Language of document :

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

29 juli 2024 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Instandhouding van de natuurlijke habitats en van de wilde flora en fauna – Richtlijn 92/43/EEG – Artikelen 2, 4, 11, 12, 14, 16 en 17 – Systeem van strikte bescherming van diersoorten – Canis lupus (wolf) – Jachtactiviteiten – Beoordeling van de staat van instandhouding van de populaties van de betrokken soort – ‚Ongunstige-ontoereikende’ staat van instandhouding van deze soort – Activiteiten die onverenigbaar zijn met het behouden of herstellen van de soort in een gunstige staat van instandhouding – Inaanmerkingneming van alle meest recente wetenschappelijke gegevens”

In zaak C‑436/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Castilla y León (hoogste rechterlijke instantie van de autonome regio Castilië en Leon, Spanje) bij beslissing van 30 juni 2022, ingekomen bij het Hof op 1 juli 2022, in de procedure

Asociación para la Conservación y Estudio del Lobo Ibérico (ASCEL)

tegen

Administración de la Comunidad de Castilla y León,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Arabadjiev (rapporteur), kamerpresident, T. von Danwitz, P. G. Xuereb, A. Kumin en I. Ziemele, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Asociación para la Conservación y Estudio del Lobo Ibérico (ASCEL), vertegenwoordigd door J. Gil Ibáñez, abogada, en A. I. Fernández Marcos, procuradora,

–        de Administración de la Comunidad de Castilla y León, vertegenwoordigd door D. Vélez Berzosa, letrada,

–        de Spaanse regering, aanvankelijk vertegenwoordigd door I. Herranz Elizalde, vervolgens door M. Morales Puerta als gemachtigden,

–        de Finse regering, vertegenwoordigd door H. Leppo als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Hermes en E. Sanfrutos Cano als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 25 januari 2024,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 2, lid 2, en de artikelen 4, 11, 12, 14, 16 en 17 van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB 1992, L 206, blz. 7), zoals gewijzigd bij richtlijn 2013/17/EU van de Raad van 13 mei 2013 (PB 2013, L 158, blz. 193) (hierna: „habitatrichtlijn”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Asociación para la Conservación y Estudio del Lobo Ibérico (ASCEL) (vereniging voor de instandhouding en de studie van de Iberische wolf, Spanje) en de Administración de la Comunidad de Castilla y León (bestuur van de autonome regio Castilië en Leon, Spanje) over een door ASCEL ingediend verzoek strekkende tot vernietiging van het besluit van de Dirección General del Patrimonio Natural y Política Forestal de la Junta de Castilla y León (directoraat-generaal voor natuurlijk erfgoed en bosbeleid van Castilië en Leon, Spanje) van 9 oktober 2019 houdende goedkeuring van het lokale plan van aanpak voor wolven in de jachtgebieden ten noorden van de rivier de Duero in Castilië en Leon voor de seizoenen 2019/2020, 2020/2021 en 2021/2022 (hierna: „besluit van 9 oktober 2019”) en tot veroordeling van verweerder in het hoofdgeding tot betaling van een vergoeding voor elk specimen dat in die seizoenen is gedood.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        De eerste overweging van de habitatrichtlijn luidt:

„[...] [B]ehoud, bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu, met inbegrip van de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna, [is] een wezenlijk doel van algemeen belang [...] waarnaar de [Europese] Gemeenschap overeenkomstig artikel [191 VWEU] streeft”.

4        In de vijftiende overweging van deze richtlijn staat te lezen:

„[...] [I]n aanvulling op richtlijn 79/409/EEG [van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PB 1979, L 103, blz. 1)] [moet er] een algemeen stelsel [...] worden opgezet voor de bescherming van bepaalde soorten flora en fauna; [moeten er] voor bepaalde soorten beheersmaatregelen [...] worden genomen, indien hun staat van instandhouding zulks rechtvaardigt, inclusief het verbieden van bepaalde methoden voor het vangen of doden, waarbij onder bepaalde voorwaarden wordt voorzien in de mogelijkheid tot ontheffingen”.

5        Artikel 1, onder i), van de habitatrichtlijn bepaalt:

„In deze richtlijn wordt verstaan onder

[...]

i)      staat van instandhouding van een soort: het effect van de som van de invloeden die op de betrokken soort inwerken en op lange termijn een verandering kunnen bewerkstelligen in de verspreiding en de grootte van de populaties van die soort op het in artikel 2 bedoelde grondgebied.

[...]”

6        Artikel 2 van deze richtlijn luidt als volgt:

„1.      Deze richtlijn heeft tot doel bij te dragen tot het waarborgen van de biologische diversiteit door het in stand houden van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna op het Europese grondgebied van de lidstaten waarop het Verdrag van toepassing is.

