geschillen zelfs voordat deze voor het Gerecht worden gebracht.

(cf. punten 37‑39)

Referentie:

Gerecht voor ambtenarenzaken: 10 november 2009, X/Parlement, F‑14/08 DEP, punt 22; Schönberger/Parlement, reeds aangehaald, punt 24; 27 september 2011, De Nicola/EIB, F‑55/08 DEP, punt 41

5.      Artikel 92 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor ambtenarenzaken betreffende de procedure inzake het geschil over de kosten bepaalt in tegenstelling tot artikel 86 van dat Reglement niet dat ten aanzien van de proceskosten wordt beslist in het arrest of de beschikking waardoor een einde komt aan het geding. Indien het Gerecht, uitspraak doende in een op basis van artikel 92 van het Reglement voor de procesvoering ingesteld beroep over de betwisting van de kosten van een procedure ten principale, uitspraak doet over de betwiste kosten en, afzonderlijk, over de nieuwe kosten die in het kader van het geschil over de kosten zijn gemaakt, dan zou het later immers eventueel met een nieuw geschil over nieuwe kosten kunnen worden geadieerd.

Het Gerecht moet bij de vaststelling van de invorderbare kosten echter rekening houden met alle omstandigheden van de zaak tot het moment waarop de beschikking tot begroting van kosten wordt gegeven. Ook kan het Gerecht het bedrag bepalen van de kosten die in verband met de procedure voor begroting van kosten zijn gemaakt en die noodzakelijk zijn geweest in de zin van artikel 91 van het Reglement voor de procesvoering teneinde te vermijden dat het later opnieuw met een nieuw geschil over nieuwe kosten wordt geadieerd.

(cf. punten 48 en 49)

Referentie:

Gerecht voor ambtenarenzaken: Schönberger/Parlement, reeds aangehaald, punt 45; Schönberger/Parlement, reeds aangehaald, punt 45