Language of document : ECLI:EU:T:2022:689

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer – uitgebreid)

9 november 2022 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Markt van betonstaal – Besluit waarbij op grond van verordening (EG) nr. 1/2003 een inbreuk op artikel 65 KS wordt vastgesteld na expiratie van het EGKS-Verdrag – Vaststelling van prijzen – Beperking of beheersing van de productie en de afzet – Besluit dat is genomen na de nietigverklaring van eerdere besluiten – Nieuwe hoorzitting in aanwezigheid van de mededingingsautoriteiten van de lidstaten – Rechten van de verdediging – Beginsel van behoorlijk bestuur – Redelijke termijn – Motiveringsplicht”

In zaak T‑655/19,

Ferriera Valsabbia SpA, gevestigd te Odolo (Italië),

Valsabbia Investimenti SpA, gevestigd te Odolo,

vertegenwoordigd door D. Fosselard, D. Slater en G. Carnazza, advocaten,

verzoeksters,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door P. Rossi, G. Conte en C. Sjödin als gemachtigden, bijgestaan door P. Manzini, advocaat,

verweerster,

betreffende een verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van besluit C(2019) 4969 final van de Commissie van 4 juli 2019 betreffende schending van artikel 65 van het EGKS-Verdrag (zaak AT.37956 – Betonstaal), voor zover de Commissie daarin heeft vastgesteld dat verzoeksters inbreuk hebben gemaakt op dat artikel en hen hoofdelijk heeft veroordeeld tot betaling van een geldboete van 5,125 miljoen EUR,

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer – uitgebreid),

ten tijde van de beraadslaging samengesteld als volgt: S. Gervasoni, president, L. Madise, P. Nihoul (rapporteur), R. Frendo en J. Martín y Pérez de Nanclares, rechters,

griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 2 juni 2021,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoeksters, Ferriera Valsabbia SpA en Valsabbia Investimenti SpA, zijn vennootschappen naar Italiaans recht die zijn voortgekomen uit de opsplitsing op 1 maart 2000 van Ferriera Valsabbia SpA, een vennootschap naar Italiaans recht die sinds 1954 actief is in de betonstaalsector. De operationele tak van deze vennootschap is overgedragen aan Enifer Srl, die de naam Ferriera Valsabbia aannam. Valsabbia Investimenti houdt 100 % van het kapitaal van het huidige Ferriera Valsabbia in handen.

 Eerste beschikking van de Commissie (2002)

2        Van oktober tot december 2000 heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen overeenkomstig artikel 47 KS verificaties verricht bij Italiaanse betonstaalproducenten, waaronder verzoeksters, en bij een ondernemersvereniging, de Federazione imprese siderurgiche italiane (federatie van Italiaanse staalbedrijven; hierna: „Federacciai”). Zij heeft hun krachtens deze bepaling ook verzoeken om inlichtingen gezonden.

3        Op 26 maart 2002 heeft de Commissie een procedure op grond van artikel 65 KS ingeleid en een mededeling van punten van bezwaar aangenomen op grond van artikel 36 KS (hierna: „mededeling van punten van bezwaar”), die onder meer aan verzoeksters is meegedeeld. Zij hebben op 14 mei 2002 geantwoord op de mededeling van punten van bezwaar.

4        Tijdens een hoorzitting op 13 juni 2002 zijn de partijen bij de administratieve procedure gehoord.

5        Op 12 augustus 2002 heeft de Commissie op grond van artikel 19, lid 1, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81 en 82 EG] (PB 1962, 13, blz. 204), aan dezelfde adressaten een mededeling van aanvullende punten van bezwaar toegezonden (hierna: „mededeling van aanvullende punten van bezwaar”). Daarin zette zij haar standpunt uiteen met betrekking tot het verdere verloop van de procedure na het vervallen van het EGKS-Verdrag op 23 juli 2002. Verzoeksters hebben op 20 september 2002 geantwoord op de mededeling van aanvullende punten van bezwaar.

6        Tijdens een tweede hoorzitting – op 30 september 2002 – zijn de partijen bij de administratieve procedure gehoord in aanwezigheid van de mededingingsautoriteiten van de lidstaten. Deze hoorzitting had betrekking op het onderwerp van de mededeling van aanvullende punten van bezwaar, namelijk de juridische gevolgen van het vervallen van het EGKS-Verdrag voor het vervolg van de procedure.

7        Na afloop van de administratieve procedure heeft de Commissie beschikking C(2002) 5087 definitief van 17 december 2002 inzake een procedure op grond van artikel 65 van het EGKS-Verdrag (COMP/37.956 – Betonstaal) (hierna: „beschikking van 2002”) vastgesteld, die was gericht tot Federacciai en acht ondernemingen waaronder verzoeksters. Zij heeft daarin geconstateerd dat laatstgenoemden tussen december 1989 en juli 2000 één enkele, complexe en voortdurende mededingingsregeling op de Italiaanse markt van betonstaal in staven of rollen (hierna: „betonstaal”) ten uitvoer hadden gelegd en dat deze regeling ertoe strekte of ten gevolge had de prijzen te bepalen en de productie of de afzet te beperken of te controleren, hetgeen in strijd was met artikel 65, lid 1, KS. Zij heeft verzoeksters uit dien hoofde hoofdelijk een geldboete ter hoogte van 10,25 miljoen EUR opgelegd.

8        Op 5 maart 2003 hebben verzoeksters bij het Gerecht beroep ingesteld tegen de beschikking van 2002. Het Gerecht heeft die beschikking nietig verklaard ten aanzien van verzoeksters (arrest van 25 oktober 2007, SP e.a./Commissie, T‑27/03, T‑46/03, T‑58/03, T‑79/03, T‑80/03, T‑97/03 en T‑98/03, EU:T:2007:317) en de andere ondernemingen tot wie de beschikking was gericht, op grond dat de gebruikte rechtsgrondslag, namelijk artikel 65, leden 4 en 5, KS, niet meer van kracht was toen de beschikking werd vastgesteld. Daarom was de Commissie op basis van deze bepalingen niet bevoegd om na het aflopen van het EGKS-Verdrag een inbreuk op artikel 65, lid 1, KS vast te stellen en te bestraffen. Het Gerecht heeft de andere aspecten van deze beschikking niet onderzocht.

9        De beschikking van 2002 is definitief geworden ten aanzien van Federacciai, die geen beroep had ingesteld bij het Gerecht.

 Tweede beschikking van de Commissie (2009)

10      Bij brief van 30 juni 2008 heeft Commissie verzoeksters en de andere betrokken ondernemingen in kennis gesteld van haar voornemen een nieuwe beschikking op een andere rechtsgrondslag vast te stellen. Zij heeft bovendien aangegeven dat de die beschikking zou worden gebaseerd op het in de mededeling van punten van bezwaar en in de mededeling van aanvullende punten van bezwaar aangedragen bewijsmateriaal. Nadat zij daartoe door de Commissie waren verzocht hebben verzoeksters op 4 september 2008 schriftelijke opmerkingen ingediend.

11      Op 30 september 2009 gaf de Commissie beschikking C(2009) 7492 definitief inzake een procedure op grond van artikel 65 van het EGKS-Verdrag (COMP/37.956 – Betonstaal, nieuwe beschikking), die was gericht tot dezelfde ondernemingen als de beschikking van 2002, waaronder verzoeksters. Deze beschikking is vastgesteld op grond van de procedureregels van het EG-Verdrag en van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101 en 102 VWEU] (PB 2003, L 1, blz. 1). Zij berustte op de in de mededeling van punten van bezwaar en in de mededeling van aanvullende punten van bezwaar genoemde elementen en nam in wezen de inhoud en de conclusies van de beschikking van 2002 over. Meer bepaald bleef het bedrag van de hoofdelijk aan verzoeksters opgelegde geldboete van 10,25 miljoen EUR ongewijzigd.

12      Op 8 december 2009 heeft de Commissie een wijzigingsbesluit vastgesteld, waarbij de in haar beschikking van 30 september 2009 ontbrekende tabellen met prijsschommelingen in de bijlage werden opgenomen en de genummerde verwijzingen naar die tabellen in acht voetnoten werden gecorrigeerd.

13      Op 17 februari 2010 hebben verzoeksters bij het Gerecht beroep ingesteld tegen de beschikking van de Commissie van 30 september 2009, zoals gewijzigd (hierna: „beschikking van 2009”). Op 9 december 2014 heeft het Gerecht dat beroep verworpen (arrest van 9 december 2014, Ferriera Valsabbia en Valsabbia Investimenti/Commissie, T‑92/10, niet gepubliceerd, EU:T:2014:1032). Het Gerecht heeft de beschikking van 2009 gedeeltelijk nietig verklaard ten aanzien van een andere adressaat, het bedrag van de aan twee andere adressaten opgelegde geldboete verlaagd en de andere beroepen verworpen.

14      Op 20 februari 2015 hebben verzoeksters hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van 9 december 2014, Ferriera Valsabbia en Valsabbia Investimenti/Commissie (T‑92/10, niet gepubliceerd, EU:T:2014:1032). Bij arrest van 21 september 2017, Ferriera Valsabbia e.a./Commissie (C‑86/15 P en C‑87/15 P, EU:C:2017:717), heeft het Hof dat arrest van het Gerecht vernietigd en de beschikking van 2009 nietig verklaard ten aanzien van met name verzoeksters.

15      In het arrest van 21 september 2017, Ferriera Valsabbia e.a./Commissie (C‑86/15 P en C‑87/15 P, EU:C:2017:717), heeft het Hof geoordeeld dat wanneer een besluit wordt vastgesteld op grond van verordening nr. 1/2003, de procedure die tot dat besluit leidt, in overeenstemming moet zijn met de procedureregels van deze verordening en van verordening (EG) nr. 773/2004 van de Commissie van 7 april 2004 betreffende procedures van de Commissie op grond van de artikelen [101 en 102 VWEU] (PB 2004, L 123, blz. 18), zelfs wanneer die procedure al was ingeleid voordat deze verordening in werking is getreden.

16      Het Hof heeft vastgesteld dat in casu de hoorzitting van 13 juni 2002, de enige die de kern van de zaak betrof, niet in overeenstemming was met de procedurevoorschriften inzake de vaststelling van een besluit op grond van verordening nr. 1/2003, aangezien de mededingingsautoriteiten van de lidstaten niet aan die hoorzitting hadden deelgenomen.

17      Het Hof kwam tot de slotsom dat het Gerecht blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Commissie niet verplicht was om, alvorens de beschikking van 2009 vast te stellen, een nieuwe hoorzitting te organiseren omdat de ondernemingen tijdens de hoorzittingen van 13 juni en 30 september 2002 al de mogelijkheid hadden gehad om mondeling te worden gehoord.

18      In zijn arrest van 21 september 2017, Ferriera Valsabbia e.a./Commissie (C‑86/15 P en C‑87/15 P, EU:C:2017:717), heeft het Hof herinnerd aan het belang om op verzoek van de betrokken partijen een hoorzitting te houden waarvoor de mededingingsautoriteiten van de lidstaten worden uitgenodigd, en dat het niet houden van een zodanige hoorzitting een schending van wezenlijke vormvoorschriften vormt.

19      Het Hof heeft geoordeeld dat wanneer dit in verordening nr. 773/2004 vastgelegde recht niet is geëerbiedigd, de onderneming waarvan de rechten op die wijze zijn geschonden, niet hoeft aan te tonen dat deze schending het verloop van de procedure en de inhoud van het litigieuze besluit op een voor haar nadelige wijze heeft kunnen beïnvloeden.

20      Om dezelfde redenen heeft het Hof ook ten aanzien van vier andere ondernemingen andere arresten van het Gerecht van 9 december 2014 betreffende de rechtmatigheid van de beschikking van 2009 vernietigd en de beschikking van 2009 nietig verklaard. De beschikking van 2009 is daarentegen definitief geworden voor de ondernemingen tot wie zij is gericht en die tegen die arresten geen hogere voorziening hebben ingesteld.

 Besluit van de Commissie (2019)

21      Bij brief van 15 december 2017 heeft de Commissie verzoeksters in kennis gesteld van haar voornemen om de administratieve procedure te hervatten en om in dat kader de partijen in die procedure opnieuw te horen in aanwezigheid van de mededingingsautoriteiten van de lidstaten.

22      Bij brief van 1 februari 2018 hebben verzoeksters opmerkingen ingediend waarin zij de bevoegdheid van de Commissie om de administratieve procedure te hervatten hebben betwist, en hebben zij de Commissie bijgevolg verzocht die procedure niet te hervatten.

23      Op 23 april 2018 heeft de Commissie opnieuw een hoorzitting over de kern van de zaak gehouden, waaraan verzoeksters en drie andere ondernemingen waartoe de beschikking van 2009 was gericht, hebben deelgenomen, in aanwezigheid van de mededingingsautoriteiten van de lidstaten en van de raadadviseur-auditeur.

24      Bij brieven van 19 november 2018 en van 18 januari en 6 mei 2019 heeft de Commissie verzoeksters drie verzoeken om inlichtingen betreffende hun omzet toegezonden.

25      Op 4 juli 2019 heeft de Commissie besluit C(2019) 4969 final in een procedure op grond van artikel 65 van het EGKS-Verdrag (zaak AT.37956 – Betonstaal) (hierna: „bestreden besluit”) vastgesteld. Dat besluit is gericht tot de vijf ondernemingen ten aanzien waarvan de beschikking van 2009 nietig was verklaard, te weten, naast verzoeksters, Alfa Acciai SpA, Feralpi Holding SpA (voorheen Feralpi Siderurgica SpA en Federalpi Siderurgica SRL), Partecipazioni Industriali SpA (voorheen Riva Acciaio SpA en vervolgens Riva Fire SpA; hierna: „Riva”) en Ferriere Nord SpA.

26      Bij het bestreden besluit heeft de Commissie dezelfde inbreuk vastgesteld als die welke aan de orde was in de beschikking van 2009, maar de aan de adressaten opgelegde geldboeten wegens de duur van de procedure met 50 % verlaagd. Bij artikel 2 van het bestreden besluit heeft zij verzoeksters hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een geldboete van 5,125 miljoen EUR.

27      Op 8 juli 2019 is aan verzoeksters een onvolledige kopie van het bestreden besluit betekend, waarin slechts de oneven pagina’s waren opgenomen.

28      Op 18 juli 2019 is aan verzoeksters een volledige versie van het bestreden besluit betekend.

 Procedure en conclusies van partijen

29      Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Gerecht op 27 september 2019 hebben verzoeksters het onderhavige beroep ingesteld.