2.      De op grond van deze richtlijn genomen maatregelen beogen de natuurlijke habitats en de wilde dier- en plantensoorten van communautair belang in een gunstige staat van instandhouding te behouden of te herstellen.

3.      In de op grond van deze richtlijn genomen maatregelen wordt rekening gehouden met de vereisten op economisch, sociaal en cultureel gebied, en met de regionale en lokale bijzonderheden.”

7        Artikel 4 van die richtlijn bepaalt:

„1.      Op basis van de criteria van bijlage III (fase 1) en van de relevante wetenschappelijke gegevens stelt elke lidstaat een lijst van gebieden voor, waarop staat aangegeven welke typen natuurlijke habitats van bijlage I en welke inheemse soorten van bijlage II in die gebieden voorkomen. Voor diersoorten met een zeer groot territorium komen deze gebieden overeen met de plaatsen, binnen het natuurlijke verspreidingsgebied van die soorten, die de fysische en biologische elementen vertonen welke voor hun leven en voortplanting essentieel zijn. [...]

De lijst wordt binnen drie jaar na kennisgeving van de richtlijn aan de Commissie toegezonden met informatie over elk gebied. [...]

[...]

4.      Wanneer een gebied volgens de procedure van lid 2 tot een gebied van communautair belang is verklaard, wijst de betrokken lidstaat dat gebied zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes jaar, aan als speciale beschermingszone en stelt hij tevens de prioriteiten vast gelet op het belang van de gebieden voor het in een gunstige staat van instandhouding behouden of herstellen van een type natuurlijke habitat van bijlage I of van een soort van bijlage II alsmede voor de coherentie van Natura 2000 en gelet op de voor dat gebied bestaande dreiging van achteruitgang en vernietiging.

[...]”

8        Artikel 11 van de habitatrichtlijn bepaalt dat „[d]e lidstaten [toezien] op de staat van instandhouding van de in artikel 2 bedoelde soorten en natuurlijke habitats, waarbij zij bijzondere aandacht schenken aan de prioritaire typen natuurlijke habitats en de prioritaire soorten”.

9        In artikel 12 van deze richtlijn wordt bepaald:

„1.      De lidstaten treffen de nodige maatregelen voor de instelling van een systeem van strikte bescherming van de in bijlage IV, letter a), vermelde diersoorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied, waarbij een verbod wordt ingesteld op:

a)      het opzettelijk vangen of doden van in het wild levende specimens van die soorten;

b)      het opzettelijk verstoren van die soorten, vooral tijdens de perioden van voortplanting, afhankelijkheid van de jongen, overwintering en trek;

c)      het opzettelijk vernielen of rapen van eieren in de natuur;

d)      de beschadiging of de vernieling van de voortplantings- of rustplaatsen.

[...]”

10      Artikel 14 van die richtlijn luidt als volgt:

„1.      Indien de lidstaten zulks op grond van het in artikel 11 genoemde toezicht nodig achten, treffen zij de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat het aan de natuur onttrekken en de exploitatie van specimens van de in bijlage V genoemde wilde dier- en plantensoorten verenigbaar zijn met het behoud van die soorten in een gunstige staat van instandhouding.

2.      Indien dergelijke maatregelen nodig worden geacht, moeten zij de voortzetting van het in artikel 11 genoemde toezicht omvatten. Voorts kunnen zij met name behelzen:

–        voorschriften betreffende de toegang tot bepaalde terreinen;

–        een tijdelijk of plaatselijk verbod op het onttrekken van specimens aan de natuur en het exploiteren van bepaalde populaties;

–        voorschriften omtrent de onttrekkingsperioden en/of -wijzen;

–        het bij de onttrekking toepassen van jacht- en visserijregels die beantwoorden aan de eisen van instandhouding;

–        instelling van een stelsel van onttrekkingsvergunningen of quota;

–        voorschriften betreffende het kopen, het verkopen, het te koop aanbieden, het in bezit hebben en het vervoeren voor verkoop van specimens;

–        het in gevangenschap fokken van diersoorten alsmede de kunstmatige vermeerdering van plantensoorten onder strikt gecontroleerde omstandigheden om de onttrekking van die soorten aan de natuur te verminderen;

–        de beoordeling van het effect van de getroffen maatregelen.”

