Voorlopige editie
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
M. SZPUNAR
van 16 juni 2022 (1)
Zaak C‑265/21
AB,
AB-CD
tegen
Z EF
[verzoek van de cour d’appel de Bruxelles (hof van beroep Brussel, België) om een prejudiciële beslissing]
„Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken – Verordening (EG) nr. 44/2001 – Artikel 5, punt 1 – Bevoegdheid ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst – Begrip ‚verbintenissen uit overeenkomst’ – Vordering tot vaststelling van een eigendomsrecht dat is gebaseerd op twee opeenvolgende overeenkomsten – Overeenkomst die in aanmerking moet worden genomen ter bepaling van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd – Recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst – Verordening (EG) nr. 593/2008”
I. Inleiding
1. De vragen van de cour d’appel de Bruxelles (hof van beroep Brussel, België) hebben in wezen betrekking op de uitlegging van artikel 5, punt 1, van verordening (EG) nr. 44/2001(2) en artikel 4 van verordening (EG) nr. 593/2008(3).
2. Eerstgenoemde bepaling, waarvan de uitlegging de kern vormt van het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing, bevat de bijzondere bevoegdheidsregels voor verbintenissen uit overeenkomst, op grond waarvan de eiser de verweerder in bepaalde gevallen kan oproepen voor de gerechten van een andere lidstaat dan die waar laatstgenoemde woonplaats heeft, en daarmee kan afwijken van de algemene regel van artikel 2, lid 1, van verordening nr. 44/2001.
3. In de onderhavige zaak moet worden uitgemaakt of die bepaling kan worden toegepast in een geding waarin een op twee overeenkomsten gebaseerde vordering is ingesteld die strekt tot erkenning van een eigendomsrecht op 20 kunstwerken, ook al bestaat er geen rechtstreekse contractuele band tussen de procespartijen, die de afstammelingen zijn van de partijen bij de eerste overeenkomst.
4. In deze context stelt de verwijzende rechter het Hof in wezen vragen over de draagwijdte van de evolutie van zijn rechtspraak op dit gebied. Het Hof zal zich naar aanleiding van de onderhavige prejudiciële verwijzing dus opnieuw moeten buigen over het begrip „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001. In casu zullen aan de verwijzende rechter de gegevens moeten worden verstrekt op grond waarvan hij kan beoordelen of de recente arresten van het Hof(4) moeten worden gezien als een ommekeer ten opzichte van de eerdere rechtspraak over de uitlegging van die bepaling.
5. Zoals ik hieronder nader zal toelichten, ben ik van mening dat artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 kan worden toegepast in een situatie als die in het hoofdgeding.
II. Toepasselijke bepalingen
A. Verordening nr. 44/2001
6. Artikel 2, lid 1, van verordening nr. 44/2001, dat is opgenomen in afdeling 1 („Algemene bepalingen”) van hoofdstuk II, bepaalt:
„Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.”
7. Artikel 5, aanhef en punt 1, van deze verordening, dat deel uitmaakt van afdeling 2 („Bijzondere bevoegdheid”) van hoofdstuk II, luidt:
„Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:
1) a) ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst: voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd;
b) voor de toepassing van deze bepaling en tenzij anders is overeengekomen, is de plaats van uitvoering van de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt:
– voor de koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken, de plaats in een lidstaat waar de zaken volgens de overeenkomst geleverd werden of geleverd hadden moeten worden;
– voor de verstrekking van diensten, de plaats in een lidstaat waar de diensten volgens de overeenkomst verstrekt werden of verstrekt hadden moeten worden;
c) punt a) is van toepassing indien punt b) niet van toepassing is;”
B. Verordening nr. 593/2008
8. Artikel 4 van verordening nr. 593/2008, dat betrekking heeft op het recht dat bij gebreke van een rechtskeuze door de partijen toepasselijk is, bepaalt:
„1. Bij gebreke van een rechtskeuze overeenkomstig artikel 3 en onverminderd de artikelen 5 tot en met 8, wordt het op de overeenkomst toepasselijke recht als volgt vastgesteld:
a) de overeenkomst voor de verkoop van roerende zaken wordt beheerst door het recht van het land waar de verkoper zijn gewone verblijfplaats heeft;
b) de overeenkomst inzake dienstverlening wordt beheerst door het recht van het land waar de dienstverlener zijn gewone verblijfplaats heeft;
[...]
2. Indien de overeenkomst niet onder lid 1 valt of de bestanddelen van de overeenkomst onder meer dan een van de punten a) tot en met h) van lid 1 vallen, wordt de overeenkomst beheerst door het recht van het land waar de partij die de kenmerkende prestatie van de overeenkomst moet verrichten, haar gewone verblijfplaats heeft.
3. Indien uit alle omstandigheden blijkt dat de overeenkomst een kennelijk nauwere band heeft met een ander land dan het in lid 1 of lid 2 bedoelde land, is het recht van dat andere land van toepassing.
4. Indien het toepasselijke recht niet overeenkomstig lid 1 of lid 2 kan worden vastgesteld, wordt de overeenkomst beheerst door het recht van het land waarmee zij het nauwst verbonden is.”
III. Feiten van het hoofdgeding, prejudiciële vragen en procedure bij het Hof
9. De echtgenoten X EF en Y EF, ouders van Z EF, verweerder in het hoofdgeding, waren Duitse kunstenaars die onder meer 20 typologiepanelen (hierna: „kunstwerken”) hebben vervaardigd die onderdeel waren van een in 1977 gehouden internationale tentoonstelling.
10. CD, schoonmoeder van AB en moeder van AB-CD, verzoekers in het hoofdgeding, beheerde een kunstgalerie in Luik (België). Eind 1980 of begin 1981 zijn de kunstwerken overhandigd aan CD, die later ook de bijbehorende echtheidscertificaten heeft ontvangen.
11. Bij overeenkomst van 26 januari 2007 hebben verzoekers in het hoofdgeding de kunstwerken gekocht van CD. Deze laatste is overleden op 24 november 2007 en in datzelfde jaar is ook Y EF overleden.
12. In augustus 2013 heeft AB de kunstwerken voor veiling toevertrouwd aan Christie’s. In 2014 heeft die onderneming contact opgenomen met X EF, die heeft aangegeven de eigenaar van die werken te zijn. De veiling van de kunstwerken is opgeschort.
13. Verzoekers in het hoofdgeding stellen dat de kunstwerken door CD waren gekocht, terwijl verweerder in het hoofdgeding aanvoert dat de werken bij de galerie van CD in bewaring waren gegeven om ze te koop aan te bieden aan het publiek.
14. Op 20 juni 2014 hebben verzoekers in het hoofdgeding de onderhavige procedure ingeleid om in essentie een verklaring voor recht te verkrijgen dat zij de enige eigenaren van de kunstwerken zijn en X EF te verbieden zich tegenover hen op een eigendomsrecht te beroepen.
15. X EF, die voor de tribunal de première instance francophone de Bruxelles (Franstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel, België) was gedaagd, heeft primair een exceptie van onbevoegdheid en afwezigheid van rechtsmacht op basis van verordening nr. 44/2001 aangevoerd, op grond dat zij woonachtig was in Duitsland. Subsidiair heeft zij gesteld dat de tegen haar ingestelde vordering niet-ontvankelijk of ongegrond was en heeft zij teruggave van de kunstwerken gevorderd. X EF is op 10 oktober 2015 overleden en verweerder heeft het geding voortgezet.
16. Bij vonnis van 22 november 2016 heeft de tribunal de première instance francophone de Bruxelles zich territoriaal onbevoegd verklaard. Zij heeft in dit verband geoordeeld dat haar bevoegdheid niet kon worden vastgesteld op grond van artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001, omdat er geen sprake was van enige contractuele band tussen de betrokken partijen.