30      Op voorstel van de Vierde kamer heeft het Gerecht overeenkomstig artikel 28 van zijn Reglement voor de procesvoering besloten om de zaak naar een uitgebreide kamer te verwijzen.

31      Op voorstel van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vierde kamer – uitgebreid) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en heeft het in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang waarin is voorzien bij artikel 89 van het Reglement voor de procesvoering partijen schriftelijke vragen gesteld en hun verzocht documenten over te leggen. Partijen hebben binnen de gestelde termijn op deze vragen en op deze verzoeken om overlegging van documenten geantwoord.

32      Bij beslissing van de president van de Vierde kamer van het Gerecht van 16 april 2021 zijn de zaken T‑655/19 en T‑656/19 overeenkomstig artikel 68 van het Reglement voor de procesvoering gevoegd voor de mondelinge behandeling.

33      Ter terechtzitting van 2 juni 2021 zijn de partijen gehoord in hun pleidooien en in hun antwoorden op de schriftelijke en mondelinge vragen van het Gerecht.

34      Verzoeksters verzoeken het Gerecht:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren voor zover het op hen betrekking heeft;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

35      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoeksters te verwijzen in de kosten.

 In rechte

36      Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters vier middelen aan:

–        eerste middel: schending van de procedureregels tijdens de hoorzitting van 23 april 2018, waardoor de rechten van de verdediging zijn geschonden;

–        tweede middel: onrechtmatige weigering van de Commissie om, alvorens het bestreden besluit vast te stellen, na te gaan of de vaststelling van dit besluit verenigbaar is met het beginsel van de redelijke termijn van de procedure;

–        derde middel, en een deel van het vierde middel: schending van het beginsel van de redelijke termijn van de procedure;

–        vierde middel: schending van de motiveringsplicht en kennelijke beoordelingsfouten.

 Eerste middel: schending van de rechten van de verdediging en van de procedureregels tijdens de hoorzitting van 23 april 2018

37      Verzoeksters betogen dat het bestreden besluit is vastgesteld na afloop van een procedure die wordt gekenmerkt door onregelmatigheden bij de organisatie van de hoorzitting die is gehouden naar aanleiding van het arrest van 21 september 2017, Ferriera Valsabbia e.a./Commissie (C‑86/15 P en C‑87/15 P, EU:C:2017:717).

38      Verzoeksters voeren in het bijzonder drie grieven aan, die betrekking hebben op de door het adviescomité vereiste onpartijdigheid, de afwezigheid van belangrijke actoren tijdens de hoorzitting van 23 april 2018 en de onmogelijkheid voor de Commissie om het door het Hof vastgestelde proceduregebrek te verhelpen. De Commissie betwist elk van die grieven.

 Hoorzitting die na de hervatting van de administratieve procedure is georganiseerd

39      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat het Hof in zijn arrest van 21 september 2017, Ferriera Valsabbia e.a./Commissie (C‑86/15 P en C‑87/15 P, EU:C:2017:717, punten 42‑47), de Commissie heeft verweten verzoeksters niet de gelegenheid te hebben geboden om hun argumenten uiteen te zetten tijdens een hoorzitting betreffende de grond van de zaak waarop de mededingingsautoriteiten van de lidstaten aanwezig waren.

40      Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat het aldus vastgestelde gebrek moest worden beschouwd als een schending van wezenlijke vormvoorschriften die de procedure ongeldig maakte, ongeacht de nadelige gevolgen voor verzoeksters die daaruit konden voortvloeien (arrest van 21 september 2017, Ferriera Valsabbia e.a./Commissie, C‑86/15 P en C‑87/15 P, EU:C:2017:717, punten 48‑50).

41      Bij haar analyse van het arrest van 21 september 2017, Ferriera Valsabbia e.a./Commissie (C‑86/15 P en C‑87/15 P, EU:C:2017:717), heeft de Commissie zich op het standpunt gesteld dat indien dit gebrek werd verholpen, de administratieve procedure tegen de nog betrokken ondernemingen kon worden hervat (overweging 15 van het bestreden besluit).

42      Bij brief van 15 december 2017 heeft de Commissie de betrokken ondernemingen meegedeeld dat zij de administratieve procedure wenste te hervatten vanaf het punt waarop het door het Hof vastgestelde gebrek zich heeft voorgedaan, dat wil zeggen vanaf de hoorzitting.

43      In haar brief van 15 december 2017 heeft de Commissie de betrokken ondernemingen verzocht om, indien zij dat wensten, schriftelijk hun belangstelling kenbaar te maken om deel te nemen aan een nieuwe hoorzitting met betrekking tot de grond van de zaak, die overeenkomstig de toepasselijke regelgeving zou worden georganiseerd in aanwezigheid van de mededingingsautoriteiten van de lidstaten.

44      Nadat de Commissie de antwoorden van de betrokken ondernemingen had ontvangen, heeft zij op 23 april 2018 in aanwezigheid van de mededingingsautoriteiten van de lidstaten een nieuwe hoorzitting georganiseerd.

 Uitvoering van de arresten houdende nietigverklaring

45      Er zij aan herinnerd dat volgens artikel 266, lid 1, VWEU de instelling waarvan de nietig verklaarde handeling afkomstig is, de maatregelen moet nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof.

46      Om zich te voegen naar een arrest houdende nietigverklaring en hieraan volledig uitvoering te geven, moeten de instellingen niet alleen het dictum van het arrest naleven, maar ook de rechtsoverwegingen die er de noodzakelijke steun aan bieden in die zin dat zij onontbeerlijk zijn om de juiste betekenis van het dictum te bepalen (zie in die zin arrest van 6 juli 2017, Frankrijk/Commissie, T‑74/14, niet gepubliceerd, EU:T:2017:471, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

47      De nietigverklaring van een handeling die een administratieve procedure afsluit, raakt niet de gehele procedure die aan de handeling is voorafgegaan, maar enkel de fasen die betrekking hebben op de gronden, van materiële of formele aard, waarop de nietigverklaring berust (zie in die zin arrest van 6 juli 2017, Frankrijk/Commissie, T‑74/14, niet gepubliceerd, EU:T:2017:471, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

48      De procedure ter vervanging van een nietig verklaarde handeling mag dus in beginsel worden hervat op het punt waarop de onwettigheid zich heeft voorgedaan (zie in die zin arresten van 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, C‑238/99 P, C‑244/99 P, C‑245/99 P, C‑247/99 P, C‑250/99 P–C‑252/99 P en C‑254/99 P, EU:C:2002:582, punt 73, en 6 juli 2017, Frankrijk/Commissie, T‑74/14, niet gepubliceerd, EU:T:2017:471, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

49      In casu is de handeling nietig verklaard wegens schending van wezenlijke vormvoorschriften bij de organisatie van de hoorzitting (arrest van 21 september 2017, Ferriera Valsabbia e.a./Commissie, C‑86/15 P en C‑87/15 P, EU:C:2017:717), en stond het de Commissie dus vrij om, zoals zij heeft gedaan, de procedure op dat punt te hervatten.

50      In deze context moeten de door verzoeksters ter ondersteuning van het eerste middel aangevoerde grieven worden onderzocht.

 Eerste grief: vereiste onpartijdigheid van het adviescomité

51      Verzoeksters betogen dat het adviescomité niet naar behoren is geraadpleegd, omdat de hoorzitting waarvoor de mededingingsautoriteiten van de lidstaten, wier vertegenwoordigers het adviescomité vormen, zijn uitgenodigd, niet is georganiseerd op een wijze die hun onpartijdigheid waarborgde op het moment waarop het adviescomité zijn advies op grond van de regelgeving moest uitbrengen.

52      In dit verband zij eraan herinnerd dat de procedure voor de vaststelling van besluiten op grond van de artikelen 101 en 102 VWEU voor de in het onderhavige geding aan de orde zijnde aspecten wordt geregeld door verordening nr. 1/2003:

–        volgens artikel 14, leden 1 en 2, van deze verordening raadpleegt de Commissie, alvorens haar besluit te nemen, een comité dat bestaat uit vertegenwoordigers van de mededingingsautoriteiten van de lidstaten;

–        artikel 14, lid 3, van deze verordening bepaalt dat dit comité een schriftelijk advies uitbrengt over het door de Commissie voorgelegde voorontwerp van besluit;

–        artikel 14, lid 5, van deze verordening specificeert dat de Commissie zo veel mogelijk rekening houdt met het door dit comité uitgebrachte advies, en dit comité op de hoogte brengt van de wijze waarop zij rekening heeft gehouden met zijn advies.

53      Voor de organisatie van de hoorzittingen stelt verordening nr. 773/2004 de volgende regels vast:

–        artikel 12 van deze verordening verlangt dat de Commissie de partijen aan wie zij een mededeling van punten van bezwaar richt, in de gelegenheid stelt tijdens een hoorzitting hun standpunt toe te lichten, indien zij in hun schriftelijke opmerkingen daarom verzoeken;

–        artikel 14, lid 3, van deze verordening bepaalt dat de mededingingsautoriteiten van de lidstaten worden uitgenodigd om aan de hoorzitting deel te nemen.

54      Volgens de rechtspraak is de raadpleging van het adviescomité een wezenlijk vormvoorschrift waarvan de schending de wettigheid van het litigieuze besluit aantast en tot nietigverklaring van dat besluit leidt, indien is komen vast te staan dat het adviescomité vanwege de niet-naleving van de regels zijn advies niet met volledige kennis van zaken heeft kunnen uitbrengen (zie in die zin arrest van 12 december 2018, Servier e.a./Commissie, T‑691/14, hogere voorziening ingesteld, EU:T:2018:922, punt 148 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

55      Verzoeksters stellen niet dat de in de punten 52 en 53 hierboven genoemde regels als zodanig niet in acht zijn genomen. Zij zijn evenwel van mening dat de mededingingsautoriteiten van de lidstaten zich niet in een situatie bevonden die hun onpartijdigheid waarborgde toen zij deelnamen aan de hoorzitting van 23 april 2018 en vervolgens hun advies hebben uitgebracht. Volgens verzoeksters waren deze autoriteiten ten tijde van het uitbrengen van dat advies namelijk op de hoogte van het standpunt dat de Commissie en de rechterlijke instanties van de Europese Unie hadden ingenomen in de in deze zaak genomen besluiten en gewezen arresten. Zij merken op dat de Commissie vóór de vaststelling van het bestreden besluit reeds tweemaal (in 2002 en 2009) een sanctiebeschikking had vastgesteld zonder die autoriteiten over de grond van de zaak te raadplegen, en dat het Gerecht in 2014 een arrest had gewezen waarin het standpunt van de Commissie werd bevestigd. Volgens hen hebben die beschikkingen en dat arrest die autoriteiten onvermijdelijk zodanig beïnvloed dat het onmogelijk was een onpartijdig advies uit te brengen.

56      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat wanneer een handeling nietig wordt verklaard, zij uit de rechtsorde verdwijnt en wordt geacht nooit te hebben bestaan (zie in die zin arrest van 13 december 2017, Crédit mutuel Arkéa/ECB, T‑712/15, EU:T:2017:900, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak), ook al komt de nietigverklaring, wanneer het gaat om een handeling van individuele strekking, onder bepaalde voorbehouden slechts de procespartijen ten goede (zie arrest van 8 mei 2019, Lucchini/Commissie, T‑185/18, niet gepubliceerd, EU:T:2019:298, punten 33‑37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

57      Arresten van het Gerecht, die handelingen van een van de instellingen van de Unie zijn, verdwijnen dus met terugwerkende kracht uit de rechtsorde wanneer zij in hogere voorziening worden vernietigd.

58      Hoewel het adviescomité zijn advies heeft uitgebracht nadat de Commissie de beschikking van 2002 en vervolgens die van 2009 had vastgesteld en nadat het Gerecht uitspraak had gedaan in zijn arrest van 9 december 2014, Ferriera Valsabbia en Valsabbia Investimenti/Commissie (T‑92/10, niet gepubliceerd, EU:T:2014:1032), neemt dit in casu dus niet weg dat die beschikkingen en dat arrest, na de nietigverklaring respectievelijk vernietiging ervan, uit de rechtsorde van de Unie zijn verdwenen en overeenkomstig de genoemde rechtspraak geacht worden nooit te hebben bestaan.

59      Met betrekking tot het gestelde gebrek aan onpartijdigheid van de mededingingsautoriteiten van de lidstaten, waardoor het adviescomité geen onpartijdig advies kon uitbrengen, moet worden opgemerkt dat volgens artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) eenieder er met name recht op heeft dat zijn zaken onpartijdig door de instellingen van de Unie worden behandeld.

60      Het in artikel 41 van het Handvest neergelegde vereiste van onpartijdigheid omvat enerzijds de subjectieve onpartijdigheid, te weten dat geen enkel lid van de betrokken instelling dat belast is met de zaak, blijk mag geven van partijdigheid of persoonlijke vooringenomenheid, en, anderzijds, de objectieve onpartijdigheid, te weten dat de instelling voldoende waarborgen moet bieden om elke legitieme twijfel daarover uit te sluiten (zie arrest van 11 juli 2013, Ziegler/Commissie, C‑439/11 P, EU:C:2013:513, punt 155 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

61      In casu wordt de onpartijdigheid van het adviescomité bij het uitbrengen van zijn advies ter discussie gesteld, aangezien volgens verzoeksters de houding van de vertegenwoordigers van de autoriteiten waaruit dit comité bestaat, kan zijn beïnvloed door het feit dat deze autoriteiten mogelijkerwijs kennis hadden van het standpunt dat de Commissie in haar beschikkingen van 2002 en 2009 en het Gerecht in zijn arrest van 9 december 2014, Ferriera Valsabbia en Valsabbia Investimenti/Commissie (T‑92/10, niet gepubliceerd, EU:T:2014:1032), over de zaak hebben ingenomen.

62      Uit die kennis, zelfs indien aangetoond, kan echter geen gebrek aan onpartijdigheid worden afgeleid dat de wettigheid van het bestreden besluit kan aantasten – omdat anders de Verdragsbepalingen op grond waarvan onrechtmatig verklaarde handelingen kunnen worden vervangen, in het geding zouden worden gebracht – zonder dat behoeft te worden nagegaan of verzoeksters hier de subjectieve onpartijdigheid of de objectieve onpartijdigheid in twijfel trekken.