11      Artikel 16, lid 1, van de habitatrichtlijn bepaalt:

„Wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en op voorwaarde dat de afwijking geen afbreuk doet aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan, mogen de lidstaten afwijken van het bepaalde in de artikelen 12, 13, 14 en 15, onder a) en b):

a)      in het belang van de bescherming van de wilde flora en fauna en van de instandhouding van de natuurlijke habitats;

b)      ter voorkoming van ernstige schade aan met name de gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden en wateren en andere vormen van eigendom;

c)      in het belang van de volksgezondheid en de openbare veiligheid of om andere dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, en voor het milieu wezenlijke gunstige effecten;

d)      ten behoeve van onderzoek en onderwijs, repopulatie en herintroductie van deze soorten, alsmede voor de daartoe benodigde kweek, met inbegrip van de kunstmatige vermeerdering van planten;

e)      teneinde het onder strikt gecontroleerde omstandigheden mogelijk te maken op selectieve wijze en binnen bepaalde grenzen een beperkt, door de bevoegde nationale instanties vastgesteld aantal van bepaalde specimens van de in bijlage IV genoemde soorten te vangen, te plukken of in bezit te hebben.”

12      Artikel 17, lid 1, van deze richtlijn bepaalt:

„Na afloop van de in artikel 23 bedoelde periode stellen de lidstaten om de zes jaar een verslag op over de toepassing van de in het kader van deze richtlijn genomen maatregelen. Dat verslag bevat met name informatie over de in artikel 6, lid 1, bedoelde instandhoudingsmaatregelen, alsmede een beoordeling van het effect van die maatregelen op de staat van instandhouding van de typen natuurlijke habitats van bijlage I en de soorten van bijlage II en de voornaamste resultaten van het in artikel 11 bedoelde toezicht. Het verslag wordt in een redactie conform het door het comité opgestelde model aan de Commissie toegezonden en openbaar gemaakt.”

13      Bijlage II bij de habitatrichtlijn heeft als opschrift „Dier- en plantensoorten van communautair belang voor de instandhouding waarvan aanwijzing van speciale beschermingszones vereist is” en vermeldt de Canis lupus, waarbij er wordt aangegeven dat wat de Spaanse populaties betreft „enkel die bezuiden de Duero” worden beoogd.

14      Bijlage IV bij deze richtlijn heeft als opschrift „Dier- en plantensoorten van communautair belang die strikt moeten worden beschermd” en vermeldt de Canis lupus, „met uitzondering van de [...] Spaanse populaties benoorden de Duero”.

15      Bijlage V bij deze richtlijn heeft als opschrift „Dier- en plantensoorten van communautair belang waarvoor het onttrekken aan de natuur en de exploitatie aan beheersmaatregelen kunnen worden onderworpen” en vermeldt in punt a) de Canis lupus en specifiek „Spaanse populaties benoorden de Duero”.

 Spaans recht

16      Ley 4/1996 de Caza de Castilla y León (wet 4/1996 van Castilië en Leon op de jacht) van 12 juli 1996 (BOE nr. 210 van 30 augustus 1996, blz. 26650), zoals gewijzigd bij Ley 9/2019 (wet 9/2019) van 28 maart 2019 (BOE nr. 91 van 16 april 2019, blz. 39643) (hierna: „wet 4/1996”), wees in artikel 7 en bijlage I de wolf (Canis lupus) aan als „soort waarop mag worden gejaagd” ten noorden van de rivier de Duero. Wet 4/1996 is ingetrokken bij Ley 4/2021 de Caza y de Gestión Sostenible de los Recursos Cinegéticos de Castilla y León (wet 4/2021 betreffende de jacht en het duurzame beheer van de jachtbestanden van Castilië en Leon) van 1 juli 2021 (BOE nr. 172 van 20 juli 2021, blz. 86581). Ook in die wet is de wolf – in artikel 6 en bijlage I.3 – als een dergelijke soort aangewezen. Volgens bijlage II, punt 4, onder f), bij wet 4/2021 mag er in de volgende periode op de wolf worden gejaagd: van de vierde zondag van september tot en met de vierde zondag van februari van het daaropvolgende jaar. In bijlage IV, punt 2, bij die wet is de waarde van elke gedode wolf vastgesteld op 6 000 EUR.

17      Ley 42/2007 del Patrimonio Natural y de la Biodiversidad (wet 42/2007 op het natuurlijk erfgoed en de biodiversiteit) van 13 december 2007 (BOE nr. 299 van 14 december 2007, blz. 51275) bepaalt in artikel 65, lid 1, dat de jacht en de visserij in de binnenwateren slechts mogen worden uitgeoefend op de door de autonome regio’s vastgestelde soorten, waarbij de vaststelling in geen geval betrekking mag hebben op soorten die zijn opgenomen in de lijst van soorten waarvoor een speciaal beschermingsregime geldt en ook niet op soorten waarop de Europese Unie de jacht of de visserij verbiedt.