17. Verzoekers in het hoofdgeding hebben tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld bij de cour d’appel de Bruxelles. Zij betogen dat CD de kunstwerken heeft verworven via een koopovereenkomst, dat de vordering moest worden aangemerkt als een vordering „uit overeenkomst” en dat de Belgische rechterlijke instanties bevoegd zijn omdat de plaats van uitvoering in België ligt. Verweerder in het hoofdgeding stelt daarentegen dat de kunstwerken het voorwerp waren van een bewaargevingsovereenkomst en dat de vaststelling van de rechter die bevoegd is om kennis te nemen van een vordering tot „revendicatie” van de eigendom, waarvan er volgens hem sprake is, binnen de werkingssfeer van artikel 2, lid 1, van verordening nr. 44/2001 valt, waarbij bevoegdheid wordt verleend aan de Duitse rechtbanken.
18. Wat de vraag betreft of de vordering van verzoekers in het hoofdgeding betrekking heeft op „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001, stelt de verwijzende rechter vast dat er geen sprake is van een rechtstreekse contractuele band tussen de twee procespartijen. Gelet op de recente arresten van het Hof op dit gebied(5) acht de verwijzende rechter het echter mogelijk dat het vereiste om te bewijzen dat er sprake is van een vrijwillig aangegane verbintenis, niet langer impliceert dat die verbintenis is aangegaan tussen de procespartijen, zoals het geval was sinds het arrest Handte(6), maar alleen dat de verzoeker zijn vordering tegen de verweerder baseert op een vrijwillig aangegane juridische verbintenis van een persoon jegens een andere(7). Volgens de verwijzende rechter heeft het Hof namelijk niet alleen gepreciseerd dat alle verbintenissen die hun grondslag vinden in de overeenkomst waarvan niet-nakoming wordt aangevoerd ter staving van de vordering van de verzoeker, onder het begrip „verbintenissen uit overeenkomst” vallen(8), maar heeft het tevens geoordeeld dat een vordering tot compensatie(9), zoals een actio pauliana, onder het begrip „verbintenissen uit overeenkomst” valt wanneer de grondslag van de vordering zelf een vrijwillig aangegane verbintenis is(10).
19. De verwijzende rechter oordeelt dat, ook al betreft het specifieke situaties waarbuiten een dergelijke uitlegging niet kan worden toegepast, het Hof niettemin heeft vastgesteld dat de in artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 vastgestelde bijzondere bevoegdheidsregel voor verbintenissen uit overeenkomst berust op de grondslag van de vordering en niet op de identiteit van de partijen.(11)
20. In deze omstandigheden heeft de cour d’appel de Bruxelles bij beslissing van 1 april 2021, ingekomen bij de griffie van het Hof op 26 april 2021, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
„1) Moet het begrip ‚verbintenissen uit overeenkomst’ in de zin van artikel 5, punt 1, van [verordening nr. 44/2001]:
aldus worden uitgelegd dat dient te worden aangetoond dat er sprake is van een verbintenis die door een persoon vrijwillig is aangegaan jegens een andere persoon, waarop de vordering van de verzoeker is gebaseerd, ook al is die verbintenis niet vrijwillig aangegaan door de verweerder en/of jegens de verzoeker?
Indien het antwoord op deze vraag bevestigend luidt: welke mate van aanknoping moet er bestaan tussen de vrijwillig aangegane juridische verbintenis en de verzoeker en/of de verweerder?
2) Impliceert het begrip ‚vordering’ waarop de verzoeker ‚zich baseert’, net als het criterium dat wordt gebruikt om uit te maken of een vordering onder het begrip ‚verbintenissen uit overeenkomst’ in de zin van artikel 5, punt 1, van [verordening nr. 44/2001] dan wel onder het begrip ‚verbintenissen uit onrechtmatige daad’ in de zin van artikel 5, punt 3, van die verordening valt [arrest van 24 november 2020, Wikingerhof, C‑59/19, EU:C:2020:950, punt 32; hierna: ‚arrest Wikingerhof’], dat moet worden nagegaan of de uitlegging van de vrijwillig aangegane juridische verbintenis noodzakelijk is om de grondslag van de vordering te beoordelen?
3) Valt een rechtsvordering waarmee een verzoeker een verklaring voor recht vordert dat hij eigenaar is van een goed in zijn bezit op grond van twee koopovereenkomsten, waarvan de eerste is gesloten tussen de oorspronkelijke mede-eigenaar van dat goed (de echtgenoot van de verweerder, eveneens oorspronkelijke mede-eigenaar) en de persoon die het goed later aan de verzoeker heeft verkocht, en de tweede tussen de twee laatstgenoemde personen, onder het begrip ‚verbintenissen uit overeenkomst’ in de zin van artikel 5, punt 1, van [verordening nr. 44/2001] valt?
a) Luidt het antwoord anders indien de verweerder aanvoert dat de eerste overeenkomst geen koopovereenkomst, maar een bewaargevingsovereenkomst was?
b) Indien een van die gevallen onder het begrip ‚verbintenissen uit overeenkomst’ valt, welke overeenkomst moet dan in aanmerking worden genomen om de plaats te bepalen van de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt?
4) Moet artikel 4 van [verordening nr. 593/2008] aldus worden uitgelegd dat het van toepassing is op het in de derde prejudiciële vraag bedoelde geval, en zo ja, welke overeenkomst moet dan in aanmerking worden genomen?”
21. De partijen in het hoofdgeding, de Belgische regering en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Er is geen terechtzitting gehouden.
IV. Analyse
A. Ontvankelijkheid van de vierde prejudiciële vraag
22. Zonder formeel aan te voeren dat de vierde prejudiciële vraag niet-ontvankelijk is, voert de Commissie aan dat de verwijzende rechter niet aangeeft waarom hij zich afvraagt of artikel 4, lid 1, van verordening nr. 593/2008 van toepassing is op de overeenkomsten die in het hoofdgeding aan de orde zijn.
23. In herinnering moet worden geroepen dat volgens vaste rechtspraak, waaraan thans uiting wordt gegeven in artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, de nationale rechter wegens het vereiste om tot een voor hem nuttige uitlegging van het Unierecht te komen, een omschrijving dient te geven van het feitelijke en wettelijke kader waarin de gestelde vragen moeten worden geplaatst, of ten minste de feiten moet uiteenzetten waarop die vragen zijn gebaseerd. Voorts moet de verwijzingsbeslissing de precieze redenen vermelden waarom de nationale rechter twijfelt over de uitlegging van het Unierecht en het noodzakelijk acht om een prejudiciële vraag aan het Hof voor te leggen.(12)
24. In casu moet worden vastgesteld dat de verwijzende rechter geen uiteenzetting heeft gegeven van de redenen die hem ertoe hebben gebracht zijn vierde vraag te stellen en derhalve niet heeft voldaan aan het vereiste van artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering.
25. Ik geef daarom in overweging de vierde vraag niet-ontvankelijk te verklaren.
B. Ten gronde
26. De eerste drie prejudiciële vragen hebben in wezen betrekking op de uitlegging van het begrip „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001, zoals zij blijkt uit de rechtspraak van het Hof
27. De twijfels van de verwijzende rechter, die voornamelijk betrekking hebben op de draagwijdte van de evolutie van de omvangrijke rechtspraak die het Hof de afgelopen 30 jaar heeft ontwikkeld, houden ten eerste verband met het feit dat de uitlegging door het Hof van het begrip „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 niet uniform is, en ten tweede met de ommekeer die het Hof in zijn rechtspraak heeft doorgevoerd door dit begrip niet langer restrictief uit te leggen.
28. In deze conclusie zal ik om te beginnen kort ingaan op enkele inleidende opmerkingen over met name de systematiek, de doelstellingen en de ontstaansgeschiedenis van verordening nr. 44/2001 (onder 1). Vervolgens zal ik de relevante rechtspraak van het Hof over het autonome begrip „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van artikel 5, punt 1, van deze verordening onderzoeken om de draagwijdte van de evolutie daarvan te verduidelijken en een antwoord op de eerste prejudiciële vraag voor te stellen (onder 2). Tot slot zal ik de tweede en de derde prejudiciële vraag analyseren (onder 3 en 4).