63      De mogelijke kennis van een oplossing waarvoor eerder is gekozen en die in voorkomend geval is bevestigd in een later door het Hof in hogere voorziening vernietigd arrest van het Gerecht, is immers inherent aan de verplichting om aan een nietigverklaring of vernietiging consequenties te verbinden. Zou worden beslist dat de kennis van een dergelijke situatie op zichzelf een hervatting van de procedure zou kunnen beletten, dan zou daarmee afbreuk worden gedaan aan het mechanisme van nietigverklaring c.q. vernietiging door te oordelen dat dit niet alleen impliceert dat de nietig verklaarde handeling met terugwerkende kracht verdwijnt, maar ook dat de procedure niet mag worden hervat. Dit zou onverenigbaar zijn met artikel 266 VWEU, dat in geval van nietigverklaring op grond van artikel 263 VWEU de instellingen, organen en instanties van de Unie verplicht om de maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van de ten aanzien van hen gewezen arresten, zonder hen evenwel te bevrijden van de taak om op de onder hun bevoegdheid vallende gebieden de toepassing van het Unierecht te verzekeren.

64      Die grief moet dus worden afgewezen.

 Tweede grief: afwezigheid van belangrijke actoren tijdens de hoorzitting van 23 april 2018

65      Verzoeksters betogen dat de Commissie allereerst verschillende regels inzake de organisatie van de hoorzittingen heeft geschonden en voorts een fout heeft gemaakt door een aantal entiteiten niet uit te nodigen voor de hoorzitting van 23 april 2018, terwijl deze entiteiten, doordat zij een belangrijke rol hadden gespeeld in de zaak, de mededingingsautoriteiten van de lidstaten informatie hadden kunnen verstrekken die hen in staat stelde met volledige kennis van zaken hun standpunt te bepalen. Aangezien deze autoriteiten in hun zaak niet met volledige kennis van zaken een advies hebben kunnen uitbrengen, zijn hun rechten van verdediging geschonden om de volgende redenen:

–        Federacciai had aan die hoorzitting moeten deelnemen, net als Leali SpA, die ondertussen failliet is gegaan, gelet op de centrale rol die beide ondernemingen hebben gespeeld in het geheel van de feiten waarop het onderzoek betrekking had;

–        Lucchini SpA, die eveneens failliet is gegaan, en de onder buitengewoon beheer geplaatste Riva, die marktleiders waren, hadden ook aan die hoorzitting moeten deelnemen;

–        Industrie Riunite Odolesi SpA (hierna: „IRO”), die het arrest van 9 december 2014, IRO/Commissie (T‑69/10, niet gepubliceerd, EU:T:2014:1030), niet had betwist, had ook aan die hoorzitting moeten deelnemen;

–        de Associazione Nazionale Sagomatori Ferro (nationale vereniging van staalondernemingen; hierna: „Ansfer”) had moeten worden uitgenodigd, aangezien deze vereniging, die klanten van de betrokken ondernemingen vertegenwoordigt, tijdens de hoorzitting van 13 juni 2002 als derde was opgetreden en toen had verklaard dat er nooit sprake was geweest van mededingingsbeperkende afspraken op de markt.

66      Derhalve moet worden onderzocht of de Commissie bij de organisatie van de hoorzitting een voor haar geldende regel heeft geschonden en of zij aldus, of op enige andere wijze, de rechten van verdediging van verzoeksters tijdens de hoorzitting van 23 april 2018 heeft geschonden.

67      In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat de deelname aan de hoorzitting een procedureel recht is waarvan de schending, wegens het subjectieve karakter van dat recht, moet worden ingeroepen door de onderneming of door de derde die er houder van is (zie in die zin arresten van 1 juli 2010, ThyssenKrupp Acciai Speciali Terni/Commissie, T‑62/08, EU:T:2010:268, punt 186; 12 mei 2011, Région Nord-Pas-de-Calais en Communauté d’agglomération du Douaisis/Commissie, T‑267/08 en T‑279/08, EU:T:2011:209, punt 77, en 19 september 2019, Zhejiang Jndia Pipeline Industry/Commissie, T‑228/17, EU:T:2019:619, punt 36).

68      Verzoeksters kunnen dus niet met succes nietigverklaring van een besluit vorderen op de enkele grond dat in casu procedurele rechten van derden of andere partijen zijn geschonden.

69      Voorts zij opgemerkt dat, ook al vinden de hoorzittingen in het kader van mededingingsprocedures in de praktijk van de Commissie meestal collectief plaats, de regelgeving niet voorziet in een recht op een collectieve hoorzitting voor ondernemingen waaraan een mededeling van punten van bezwaar is gericht.

70      Artikel 14, lid 6, van verordening nr. 773/2004 bepaalt integendeel dat eenieder afzonderlijk of in aanwezigheid van andere opgeroepenen kan worden gehoord, met inachtneming van het rechtmatige belang van de ondernemingen bij de bescherming van hun zakengeheimen en andere vertrouwelijke gegevens (zie in die zin arrest van 15 maart 2000, Cimenteries CBR e.a./Commissie, T‑25/95, T‑26/95, T‑30/95–T‑32/95, T‑34/95–T‑39/95, T‑42/95–T‑46/95, T‑48/95, T‑50/95–T‑65/95, T‑68/95–T‑71/95, T‑87/95, T‑88/95, T‑103/95 en T‑104/95, EU:T:2000:77, punt 697).

71      In de tweede plaats moet, naast de eerbiediging van de rechten van andere personen of entiteiten, worden onderzocht of de Commissie de regels inzake de organisatie van de hoorzittingen zo heeft geschonden dat de verdediging van verzoeksters in het gedrang kon komen.

72      In dit verband moet worden opgemerkt dat de rechten van de verdediging grondrechten zijn die integrerend deel uitmaken van de algemene rechtsbeginselen waarvan de Unierechter de eerbiediging verzekert. De eerbiediging van de rechten van de verdediging in een voor de Commissie gevoerde procedure die de oplegging van een geldboete aan een onderneming wegens schending van de mededingingsregels tot voorwerp heeft, verlangt dat de betrokken onderneming in staat werd gesteld om haar standpunt op dienstige wijze kenbaar te maken met betrekking tot de juistheid en relevantie van de gestelde feiten en omstandigheden, alsook met betrekking tot de stukken waarmee de Commissie de door haar gestelde inbreuk op het Verdrag heeft gestaafd. Deze rechten zijn genoemd in artikel 41, lid 2, onder a) en b), van het Handvest (zie arrest van 25 oktober 2011, Solvay/Commissie, C‑109/10 P, EU:C:2011:686, punten 52 en 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

73      In casu hebben verzoeksters benadrukt dat de afwezigheid van bepaalde entiteiten tot gevolg had dat het adviescomité zijn advies niet met volledige kennis van zaken had kunnen uitbrengen. Volgens hen had, indien deze entiteiten waren gehoord, de inhoud van zijn advies, en bijgevolg die van het bestreden besluit, dus anders kunnen zijn. Over deze kwestie heeft zich zowel schriftelijk als ter terechtzitting tussen partijen een levendige discussie ontwikkeld.

74      In dit verband moet een onderscheid worden gemaakt tussen de situatie van de adressaten van de mededeling van punten van bezwaar en het bestreden besluit, de situatie van derden die aantonen voldoende belang te hebben, en de situatie van andere derden.

–       Situatie van de adressaten van de mededeling van punten van bezwaar en het bestreden besluit

75      Volgens artikel 27, lid 1, van verordening nr. 1/2003 moeten, voordat een besluit op grond van artikel 101 of 102 VWEU wordt vastgesteld, ondernemingen en ondernemersverenigingen die het voorwerp van de procedure uitmaken in de gelegenheid worden gesteld hun standpunt ten aanzien van de jegens hen in aanmerking genomen bezwaren kenbaar te maken. De Commissie kan haar besluiten ten aanzien van die partijen slechts baseren op de punten van bezwaar waarover zij opmerkingen hebben kunnen maken.

76      Artikel 12 van verordening nr. 773/2004 bepaalt dat de Commissie de partijen aan wie zij een mededeling van punten van bezwaar richt, de gelegenheid geeft om tijdens een hoorzitting hun standpunt toe te lichten, indien zij in hun schriftelijke opmerkingen daarom verzoeken.

77      In casu waren artikel 27, lid 1, van verordening nr. 1/2003 en artikel 12 van verordening nr. 773/2004 dus bedoeld om te worden toegepast op alle ondernemingen die hadden deelgenomen aan de mededingingsregeling en waarvoor de beschikking van 2002 of de beschikking van 2009 niet definitief was geworden, waaronder Riva.

78      Volgens verzoeksters heeft de afwezigheid van Riva tijdens de hoorzitting van 23 april 2018 er mogelijk toe bijgedragen dat de geldigheid van de procedure is aangetast doordat zij hierdoor hun rechten van verdediging niet naar behoren konden uitoefenen.

79      In dit verband moet worden opgemerkt dat, zoals is aangegeven in de overwegingen 45 en 46 van het bestreden besluit en niet door partijen wordt betwist:

–        Riva bij brief van 15 december 2017 door de Commissie in kennis gesteld is van de hervatting van de procedure;

–        Riva in antwoord op deze brief schriftelijke opmerkingen heeft ingediend, zonder evenwel te hebben verzocht om aan een hoorzitting deel te nemen;

–        de Commissie Riva bij gebreke van een dergelijk verzoek niet heeft uitgenodigd om deel te nemen aan de hoorzitting van 23 april 2018.

80      Gelet op een en ander kan niet worden geoordeeld dat de Commissie, door Riva niet uit te nodigen om deel te nemen aan de hoorzitting van 23 april 2018, artikel 27, lid 1, van verordening nr. 1/2003 en artikel 12 van verordening nr. 773/2004 heeft geschonden. Aangezien Riva niet had verzocht om aan de hoorzitting deel te nemen, hoefde de Commissie haar daarvoor niet uit te nodigen. Verzoeksters kunnen zich dus niet met succes beroepen op schending van bovenbedoelde bepalingen die hun verdediging zou hebben kunnen aantasten.

–       Situatie van derden die aantonen voldoende belang te hebben

81      Het horen van belanghebbende derden is geregeld in artikel 27, lid 3, van verordening nr. 1/2003. Volgens die bepalingen moet, wanneer natuurlijke personen of rechtspersonen verzoeken te worden gehoord, en zij een voldoende belang aantonen, hun verzoek worden ingewilligd.

82      Artikel 13, leden 1 en 2, van verordening nr. 773/2004 bepaalt het volgende:

–        indien natuurlijke of rechtspersonen verzoeken te worden gehoord en aantonen daarbij voldoende belang te hebben, stelt de Commissie hen schriftelijk in kennis van de aard en het onderwerp van de procedure;

–        de Commissie stelt een termijn vast waarbinnen deze personen hun standpunt schriftelijk kenbaar kunnen maken;

–        de Commissie kan hen uitnodigen hun standpunt toe te lichten tijdens de hoorzitting, indien die personen in hun schriftelijke opmerkingen daarom verzoeken.

83      In casu waren artikel 27, lid 3, van verordening nr. 1/2003 en artikel 13, leden 1 en 2, van verordening nr. 773/2004 dus met name van toepassing op vijf entiteiten waarvan de aanwezigheid volgens verzoeksters noodzakelijk was voor de geldigheid van de hoorzitting van 23 april 2018, te weten, enerzijds, Federacciai, Leali, IRO en Lucchini, en anderzijds Ansfer.

84      Wat in de eerste plaats de eerste vier in punt 83 hierboven genoemde entiteiten betreft, moet worden opgemerkt dat zij in een eerder stadium van de procedure hebben afgezien van de betwisting van het tot hen gerichte besluit:

–        Federacciai heeft geen beroep tot nietigverklaring van de beschikking van 2002 ingesteld;

–        Leali, IRO en Lucchini hebben geen hogere voorziening ingesteld tegen de arresten van 9 december 2014, Leali en Acciaierie e Ferriere Leali Luigi/Commissie (T‑489/09, T‑490/09 en T‑56/10, niet gepubliceerd, EU:T:2014:1039), 9 december 2014, IRO/Commissie (T‑69/10, niet gepubliceerd, EU:T:2014:1030), en 9 december 2014 Lucchini/Commissie (T‑91/10, EU:T:2014:1033), waarbij hun beroepen tot nietigverklaring van de beschikking van 2009 waren verworpen.

85      Daarom is volgens de rechtspraak het besluit van de Commissie ten aanzien van die entiteiten definitief geworden en bijgevolg waren zij, aangezien de procedure voor hen was beëindigd, geen partijen meer bij de op 15 december 2017 hervatte procedure (zie in die zin arrest van 14 september 1999, Commissie/AssiDomän Kraft Products e.a., C‑310/97 P, EU:C:1999:407, punt 63).

86      In die omstandigheden hadden de eerste vier in punt 83 hierboven genoemde entiteiten niet het recht om als partij in de procedure deel te nemen aan de hoorzitting van 23 april 2018.

87      Het is juist dat de eerste vier in punt 83 hierboven genoemde entiteiten de Commissie overeenkomstig de in de punten 81 en 82 hierboven in herinnering gebrachte bepalingen konden verzoeken om toestemming om als belanghebbende derden aan de hoorzitting van 23 april 2018 deel te nemen, door aan te tonen dat zij een voldoende belang hadden.

88      Federacciai, Leali en IRO hebben dit echter niet gedaan, zodat niet kan worden gesteld dat de Commissie in het kader daarvan enige regel heeft geschonden, waardoor verzoeksters’ rechten van verdediging zijn aangetast.

89      Lucchini was echter van mening dat de door het Hof uitgesproken vernietiging in zijn arresten van 21 september 2017, Feralpi/Commissie (C‑85/15 P, EU:C:2017:709), 21 september 2017, Ferriera Valsabbia e.a./Commissie (C‑86/15 P en C‑87/15 P, EU:C:2017:717), 21 september 2017, Ferriere Nord/Commissie (C‑88/15 P, EU:C:2017:716), en 21 september 2017, Riva Fire/Commissie (C‑89/15 P, EU:C:2017:713), ook aan haar ten goede moest komen, ook al had zij geen hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van 9 december 2014, Lucchini/Commissie (T‑91/10, EU:T:2014:1033). Op basis van dat argument heeft zij de Commissie verzocht om deel te mogen nemen aan de hoorzitting van 23 april 2018. Dit verzoek is echter door Lucchini ingediend als partij bij de op 15 december 2017 hervatte procedure, in dezelfde hoedanigheid als onder meer verzoeksters, en niet als belanghebbende derde. De Commissie heeft dit verzoek terecht afgewezen om de in de punten 84 en 85 hierboven genoemde redenen (arrest van 8 mei 2019, Lucchini/Commissie, T‑185/18, niet gepubliceerd, EU:T:2019:298, punten 41 en 42). Nadat Lucchini deze mogelijkheid als partij in de procedure was ontzegd, heeft zij vervolgens niet aangevoerd dat zij als derde met een voldoende belang voor de hoorzitting kon worden uitgenodigd.