18      Real Decreto 139/2011 para el desarrollo del Listado de Especies Silvestres en Régimen de Protección Especial y del Catálogo Español de Especies Amenazadas (koninklijk besluit 139/2011 betreffende de opstelling van de lijst van wilde soorten waarvoor een speciaal beschermingsregime geldt en van de Spaanse catalogus van bedreigde soorten) van 4 februari 2011 (BOE nr. 46 van 23 februari 2011, blz. 20912) bevat in de bijlage erbij de lijst van wilde soorten waarvoor een speciaal beschermingsregime geldt en die in voorkomend geval zijn opgenomen in de Spaanse catalogus van bedreigde soorten. Deze bijlage is bij Orden TED/980/2021, por la que se modifica el Anexo del Real Decreto 139/2011, de 4 de febrero, para el desarrollo del Listado de Especies Silvestres en Régimen de Protección Especial y del Catálogo Español de Especies Amenazadas (ministerieel besluit TED/980/2021 tot wijziging van de bijlage bij koninklijk besluit 139/2011 van 4 februari 2011 betreffende de opstelling van de lijst van wilde soorten waarvoor een speciaal beschermingsregime geldt en van de Spaanse catalogus van bedreigde soorten) van 20 september 2021 (BOE nr. 226 van 21 september 2021, blz. 115283) gewijzigd om alle Spaanse wolvenpopulaties op te nemen in de lijst van wilde soorten waarvoor een strikt beschermingsregime geldt. Dit ministerieel besluit maakt het evenwel mogelijk dat de maatregelen voor het aan de natuur onttrekken en voor de vangst van specimens die vóór de inwerkingtreding van dat besluit door de autonome regio’s zijn genomen, van toepassing blijven, mits zij aan bepaalde voorwaarden en beperkingen voldoen. In het bijzonder moet op basis van de beste beschikbare kennis worden vastgesteld dat die maatregelen de gunstige staat van instandhouding van de betrokken soort niet ongunstig beïnvloeden.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

19      Bij het besluit van 9 oktober 2019 is het directoraat-generaal voor natuurlijk erfgoed en bosbeleid van Castilië en Leon overgegaan tot goedkeuring van het lokale plan van aanpak voor wolven in de jachtgebieden ten noorden van de rivier de Duero in Castilië en Leon voor de seizoenen 2019/2020, 2020/2021 en 2021/2022.

20      Dit plan is gebaseerd op een regionale wolventelling uit 2012 en 2013 die plaatsvond als onderdeel van een nationale telling tussen 2012 en 2014, en op jaarlijkse monitoringverslagen die minder inspanningen op het gebied van observatie en monitoring vergen dan die welke nodig zijn om een telling uit te voeren. In dit plan wordt het aantal wolven ten noorden van de rivier de Duero in Castilië en Leon vóór het uitvoeren van jachtactiviteiten, op basis van de beschikbare gegevens en met toepassing van verschillende factoren, geraamd op 1 051 specimens. Volgens de nationale telling was er in totaal sprake van 297 roedels in Spanje, waarvan er 179 in Castilië en Leon werden geteld, wat neerkomt op 60,3 % van het totaal op nationaal niveau. De conclusie van dit plan luidde dat een jaarlijks sterftecijfer van meer dan 35 % zou leiden tot een achteruitgang van de populatie van de soort.

21      Op 14 november 2019 heeft ASCEL tegen het besluit van 9 oktober 2019 bezwaar aangetekend. Dat bezwaar is bij besluit van 9 maart 2020 van de Consejero de Fomento y Medio Ambiante (minister voor ontwikkeling en milieu) van de autonome regio Castilië en Leon verworpen.

22      Op 17 februari 2020 heeft ASCEL beroep ingesteld bij de kamer voor bestuursgeschillen van de Tribunal Superior de Justicia de Castilla y León (hoogste rechterlijke instantie van de autonome regio Castilië en Leon, Spanje), de verwijzende rechter. Met dit beroep vordert zij de vernietiging zowel van het besluit waarbij haar bezwaar tegen het besluit van 9 oktober 2019 is verworpen, als van dat besluit zelf. Aangezien de rechtssituatie van vóór de vaststelling van dat besluit niet kan worden hersteld – de betrokken wolven zijn namelijk gedood – vordert ASCEL bovendien dat verweerder in het hoofdgeding wordt veroordeeld tot betaling van een vergoeding voor de schade aan dieren in het wild, die overeenkomt met de economische waarde van elk specimen dat in de seizoenen 2019/2020, 2020/2021 en 2021/2022 is gedood, dat wil zeggen een bedrag van 9 261 EUR per wolf.

23      De verwijzende rechter merkt op dat uit het verslag dat het Koninkrijk Spanje in 2019 krachtens artikel 17 van de habitatrichtlijn aan de Commissie heeft gezonden over de periode 2013‑2018 (hierna: „verslag van 2019”) blijkt dat de wolf zich in de alpiene regio, de Atlantische regio en de mediterrane regio in een „‚ongunstige-ontoereikende” staat van instandhouding bevond. De eerste twee van deze regio’s omvatten het grondgebied van Castilië en Leon.