1. Inleidende opmerkingen
29. In de eerste plaats zij eraan herinnerd dat verordening nr. 44/2001, die in de plaats is gekomen van het Verdrag van 27 september 1968(13), is gebaseerd op dit verdrag en de voortzetting ervan vormt.(14) Zoals blijkt uit vaste rechtspraak, geldt de door het Hof aan de bepalingen van dat verdrag gegeven uitlegging dus ook voor de bepalingen van deze verordening, voor zover de bepalingen van deze rechtsinstrumenten als „gelijkwaardig” kunnen worden aangemerkt.(15) Dat is het geval bij artikel 5, punt 1, van het Executieverdrag en artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001, die vrijwel gelijk luiden. Dat is ook het geval bij het begrip „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van artikel 5, punt 1, van die verordening, aangezien de wijzigingen van deze bepaling enkel betrekking hebben op de aanknopingsfactor voor de bevoegde rechter bij de koop en verkoop van goederen en de verstrekking van diensten, maar voor het overige de overeenkomstige bepaling van het Executieverdrag in wezen ongewijzigd is overgenomen.(16) Aangezien de verwijzende rechter het Hof vragen stelt over de evolutie van zijn recente rechtspraak met betrekking tot dit begrip, zal ik in de onderhavige conclusie ook verwijzen naar de relevante rechtspraak met betrekking tot artikel 7, punt 1, van verordening nr. 1215/2012, die in de plaats is gekomen van verordening nr. 44/2001.
30. In de tweede plaats moet worden benadrukt dat artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 volgens vaste rechtspraak moet worden uitgelegd in het licht van de ontstaansgeschiedenis, de doelstellingen en het systeem van deze verordening.(17) Wat meer in het bijzonder het begrip „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van deze bepaling betreft, dient eraan te worden herinnerd dat het Hof sinds het arrest Peters Bauunternehmung(18), dat betrekking heeft op de uitlegging van het Executieverdrag, herhaaldelijk heeft geoordeeld dat dit begrip niet kan worden geacht te verwijzen naar de kwalificatie die de toepasselijke nationale wet geeft aan de rechtsbetrekking die bij de nationale rechter aan de orde is. Dit begrip moet daarentegen autonoom worden uitgelegd onder verwijzing naar het stelsel en de doelstellingen van verordening nr. 44/2001, teneinde de eenvormige toepassing van deze laatste in alle lidstaten autonoom te waarborgen.(19) Hoewel het Hof geen algemene en abstracte definitie van het begrip „verbintenissen uit overeenkomst” geeft, heeft het de contouren van dit begrip per geval nader omlijnd, waarbij het rekening heeft gehouden met wetswijzigingen en heeft aangegeven of er al dan niet sprake was van een verbintenis uit overeenkomst.
31. In dit verband tracht het Hof sinds het „ontstaan” van verordening nr. 44/2001 in de vorm van het Executieverdrag en ook vandaag nog het systeem en de doelstellingen van deze verordening te omschrijven. Het lijkt mij van belang om een kort overzicht te geven van, ten eerste, de draagwijdte van de toepassingsvoorwaarden van artikel 5, punt 1, van die verordening en, ten tweede, de moeilijkheden die deze bepaling heeft opgeleverd in de context van een zeer omvangrijke rechtspraak.(20)
32. Wat in de eerste plaats het systeem van verordening nr. 44/2001 betreft, moet in herinnering worden gebracht dat het Hof zich in het arrest Peters Bauunternehmung(21) voor het eerst heeft uitgesproken over de verhouding tussen de in artikel 2, lid 1, van deze verordening opgenomen algemene bevoegdheidsregel, volgens welke de gerechten van de lidstaat van de woonplaats van de verweerder bevoegd zijn, en de bijzondere bevoegdheid ten aanzien van „verbintenissen uit overeenkomst” waarin artikel 5, punt 1, van die verordening voorziet. Het Hof heeft in dat arrest geoordeeld dat „[a]rtikel 5 Executieverdrag voorziet in een aantal bijzondere bevoegdheden ter keuze van de verzoeker, die afwijken van de algemene bevoegdheidsregel van artikel 2, eerste alinea, van [dit] verdrag”.(22) Het Hof heeft deze beoordeling herhaaldelijk in herinnering gebracht in zijn rechtspraak.(23)
33. Voorts moet met betrekking tot de doelstellingen van verordening nr. 44/2001 erop worden gewezen dat volgens overweging 11 van deze verordening de bevoegdheidsregels in hoge mate voorspelbaar moeten zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder, en dat de bevoegdheid altijd op die grond moet kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt. Bovendien staat in overweging 12 van verordening nr. 44/2001 dat er naast de woonplaats van de verweerder alternatieve bevoegdheidsgronden mogelijk moeten zijn, gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of op de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken.
34. Tot slot moet ik eveneens eraan herinneren dat uit de ontstaansgeschiedenis van artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 duidelijk blijkt dat de bijzondere bevoegdheidsregels gebaseerd zijn op de overweging dat er „een rechtstreeks aanknopingspunt bestaat tussen het geschil en de rechter die daarvan kennis moet nemen”.(24) De door deze bepaling aan de verzoeker geboden keuzen beantwoorden derhalve aan de vereisten van het nabijheidsbeginsel.(25)
35. In het licht van deze inleidende opmerkingen zal ik de vragen van de verwijzende rechter nu onderzoeken.
2. Eerste prejudiciële vraag
36. Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat de toepassing van deze bepaling vereist dat er sprake is van een vrijwillig aangegane juridische verbintenis van een persoon jegens een andere, waarop de vordering van de verzoeker is gebaseerd, zelfs wanneer die verbintenis de procespartijen niet rechtstreeks bindt. Indien het antwoord op deze vraag bevestigend luidt, wenst de verwijzende rechter te vernemen welke mate van aanknoping er moet bestaan tussen de contractuele verbintenis en die partijen. Met deze vraag verzoekt de verwijzende rechter het Hof om de uitlegging van het begrip „verbintenissen uit overeenkomst”, zoals die uit de recente rechtspraak van het Hof naar voren komt, te bevestigen.
37. Wat ten eerste de specifieke kenmerken van de onderhavige zaak betreft, baseren verzoekers in het hoofdgeding hun vordering tot erkenning van het eigendomsrecht op een verkoopovereenkomst die is gesloten door de moeder van een van hen, een galeriehoudster, die de kunstwerken zou hebben gekocht van een kunstenaarsechtpaar, de ouders van verweerder in het hoofdgeding. Deze laatste stelt dat de betrokken overeenkomst geen verkoopovereenkomst is, maar een bewaargevingsovereenkomst.
38. Zoals de verwijzende rechter vaststelt, is de betrokken overeenkomst niet gesloten door de partijen in het hoofdgeding, die dus niet rechtstreeks gebonden zijn door een overeenkomst.
39. Wat ten tweede de schriftelijke opmerkingen van de partijen betreft, zijn verzoekers in het hoofdgeding en de Belgische regering van mening dat het begrip „verbintenissen uit overeenkomst” ruim moet worden uitgelegd, zodat ook derden zich kunnen beroepen op artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001. De Belgische regering voert echter aan dat het in het arrest flightright geformuleerde criterium niet mag worden toegepast op situaties waarin de vraag rijst wie de eigenaar van een goed is, zoals in casu het geval is, maar uitsluitend mag worden toegepast op situaties waarin de vordering is gebaseerd op de verbintenis uit overeenkomst zelf. Volgens die regering werkt de recente rechtspraak van het Hof forum shopping in de hand, wat ten koste gaat van de rechtszekerheid.