90      In die omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat de Commissie, door, enerzijds, Federacciai, en anderzijds, Leali, IRO en Lucchini niet uit te nodigen om deel te nemen aan de hoorzitting, een procedureregel heeft geschonden die van invloed kan zijn op de uitoefening door verzoeksters van hun rechten van verdediging.

91      Wat in de tweede plaats de vijfde in punt 83 hierboven bedoelde entiteit betreft, te weten Ansfer, menen verzoeksters dat deze voor de hoorzitting van 23 april 2018 had moeten worden uitgenodigd, gelet op de informatie waarover zij beschikte en die van invloed kon zijn op de kennis van het dossier waarover de mededingingsautoriteiten van de lidstaten beschikten.

92      Ter ondersteuning van hun standpunt voeren verzoeksters drie argumenten aan.

93      Ten eerste betogen verzoeksters dat Ansfer naar alle waarschijnlijkheid – net als bij de hoorzitting van 13 juni 2002 – aan de hoorzitting van 23 april 2018 zou hebben deelgenomen indien zij door de Commissie was ingelicht over de hervatting van de procedure.

94      In dit verband dient in herinnering te worden gebracht hoe de procedure tegen verzoeksters en de andere ondernemingen die toen betrokken waren, in 2002 is ingeleid.

95      Zoals de Commissie in haar antwoord op de vragen van het Gerecht en ter terechtzitting heeft aangegeven zonder door verzoeksters te zijn weersproken, is die procedure op 26 maart 2002 ingeleid, waarna de mededeling van punten van bezwaar overeenkomstig artikel 36 KS aan de betrokken partijen is betekend.

96      De inleiding van die procedure ging toen niet vergezeld van enige publiciteitsmaatregel, aangezien de regelgeving de Commissie niet verplichtte tot bekendmaking van het besluit om een administratieve procedure in te leiden, de vaststelling van een mededeling van punten van bezwaar of, zoals in casu, een mededeling van aanvullende punten van bezwaar.

97      De Commissie heeft op dezelfde wijze gehandeld nadat het Gerecht het arrest van 25 oktober 2007, SP e.a./Commissie (T‑27/03, T‑46/03, T‑58/03, T‑79/03, T‑80/03, T‑97/03 en T‑98/03, EU:T:2007:317), en het Hof het arrest van 21 september 2017, Ferriera Valsabbia e.a./Commissie (C‑86/15 P en C‑87/15 P, EU:C:2017:717), heeft gewezen.

98      Na onderzoek van de in punt 97 hierboven genoemde arresten heeft de Commissie verzoeksters bij brief van 30 juni 2008 en vervolgens bij brief van 15 december 2017 in kennis gesteld van haar voornemen om de procedure te „hervatten”.

99      In het bijzonder is de tweede brief ter kennis gebracht van de ondernemingen die adressaten van het bestreden besluit waren, maar niet aan enige andere persoon of entiteit meegedeeld, en evenmin is hij op enigerlei wijze bekendgemaakt.

100    Volgens verzoeksters was de Commissie gehouden het publiek in kennis te stellen van de hervatting van de procedure na de nietigverklaring van de beschikking van 2009, en indien in casu aan deze verplichting was voldaan, zou Ansfer op de hoogte zijn gesteld en had zij kunnen verzoeken om aan de nieuwe hoorzitting deel te nemen.

101    In dit verband moet worden opgemerkt dat geen enkele regel de Commissie verplicht tot bekendmaking van de hervatting van een procedure nadat een van haar besluiten bij een arrest van het Hof of het Gerecht nietig is verklaard.

102    Een dergelijke hervatting van de procedure vindt immers plaats in het kader van de uitvoering van een arrest houdende nietigverklaring.

103    De verplichting van artikel 266 VWEU geldt voor de instelling waarvan de nietig verklaarde handeling uitgaat, evenwel slechts binnen de grenzen van wat noodzakelijk is om de uitvoering van het arrest houdende nietigverklaring te verzekeren. In die zin houdt deze bepaling voor de betrokken instelling de verplichting in ervoor te zorgen dat een handeling die zij vaststelt ter vervanging van de nietig verklaarde handeling, niet dezelfde onregelmatigheden vertoont als die welke in dat arrest zijn vastgesteld. De instellingen beschikken echter over een ruime beoordelingsbevoegdheid bij de keuze van de middelen die moeten worden ingezet om uitvoering te geven aan een arrest waarbij een handeling nietig of ongeldig wordt verklaard, voor zover die middelen verenigbaar zijn met het dictum van het arrest in kwestie en met de rechtsoverwegingen die er de noodzakelijke steun aan bieden. Tenzij de gehele procedure nietig is door de vastgestelde onregelmatigheid, kunnen de betrokken instellingen de procedure heropenen in de fase waarin die onregelmatigheid is begaan, teneinde een handeling vast te stellen ter vervanging van een eerdere, nietig of ongeldig verklaarde handeling (zie arrest van 11 december 2017, Léon Van Parys/Commissie, T‑125/16, EU:T:2017:884, punten 49 en 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

104    Na de beoordeling die de Commissie in dit kader verricht, kan zij dus besluiten de procedure te hervatten – zoals zij in de onderhavige zaak heeft gedaan – dan wel de procedure te beëindigen indien zij van mening is dat de zaak kan worden afgesloten of, indien zij van mening is dat onderzoeksmaatregelen noodzakelijk zijn, een nieuwe procedure in te leiden, die in dat geval overeenkomstig artikel 27, lid 1, van verordening nr. 1/2003 kan leiden tot de kennisgeving van een nieuwe mededeling van punten van bezwaar aan de ondernemingen tot wie het besluit is gericht.

105    In casu heeft de Commissie, na die beoordeling te hebben verricht, besloten de procedure te hervatten op het punt waarop zij was onderbroken, zoals de in de punten 47 en 48 hierboven bedoelde rechtspraak toestaat.

106    Ter terechtzitting hebben partijen gediscussieerd over de mededeling van de Commissie van 20 oktober 2011 inzake goede praktijken voor procedures op grond van de artikelen 101 en 102 VWEU (PB 2011, C 308, blz. 6) (zie met name punt 20 ervan), waarin de Commissie zich ertoe heeft verbonden de inleiding van elke procedure op grond van die artikelen bekend te maken op de website van het directoraat-generaal Concurrentie en een persbericht daarover te publiceren, tenzij deze vormen van bekendmaking het onderzoek schade kunnen berokkenen.

107    De betrokken mededeling verplichtte de Commissie in casu evenwel niet om de in punt 106 hierboven bedoelde verbintenissen uit te voeren. Bij gebreke van een uitdrukkelijke bepaling van die strekking is er immers geen reden om de draagwijdte van deze verbintenissen uit te breiden tot de situatie waarin de Commissie een procedure hervat in het stadium van een eerder op onregelmatige wijze gehouden hoorzitting, dat wil zeggen het stadium waarin deze procedure is onderbroken, zoals de Commissie in casu in het kader van de uitvoering van het arrest houdende nietigverklaring van het Hof heeft beslist, welke situatie verschilt van die van de in die mededeling bedoelde inleiding van de procedure.

108    Het argument moet dus worden afgewezen.

109    Ten tweede stellen verzoeksters dat de Commissie, toen zij bepaalde welke derden voor de hoorzitting moesten worden uitgenodigd, Ansfer niet kon beschouwen als een gewoon lid van het publiek. Zij had immers de status van „derde die een voldoende belang aantoont” in de zin van artikel 27, lid 3, van verordening nr. 1/2003 en artikel 13, leden 1 en 2, van verordening nr. 773/2004.

110    Ter ondersteuning van hun standpunt herinneren verzoeksters eraan dat de raadadviseur-auditeur in 2002 de status van „derde die een voldoende belang aantoont” aan Ansfer had toegekend, waardoor deze vereniging aan de hoorzitting van 13 juni 2002 kon deelnemen.

111    Aangezien Ansfer toen beschikte over de status van „derde die een voldoende belang aantoont”, kan zij deze status niet ondertussen zijn verloren en had zij uit dien hoofde moeten worden uitgenodigd voor de hoorzitting van 23 april 2018.

112    In dit verband moet worden opgemerkt dat het betoog van verzoeksters met betrekking tot het behoud van de status van „derde die een voldoende belang aantoont” in overeenstemming is met het standpunt van de Commissie inzake de continuïteit tussen de fasen van de administratieve procedure, ook al is deze onderbroken door gerechtelijke procedures die hebben geleid tot arresten houdende nietigverklaring.

113    Bijgevolg mag ervan worden uitgegaan dat een entiteit waaraan in een eerdere fase van de procedure de status van „derde die een voldoende belang aantoont” is toegekend, deze hoedanigheid gedurende de gehele procedure kon behouden, zelfs indien deze procedure is onderbroken door een gerechtelijke procedure die heeft geleid tot een door de Unierechter uitgesproken nietigverklaring.

114    Vastgesteld moet dus worden of Ansfer, aangezien zij de status van „derde die een voldoende belang aantoont” op een bepaald moment in de procedure had, deze status in casu gedurende de gehele procedure heeft kunnen behouden, en had moeten worden uitgenodigd voor de hoorzitting van 23 april 2018, of althans op de hoogte had moeten worden gesteld van de hervatting van de procedure zodat zij haar belangstelling voor de hoorzitting kenbaar kon maken, en zo in voorkomend geval kon worden uitgenodigd om aan die hoorzitting deel te nemen.

115    Dienaangaande moet worden vastgesteld dat, zoals blijkt uit het dossier en niet door verzoeksters wordt betwist, de belangstelling die Ansfer had laten blijken voor deelname aan de procedure niet gedurende de gehele procedure is blijven bestaan.

116    Ter terechtzitting heeft de Commissie de opeenvolgende fasen van de procedure samengevat en daarbij heeft zij in antwoord op de vragen van het Gerecht, zonder door verzoeksters te zijn weersproken, namelijk het volgende gepreciseerd:

–        in 2002 kwam Ansfer door middel van in de Italiaanse pers verschenen informatie te weten dat de procedure was ingeleid;

–        op basis van deze informatie heeft Ansfer de Commissie verzocht om aan de hoorzitting van 13 juni 2002 deel te mogen nemen; daarbij voerde zij aan dat zij daartoe kon aantonen dat zij een voldoende belang had;

–        Ansfer is uitgenodigd om deel te nemen aan die hoorzitting, waar zij schriftelijke opmerkingen heeft ingediend; haar vertegenwoordiger heeft tijdens die hoorzitting evenwel geen mondelinge opmerkingen gemaakt;

–        op grond van die schriftelijke opmerkingen is Ansfer uitgenodigd om deel te nemen aan de tweede hoorzitting van 30 september 2002 over de gevolgen van het vervallen van het EGKS-Verdrag voor de procedure;

–        zij heeft echter niet op die uitnodiging gereageerd en is evenmin op die hoorzitting verschenen;

–        aangezien Ansfer niet had geantwoord op de uitnodiging voor de nieuwe hoorzitting en niet op die hoorzitting was verschenen, had de Commissie aangenomen dat Ansfer niet meer aan het vervolg van de procedure wenste deel te nemen en dus niet behoefde te worden uitgenodigd voor de hoorzitting van 23 april 2018;

–        in dat kader heeft de Commissie rekening gehouden met het feit dat Ansfer tijdens de hoorzitting van 13 juni 2002 geen mondelinge opmerkingen heeft gemaakt maar enkel schriftelijke opmerkingen heeft ingediend, en dat die opmerkingen aan het dossier waren toegevoegd.

117    Op grond van de regelgeving kunnen derden deelnemen aan een hoorzitting in een procedure betreffende de toepassing van de mededingingsregels, maar daartoe moeten zij zich tot de Commissie wenden en aantonen dat zij een voldoende belang hebben om aan die hoorzitting deel te nemen (zie de punten 81 en 82 hierboven).

118    Voorts moet worden vastgesteld dat wanneer aan een derde de status van „derde die een voldoende belang aantoont” wordt toegekend tijdens een administratieve procedure die is onderbroken door een rechterlijke toetsing in het kader waarvan de Unierechter een nietigverklaring heeft uitgesproken, de Commissie over een beoordelingsvrijheid beschikt om te beslissen of deze derde een voldoende belang behoudt om zijn standpunt kenbaar te maken. De eerbiediging van de rechten van de verdediging vereist immers niet dat de Commissie de derden die dat voldoende belang niet meer hebben, hoort wanneer zij de procedure hervat (zie naar analogie arresten van 16 juni 2015, FSL e.a./Commissie, T‑655/11, EU:T:2015:383, punt 406, en 11 juli 2019, Silver Plastics en Johannes Reifenhäuser/Commissie, T‑582/15, niet gepubliceerd, EU:T:2019:497, punt 202 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

119    In het belang van een behoorlijk bestuur moet immers worden vermeden dat er een zeer groot aantal partijen aan de procedure gaat deelnemen, terwijl ervoor moet worden gezorgd dat degenen die werkelijk een bijdrage à charge of à décharge kunnen leveren aan de analyse van het dossier en aan de eerbiediging van de rechten van de verdediging, aan de procedure kunnen deelnemen, zodat wordt gewaarborgd dat het advies van het adviescomité en het besluit van de Commissie met volledige kennis van zaken en met inachtneming van de procedurele waarborgen worden gegeven.

120    In casu is Ansfer na de verrichting van een dergelijke beoordeling uitgenodigd om als „derde die een voldoende belang aantoont” aan de hoorzitting van 13 juni 2002 en die van 30 september 2002 deel te nemen.

121    Gelet op het uitblijven van een antwoord van Ansfer op de uitnodiging om deel te nemen aan de tweede hoorzitting van 30 september 2002 en het feit dat zij niet aan die hoorzitting heeft deelgenomen, heeft de Commissie vervolgens geen fout gemaakt door te oordelen dat Ansfer ervan had afgezien om aan het vervolg van de procedure deel te nemen, of althans haar argumenten niet nader wenste toe te lichten tijdens de hoorzitting van 23 april 2018, en dat haar bijdrage, die reeds aan het dossier was toegevoegd en vervolgens in het ontwerp van het bestreden besluit was opgenomen, geen reden was om haar op de hoogte te brengen van de hervatting van de procedure zodat zij haar belangstelling opnieuw kenbaar kon maken en aldus in voorkomend geval voor die hoorzitting kon worden uitgenodigd.