24      Ondanks het voorgaande werd de wolf op grond van artikel 7 van en bijlage I bij wet 4/1996 ten noorden van de rivier de Duero aangewezen als „soort waarop mag worden gejaagd”.

25      De verwijzende rechter betwijfelt of deze aanwijzing verenigbaar is met de habitatrichtlijn en vraagt zich tevens af wat de strekking, de inhoud en de bronnen zijn van de wetenschappelijke rapporten die de besluiten over de staat van instandhouding van de wolf kunnen onderbouwen, en bijgevolg welke maatregelen ertoe strekken dat het aan de natuur onttrekken en de exploitatie van specimens van de in bijlage V bij deze richtlijn genoemde wilde dier- en plantensoorten verenigbaar zijn met het behoud van deze soorten in een gunstige staat van instandhouding.

26      In die omstandigheden heeft de Tribunal Superior de Justicia de Castilla y León de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„In aanmerking genomen dat elke maatregel die een lidstaat op grond van de habitatrichtlijn neemt, overeenkomstig artikel 2, lid 2, daarvan moet beogen om diersoorten van communautair belang, zoals de wolf ([Canis lupus]), in een gunstige staat van instandhouding te behouden of te herstellen:

1)      Verzetten artikel 2, lid 2, en de artikelen 4, 11, 12, 14, 16 en 17 van de habitatrichtlijn zich ertegen dat een regionale wet ([zoals wet 4/1996 en vervolgens wet 4/2021]) de wolf verklaart tot een soort waarop mag worden gejaagd en bijgevolg de lokale exploitatie van wolven in jachtgebieden tijdens de seizoenen 2019/2020, 2020/2021 en 2021/2022 toestaat, terwijl de staat van instandhouding van deze soort ‚ongunstig-ontoereikend’ is volgens het verslag [van 2019], hetgeen voor de staat (de lidstaat, artikel 4 van de habitatrichtlijn) aanleiding is geweest om alle Spaanse wolvenpopulaties op te nemen in de lijst van wilde soorten waarvoor een speciaal beschermingsregime geldt en in de Spaanse catalogus van bedreigde soorten, zodat ook de ten noorden van de Duero gelegen populaties strikt worden beschermd?

2)      Is het verenigbaar met deze doelstelling om de wolf een verschillende bescherming te verlenen naargelang hij ten noorden of ten zuiden van de rivier de Duero wordt aangetroffen, gelet op i) het feit dat dit onderscheid momenteel wetenschappelijk niet opportuun wordt geacht, ii) het feit dat de staat van instandhouding van de wolf in de drie gebieden waar hij in Spanje voorkomt, namelijk de alpiene regio, de Atlantische regio en de mediterrane regio, in de periode 2013‑2018 als ongunstig is beoordeeld, iii) het feit dat het gaat om een strikt beschermde soort in nagenoeg alle lidstaten, met name ook in Portugal, waarmee Spanje een gebied deelt, en iv) de rechtspraak van het Hof inzake het natuurlijke verspreidingsgebied en de territoriale ruimte waarmee rekening moet worden gehouden bij de beoordeling van de staat van instandhouding van de soort, waarbij het meer in overeenstemming met de habitatrichtlijn zou zijn – zonder artikel 2, lid 3, ervan uit het oog te verliezen – om de wolf op te nemen in de bijlagen II en IV bij de richtlijn zonder onderscheid te maken tussen het noorden en het zuiden van de Duero, zodat het slechts toegestaan zou zijn om de wolf te vangen en te doden wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat in de zin van artikel 16 en met inachtneming van de daarin vermelde vereisten?

Indien het onderscheid wel gerechtvaardigd blijkt te zijn:

3)      Omvat de term ‚exploitatie’ in artikel 14 van de [habitatrichtlijn] ook het exploiteren voor de jacht en mag er dus op deze soort worden gejaagd, gelet op het bijzondere belang ervan (in andere territoriale gebieden wordt de wolf als prioritair aangeduid), in aanmerking genomen dat de jacht op deze soort tot nu toe is toegestaan en de toestand van die soort in de periode 2013‑2018 ongunstig is bevonden?