40. Verweerder in het hoofdgeding en de Commissie betogen met name dat er een contractuele band tussen de procespartijen moet bestaan om de vordering als „contractueel” te kunnen aanmerken. Verweerder in het hoofdgeding brengt in dit verband in herinnering dat de bijzondere bevoegdheden strikt moeten worden uitgelegd teneinde de verwezenlijking van de door verordening nr. 44/2001 nagestreefde doestelling van voorspelbaarheid en rechtszekerheid te waarborgen. De Commissie stelt dat, gelet op de rechtspraak die het Hof heeft ontwikkeld in het arrest Handte(26), de bijzondere bevoegdheid ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst niet van toepassing is in een situatie waarin de verzoeker zijn vordering baseert op verschillende opeenvolgende overeenkomsten en de verzoeker en de verweerder geen partij zijn bij dezelfde overeenkomst. Zij is dan ook van mening dat de algemene bevoegdheidsregel, die bevoegdheid verleent aan de gerechten van de lidstaat waar de verweerder woonplaats heeft, moet worden toegepast.
41. Gelet op de formulering van de eerste prejudiciële vraag en op de opmerkingen van de partijen, acht ik het nodig om de relevante rechtspraak van het Hof te bespreken.
a) Relevante rechtspraak van het Hof over het begrip „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001
42. Artikel 5, punt 1, onder a), van verordening nr. 44/2001 bepaalt dat een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst in een andere lidstaat kan worden opgeroepen voor het gerecht „van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd”. Voor de vaststelling van de rechterlijke bevoegdheid op grond van deze bepaling en voor de beantwoording van de vraag of een geding kan worden aangemerkt als een geding ten aanzien van „verbintenissen uit overeenkomst”, heeft het Hof een autonome uitlegging gegeven aan het begrip „verbintenissen uit overeenkomst”, waarbij het aanvankelijk een restrictieve uitlegging van dit begrip hanteerde en vervolgens voor een ruimere uitlegging heeft gekozen. Deze twee benaderingen houden een verschillende regeling in van de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt en dus van de plaats van uitvoering van deze verbintenis. Het is juist dat het Hof heeft geoordeeld dat „de verbintenis waarvan de plaats van uitvoering volgens artikel 5, [punt 1], [van verordening nr. 44/2001] de rechterlijke bevoegdheid bepaalt, die verbintenis is welke voortvloeit uit de overeenkomst en waarvan niet-nakoming wordt aangevoerd ter rechtvaardiging van de vordering”(27). Ondanks deze duidelijke bewoordingen ligt de identificatie van deze verbintenis echter niet altijd voor de hand, zoals blijkt uit de problemen bij de uitlegging van het begrip „verbintenissen uit overeenkomst”.(28)
43. In dit verband is het de vraag of het Hof de restrictieve uitlegging heeft verlaten ten voordele van een ruimere uitlegging en daardoor een ommekeer ten opzichte van zijn eerdere rechtspraak teweegbrengt. Deze vraag vormt de kern van de twijfels die ten grondslag liggen aan de onderhavige prejudiciële vragen. Voor een beter begrip van de draagwijdte van die rechtspraak en om een nuttig antwoord te kunnen geven, lijkt het mij noodzakelijk om in die rechtspraak deze twee uitleggingslijnen en de evolutie ervan te bepalen, alsmede de door verordening nr. 44/2001 nagestreefde doelstellingen van voorzienbaarheid en/of nabijheid, waarop het Hof zich heeft gebaseerd om de ene of de andere uitlegging te kiezen.
1) Restrictieve uitlegging van het begrip „verbintenissen uit overeenkomst”: vereiste van het bestaan van een overeenkomst tussen de procespartijen
44. Het begrip „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 is een autonoom Unierechtelijk begrip dat dient ter afbakening van de werkingssfeer van deze bepaling.(29)
45. Om de contouren van dat autonome begrip te bepalen, heeft het Hof in het begin van de jaren 1980 gekozen voor een restrictieve uitlegging van de bijzondere bevoegdheidsregel die ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst openstaat voor de verzoeker (hierna: „restrictieve uitlegging”). De arresten Peters Bauunternehmung en Handte liggen aan de grondslag van deze uitleggingslijn.
46. In het arrest Peters Bauunternehmung(30) heeft het Hof zich uitgesproken over de verhouding tussen de bijzondere bevoegdheidsregels en de algemene bevoegdheidsregel.(31) Volgens de rechtsleer heeft het Hof zich in dat arrest uitgesproken „voor een restrictieve uitlegging van al hetgeen dat lijkt op een uitzondering in artikel 2 van het Executieverdrag”.(32)
47. Het Hof heeft daarop in het arrest Kalfelis(33)gesteld dat de bijzondere bevoegdheidsregels een uitzondering vormen op het algemene beginsel en derhalve strikt moeten worden uitgelegd(34), waarbij het later heeft gepreciseerd dat die regels „niet aldus mogen worden uitgelegd, dat zij buiten de door het Executieverdrag voorziene gevallen gelden”.(35) Hoewel deze benadering naar mijn mening niet beoogde de werkingssfeer van de „verbintenissen uit overeenkomst”(36) te beperken door een strikte uitlegging van het begrip „verbintenis uit overeenkomst” te hanteren, heeft het Hof in latere arresten toch voor een restrictieve uitlegging van dit laatste begrip gekozen op grond van het feit dat er sprake was van een van de uitzonderingen op de algemene bevoegdheidsregel.
48. In het arrest Handte(37) heeft het Hof zich voor het eerst uitgesproken over het begrip „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van artikel 5, punt 1, van het Executieverdrag, waarbij het heeft verklaard dat dit begrip „niet aldus mag worden uitgelegd dat het ziet op een situatie waarin er geen sprake is van een verbintenis die een partij vrijwillig heeft aangegaan jegens een andere”. Op grond van het beginsel van de voorzienbaarheid van de bevoegde rechter bij wie de verzoeker zijn vordering moet indienen(38), heeft het Hof geoordeeld dat „artikel 5, [punt 1], van het Executieverdrag aldus moet worden uitgelegd dat het niet van toepassing is op een geschil tussen de latere verkrijger van een zaak en de fabrikant ervan, die niet de verkoper is, wegens gebreken van die zaak of ongeschiktheid ervan voor het doel waarvoor zij is bestemd”(39).
49. Uit dat arrest is duidelijk geworden dat de door het Hof gehanteerde restrictieve uitlegging het begrip „verbintenissen uit overeenkomst” aldus beperkte dat deze bepaling slechts van toepassing is op de betrekkingen tussen de partijen bij de betrokken overeenkomst, dat wil zeggen uitsluitend op geschillen tussen de contractpartijen. Het Hof heeft als beslissende factor voor de kwalificatie van de vordering immers de contractuele band tussen de procespartijen in aanmerking genomen.
50. Het lijkt mij van belang om er in dit verband op te wijzen dat het Hof in deze jurisprudentielijn(40), door artikel 5, punt 1, van het Executieverdrag of van verordening nr. 44/2001 uit te leggen in het licht van de doelstellingen en het systeem van dit verdrag of deze verordening, het autonome begrip „verbintenissen uit overeenkomst” hoofdzakelijk heeft gebaseerd op de doelstelling van voorspelbaarheid(41).
51. Deze restrictieve uitlegging van artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 en dus van het begrip „verbintenissen uit overeenkomst”, die lange tijd in de rechtspraak is gevolgd(42), is weliswaar positief onthaald door een deel van de rechtsleer(43), maar wordt door bepaalde auteurs ook bekritiseerd vanwege niet alleen de strikte benadering van de verhouding tussen de algemene regel en de bijzondere regels, maar ook de restrictieve definitie die het Hof heeft gegeven van het begrip „verbintenissen uit overeenkomst” en dus van het begrip „verbintenis uit overeenkomst”.