122    Het argument moet dus worden afgewezen.

123    Ten derde stellen verzoeksters dat zij in hun brief van 1 februari 2018 de aandacht van de Commissie hebben gevestigd op het feit dat de procedure niet rechtsgeldig kon worden hervat, aangezien niet alle in 2002 aanwezige actoren op de nieuwe hoorzitting aanwezig konden zijn, waardoor slechts een beperkt beeld van de zaak zou worden gegeven aan de mededingingsautoriteiten van de lidstaten, waarvan de vertegenwoordigers een standpunt moeten innemen om het adviescomité in staat te stellen zijn advies overeenkomstig de regelgeving uit te brengen.

124    Dienaangaande moet worden vastgesteld dat een dergelijke opmerking, zoals zij is geformuleerd, niet kan worden opgevat als een verzoek aan de Commissie om Ansfer of andere derden uit te nodigen voor de hoorzitting krachtens artikel 10, lid 3, van verordening nr. 773/2004, op grond waarvan partijen in hun schriftelijke opmerkingen kunnen voorstellen „dat de Commissie personen hoort die de in hun opmerkingen uiteengezette feiten kunnen bevestigen”.

125    Zoals de Commissie opmerkt, stond het aan verzoeksters om, indien zij van mening waren dat de tussenkomst van Ansfer noodzakelijk of althans nuttig was voor de verdediging van hun betoog, deze vereniging in kennis te stellen van de hervatting van de procedure zodat zij zich bij de Commissie kon melden, of de Commissie specifiek te verzoeken om Ansfer uit te nodigen.

126    Verzoeksters hebben in hun schriftelijke antwoorden op de vragen van het Gerecht aangegeven dat zij bij de Commissie of bij Ansfer geen stappen in die zin hebben ondernomen.

127    Hieraan moet worden toegevoegd dat de mededingingsautoriteiten van de lidstaten krachtens artikel 27, lid 3, van verordening nr. 1/2003 de Commissie kunnen verzoeken derden te horen indien zij dat nodig achten.

128    Niets belette verzoeksters om tijdens of vóór de hoorzitting van 23 april 2018 aan de mededingingsautoriteiten van de lidstaten voor te stellen om de Commissie te verzoeken Ansfer te horen.

129    Verzoeksters hebben dit echter niet gedaan, en die autoriteiten hebben de Commissie evenmin verzocht Ansfer te horen.

130    Aangezien Ansfer geen voldoende belang meer had om haar standpunt kenbaar te maken na de hervatting van de procedure (zie de punten 112‑122 hierboven), en aangezien de Commissie niet is verzocht om Ansfer te horen, kan de Commissie bijgevolg niet worden verweten dat zij haar niet heeft uitgenodigd om deel te nemen aan de hoorzitting van 23 april 2018.

131    Het argument dient derhalve te worden afgewezen.

–       Situatie van de andere derden

132    Voor zover verzoeksters’ betoog aldus kan worden opgevat dat het daarop betrekking heeft, moet worden opgemerkt dat de regelgeving voor de organisatie van de hoorzittingen voorziet in een derde situatie, die betrekking heeft op derden die geen voldoende belang hebben in de zin van de punten 81 en 82 hierboven.

133    Op grond van artikel 13, lid 3, van verordening nr. 773/2004 kan, naast de bij de procedure betrokken ondernemingen of derden die een voldoende belang aantonen, iedere natuurlijke of rechtspersoon worden uitgenodigd om zijn standpunt schriftelijk kenbaar te maken en eventueel deel te nemen aan de hoorzitting. Naast het feit dat zij toestemming kunnen krijgen om daaraan deel te nemen, kunnen deze personen worden uitgenodigd om hun standpunt tijdens de hoorzitting uiteen te zetten.

134    In die situatie bevond zich met name Ansfer, aangezien de Commissie, zoals is vastgesteld, terecht mocht aannemen dat deze vereniging geen voldoende belang meer had om bij de hervatting van de procedure haar standpunt kenbaar te maken (zie de punten 112‑122 hierboven).

135    De Commissie beschikt echter over een beoordelingsmarge om te bepalen of de deelneming van niet-belanghebbende derden nuttig kan zijn in de mondelinge behandeling, met dien verstande dat de eerbiediging van de rechten van verdediging van verzoeksters niet in alle gevallen vereist dat de Commissie de gevraagde hoorzittingen houdt (zie in die zin de in punt 118 hierboven aangehaalde rechtspraak).

136    In casu heeft de Commissie dus geen fout gemaakt door op grond van de in de punten 112 tot en met 122 hierboven genoemde redenen aan te nemen dat de uitnodiging van Ansfer voor de hoorzitting van 23 april 2018 geen nieuwe elementen aan de mondelinge behandeling zou toevoegen.

137    In die omstandigheden kan de Commissie niet worden verweten dat zij, doordat zij voor de hoorzitting van 23 april 2018 geen andere derden heeft uitgenodigd, een procedureregel heeft geschonden die verzoeksters heeft belemmerd in de uitoefening van hun rechten van verdediging.

138    Het argument moet dus worden afgewezen.

139    Gelet op het voorgaande kan worden vastgesteld dat de Commissie de procedureregels inzake het horen van andere personen of entiteiten niet heeft geschonden en dat de uitoefening van de rechten van de verdediging waarop verzoeksters zich beroepen, dus op geen enkele wijze door schending van die regels is aangetast.

140    Voor zover nodig moet worden opgemerkt dat verzoeksters niet hebben aangetoond dat zij los van een schending van een regel zijn belemmerd in de uitoefening van hun rechten van verdediging vanwege de afwezigheid van een onderneming of een derde tijdens de hoorzitting die is gehouden met het oog op de vaststelling van het bestreden besluit.

141    Die grief moet dus worden afgewezen.

 Derde grief: onmogelijkheid voor de Commissie om het door het Hof vastgestelde proceduregebrek te verhelpen

142    Verzoeksters betogen in wezen dat het door het Hof vastgestelde proceduregebrek niet kon worden verholpen. Wegens de tijd die was verstreken was de identiteit van de marktdeelnemers en de structuur van de markt volgens hen dusdanig veranderd dat er geen hoorzitting meer kon plaatsvinden onder omstandigheden die identiek of althans vergelijkbaar waren met die welke golden in 2002.

143    In dit verband moet worden opgemerkt dat de context waarin mededingingsprocedures worden georganiseerd, vanwege de omvang van de taken die in het kader daarvan moeten worden verricht, onvermijdelijk verandert door het verstrijken van de tijd.

144    In een dergelijke context, waarin de mededinging voortdurend leidt tot veranderingen in de actoren, producten en marktaandelen, zou de mogelijkheid dat dergelijke veranderingen op zich de vaststelling van een nieuw besluit onmogelijk maken, principieel afbreuk doen aan de mogelijkheid voor de Commissie om een procedure te hervatten met het oog op de toepassing van de mededingingsregels ter uitvoering van de haar bij de Verdragen opgedragen taak.

145    Wanneer de Commissie besluit om een procedure te hervatten nadat een van haar besluiten bij arrest van het Hof of het Gerecht nietig is verklaard, moet zij evenwel bepalen of voortzetting van de procedure, gelet op de omstandigheden op het moment van de hervatting en in het bijzonder de gevolgen van het verstrijken van de tijd, nog een passende oplossing voor de situatie is, hetgeen zij in casu heeft gedaan, zoals is uiteengezet in antwoord op de eerste grief van het tweede middel dat verzoeksters tot staving van het beroep hebben aangevoerd (zie de punten 149‑173 hieronder).

146    Derhalve moet de grief en dus ook het eerste middel in zijn geheel worden afgewezen.

 Tweede middel: onrechtmatige weigering van de Commissie om, alvorens het bestreden besluit vast te stellen, na te gaan of dit besluit verenigbaar is met het beginsel van de redelijke termijn van de procedure

147    Verzoeksters betogen dat de Commissie niet rechtens genoegzaam heeft onderzocht of het bestreden besluit kon worden vastgesteld, terwijl het in artikel 41 van het Handvest neergelegde beginsel van de redelijke termijn zich daartegen verzette. Allereerst verwijten zij de Commissie in dit verband dat zij het recht onjuist heeft toegepast. Voorts verwijten zij de Commissie dat zij de op haar rustende motiveringsplicht niet is nagekomen.

148    De Commissie betwist de argumenten van verzoeksters.

 Eerste grief: onjuiste toepassing van het recht

149    Verzoeksters betogen dat de Commissie artikel 41 van het Handvest heeft geschonden doordat zij, alvorens het bestreden besluit vast te stellen, niet is nagegaan of de vaststelling van dit besluit verenigbaar is met het beginsel van de redelijke termijn.

150    Dienaangaande moet worden opgemerkt dat de Commissie, zoals verzoeksters aangeven, verplicht is om het in artikel 41 van het Handvest neergelegde beginsel van de redelijke termijn in acht te nemen (zie in die zin arresten van 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, C‑238/99 P, C‑244/99 P, C‑245/99 P, C‑247/99 P, C‑250/99 P–C‑252/99 P en C‑254/99 P, EU:C:2002:582, punt 179, en 5 juni 2012, Imperial Chemical Industries/Commissie, T‑214/06, EU:T:2012:275, punt 285).

151    Het verstrijken van de tijd moet dus in aanmerking worden genomen wanneer de Commissie met gebruikmaking van de haar door het Unierecht toegekende beoordelingsmarge beoordeelt of op grond van de mededingingsregels een inbreukprocedure moet worden ingeleid en een besluit moet worden vastgesteld.

152    Uit het bestreden besluit blijkt dat de Commissie, anders dan verzoeksters stellen, de verplichting om rekening te houden met het verstrijken van de tijd wanneer zij beoordeelt of een dergelijke procedure moet worden ingeleid en een sanctiebesluit moet worden vastgesteld, niet heeft geschonden. In het bestreden besluit is immers aangegeven dat de Commissie, vóórdat zij het besluit heeft vastgesteld, heeft onderzocht of de procedure in casu kon worden hervat en of deze procedure kon leiden tot de vaststelling van een dergelijk besluit tot oplegging van een geldboete.

153    Zo heeft de Commissie in verschillende passages van het bestreden besluit onderzocht of in de procedure die tot de vaststelling van dat besluit had geleid, de termijnen in acht waren genomen, en of aan de duur van de fasen die tot die vaststelling hadden geleid, gevolgen moesten worden verbonden.

154    De Commissie heeft er bijvoorbeeld op gewezen dat uit haar analyse bleek dat de onderzoeken met voortvarendheid waren uitgevoerd en de onderbrekingen tijdens de administratieve procedure het gevolg waren van de rechterlijke toetsing (overwegingen 528 en 555 van het bestreden besluit).

155    In dat kader heeft de Commissie erkend dat zij procedurefouten had gemaakt, zoals het Gerecht en het Hof hebben geoordeeld in de arresten van 25 oktober 2007, SP e.a./Commissie (T‑27/03, T‑46/03, T‑58/03, T‑79/03, T‑80/03, T‑97/03 en T‑98/03, EU:T:2007:317), en 21 september 2017, Ferriera Valsabbia e.a./Commissie (C‑86/15 P en C‑87/15 P, EU:C:2017:717). Deze fouten, die de duur van de procedure hadden kunnen verlengen, waren volgens de Commissie evenwel te wijten aan de rechtsonzekerheid waarin zij zich na het aflopen van het EGKS-Verdrag bevond (overweging 555 van het bestreden besluit).

156    Evenzo heeft de Commissie erkend dat de verschillende fasen van de procedure als gevolg van de gemaakte procedurefouten hebben kunnen leiden tot een „objectief” lange duur van de procedure als geheel, met inbegrip van administratieve fasen en de onderbrekingen wegens rechterlijke toetsing (overweging 528 van het bestreden besluit).

157    In het kader van deze beoordeling heeft de Commissie daaraan toegevoegd dat deze duur volgens haar niet langer was dan de in het licht van de rechtspraak aanvaardbaar geachte termijnen (overweging 528 van het bestreden besluit).

158    De Commissie heeft er aanvullend op gewezen dat een duur die in strijd is met het beginsel van de redelijke termijn, volgens de rechtspraak op zich niet tot nietigverklaring van een besluit kan leiden. Volgens het Hof zou een dergelijk resultaat namelijk slechts kunnen worden bereikt indien de onredelijk lange duur de rechten van de verdediging zou hebben aangetast door afbreuk te doen aan de mogelijkheid voor de betrokken ondernemingen om het bewijs te verzamelen en hun argumenten uiteen te zetten. Volgens de Commissie hebben verzoeksters niet aangetoond dat dit in casu het geval was (overwegingen 556 en 557 van het bestreden besluit).

159    Voorts heeft de Commissie in overweging 536 van het bestreden besluit aangegeven dat zij, gelet op de toepasselijke regelgeving en overeenkomstig de rechtspraak ter zake, bevoegd was om een nieuw besluit vast te stellen.

160    De Commissie heeft erkend dat de vaststelling van een nieuw besluit moest worden voorafgegaan door een onderzoek waarin zij in het kader van de haar ter zake van vervolging van inbreuken op het mededingingsrecht toegekende beoordelingsbevoegdheid een afweging moest maken tussen enerzijds het openbaar belang om de daadwerkelijke toepassing van de mededingingsregels te verzekeren en anderzijds het belang van de partijen om binnen een redelijke termijn een besluit te verkrijgen, en de mogelijke gevolgen van de fouten die tijdens de procedure zijn gemaakt, te beperken (overwegingen 536 en 559 van het bestreden besluit).

161    In casu heeft de Commissie een dergelijke afweging gemaakt door op grond van het ernstige karakter van de vastgestelde inbreuk te concluderen dat een besluit moest worden vastgesteld en dat aan de adressaten een sanctie moest worden opgelegd (overwegingen 560‑568 van het bestreden besluit).

162    Ten slotte heeft de Commissie het bedrag van de geldboete overeenkomstig de suggestie van de raadadviseur-auditeur verlaagd om de negatieve gevolgen die voor de betrokken ondernemingen uit de lange duur van de procedure en uit de gemaakte procedurefouten konden voortvloeien, tot op zekere hoogte (te weten met 50 %) te beperken (overwegingen 570‑573 van het bestreden besluit).