4)      Staat artikel 14 van de [habitatrichtlijn] in de weg aan de wettelijke erkenning van de wolf ten noorden van de rivier de Duero als soort waarop mag worden gejaagd (artikel 7 en bijlage I bij [wet 4/1996] en artikel 6 van en bijlage I bij [wet 4/2021]) en aan de goedkeuring van een plan voor de lokale exploitatie van wolven in de jachtgebieden ten noorden van de rivier de Duero voor de seizoenen 2019/2020, 2020/2021 en 2021/2022, zonder enige informatie op basis waarvan kan worden nagegaan of het in artikel 11 van de [habitatrichtlijn] bedoelde toezicht plaats heeft gevonden, zonder telling sinds 2012‑2013 en zonder dat er in het dossier sprake is van voldoende objectieve, wetenschappelijke en actuele informatie over de situatie van de wolf op basis waarvan het plan voor lokale exploitatie is opgesteld, terwijl in de periode 2013‑2018 in de drie gebieden waar de wolf in Spanje voorkomt, namelijk de alpiene regio, de Atlantische regio en de mediterrane regio, de staat van instandhouding van de wolf als ongunstig wordt beoordeeld?

5)      Zijn op grond van de artikelen 4, 11 en 17 van de habitatrichtlijn de verslagen die in aanmerking moeten worden genomen om de staat van instandhouding van de wolf te bepalen (huidig werkelijk populatieniveau, huidige geografische verspreiding, voortplantingsindex enz.) die welke om de zes jaar door de lidstaat worden opgesteld, of indien nodig op kortere termijn via een wetenschappelijk comité zoals het bij koninklijk besluit 139/2011 opgerichte comité, rekening houdend met het feit dat de populaties voorkomen op het grondgebied van verschillende autonome regio’s en met de noodzaak om de evaluatie van de maatregelen met betrekking tot een lokale populatie ‚op grotere schaal’ uit te voeren, zoals is aangegeven in het arrest van het Hof van 10 oktober 2019, [Luonnonsuojeluyhdistys Tapiola (C‑674/17, EU:C:2019:851)]?”

 Procedure bij het Hof

27      De verwijzende rechter heeft verzocht om de onderhavige prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de versnelde procedure van artikel 105 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

28      Ter ondersteuning van dit verzoek heeft deze rechter aangevoerd dat de staat van instandhouding van de wolf in Spanje ongunstig is en voorts dat de toegestane jachtperiode in kwestie ingaat op de vierde zondag van september 2022.

29      Artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering bepaalt dat de president van het Hof op verzoek van de verwijzende rechter of bij wijze van uitzondering ambtshalve, wanneer de aard van de zaak een behandeling binnen korte termijnen vereist, de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, kan beslissen een prejudiciële verwijzing te behandelen volgens een versnelde procedure die afwijkt van de bepalingen van dat Reglement.

30      Er zij aan herinnerd dat de toepassing van de versnelde procedure gerechtvaardigd kan zijn wanneer er een groot gevaar bestaat dat er zich in afwachting van de uitspraak van het Hof onherstelbare gevolgen voor het milieu zullen voordoen [arrest van 7 februari 2023, Confédération paysanne e.a. (Willekeurige in‑vitromutagenese), C‑688/21, EU:C:2023:75, punt 27].

31      In casu heeft de president van het Hof, de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, op 14 juli 2022 beslist dat het in punt 27 van het onderhavige arrest bedoelde verzoek niet hoefde te worden ingewilligd.

32      Hoewel de verwijzende rechter benadrukt dat, wat het seizoen 2022/2023 betreft, de toegestane jachtperiode in kwestie op de vierde zondag van september 2022 zou ingaan, moet worden opgemerkt dat het hoofdgeding slechts betrekking heeft op de goedkeuring van het lokale plan van aanpak voor wolven in de jachtgebieden ten noorden van de rivier de Duero in Castilië en Leon voor de drie seizoenen 2019/2020, 2020/2021 en 2021/2022.

33      In die omstandigheden kan er bij gebreke van aanvullende gegevens niet worden geconcludeerd dat in het hoofdgeding een groot gevaar bestaat dat er zich in afwachting van de uitspraak van het Hof onherstelbare gevolgen voor het milieu zullen voordoen in de zin van de in punt 30 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak.

34      De president van het Hof heeft niettemin besloten de onderhavige zaak overeenkomstig artikel 53, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering bij voorrang te behandelen.

 Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

35      De Spaanse regering en het bestuur van de autonome regio Castilië en Leon betogen dat het verzoek om een prejudiciële beslissing om verschillende redenen niet-ontvankelijk is.

36      De Spaanse regering betoogt dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet langer relevant is voor de beslechting van het hoofdgeding, aangezien de Tribunal Constitucional (grondwettelijk hof, Spanje) in zijn arrest nr. 99/2022 van 13 juli 2022 de relevante bepalingen van wet 4/2021, en met name bijlage II, punt 4, onder f), ervan, ongrondwettig heeft verklaard, onder meer omdat die bepalingen ministerieel besluit TED/980/2021 schenden.