52. Wat in de eerste plaats het systeem van verordening nr. 44/2001 betreft, zijn de tegen deze benadering gekante auteurs van mening dat het enkele bestaan van de algemene regel van artikel 2 van deze verordening niet ertoe mag leiden dat aan artikel 5 van die verordening een enge of zelfs restrictieve uitlegging moet worden gegeven, en dat een dergelijke uitlegging niet kan worden vastgesteld ten nadele van de algehele samenhang van die verordening(44), namelijk de grootst mogelijke gelijkheid en eenvormigheid verzekeren van de daaruit voortvloeiende rechten en verplichtingen(45). Bepaalde auteurs benadrukken met name dat louter moet worden voorkomen dat, zoals het Hof heeft geoordeeld, „een uitlegging wordt gegeven die verder gaat dan de [in het systeem van verordening nr. 44/2001] voorziene gevallen”(46), en dat het dus onjuist zou zijn om uit de formulering van artikel 5, punt 1, van deze verordening af te leiden dat deze bepaling een uitzondering vormt die minder vaak moet worden toegepast dan artikel 2(47). Het enkele bestaan van bijzondere bevoegdheidsregels als zodanig vergroot immers de mogelijkheid dat de verweerder wordt opgeroepen voor het gerecht van een andere lidstaat dan die van de lidstaat van zijn woonplaats. Hierdoor kan een evenwicht tussen de belangen van de verzoeker en die van de verweerder worden gewaarborgd.(48)
53. Ik onderschrijf dit standpunt. Een dergelijke benadering komt duidelijk naar voren uit het arrest Peters Bauunternehmung, waarin het Hof reeds had gepreciseerd dat „wanneer artikel 5 [van het Executieverdrag] voorziet in een aantal bijzondere bevoegdheden ter keuze van de verzoeker, deze keuzemogelijkheid is gegeven ter wille van een nuttige procesinrichting in welbepaalde gevallen waarin een bijzonder nauwe aanknoping bestaat tussen een geschil en het gerecht dat kan worden geroepen daarvan kennis te nemen”.(49) Daaruit blijkt duidelijk dat het Hof deze bepaling uitlegt onder verwijzing naar met name de doelstelling van nabijheid.
54. Dit brengt mij ertoe om, in de tweede plaats, in herinnering te brengen dat ook de definitie van het begrip „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001, zoals die door het Hof is geformuleerd in het arrest Handte(50), wordt bekritiseerd. Verschillende auteurs hebben zich namelijk op het standpunt gesteld dat die restrictieve benadering een te beperkte rol aan de voor de overeenkomst bevoegde rechter toekende ten nadele van met name het nabijheidsbeginsel(51), en dat een „met de onderliggende economische belangen overeenstemmende ruimere uitlegging” moest worden gegeven.(52)
55. Bijgevolg ben ik om de in de vorige punten(53) uiteengezette redenen van mening dat de strikte uitlegging van de verhouding tussen de algemene regel en de bijzondere regels er niet toe mag leiden dat aan het begrip „verbintenissen uit overeenkomst”, en derhalve aan het begrip „contractuele verbintenis”, een restrictieve uitlegging wordt gegeven.(54) Een ruimere uitlegging van het begrip „verbintenissen uit overeenkomst” maakt het mogelijk rekening te houden met de doelstelling van nabijheid en een goede rechtsbedeling.(55) Zoals recentelijk in de rechtsleer is opgemerkt, dreigt een te dogmatische uitlegging die op buitensporige wijze de voorkeur geeft aan de rechtszekerheid en dus aan de doelstelling van voorspelbaarheid boven de goede rechtsbedeling en de doelstelling van nabijheid, de werking van het systeem in de war te sturen.(56) Volgens mij impliceert de algehele samenhang van verordening nr. 44/2001 namelijk dat bij de uitlegging van artikel 5, punt 1, van deze verordening rekening wordt gehouden met het evenwicht tussen, enerzijds, de doelstelling van nabijheid en een goede rechtsbedeling en, anderzijds, de doelstelling van voorspelbaarheid en rechtszekerheid.(57) Dat evenwicht tussen de doelstellingen van die verordening maakt het ook mogelijk een evenwicht te waarborgen tussen de belangen van de verzoeker en die van de verweerder. Dienaangaande volstaat het eraan te herinneren dat volgens vaste rechtspraak van het Hof het autonome begrip „verbintenissen uit overeenkomst” moet verwijzen naar het stelsel en de doelstellingen van verordening nr. 44/2001, om de eenvormige toepassing van dit begrip in alle lidstaten te waarborgen.(58) Hoe dan ook mag de uitlegging van artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 deze bepaling niet uithollen en moet zij de daarin neergelegde bijzondere bevoegdheidsregel in staat stellen om zijn nuttige werking te ontplooien.(59) De vraag in dit stadium is of de tendens in de rechtspraak van het Hof in de richting van een ruimere uitlegging van deze bepaling dat mogelijk maakt. Ik meen van wel.
2) Kentering in de rechtspraak van het Hof naar een ruimere uitlegging: het vereiste dat er sprake is van een vrijwillig aangegane juridische verbintenis van een persoon jegens een andere waarop de vordering van de verzoeker is gebaseerd
56. In herinnering moet worden geroepen dat het Hof in zijn eerste arresten over de uitlegging van artikel 5, punt 1, van het Executieverdrag heeft geoordeeld dat deze bepaling ook geldt „wanneer de totstandkoming van de overeenkomst waarop de vordering is gebaseerd, tussen partijen in geschil is”(60). Uit deze overweging bleek reeds, zoals advocaat-generaal Jacobs later heeft opgemerkt(61), dat het Hof niet had geoordeeld dat de werkingssfeer van deze bepaling eng moest worden gedefinieerd. Advocaat-generaal Jacobs heeft er in zijn conclusie op gewezen dat het Hof reeds had geoordeeld dat deze bepaling ook van toepassing was op „nauwe betrekkingen [...] welke van dezelfde aard zijn als die tussen de partijen bij een overeenkomst”, waaronder de band die bestaat tussen een vereniging en haar leden.(62) Volgens advocaat-generaal Jacobs lijkt deze uitlegging de bedoeling te weerspiegelen die impliciet besloten ligt in de formulering van de bepaling in de verschillende taalversies.(63)
57. Enkele jaren later heeft het Hof in het arrest Tacconi(64) duidelijk gesteld dat „artikel 5, [punt] 1, [van verordening nr. 44/2001] niet vereist dat een overeenkomst is gesloten”(65), en gepreciseerd dat „er wel een verbintenis moet zijn, aangezien de bevoegdheid van het nationale gerecht ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst wordt bepaald door de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd”(66). Dat arrest lijkt de toepasselijkheid van artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 echter nog te beperken tot situaties waarin er sprake is van een verbintenis die een partij vrijwillig is aangegaan jegens een andere partij, dat wil zeggen een verbintenis die de procespartijen bindt.
58. Die beperking is verlaten in het arrest Engler(67), waarin het Hof heeft bevestigd dat artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 niet vereist dat een overeenkomst is gesloten(68). Het Hof heeft, gelet op zijn eerdere rechtspraak(69), duidelijk gesteld dat de toepassing van de bijzondere bevoegdheidsregel voor verbintenissen uit overeenkomst in deze bepaling „door het Hof niet eng wordt uitgelegd”(70). Het Hof heeft geoordeeld dat voor de toepassing van deze bepaling is „vereist dat er sprake is van een vrijwillig aangegane juridische verbintenis van een persoon jegens een andere waarop de vordering van de verzoeker is gebaseerd”.(71) Deze ruimere definitie van het begrip „verbintenissen uit overeenkomst” keert vanaf dan steeds weer in de rechtspraak van het Hof.(72) Volgens deze definitie moet aan twee cumulatieve voorwaarden zijn voldaan om te kunnen spreken van een vordering die voortvloeit uit een verbintenis uit overeenkomst: ten eerste moet de vordering betrekking hebben op een door een persoon jegens een andere persoon vrijwillig aangegane juridische verbintenis, en ten tweede moet zij op die verbintenis zijn gebaseerd.