163    Zo blijkt uit het bestreden besluit dat de Commissie, anders dan verzoeksters stellen, alvorens dit besluit vast te stellen, is nagegaan of het beginsel van de redelijke termijn in acht was genomen, door een onderzoek te verrichten van de lange duur van de administratieve procedure – met inbegrip van de administratieve fasen en de onderbrekingen als gevolg van de rechterlijke toetsing –, alsook van de redenen voor de duur van de procedure en de mogelijke gevolgen daarvan.

164    Verzoeksters betwisten deze conclusie en stellen dat de Commissie zich in het bestreden besluit niet heeft willen uitspreken over de onredelijk lange duur van de procedure omdat deze beoordeling volgens haar aan de Unierechter moest worden voorbehouden en dat zij zich daarover niet kon uitspreken.

165    In dit verband moet worden opgemerkt dat aan de Unierechter vragen kunnen worden voorgelegd over de duur van de procedure. In geschillen over de aansprakelijkheid moet hij de instellingen, organen en instanties van de Unie veroordelen wanneer deze schade hebben veroorzaakt door het beginsel van de redelijke termijn te schenden (arresten van 26 november 2013, Kendrion/Commissie, C‑50/12 P, EU:C:2013:771, punt 94, en 11 juli 2019, Italmobiliare e.a./Commissie, T‑523/15, niet gepubliceerd, EU:T:2019:499, punt 159). Bij een beroep tot nietigverklaring kan de duur van een procedure tot nietigverklaring van het bestreden besluit leiden indien tegelijk aan twee voorwaarden is voldaan, te weten dat de duur van de procedure onredelijk lang is geweest en de overschrijding van de redelijke termijn heeft geleid tot een schending van de rechten van de verdediging (arresten van 21 september 2006, Technische Unie/Commissie, C‑113/04 P, EU:C:2006:593, punten 47 en 48; 8 mei 2014, Bolloré/Commissie, C‑414/12 P, niet gepubliceerd, EU:C:2014:301, punten 84 en 85, en 9 juni 2016, PROAS/Commissie, C‑616/13 P, EU:C:2016:415, punten 74‑76).

166    Zoals verzoeksters opmerken, kan de aldus aan de Unierechter toegekende bevoegdheid de Commissie niet ontheffen van de verplichting om een beoordeling te verrichten wanneer zij bepaalt welk gevolg moet worden gegeven aan een arrest houdende nietigverklaring op grond van artikel 266 VWEU.

167    Zoals hierboven aangegeven, moet de Commissie bij die beoordeling rekening houden met alle elementen van de zaak, met name met de wenselijkheid om een nieuw besluit vast te stellen, een sanctie op te leggen, en in voorkomend geval de beoogde sanctie te verlagen indien met name blijkt dat, zonder dat dit op zichzelf een verwijtbare niet-nakoming oplevert, de duur van de procedure, die administratieve fasen omvatte maar in voorkomend geval ook onderbrekingen als gevolg van rechterlijke toetsing, van invloed kan zijn geweest op de factoren die bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete in aanmerking moeten worden genomen, en met name op de mogelijke afschrikkende werking ervan wanneer de geldboete lang na de aan de inbreuk ten grondslag liggende feiten wordt opgelegd.

168    Deze beoordeling, die met name betrekking heeft op de totale duur van de procedure, met inbegrip van de gerechtelijke fasen, is hoofdzakelijk verricht in overweging 528 van het bestreden besluit.

169    Anders dan verzoeksters stellen, is de Commissie in het bestreden besluit dus nagegaan of de duur van de procedure in de weg kon staan aan de hervatting van de procedure, en heeft zij tegelijkertijd erkend dat een dergelijke beoordeling onderworpen is aan het toezicht van de Unierechter in geschillen inzake de rechtmatigheid en in voorkomend geval de aansprakelijkheid.

170    In het verzoekschrift beroepen verzoeksters zich op artikel 6 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”), betreffende de beweerdelijk op de Commissie rustende verplichting om, alvorens een nieuw besluit vast te stellen, na te gaan of de vaststelling van dat besluit in overeenstemming is met het beginsel van de redelijke termijn.

171    In dit verband moet worden opgemerkt dat artikel 6 van het Handvest, net als artikel 47 EVRM, waarop verzoeksters zich eveneens beroepen, de verplichting inhoudt om het beginsel van de redelijke termijn in gerechtelijke procedures in acht te nemen.

172    In casu kunnen artikel 6 EVRM en artikel 47 van het Handvest hoe dan ook geen invloed hebben op de uitkomst van het geding wat het hier onderzochte middel betreft, aangezien de Commissie, anders dan verzoeksters stellen, blijkens het bestreden besluit de facto de in hun betoog bedoelde verificatie heeft verricht.

173    Die grief moet dus worden afgewezen.

 Tweede grief: schending van de motiveringsplicht

174    Verzoeksters verwijten de Commissie dat zij de motiveringsplicht heeft geschonden door niet rechtens genoegzaam uiteen te zetten waarom zij van mening was dat zij niet verplicht was te beoordelen of het beginsel van de redelijke termijn in acht was genomen.

175    Dienaangaande moet worden geoordeeld dat de grief feitelijke grondslag mist.

176    Zoals in antwoord op de eerste grief van het onderhavige middel is geoordeeld, heeft de Commissie immers niet geweigerd om in het bestreden besluit te onderzoeken of de vaststelling van dat besluit verenigbaar was met het beginsel van de redelijke termijn.

177    Integendeel, uit het antwoord op de eerste grief blijkt dat zij dit rechtens genoegzaam heeft onderzocht, waarbij zij tot de conclusie kwam dat niets eraan in de weg stond dat de procedure zou worden hervat, een nieuw besluit zou worden vastgesteld en een geldboete zou worden opgelegd.

178    Derhalve moet de tweede grief en dus het tweede middel in zijn geheel worden afgewezen.

 Derde en (ten dele) vierde middel: schending van het beginsel van de redelijke termijn van de procedure

179    Ter ondersteuning van het derde middel stellen verzoeksters dat het bestreden besluit nietig moet worden verklaard omdat het is vastgesteld na afloop van een procedure die de redelijke termijn heeft overschreden. Volgens hen heeft de buitensporig lange duur van de procedure tot gevolg dat de Commissie niet langer over de sanctiebevoegdheid beschikte en dat dit besluit derhalve ook onwettig is wegens bevoegdheidsoverschrijding. Het betoog ter ondersteuning van het derde middel komt ten dele ook voor in het vierde middel. Verzoeksters voeren in wezen drie grieven aan, die respectievelijk betrekking hebben op de duur van de administratieve fasen, de totale duur van de procedure en de gevolgen van de duur van de procedure voor de rechten van de verdediging, die alle door de Commissie worden betwist.

180    Alvorens deze grieven te onderzoeken, zij eraan herinnerd dat de duur van de procedure volgens het Hof kan leiden tot de nietigverklaring van een bestreden besluit indien tegelijk aan twee voorwaarden is voldaan, te weten dat de duur van de procedure onredelijk lang is geweest en de overschrijding van de redelijke termijn heeft geleid tot een schending van de rechten van de verdediging (zie punt 165 hierboven).

181    Hieruit volgt dat een besluit van de Commissie niet nietig kan worden verklaard op de enkele grond dat de redelijke termijn is overschreden, zonder dat de rechten van verdediging van verzoeksters door deze overschrijding zijn aangetast. Bijgevolg moet het argument van verzoeksters dat het loutere feit dat de redelijke termijn is overschreden de Commissie ertoe had moeten brengen ervan af te zien het bestreden besluit vast te stellen, meteen worden afgewezen.

182    In het kader van het onderzoek van het middel zal het Gerecht de eerste voorwaarde onderzoeken, door achtereenvolgens de aandacht te richten op de duur van de administratieve fasen (eerste grief) en de totale duur van de administratieve procedure, met inbegrip van de onderbrekingen als gevolg van de rechterlijke toetsing (tweede grief). Vervolgens zal het Gerecht in het kader van de tweede voorwaarde onderzoeken of verzoeksters in de uitoefening van hun rechten van verdediging zijn belemmerd (derde grief).

 Eerste grief: duur van de administratieve fasen

183    Verzoeksters stellen dat de duur van de administratieve fasen, die meer dan zes jaar bedroeg, in strijd is met het beginsel van de redelijke termijn. Zij bekritiseren in het bijzonder de traagheid waarmee de Commissie heeft gereageerd op de achtereenvolgens door het Gerecht en het Hof uitgesproken nietigverklaringen:

–        tussen de uitspraak van het arrest van 25 oktober 2007, SP e.a./Commissie (T‑27/03, T‑46/03, T‑58/03, T‑79/03, T‑80/03, T‑97/03 en T‑98/03, EU:T:2007:317), en de vaststelling van de beschikking van 2009, dat wil zeggen gedurende meer dan twee jaar, heeft de Commissie enkel de in punt 10 hierboven genoemde brief van 30 juni 2008, waarin de hervatting van de procedure werd aangekondigd, alsmede verzoeken om inlichtingen toegezonden, en de Commissie heeft in die periode geen nieuwe mededeling van punten van bezwaar toegezonden noch een nieuwe hoorzitting gehouden, terwijl het voor de Commissie eenvoudig was om het gebrek dat de nietig verklaarde beschikking ongeldig maakte te verhelpen, aangezien dit gebrek door het Gerecht duidelijk was vastgesteld.

–        ook tussen het arrest van 21 september 2017, Ferriera Valsabbia e.a./Commissie (C‑86/15 P en C‑87/15 P, EU:C:2017:717), en de vaststelling van het bestreden besluit, dat wil zeggen gedurende een jaar en negen maanden, heeft de Commissie zich beperkt tot de toezending van de brief van 15 december 2017 waarin de hervatting van de procedure werd aangekondigd en de brieven waarin de hoorzitting van 23 april 2018 werd aangekondigd en toegelicht, en tot beperkte verzoeken om inlichtingen over de omzet van verzoeksters.

184    Volgens verzoeksters is de duur van deze fasen, gelet op de rechtspraak, niet te rechtvaardigen:

–        in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 16 juni 2011, Bavaria/Commissie (T‑235/07, EU:T:2011:283, punt 323), is een duur van twintig maanden van de tweede administratieve fase, die liep van de ontvangst van de mededeling van punten van bezwaar tot de vaststelling van de litigieuze beschikking in die zaak, onredelijk bevonden;

–        in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie (C‑238/99 P, C‑244/99 P, C‑245/99 P, C‑247/99 P, C‑250/99 P–C‑252/99 P en C‑254/99 P, EU:C:2002:582), heeft de procedure ter hernieuwde vaststelling van een beschikking slechts tien maanden geduurd;

–        voorts heeft de procedure ter hernieuwde vaststelling van een beschikking minder dan acht maanden geduurd in de zaak Solvay/Commissie (conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Solvay/Commissie, C‑109/10 P, EU:C:2011:256, punt 242), negen maanden in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 8 mei 2014, Bolloré/Commissie (C‑414/12 P, EU:C:2014:301), drie maanden in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 12 februari 2019, Printeos/Commissie (T‑201/17, EU:T:2019:81), en vier maanden in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 18 oktober 2018, GEA/Commissie (T‑640/16, EU:T:2018:700).

185    In dit verband zij erop gewezen dat de instellingen volgens het recht van de Unie verplicht zijn de zaken in het kader van hun administratieve procedures binnen een redelijke termijn af te handelen (zie in die zin arrest van 5 juni 2012, Imperial Chemical Industries/Commissie, T‑214/06, EU:T:2012:275, punt 284).

186    De verplichting om bij het voeren van administratieve procedures een redelijke termijn in acht te nemen, is immers een algemeen rechtsbeginsel dat met name in artikel 41, lid 1, van het Handvest is overgenomen (arresten van 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, C‑238/99 P, C‑244/99 P, C‑245/99 P, C‑247/99 P, C‑250/99 P–C‑252/99 P en C‑254/99 P, EU:C:2002:582, punt 167; 11 april 2006, Angeletti/Commissie, T‑394/03, EU:T:2006:111, punt 162, en 7 juni 2013, Italië/Commissie, T‑267/07, EU:T:2013:305, punt 61).

187    In casu blijkt uit het dossier dat de Commissie bij de behandeling van de zaak vier fasen van in totaal zes jaar en één maand heeft doorlopen:

–        de eerste fase, van één jaar en vijf maanden, vanaf de eerste onderzoeksmaatregelen tot de toezending van de mededeling van punten van bezwaar aan Federacciai en de betrokken ondernemingen;

–        de volgende drie fasen zijn de fasen die respectievelijk hebben geleid tot de vaststelling van de beschikking van 2002, de beschikking van 2009 en het bestreden besluit, en die respectievelijk negen maanden, twee jaar en één maand en één jaar en negen maanden in beslag hebben genomen.

188    Volgens de rechtspraak moet de redelijkheid van de termijn worden beoordeeld met inachtneming van de specifieke omstandigheden van elke zaak, in het bijzonder het belang ervan voor de betrokkene, de complexiteit van de zaak en het gedrag van de verzoeker en van de bevoegde autoriteiten (zie in die zin arrest van 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, C‑238/99 P, C‑244/99 P, C‑245/99 P, C‑247/99 P, C‑250/99 P–C‑252/99 P en C‑254/99 P, EU:C:2002:582, punten 187 en 188).

189    Zelfs indien, zoals verzoeksters betogen, in andere zaken de administratieve fase na de nietigverklaring van een besluit van de Commissie door de Unierechter in het kader van een procedure die is hervat met het oog op de vaststelling van een nieuw besluit korter was dan in de omstandigheden van de onderhavige zaak, kan niet als zodanig worden vastgesteld dat het beginsel van de redelijke termijn is geschonden.

190    De redelijkheid van de termijn moet immers worden onderzocht aan de hand van de specifieke omstandigheden van elke zaak en met inachtneming van met name de in punt 188 hierboven genoemde criteria.