37      Het bestuur van de autonome regio Castilië en Leon betoogt dat de prejudiciële verwijzing om meerdere redenen niet-ontvankelijk is. Ten eerste is het voor de beslechting van het hoofdgeding niet nodig om een Unierechtelijke bepaling uit te leggen, maar veeleer om het bewijsmateriaal in het dossier te beoordelen. Ten tweede heeft de verwijzende rechter reeds uitspraak gedaan op een beroep dat door dezelfde verzoekster tegen een soortgelijk plan was ingesteld op basis van dezelfde argumenten als die welke in het hoofdgeding zijn aangevoerd. Bovendien heeft het Hof in casu geen twijfel geuit over de uitlegging van het Unierecht. Ten derde heeft het hoofdgeding een kunstmatig karakter.

38      In dit verband zij eraan herinnerd dat het volgens vaste rechtspraak in het kader van de in artikel 267 VWEU geregelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid voor de te geven rechterlijke beslissing draagt, om – rekening houdend met de bijzonderheden van de zaak – zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de door hem aan het Hof voorgelegde vragen te beoordelen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof dan ook in beginsel verplicht daarover uitspraak te doen (arrest van 21 december 2023, Infraestruturas de Portugal en Futrifer Indústrias Ferroviárias, C‑66/22, EU:C:2023:1016, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39      Bijgevolg worden vragen die het Unierecht betreffen, vermoed relevant te zijn. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechterlijke instantie wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, het vraagstuk van hypothetische aard is, of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 7 april 2022, Avio Lucos, C‑116/20, EU:C:2022:273, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40      In casu moet worden opgemerkt dat het hoofdgeding met name betrekking heeft op de verenigbaarheid met het Unierecht van de betrokken nationale regeling waarbij de wolf wordt aangewezen als soort waarop mag worden gejaagd, en op de vraag of de negatieve impact moet worden gecompenseerd die de jacht heeft gehad op de wolvenpopulatie gedurende de toepassing van de regionale regelingen voorafgaand aan de in punt 36 van het onderhavige arrest genoemde uitspraak van de Tribunal Constitucional. Deze uitspraak heeft echter alleen betrekking op de periode vanaf 2021, terwijl het hoofdgeding betrekking heeft op de jachtperioden vanaf 2019. Bijgevolg blijft de verenigbaarheid van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regionale regelingen met het Unierecht van belang voor de beslechting van het hoofdgeding.

41      Het blijkt dus niet duidelijk dat de door de verwijzende rechter gevraagde uitlegging geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, noch dat het vraagstuk van hypothetische aard is in de zin van de in punt 39 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak. Bovendien beschikt het Hof over de feitelijke en juridische gegevens die het nodig heeft om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen.

42      Bijgevolg moeten de door de Spaanse regering en het bestuur van de autonome regio Castilië en Leon aangevoerde gronden van niet-ontvankelijkheid worden afgewezen.

43      Gelet op een en ander is het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

44      Met zijn vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 2, 4, 11, 12, 14, 16 en 17 van de habitatrichtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling van een lidstaat op grond waarvan de wolf wordt aangewezen als soort waarvan de specimens mogen worden bejaagd op een deel van het grondgebied van deze lidstaat waar de wolf niet onder de strikte bescherming van artikel 12, lid 1, van deze richtlijn valt, hoewel zijn staat van instandhouding op het gehele grondgebied van die lidstaat als ongunstig is beschouwd.

45      Deze rechter vraagt zich in het bijzonder af hoe artikel 14 van die richtlijn moet worden uitgelegd en betwijfelt of het lokale plan van aanpak voor wolven in de jachtgebieden ten noorden van de rivier de Duero in Castilië en Leon verenigbaar is met dit artikel, aangezien de staat van instandhouding van deze soort in de drie gebieden waar zij in Spanje voorkomt, namelijk de alpiene regio, de Atlantische regio en de mediterrane regio, in de periode 2013‑2018 als ongunstig is beoordeeld.

46      Vooraf moet in herinnering worden gebracht dat volgens de eerste overweging van de habitatrichtlijn het behoud, de bescherming en de verbetering van de kwaliteit van het milieu, met inbegrip van de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna, een wezenlijk doel van algemeen belang is waarnaar de Unie streeft.

47      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat de wolf krachtens artikel 12 van de habitatrichtlijn, gelezen in samenhang met bijlage IV, onder a), bij deze richtlijn, behoort tot de soorten „van communautair belang” waarvan de „strikte bescherming” in de zin van dat artikel moet worden gewaarborgd.

48      Dit strikte beschermingsregime geldt met name voor de wolvenpopulaties ten zuiden van de rivier de Duero, die uitdrukkelijk in bijlage II bij de habitatrichtlijn zijn opgenomen als soort „van communautair belang voor de instandhouding waarvan aanwijzing van speciale beschermingszones vereist is”.