i) Eerste voorwaarde: de vordering moet betrekking hebben op een juridische verbintenis die een persoon uit vrije wil is aangegaan jegens een andere persoon
59. Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat deze eerste voorwaarde ziet op verschillende soorten juridische verbintenissen.(73) Om te beginnen heeft het Hof, in het arrest Kareda(74), deze eerste voorwaarde verduidelijkt aan de hand van zijn eerdere rechtspraak(75). In het kader van een ruimere uitlegging van het begrip „verbintenissen uit overeenkomst” heeft het Hof geoordeeld dat dit begrip alle verbintenissen omvat die hun grondslag vinden in een overeenkomst.(76)
60. Vervolgens heeft het Hof verklaard dat ook verbintenissen die hun grondslag hebben in „nauwe betrekkingen [...] die van dezelfde aard zijn als die tussen de partijen bij een overeenkomst”, onder dat begrip vallen.(77)
61. Aangezien een vordering slechts betrekking heeft op een verbintenis uit overeenkomst indien de verbintenis wordt geïdentificeerd die aan de eis ten grondslag ligt, zonder dat vereist is dat er een overeenkomst is gesloten(78), heeft het Hof tot slot met name geoordeeld dat ook verbintenissen die niet op grond van een wilsovereenstemming, maar op grond van een vrijwillig aangegane eenzijdige verbintenis van de ene persoon jegens de andere afdwingbaar zijn(79), en stilzwijgende contractuele betrekkingen(80) onder het begrip „verbintenissen uit overeenkomst” vallen.
62. Aangezien de twee betrokken voorwaarden cumulatief zijn, is de toepassing van artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 echter niet uitsluitend afhankelijk van de vaststelling dat er sprake is van een verbintenis. De vordering moet tevens gebaseerd zijn op die verbintenis.
ii) Tweede voorwaarde: de vordering moet berusten op die verbintenis
63. In het arrest flightright(81)heeft het Hof gepreciseerd dat de bijzondere bevoegdheidsregel ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst, zoals bedoeld in artikel 5, punt 1, onder a), van verordening nr. 44/2001 en in artikel 7, punt 1, onder a), van verordening nr. 1215/2012, berust op de grondslag van de vordering, en niet op de identiteit van de partijen(82).
64. Zoals advocaat-generaal Saugmandsgaard Øe heeft opgemerkt, „wordt met die voorwaarde [...] de toepassing van de [...] bevoegdheidsregel voor ‚verbintenissen uit overeenkomst’ door het Hof beperkt [...] tot vorderingen uit overeenkomst, te weten vorderingen die met betrekking tot de grond van de zaak hoofdzakelijk vragen inzake overeenkomstenrecht opwerpen, of met andere woorden kwesties die onder het op de overeenkomst toepasselijke recht (‚lex contractus’) in de zin van [verordening nr. 593/2008] vallen. Aldus zorgt het Hof overeenkomstig de nabijheidsdoelstelling waarop die bepaling is gebaseerd, ervoor dat de voor de overeenkomst bevoegde rechter zich hoofdzakelijk uitspreekt over dergelijke kwesties”.(83) Die advocaat-generaal heeft benadrukt dat, aangezien die bepalingen met betrekking tot de bijzondere bevoegdheidsregel ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst niet enkel van toepassing zijn op overeenkomsten, hij daarbij doelde op „alle rechtsregels die verbintenissen inhouden op grond van een vrijwillige toezegging van een persoon jegens een andere”.(84)
b) Voorlopige conclusie
65. Gelet op het voorgaande moet in de eerste plaats worden vastgesteld dat de rechtspraak van het Hof met betrekking tot het begrip „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 niet uniform kan worden geacht, wat de moeilijkheden verklaart die de nationale rechterlijke instanties ook vandaag nog ondervinden om te bepalen of een geschil al dan niet voortvloeit uit een verbintenis uit overeenkomst.(85)
66. Aanvankelijk had het Hof namelijk een restrictieve uitlegging van het begrip „verbintenissen uit overeenkomst” gehanteerd door te oordelen dat de voor dergelijke verbintenissen geldende bevoegdheidsregel alleen van toepassing was op geschillen die voortsproten uit een overeenkomst tussen de procespartijen.(86) In het kader van die uitlegging heeft het Hof zich hoofdzakelijk gebaseerd op de door het Executieverdrag of verordening nr. 44/2001 nagestreefde doelstelling van voorspelbaarheid en rechtszekerheid.(87)
67. Het Hof heeft vervolgens ervoor gekozen om een ruimere uitlegging aan het begrip „verbintenissen uit overeenkomst” te geven, op grond dat een geschil onder dit begrip valt wanneer de verzoeker zijn vordering tegen de verweerder baseert op een juridische verbintenis die een persoon uit vrije wil is aangegaan jegens een andere persoon. In het arrest Engler(88) heeft het Hof voor het eerst duidelijk gesteld dat het [artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001] [...] niet eng [uitlegt]”. Vervolgens heeft het Hof in de arresten Kareda(89) en flightright(90), die in de latere rechtspraak zijn bevestigd(91), definitief afstand genomen van de restrictieve uitlegging van deze bepaling op basis van een „personalistische” benadering van verbintenissen uit overeenkomst(92) in het arrest Handte(93), en gekozen voor een ruimere uitlegging.
68. In de tweede plaats volgt uit deze ruimere uitlegging dat de vordering van een verzoeker, zelfs wanneer zij is gericht tegen een derde, moet worden aangemerkt als een vordering „uit overeenkomst” in de zin van artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001, voor zover zij is gebaseerd op een juridische verbintenis die een persoon uit vrije wil is aangegaan jegens een andere persoon.(94) De omstandigheid dat in casu de twee procespartijen niet rechtstreeks gebonden zijn aan een overeenkomst, kan derhalve geen afbreuk doen aan de kwalificatie van deze vordering als een vordering die voortvloeit uit een „verbintenis uit overeenkomst”. Het is immers enkel van belang dat de door verzoekers in het hoofdgeding ingeroepen juridische verbintenis voortvloeit uit een overeenkomst, die wordt opgevat als een wilsovereenstemming tussen twee personen, of uit een rechtsbetrekking die kan worden gelijkgesteld met een overeenkomst, voor zover zij „nauwe betrekkingen tot stand brengt, welke van dezelfde aard zijn als die tussen de partijen bij een overeenkomst”.(95)
69. In het kader van die ruimere uitlegging blijkt uit de arresten Kareda en flightright dat het Hof niet alleen heeft verwezen naar de doelstelling van voorspelbaarheid en rechtszekerheid, maar ook naar de doelstelling van nabijheid en een goede rechtsbedeling.(96)
70. Wanneer de verbintenis uit overeenkomst waarop de vordering van de verzoeker is gebaseerd, is geïdentificeerd, moet dus worden vastgesteld of er een bijzonder nauwe band bestaat tussen de vordering en de rechter die kan worden geroepen om daarvan kennis te nemen, dan wel of de toepassing van artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 de goede rechtsbedeling kan vergemakkelijken.(97) Volgens mij moet er dus op worden toegezien dat het evenwicht in deze verordening tussen de doelstelling van voorspelbaarheid en rechtszekerheid enerzijds en de doelstelling van nabijheid en een goede rechtsbedeling anderzijds in acht wordt genomen.(98)
71. Ik breng in dit verband in herinnering dat het Hof heeft geoordeeld dat zoveel mogelijk dient te worden vermeden dat een veelvoud van rechters bevoegd is ten aanzien van eenzelfde overeenkomst, teneinde het gevaar van onverenigbare beslissingen te voorkomen en de erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen buiten de staat waarin zij zijn gegeven, te vergemakkelijken.(99) Het zijn immers de eisen van goede rechtsbedeling en nuttige procesinrichting die het motief vormden voor de vaststelling van het bevoegdheidscriterium van artikel 5, punt 1, van het Executieverdrag, waarbij de rechter van de plaats waar de verbintenis die in de overeenkomst is bedongen en die als basis voor de gerechtelijke procedure dient, in het algemeen degene is die, onder andere vanwege de afstand tot de plaats van het geschil en het gemak van de bewijsvoering, het best in staat is om uitspraak te doen.(100)
72. Het Hof heeft tevens geoordeeld dat het beginsel van rechtszekerheid vereist dat bevoegdheidsregels die afwijken van het in artikel 2 van verordening nr. 44/2001 vastgelegde algemene beginsel, zoals die van artikel 5, punt 1, van deze verordening, aldus worden uitgelegd dat een gemiddeld oordeelkundig verweerder op grond daarvan redelijkerwijs kan voorzien, voor welke andere rechter dan die van de staat van zijn woonplaats hij zou kunnen worden opgeroepen.(101)
73. In casu kan het argument van verweerder in het hoofdgeding volgens hetwelk hij niet kon voorzien dat hij zou worden opgeroepen voor de verwijzende rechter, die het gerecht is van de plaats waar de verbintenissen zijn uitgevoerd of moeten worden uitgevoerd en waar de kunstwerken zich gedurende meer dan 30 jaar bevonden, niet slagen.