191    Wat in de eerste plaats het belang van de zaak voor de betrokkene betreft, moet eraan worden herinnerd dat in geval van een geschil over het bestaan van een inbreuk op de mededingingsregels, het fundamentele vereiste van rechtszekerheid voor de marktdeelnemers en het doel te garanderen dat de mededinging in de interne markt niet wordt vervalst, niet alleen voor de verzoeker zelf en voor zijn concurrenten, maar ook voor derden van groot belang is, gelet op het grote aantal betrokkenen en de financiële belangen die op het spel staan (zie arrest van 1 februari 2017, Aalberts Industries/Europese Unie, T‑725/14, EU:T:2017:47, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

192    In casu heeft de Commissie in het bestreden besluit vastgesteld dat verzoeksters inbreuk hadden gemaakt op artikel 65, lid 1, KS door van 6 december 1989 tot 27 juni 2000 deel te nemen aan een voortdurende overeenkomst of aan onderling afgestemde feitelijke gedragingen betreffende betonstaal, die ertoe strekten de prijzen te bepalen en de productie of de afzet op de gemeenschappelijke markt te beperken of beheersen, of die dit tot gevolg hadden.

193    Op basis van deze vaststelling heeft de Commissie verzoeksters hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een geldboete van 5,125 miljoen EUR.

194    Gelet op deze elementen kan worden geoordeeld dat de zaak voor verzoeksters van groot belang was.

195    Wat in de tweede plaats de complexiteit van de zaak betreft, moet worden opgemerkt dat de fouten van de Commissie betrekking hebben op de gevolgen die voor de procedure moesten worden verbonden aan het aflopen van het EGKS-Verdrag.

196    Er zij aan herinnerd dat de vraagstukken met betrekking tot de op de feiten van de zaak toepasselijke regels, zowel wat de kern van de zaak als wat de procedure betreft, wegens het aflopen van het EGKS-Verdrag, zoals de Commissie heeft opgemerkt, enigszins complex waren.

197    Voorts bestreek de mededingingsregeling een relatief lange periode (tien jaar en zeven maanden), betrof zij een aanzienlijk aantal actoren (8 ondernemingen, die 11 vennootschappen omvatten, en een branchevereniging), en was er bij deze regeling sprake van een grote hoeveelheid tijdens de inspecties verstrekte of verkregen documenten (circa 20 000 bladzijden).

198    Gelet hierop moet de zaak als complex worden beschouwd.

199    Wat in de derde plaats het gedrag van partijen betreft, moet erop worden gewezen dat de Commissie voortdurend actief is geweest als gevolg van de talrijke verzoeken die de partijen bij de administratieve procedure bij haar hadden ingediend.

200    Zo heeft de Commissie in de context van de vaststelling van het bestreden besluit tal van brieven moeten behandelen, terwijl zij tegelijkertijd de hoorzitting van 23 april 2018 moest voorbereiden en een door bepaalde partijen bij de administratieve procedure op 4 december 2018 ingediend schikkingsvoorstel moest onderzoeken.

201    Uit het geheel van deze elementen volgt dat de duur van de administratieve fasen van de procedure niet onredelijk was, gelet op de specifieke omstandigheden van de zaak en met name de complexiteit ervan, in een context waarin de Commissie in de loop van elk van die administratieve fasen geen enkele periode van onverklaarde inactiviteit kan worden verweten.

202    De grief moet dus worden afgewezen.

 Tweede grief: totale duur van de procedure

203    Verzoeksters betwisten de totale duur die de behandeling van het dossier vanaf de eerste onderzoekshandelingen tot aan de vaststelling van het bestreden besluit in beslag heeft genomen. Volgens hen is deze duur in strijd met het beginsel van de redelijke termijn, gelet op het feit dat ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit bijna 19 jaar was verstreken sinds de eerste onderzoekshandelingen en er gedragingen aan de orde waren waarvan sommige meer dan 30 jaar geleden hadden plaatsgevonden.

204    In dit verband zij eraan herinnerd dat de verplichting om bij het voeren van administratieve procedures een redelijke termijn in acht te nemen, een algemeen rechtsbeginsel is dat met name is neergelegd in artikel 41, lid 1, van het Handvest. Voorts is de niet-inachtneming van een redelijke procestermijn een onregelmatigheid in de procedure (arrest van 16 juli 2009, Der Grüne Punkt – Duales System Deutschland/Commissie, C‑385/07 P, EU:C:2009:456, punt 191). Volgens artikel 47 van het Handvest en artikel 6 EVRM heeft bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging eenieder namelijk recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld (zie in die zin arresten van 16 juli 2009, Der Grüne Punkt – Duales System Deutschland/Commissie, C‑385/07 P, EU:C:2009:456, punten 177‑179, en 5 juni 2012, Imperial Chemical Industries/Commissie, T‑214/06, EU:T:2012:275, punten 282 en 283).

205    Het Unierecht vereist immers dat de instellingen, organen en instanties van de Unie de zaken in het kader van hun administratieve procedures binnen een redelijke termijn behandelen (zie in die zin arrest van 5 juni 2012, Imperial Chemical Industries/Commissie, T‑214/06, EU:T:2012:275, punt 284).

206    De verplichting om een redelijke termijn in acht te nemen geldt voor elke fase van een procedure alsook voor de procedure als geheel (zie in die zin arrest van 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, C‑238/99 P, C‑244/99 P, C‑245/99 P, C‑247/99 P, C‑250/99 P–C‑252/99 P en C‑254/99 P, EU:C:2002:582, punten 230 en 231, en conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Solvay/Commissie, C‑109/10 P, EU:C:2011:256, punt 239).

207    In casu moet worden vastgesteld dat de administratieve procedure in haar geheel beschouwd uitzonderlijk lang heeft geduurd, hetgeen de Commissie er overigens toe heeft gebracht de uiteindelijk aan verzoeksters opgelegde geldboete te verlagen (zie punt 162 hierboven).

208    De totale duur van de administratieve procedure kan in casu evenwel worden verklaard door de complexiteit van de zaak. Hierbij zij aangetekend dat die complexiteit voor bepaalde aspecten te wijten is aan factoren die verband houden met de eigenlijke zaak, terwijl zij voor andere aspecten verband houdt met de context van de zaak, te weten het aflopen van het EGKS-Verdrag (zie de punten 195‑198 hierboven).

209    Het is juist dat de Commissie fouten heeft gemaakt bij de beoordeling van de gevolgen die moesten worden verbonden aan het aflopen van het EGKS-Verdrag, en deze fouten hebben geleid tot opeenvolgende nietigverklaringen door het Gerecht en het Hof.

210    Deze fouten en de mogelijke invloed ervan op de duur van de administratieve procedure moeten evenwel worden beoordeeld met inachtneming van de complexiteit van de aan de orde zijnde kwesties.

211    Bovendien is de totale duur van de administratieve procedure deels te wijten aan de onderbrekingen als gevolg van de rechterlijke toetsing en houdt die dus verband met het aantal beroepen dat bij de Unierechter is ingesteld met betrekking tot de verschillende aspecten van de zaak.

212    Dienaangaande zij opgemerkt dat de mogelijkheid voor ondernemingen om in een situatie als die van verzoeksters hun zaak meerdere malen te laten toetsen door de bestuursorganen en, in voorkomend geval, de rechterlijke instanties van de Unie, inherent is aan het door de grondleggers van de Verdragen ingevoerde systeem voor toezicht op de gedragingen en transacties op het gebied van de mededinging. De verplichting voor de bestuursorganen om, alvorens een definitief besluit op het gebied van de mededinging vast te stellen, verschillende formaliteiten en stappen te doorlopen, en de mogelijkheid dat tegen die formaliteiten of stappen beroep wordt ingesteld, kunnen derhalve door een onderneming niet als argument worden gebruikt om aan het einde van de procedure te stellen dat de redelijke termijn is overschreden (zie in die zie conclusie van advocaat-generaal Wahl in de zaak Feralpi e.a./Commissie, C‑85/15 P, C‑86/15 P en C‑87/15 P, C‑88/15 P en C‑89/15 P, EU:C:2016:940, punt 70).

213    In die omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat de administratieve procedure over het geheel genomen buitensporig lang heeft geduurd en dat dit eraan in de weg stond dat de Commissie een nieuw besluit vaststelde waarbij een geldboete werd opgelegd.

214    De grief moet dus worden afgewezen.

 Derde grief: gevolgen van de duur van de procedure voor de rechten van de verdediging

215    Verzoeksters betogen dat de duur van de administratieve procedure hun rechten van verdediging heeft aangetast. Door de lange duur van die procedure konden de mededingingsautoriteiten van de lidstaten volgens hen op de hoorzitting van 23 april 2018 niet alle actoren horen wier meningen van invloed konden zijn op hun vermogen om zich te verdedigen.

216    In dit verband zij eraan herinnerd dat, zoals in punt 180 hierboven is aangegeven, de rechter het besluit van de Commissie enkel wegens schending van het beginsel van de redelijke termijn nietig kan verklaren indien aan twee voorwaarden is voldaan. Aangezien de eerste voorwaarde (onredelijk lange duur van de procedure) niet is vervuld, hoeft in beginsel in antwoord op de derde grief niet te worden nagegaan of de lange duur van de administratieve procedure de uitoefening van de rechten van de verdediging heeft belemmerd. Dit onderzoek dient echter ten overvloede te worden verricht om een volledig antwoord te geven op de door verzoeksters geuite bezorgdheden.

217    Vastgesteld moet worden dat verzoeksters tijdens de betrokken procedure in haar geheel ten minste zeven keer de gelegenheid hebben gehad om hun standpunt kenbaar te maken en hun argumenten naar voren te brengen (zie de punten 3‑6, 10, 22 en 23 hierboven).

218    Verzoeksters hebben met name tijdens de derde administratieve fase hun standpunt kenbaar kunnen maken in hun opmerkingen van 1 februari 2018 en tijdens de hoorzitting van 23 april 2018 (zie de punten 22 en 23 hierboven)

219    Voorts is uit het onderzoek van het eerste middel gebleken dat de rechten van verdediging van verzoeksters niet waren aangetast door het feit dat niet alle deelnemers aan de eerdere hoorzittingen aanwezig waren op de hoorzitting van 23 april 2018, en evenmin door het feit dat de vertegenwoordigers van de mededingingsautoriteiten van de lidstaten op het moment waarop zij hun advies binnen het adviescomité kenbaar maakten, mogelijkerwijs ervan op de hoogte waren dat eerder twee beschikkingen waren gegeven tegen de betrokken ondernemingen, waarvan er één door het Gerecht was bevestigd (zie de punten 66‑146 hierboven).

220    Uit een en ander volgt dat, gesteld al dat de duur van de administratieve procedure kan worden geacht in strijd te zijn met het beginsel van de redelijke termijn, de voorwaarden waaraan moet worden voldaan om het bestreden besluit nietig te laten verklaren, niet zijn vervuld, aangezien verzoeksters geen enkele uit de duur van die procedure voortvloeiende schending van de rechten van de verdediging hebben kunnen aantonen.

221    In die omstandigheden moet worden geoordeeld dat niet is voldaan aan de voorwaarden waaronder het Gerecht het bestreden besluit nietig kan verklaren wegens schending van het beginsel van de redelijke termijn.

222    Derhalve moet de grief en dus het middel in zijn geheel worden afgewezen.

 Vierde middel: schending van de motiveringsplicht en kennelijke beoordelingsfouten

223    In het kader van het vierde middel voeren verzoeksters drie grieven aan: 1) ontoereikende uiteenzetting van de redenen waarom de Commissie een nieuw besluit tot oplegging van een geldboete heeft vastgesteld; 2) een kennelijke beoordelingsfout van de Commissie met betrekking tot de afschrikkende werking die met de vaststelling van dat besluit kan worden bereikt, en 3) een onjuiste beoordeling door de Commissie van de mogelijkheid voor derden om bij de nationale rechter een beroep wegens aansprakelijkheid in te stellen. Voorts voeren zij een aantal andere argumenten aan. De hierboven bedoelde grieven en argumenten worden alle betwist door de Commissie.

 Eerste grief: ontoereikende uiteenzetting van de redenen waarom de Commissie een nieuw besluit tot oplegging van een geldboete heeft vastgesteld

224    Verzoeksters betogen dat de Commissie ontoereikend heeft uitgelegd waarom zij de procedure heeft hervat:

–        ten eerste rechtvaardigt de motivering niet dat naast de vaststelling van een inbreuk een besluit tot oplegging van een geldboete wordt vastgesteld;

–        ten tweede heeft de Commissie haar stelling niet onderbouwd dat een geldboete noodzakelijk is om een afschrikkende werking op de relevante markt te verzekeren terwijl de markt ingrijpend is gewijzigd.

225    In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat de Commissie op grond van artikel 105, lid 1, VWEU tot taak heeft toe te zien op de toepassing van de artikelen 101 en 102 VWEU.

226    Uit dien hoofde moet de Commissie volgens de rechtspraak het mededingingsbeleid van de Unie bepalen en uitvoeren (zie in die zin arrest van 16 oktober 2013, Vivendi/Commissie, T‑432/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:538, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

227    In dit kader beschikt de Commissie over een ruime beoordelingsbevoegdheid, zoals blijkt uit verordening nr. 1/2003, volgens welke zij, indien zij een inbreuk vaststelt, de betrokken ondernemingen enerzijds „kan” gelasten daaraan een einde te maken (artikel 7, lid 1) en anderzijds geldboeten kan opleggen aan overtredende ondernemingen (artikel 23, lid 2).

228    Op mededingingsgebied heeft de Commissie aldus de bevoegdheid gekregen om, ongeacht de weg waarlangs zij kennis van de zaak heeft verkregen – namelijk door een klacht of grond van haar eigen initiatief –, te beslissen of gedragingen moeten worden vervolgd, of een besluit moet worden genomen en of een geldboete moet worden opgelegd, naargelang van de prioriteiten die zij in haar mededingingsbeleid stelt.

229    Het bestaan van deze bevoegdheid ontslaat de Commissie evenwel niet van haar motiveringsplicht (zie in die zin arrest van 12 maart 2020, LL-Carpenter/Commissie, T‑531/18, niet gepubliceerd, EU:T:2020:91, punt 90 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

230    In een context waarin, zoals in casu, een door de Commissie gegeven besluit tweemaal nietig is verklaard en de tijd die is verstreken tussen de eerste onderzoekshandelingen en de vaststelling van het besluit uitzonderlijk lang was, moet de Commissie overeenkomstig het beginsel van behoorlijk bestuur rekening houden met de duur van de procedure en met de gevolgen die deze duur kan hebben gehad voor haar beslissing om de betrokken ondernemingen te vervolgen. Deze beoordeling moet dan in de motivering van het besluit worden uiteengezet.