74. Deze beoordeling is in overeenstemming met het beginsel van nabijheid en rechtszekerheid en waarborgt het evenwicht tussen de belangen van de verzoeker en die van de verweerder. Bovendien maakt een dergelijke oplossing het mogelijk dat de in artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 opgenomen bevoegdheidsregel zijn nuttige werking ontplooit.
75. Gelet op het voorgaande geef ik in overweging om op de eerste prejudiciële vraag te antwoorden dat artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat de toepassing van deze bepaling vereist dat er sprake is van een juridische verbintenis die een persoon uit vrije wil is aangegaan jegens een andere persoon en waarop de vordering van de verzoeker is gebaseerd, zelfs wanneer die verbintenis de procespartijen niet rechtstreeks bindt. Bij de uitlegging van deze bepaling moet de nationale rechterlijke instantie erop toezien dat het evenwicht tussen de doelstelling van voorspelbaarheid en rechtszekerheid enerzijds en de doelstelling van nabijheid en een goede rechtsbedeling anderzijds in acht wordt genomen.
3. Tweede prejudiciële vraag
76. Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of een vordering onder het begrip „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 valt wanneer een onderzoek van de verbintenis uit overeenkomst of, in voorkomend geval, de inhoud van de betrokken overeenkomst of overeenkomsten onontbeerlijk lijkt om de grondslag van de vordering van de verzoeker te beoordelen teneinde de juridische aard van die verbintenis vast te stellen. Met deze vraag verzoekt de verwijzende rechter het Hof te bevestigen of het in punt 32 van het arrest Wikingerhof geformuleerde criterium naar analogie kan worden toegepast bij de beoordeling van de grondslag van een vordering tot erkenning van een eigendomsrecht als die welke in het hoofdgeding aan de orde is. Gelet op het feit dat in de zaak die tot dat arrest heeft geleid, de verzoeker zich in zijn verzoekschrift beriep op schending van een bij wet opgelegde verplichting, meer bepaald door het mededingingsrecht(102), ben ik echter van mening dat dit criterium in casu niet van toepassing is. Om deze redenen ben ik van mening dat die vraag moet worden geherformuleerd om het Hof in staat te stellen daarop een bruikbaar antwoord te geven.
77. Bijgevolg ben ik van mening dat de tweede vraag van de verwijzende rechter aldus moet worden geherformuleerd dat hij met deze vraag wenst te vernemen of de aangezochte rechter in de fase van het onderzoek van zijn bevoegdheid de verbintenis uit overeenkomst of, in voorkomend geval, de inhoud van de betrokken overeenkomst of overeenkomsten dient te onderzoeken om de grondslag van een vordering van de verzoeker te beoordelen teneinde te bepalen of die vordering betrekking heeft op „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001.
78. Het komt mij voor dat de rechtspraak het antwoord biedt op deze vraag. Het Hof heeft namelijk geoordeeld dat het doel van rechtszekerheid verlangt dat de nationale rechter zich gemakkelijk over zijn eigen bevoegdheid kan uitspreken, zonder dat hij de zaak ten gronde hoeft te onderzoeken.(103) Met betrekking tot de toepassing van dit vereiste ten aanzien van een bijzondere bevoegdheid als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, heeft het Hof verklaard dat de rechter die uitspraak moet doen in een uit een overeenkomst voortvloeiend geschil, zelfs ambtshalve de belangrijkste voorwaarden voor zijn bevoegdheid kan toetsen in het licht van de door de belanghebbende partij verstrekte overtuigende en relevante gegevens waaruit het al dan niet bestaan van de overeenkomst blijkt.(104) Het Hof heeft voorts gepreciseerd dat de aangezochte rechter in de fase van het onderzoek van zijn bevoegdheid geen beoordeling maakt van de ontvankelijkheid of de gegrondheid van de vordering volgens de regels van nationaal recht, maar uitsluitend de aanknopingspunten met de forumstaat identificeert die zijn bevoegdheid op grond van artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 rechtvaardigen. De verwijzende rechter mag dus uitgaan van de relevante beweringen van de verzoeker inzake de juridische aard van de verbintenissen waarop diens vordering is gebaseerd, zij het enkel om na te gaan of hij krachtens die bepaling bevoegd is.(105) Het Hof heeft ook nog gepreciseerd dat het gerecht waarbij een geschil aanhangig is gemaakt, in het kader van de toetsing van zijn bevoegdheid uit hoofde van verordening nr. 44/2001 alle hem ter beschikking staande gegevens in aanmerking moet nemen, daaronder begrepen, in voorkomend geval, de betwistingen van de verweerder.(106)
79. Dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde vordering strekt tot erkenning van een eigendomsrecht, is niet van invloed op het feit dat die vordering betrekking heeft op „verbintenissen uit overeenkomst”, en dus op de toepassing van artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001. Zoals ik in punt 68 van de onderhavige conclusie heb opgemerkt, is het enkel van belang dat de juridische verbintenis waarop de vordering van verzoekers in het hoofdgeding is gebaseerd, voortvloeit uit een overeenkomst. Ik wijs er ook op dat de door verzoekers in het hoofdgeding ingestelde vordering berust op de bewering dat CD door middel van die eerste overeenkomst het eigendomsrecht op de kunstwerken zou hebben verworven.
80. Ik stel dan ook voor om op deze vraag te antwoorden dat de aangezochte rechter in de fase van het onderzoek van zijn bevoegdheid niet verplicht is om de verbintenis uit overeenkomst of, in voorkomend geval, de inhoud van de betrokken overeenkomst of overeenkomsten te onderzoeken om de grondslag van een vordering van de verzoeker te beoordelen teneinde te bepalen of deze vordering betrekking heeft op „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001. Bij de toetsing of aan de belangrijkste voorwaarden voor zijn bevoegdheid is voldaan, identificeert de verwijzende rechter uitsluitend de aanknopingspunten met de forumstaat die zijn bevoegdheid op grond van die bepaling rechtvaardigen en beoordeelt hij alle hem ter beschikking staande gegevens, met name de relevante beweringen van de verzoeker inzake de juridische aard van de verbintenissen waarop diens vordering is gebaseerd, en, in voorkomend geval, de betwistingen van de verweerder. Dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde vordering strekt tot erkenning van een eigendomsrecht, is niet van invloed op het feit dat die vordering betrekking heeft op „verbintenissen uit overeenkomst”, en dus op de toepassing van artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001.
4. Derde prejudiciële vraag
81. Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat een vordering tot erkenning van een eigendomsrecht op een roerende zaak, die gebaseerd is op twee overeenkomsten die geen van beide procespartijen binden, betrekking heeft op „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van die bepaling, en welke van die overeenkomsten in voorkomend geval in aanmerking moet worden genomen om de plaats te bepalen waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd.
82. In casu verzoeken de verzoekers in het hoofdgeding met hun vordering om erkenning van hun eigendomsrecht op de kunstwerken. Zoals ik reeds heb vermeld, houden de specifieke kenmerken van deze zaak verband met het feit dat hun vordering tot erkenning van hun eigendomsrecht berust op twee overeenkomsten, hoewel er geen sprake is van een rechtstreekse contractuele band tussen hen en verweerder in het hoofdgeding.
83. Wat ten eerste de vraag betreft of een situatie als die in het hoofdgeding, waarin de overeenkomsten waarop de vordering van de verzoeker is gebaseerd, de procespartijen niet binden, onder het begrip „verbintenissen uit overeenkomsten” valt, ben ik van mening dat dit het geval is, zoals blijkt uit mijn voorstel van antwoord op de eerste vraag. Bovendien volgt uit de redenering van de verwijzende rechter dat er sprake kan zijn van een vrijwillig aangegane juridische verbintenis tussen twee personen, te weten CD en het kunstenaarsechtpaar, waarop de vordering van verzoekers in het hoofdgeding is gebaseerd. Die verbintenis bestaat, ongeacht de soort overeenkomst (verkoopovereenkomst of bewaargevingsovereenkomst) die tussen CD(107) en het kunstenaarsechtpaar is gesloten. De juridische aard van de oorspronkelijke overeenkomst die die twee partijen zouden hebben gesloten, speelt dus geen rol wanneer moet worden vastgesteld of de verwijzende rechter een verbintenis uit overeenkomst kan vaststellen, in de zin van de rechtspraak van het Hof.
84. Wat ten tweede de vraag betreft welke overeenkomst in aanmerking moet worden genomen ter bepaling van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd, moet in herinnering worden gebracht dat het hoofdgeding zijn oorsprong vindt in de eerste overeenkomst, waarvan de kwalificatie de kern van het geding vormt. Die eerste overeenkomst is met andere woorden de oorspronkelijke bron van de litigieuze rechten en plichten. Hoewel de kwalificatie van die overeenkomst – als „verkoopovereenkomst” dan wel als „bewaargevingsovereenkomst” – cruciaal is voor de vaststelling of de eigendom van de kunstwerken is overgegaan op CD, staat het niet aan het Hof, maar aan de verwijzende rechter om die overeenkomst te kwalificeren. De analyse van die overeenkomst om de juridische aard ervan te bepalen, betreft immers de grond van de zaak.
85. Het is juist dat niet hoeft te worden nagegaan of de eerste overeenkomst een verkoopovereenkomst dan wel een bewaargevingsovereenkomst is om de vraag te beantwoorden of het hoofdgeding binnen de werkingssfeer van artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 valt. De kwalificatie van die overeenkomst is evenwel noodzakelijk om te bepalen welke bepaling – artikel 5, punt 1, onder a), of artikel 5, punt 1, onder b) – in casu van toepassing is. Deze laatste bepaling heeft uitsluitend betrekking op de koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken en de verstrekking van diensten. Bovendien is het onderscheid tussen beide bepalingen niet zonder gevolgen voor de aanwijzing van de gerechten die bevoegd zijn voor verbintenissen uit overeenkomst.(108)
86. De verwijzende rechter is niet specifiek ingegaan op de vraag of die bepalingen in casu van toepassing zijn en heeft het Hof evenmin verzocht om verduidelijking op dit punt. De partijen hebben evenmin aandacht besteed aan deze vraag, waarover zij geen standpunten hebben uitgewisseld. Ik zal mij daarom ertoe beperken de volgende opmerkingen te maken.
87. Allereerst merk ik op dat de verwijzende rechter, om te bepalen of artikel 5, punt 1, onder b), van verordening nr. 44/2001 van toepassing is op het hoofdgeding, moet beoordelen of de eerste overeenkomst in casu kan worden gekwalificeerd als een „overeenkomst tot koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken” of een „overeenkomst tot verstrekking van diensten”. Indien dat het geval is, moet de verwijzende rechter de plaats bepalen waar de zaken volgens de overeenkomst werden geleverd of hadden moeten worden geleverd(109), dan wel, in voorkomend geval, de plaats waar de diensten volgens de overeenkomst werden verricht of hadden moeten worden verricht(110). Ik breng in dit verband in herinnering dat in genoemde bepaling de aanknopingscriteria voor overeenkomsten tot koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken en tot verstrekking van diensten op autonome wijze worden gedefinieerd.(111)
88. Als de verwijzende rechter van oordeel is dat artikel 5, punt 1, onder b), van verordening nr. 44/2001 niet van toepassing is op het hoofdgeding(112), zal hij artikel 5, punt 1, onder a), van deze verordening moeten toepassen, dat ziet op de andere soorten overeenkomsten dan die in artikel 5, punt 1, onder b), van die verordening. In dat geval zal hij, om de plaats te bepalen waar de betrokken verbintenis is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd in de zin van artikel 5, punt 1, onder a), van verordening nr. 44/2001, het uit het arrest Industrie Tessili Italiana Como(113)voortvloeiende beginsel moeten toepassen, volgens hetwelk een rechtsvordering kan worden ingesteld bij het gerecht van de plaats waar de aan deze rechtsvordering ten grondslag liggende verbintenis is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd, en dat die plaats moet worden bepaald overeenkomstig het recht dat op deze contractuele verbintenis van toepassing is volgens de collisieregels van het aangezochte gerecht.(114)
89. Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging om op de derde prejudiciële vraag te antwoorden dat een rechtsvordering tot erkenning van een eigendomsrecht op een roerende zaak, die gebaseerd is op twee overeenkomsten die de procespartijen niet rechtstreeks binden, betrekking heeft op „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001. De overeenkomst die in aanmerking moet worden genomen om de plaats te bepalen waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd, is de oorspronkelijke overeenkomst die het voorwerp is van het geding.
V. Conclusie
90. Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van de cour d’appel de Bruxelles te beantwoorden als volgt:
„1) Artikel 5, punt 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat de toepassing van deze bepaling vereist dat er sprake is van een juridische verbintenis die een persoon uit vrije wil is aangegaan jegens een andere persoon en waarop de rechtsvordering van de verzoeker is gebaseerd, zelfs wanneer die verbintenis de procespartijen niet rechtstreeks bindt. Bij de uitlegging van deze bepaling moet de nationale rechterlijke instantie erop toezien dat het evenwicht tussen de doelstelling van voorspelbaarheid en rechtszekerheid enerzijds en de doelstelling van nabijheid en een goede rechtsbedeling anderzijds in acht wordt genomen.
2) Om de grondslag van een rechtsvordering van de verzoeker te beoordelen teneinde te bepalen of deze rechtsvordering betrekking heeft op ‚verbintenissen uit overeenkomst’ in de zin van artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001, is de aangezochte rechter in de fase van het onderzoek van zijn bevoegdheid niet verplicht om de verbintenis uit overeenkomst of, in voorkomend geval, de inhoud van de betrokken overeenkomst of overeenkomsten te onderzoeken. Bij de toetsing of aan de belangrijkste voorwaarden voor zijn bevoegdheid is voldaan, identificeert die rechter uitsluitend de aanknopingspunten met de forumstaat die zijn bevoegdheid op grond van die bepaling rechtvaardigen en beoordeelt hij alle hem ter beschikking staande gegevens, met name de relevante beweringen van de verzoeker inzake de juridische aard van de verbintenissen waarop diens rechtsvordering is gebaseerd, en, in voorkomend geval, de betwistingen van de verweerder. Dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde rechtsvordering strekt tot erkenning van een eigendomsrecht, is niet van invloed op het feit dat die rechtsvordering betrekking heeft op ‚verbintenissen uit overeenkomst’, en dus op de toepassing van artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001.
3) De rechtsvordering tot erkenning van een eigendomsrecht op een roerende zaak, die gebaseerd is op twee overeenkomsten die de procespartijen niet rechtstreeks binden, heeft betrekking op ‚verbintenissen uit overeenkomst’ in de zin van artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001. De overeenkomst die in aanmerking moet worden genomen om de plaats te bepalen waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd, is de oorspronkelijke overeenkomst die het voorwerp is van het geding.”