231    De Commissie heeft dit gedaan door in de overwegingen 526 tot en met 529 en 536 tot en met 573 van het bestreden besluit gedetailleerd aan te geven waarom zij van mening was dat een nieuw besluit tot vaststelling van het bestaan van de inbreuk moest worden vastgesteld en aan de betrokken ondernemingen een geldboete moest worden opgelegd. De Commissie heeft met name aangegeven dat er met de oplegging van een geldboete voor kon worden gezorgd dat de adressaten, die aan een langlopende mededingingsregeling hadden deelgenomen, niet ongestraft zouden blijven, waaraan zij toevoegde dat volgens haar alleen de oplegging van een geldboete een coherente toepassing van de mededingingsregels zou waarborgen en een afschrikkende werking op de ondernemingen zou hebben (overweging 565 van het bestreden besluit).

232    Het eerste argument moet dus worden afgewezen.

233    In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat de Commissie in overweging 505 van het bestreden besluit heeft aangegeven dat zij de adressaten van dat besluit had meegedeeld dat zij de procedure wilde hervatten teneinde, na een hoorzitting over de grond van de zaak overeenkomstig de verordeningen nr. 1/2003 en nr. 773/2004, vast te stellen of de deelname van deze ondernemingen aan de inbreuk die hun in de mededeling van punten van bezwaar en in de mededeling van aanvullende punten van bezwaar werd verweten, al dan niet voldoende duidelijk was.

234    Wat de sanctie betreft, heeft de Commissie, zoals in punt 231 hierboven is opgemerkt, in overweging 565 van het bestreden besluit aangegeven dat door de oplegging van een geldboete straffeloosheid van de betrokken ondernemingen zou worden voorkomen en dat alleen het opleggen van die geldboete een coherente toepassing van de mededingingsregels van de Unie en een afschrikkende werking zou verzekeren.

235    Ten slotte wordt de vraag met betrekking tot de veranderingen die zich op de markt hadden voorgedaan, op grond waarvan de Commissie zich volgens verzoeksters soepeler moet opstellen bij het opleggen van de geldboete, behandeld in overweging 567 van het bestreden besluit, waarin de Commissie heeft verklaard dat zelfs indien de inbreuk reeds betrekkelijk lang geleden was beëindigd, de vaststelling van een besluit waarbij een geldboete wordt opgelegd, met name voor de Italiaanse markt voor betonstaal nog steeds van belang was om de adressaten van dat besluit ervan te weerhouden zich opnieuw schuldig te maken aan dergelijke ernstige gedragingen.

236    Uit een en ander kan worden geconcludeerd dat uit de motivering van het bestreden besluit duidelijk en ondubbelzinnig blijkt welke redenering de Commissie heeft gevolgd om te rechtvaardigen dat ondanks de nietigverklaringen die in het verleden hadden plaatsgevonden een nieuw besluit tot oplegging van een geldboete moest worden vastgesteld, met inbegrip van de wens om aan het bestreden besluit een afschrikkende werking te geven.

237    Derhalve moet het tweede argument en daarmee de grief in zijn geheel worden afgewezen.

 Tweede grief: kennelijke beoordelingsfout van de Commissie met betrekking tot de afschrikkende werking die kan uitgaan van de vaststelling van een nieuw besluit tot oplegging van een geldboete

238    Verzoeksters betogen dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door zich, in weerwil van de veranderingen die zich op de markt voor betonstaal hadden voorgedaan, op het standpunt te stellen dat de vaststelling van een besluit en de oplegging van een sanctie nog noodzakelijk waren om de adressaten ervan te weerhouden in de toekomst dergelijke gedragingen te verrichten en om alle mogelijk betrokken marktdeelnemers ervan te weerhouden in de toekomst vergelijkbare inbreuken te plegen.

239    In dit verband moet worden opgemerkt dat de Commissie, in het licht van de ernst van de vastgestelde inbreuk, terecht heeft overwogen dat het op het moment waarop het bestreden besluit werd vastgesteld nog gerechtvaardigd was om een besluit vast te stellen en een sanctie op te leggen, gelet op de afschrikkende werking die dit besluit en die sanctie op de markten zouden kunnen hebben.

240    Het is immers de sanctie, dat wil zeggen het feit dat de opgelegde geldboete moet worden betaald, die een onderneming, en de marktdeelnemers in het algemeen, daadwerkelijk ervan weerhoudt een inbreuk op de mededingingsregels van de artikelen 101 en 102 VWEU te plegen.

241    Het is juist dat verzoeksters in de loop van de procedure tweemaal een geldboete is opgelegd, eerst bij de beschikking van 2002 en vervolgens bij de beschikking van 2009. Die beschikkingen zijn echter nietig verklaard door de Unierechter in respectievelijk de arresten van 25 oktober 2007, SP e.a./Commissie (T‑27/03, T‑46/03, T‑58/03, T‑79/03, T‑80/03, T‑97/03 en T‑98/03, EU:T:2007:317), en 21 september 2017, Ferriera Valsabbia e.a./Commissie (C‑86/15 P en C‑87/15 P, EU:C:2017:717). In die omstandigheden kon het opleggen van een sanctie in het bestreden besluit gerechtvaardigd worden geacht in het licht van de noodzaak om de afschrikkende werking te verzekeren.

242    Hieraan kan worden toegevoegd dat de oplegging van een geldboete door de Commissie in het onderhavige geval niet alleen tot doel had het bestreden besluit een zekere afschrikkende werking te geven, maar ook te voorkomen dat de betrokken ondernemingen volledig straffeloos blijven, zoals het geval zou zijn geweest indien hun in het bestreden besluit geen sanctie was opgelegd (zie overweging 527 van het bestreden besluit).

243    Gelet op de in het bestreden besluit genoemde elementen en met name de ernst van de door de Commissie vastgestelde inbreuk en de door de Commissie vastgestelde duur van deze inbreuk, volstaat deze laatste doelstelling als zodanig om in casu de vaststelling van een sanctiebesluit te rechtvaardigen.

244    De grief moet dus worden afgewezen.

 Derde grief: onjuiste beoordeling door de Commissie van de mogelijkheid voor derden om bij de nationale rechter een vordering tot schadevergoeding in te stellen

245    Verzoeksters betwisten een van de argumenten die de Commissie ter rechtvaardiging van de hervatting van de administratieve procedure heeft aangevoerd, namelijk dat moest worden gewaarborgd dat derden na de vaststelling van het bestreden besluit nog vorderingen tot schadevergoeding konden instellen. Volgens hen kon ten tijde van de vaststelling van dat besluit geen civielrechtelijke vordering meer worden ingesteld, aangezien een dergelijke vordering in Italië na vijf jaar verjaart en bepaalde gedragingen waarop de onderhavige procedure betrekking heeft meer dan dertig jaar geleden hebben plaatsgevonden.

246    In dit verband moet worden opgemerkt dat de Commissie in overweging 564 van het bestreden besluit heeft uitgelegd dat de hervatting van de procedure en de vaststelling van een nieuw besluit het volgens haar derden gemakkelijker zou maken om in voorkomend geval bij de nationale rechter een schadevordering in te stellen.

247    Deze beoordeling is juist, aangezien de Commissie door de vaststelling van het bestreden besluit niet kon uitsluiten dat bepaalde slachtoffers de verjaring hadden gestuit en dat dat besluit het hun dan gemakkelijker zou maken om een vordering tot vergoeding van eventuele schade in te stellen.

248    Voorts moet worden opgemerkt dat verzoeksters hun betoog toespitsen op de verjaringstermijn in burgerlijke zaken in Italië.

249    Hierbij zij evenwel aangetekend dat ook in andere landen dan Italië vorderingen tot vergoeding van eventuele uit de mededingingsregeling voortvloeiende schade zouden kunnen worden ingesteld, aangezien het mogelijk is dat de producten waarvoor die regeling gevolgen had, werden gekocht door in het buitenland gevestigde klanten.

250    In deze context kon de Commissie niet uitsluiten dat andere nationale rechtsstelsels van toepassing waren met in voorkomend geval andere regels over de verjaringstermijn en de oorzaken van schorsing of zelfs stuiting van de verjaringstermijn.

251    Verzoeksters hebben met hun betoog dus niet aangetoond dat de Commissie een fout heeft gemaakt, aangezien uit hun standpunt enkel blijkt dat zij het oneens zijn met de Commissie over de betrokken kwestie, te weten het belang dat een besluit van de Commissie heeft voor het instellen van schadevorderingen bij de nationale rechter door mogelijk benadeelde derden.

252    De grief moet dus worden afgewezen.

 Overige argumenten

253    Ter ondersteuning van het vierde middel voeren verzoeksters nog twee argumenten aan, die in ieder geval gedeeltelijk zijn onderzocht in het antwoord op de andere hierboven onderzochte middelen.

254    Met het eerste argument betogen verzoeksters dat de Commissie in het bestreden besluit niet rechtens genoegzaam heeft onderzocht of de duur van de administratieve procedure de redelijke termijn had overschreden.

255    In het bijzonder verwijten verzoeksters de Commissie dat zij niet rechtens genoegzaam heeft uitgelegd waarom zij in het kader van haar analyse enkel de duur van de administratieve procedure diende te onderzoeken.

256    In dit verband moet worden opgemerkt dat de Commissie, zoals in de punten 152 tot en met 169 hierboven is aangegeven in antwoord op de eerste grief van het tweede middel, anders dan verzoeksters stellen, de totale duur van de administratieve procedure, met inbegrip van de administratieve fasen en de onderbrekingen als gevolg van de rechterlijke toetsing, heeft onderzocht, en is nagegaan of deze duur gevolgen kon of moest hebben voor de mogelijkheid om die procedure te hervatten en voor de situatie van de betrokken ondernemingen.

257    Zoals in de punten 156 en 157 hierboven is aangegeven, heeft de Commissie in dit verband erkend dat de verschillende fasen van de procedure als gevolg van de gemaakte procedurefouten hebben kunnen leiden tot een „objectief” lange duur van de administratieve procedure als geheel, met inbegrip van de administratieve fasen en onderbrekingen wegens rechterlijke toetsing.

258    Vervolgens heeft de Commissie het openbaar belang bij een daadwerkelijke toepassing van de mededingingsregels afgewogen tegen het belang van de partijen dat rekening wordt gehouden met de mogelijke gevolgen van procedurefouten, en heeft zij besloten een besluit tot vaststelling van een inbreuk op de mededingingsregels vast te stellen, maar de opgelegde geldboete met 50 % te verlagen.

259    Bijgevolg moet het eerste argument worden afgewezen.

260    Met het tweede argument betogen verzoeksters dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door zich op het standpunt te stellen dat de redelijke termijn niet was overschreden.

261    In het bijzonder stellen verzoeksters dat de Commissie niet kon stellen, zoals zij heeft gedaan, dat de administratieve procedure snel was verlopen.

262    Gelet op de in antwoord op het derde middel genoemde elementen (zie de punten 183‑214 hierboven), moet dienaangaande worden geoordeeld dat de Commissie geen beoordelingsfout heeft gemaakt door vast te stellen dat de duur van de administratieve procedure niet onredelijk was.

263    Uit deze overwegingen en in het bijzonder uit de punten 185 tot en met 202 hierboven volgt in dezelfde zin dat de verklaring van de Commissie in overweging 555 van het bestreden besluit dat „[zij] in de onderhavige zaak, wat de administratieve fase betreft, van mening is dat zij haar onderzoek steeds snel en zonder ongerechtvaardigde onderbrekingen heeft verricht”, evenmin een beoordelingsfout bevat.

264    Bijgevolg moet het tweede argument worden afgewezen.

265    Gelet op een en ander moet het vierde middel in zijn geheel ongegrond worden verklaard.

 Ter terechtzitting door verzoeksters ingediend verzoek tot herziening van de geldboete

266    Ter terechtzitting hebben verzoeksters verklaard dat zij in hun beroep de rechtmatigheid van het bestreden besluit hebben betwist, maar impliciet ook het bedrag van de geldboete, zodat het Gerecht in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht ook moet beslissen over een verzoek tot herziening van de geldboete.

267    In dit verband zij eraan herinnerd dat de Unierechter, zoals de Commissie ter terechtzitting heeft opgemerkt, volgens de rechtspraak niet ambtshalve de volledige rechtsmacht van artikel 261 VWEU en artikel 31 van verordening nr. 1/2003 kan uitoefenen.

268    Aangezien de procedure voor de Unierechters op tegenspraak wordt gevoerd, staat het namelijk aan de verzoeker om dat verzoek tegen het bestreden besluit in te dienen, de middelen aan te voeren tot staving van dat verzoek en bewijs te leveren ter onderbouwing van deze middelen (zie in die zin arrest van 19 december 2013, Siemens e.a./Commissie, C‑239/11 P, C‑489/11 P en C‑498/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:866, punt 335).

269    In casu bevat het verzoekschrift geen verzoek tot herziening van de geldboete. Het is juist dat verzoeksters ter terechtzitting hebben betoogd dat een dergelijk verzoek voortvloeide uit de opzet van het verzoekschrift. Zij hebben evenwel niets aangevoerd tot staving van deze stelling. In die omstandigheden moet worden geoordeeld dat niet is voldaan aan het uit artikel 76, onder e), van het Reglement voor de procesvoering voortvloeiende vereiste dat de verzoekende partij in het verzoekschrift haar conclusies moet opgeven. Op grond van deze bepaling kunnen alleen de in het inleidend verzoekschrift uiteengezette conclusies in aanmerking worden genomen en dient de gegrondheid van het beroep uitsluitend te worden onderzocht aan de hand van de conclusies in het inleidend verzoekschrift (arrest van 18 november 2020, H/Raad, T‑271/10 RENV II, EU:T:2020:548, punt 84 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

270    Bijgevolg dient te worden geoordeeld dat het verzoek tot herziening van de geldboete in de loop van de procedure te laat is ingediend en derhalve overeenkomstig artikel 84, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering niet-ontvankelijk is.

271    Aangezien alle argumenten tot staving van het beroep zijn afgewezen, kan de geldboete op grond van de ter ondersteuning van het beroep aangevoerde middelen hoe dan ook niet worden verlaagd, laat staan nietig worden verklaard.

 Conclusie

272    Gelet op een en ander moet het beroep worden verworpen.

 Kosten

273    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in hun eigen kosten en die van de Commissie.

HET GERECHT (Vierde kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Ferriera Valsabbia SpA en Valsabbia Investimenti SpA worden verwezen in de kosten.

Gervasoni

Madise

Nihoul

Frendo

 

      Martín y Pérez de Nanclares

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 9 november 2022.

ondertekeningen


*      Procestaal: Italiaans.