49      De Spaanse wolvenpopulaties ten noorden van deze rivier zijn opgenomen in bijlage V bij de habitatrichtlijn, als diersoort van communautair belang waarvoor het onttrekken aan de natuur en de exploitatie aan beheersmaatregelen kunnen worden onderworpen, en vallen derhalve onder artikel 14 van deze richtlijn.

50      In dit verband moet worden opgemerkt dat de omstandigheid dat een dier- of plantensoort van communautair belang in bijlage V bij de habitatrichtlijn is opgenomen, niet impliceert dat de staat van instandhouding ervan in beginsel als gunstig moet worden beschouwd. Afgezien van de omstandigheid dat het de lidstaten zijn die de Commissie in kennis stellen van de status van deze soorten op hun grondgebied, moet namelijk worden vastgesteld dat de opname in die bijlage enkel impliceert dat, in het licht van de in artikel 11 van deze richtlijn neergelegde toezichtverplichting en teneinde het doel ervan te waarborgen, die soorten aan beheersmaatregelen „kunnen” worden onderworpen, anders dan de in bijlage IV, onder a), bij die richtlijn genoemde soorten, waarvoor hoe dan ook het systeem van strikte bescherming van artikel 12 van deze richtlijn geldt.

51      Het opnemen in de bijlage kan immers niet worden uitgelegd op een manier die in strijd is met het doel van de habitatrichtlijn, dat erin bestaat – zoals blijkt uit artikel 2, lid 1, ervan – om bij te dragen tot het waarborgen van de biologische diversiteit door het in stand houden van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna op het Europese grondgebied van de lidstaten, waarbij lid 2 van dit artikel uitdrukkelijk bepaalt dat de op grond van deze richtlijn genomen maatregelen beogen de natuurlijke habitats en de wilde dier- en plantensoorten van communautair belang in een gunstige staat van instandhouding te behouden of te herstellen.

52      Met betrekking tot de beheersmaatregelen waaraan de in bijlage V bij de habitatrichtlijn genoemde soorten, zoals de wolvenpopulaties ten noorden van de rivier de Duero, kunnen worden onderworpen, moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat – volgens artikel 14, lid 1, van de habitatrichtlijn – „[i]ndien de lidstaten zulks op grond van het in artikel 11 genoemde toezicht nodig achten, [...] zij de nodige maatregelen [treffen] om ervoor te zorgen dat het aan de natuur onttrekken en de exploitatie van specimens van de in bijlage V genoemde wilde dier- en plantensoorten verenigbaar zijn met het behoud van die soorten in een gunstige staat van instandhouding”.

53      Uit de bewoordingen zelf van deze bepaling blijkt dat de lidstaten over een zekere beoordelingsmarge beschikken om te bepalen of krachtens dat artikel maatregelen moeten worden genomen die de exploitatie van de in bijlage V bij de habitatrichtlijn genoemde soorten kunnen beperken.

54      Dienaangaande moet ten eerste worden vastgesteld dat deze maatregelen overeenkomstig artikel 14, lid 2, van die richtlijn onder meer betrekking kunnen hebben op de toegang tot bepaalde terreinen, op een verbod op het onttrekken van specimens aan de natuur en het exploiteren van bepaalde populaties of op de instelling van quotastelsels. Hoewel er ook sprake kan zijn van jachtregels, zoals blijkt uit het vierde streepje van deze bepaling, moet dus worden geoordeeld dat de op grond van dit artikel getroffen maatregelen van dien aard zijn dat zij de onttrekking aan de natuur van de betrokken soorten beperken en niet uitbreiden.

55      Ten tweede wordt, zoals de Commissie opmerkt, de in punt 53 van het onderhavige arrest vermelde beoordelingsmarge beperkt door de verplichting om erop toe te zien dat het onttrekken van specimens van een soort aan de natuur en de exploitatie van deze specimens verenigbaar is met het behoud van deze soort in een gunstige staat van instandhouding.

56      Er zij namelijk aan herinnerd dat elke door een lidstaat op grond van de habitatrichtlijn genomen maatregel overeenkomstig artikel 2, lid 2, van deze richtlijn moet beogen diersoorten van communautair belang in een gunstige staat van instandhouding te behouden of te herstellen.

57      Bovendien heeft de Uniewetgever, zoals blijkt uit de vijftiende overweging van de habitatrichtlijn, geoordeeld dat er een algemeen stelsel moet worden opgezet voor de bescherming van bepaalde soorten flora en fauna en dat voor bepaalde soorten beheersmaatregelen moeten worden genomen „indien hun staat van instandhouding zulks rechtvaardigt”, inclusief het verbieden van bepaalde methoden voor het vangen of doden, waarbij onder bepaalde voorwaarden wordt voorzien in de mogelijkheid tot ontheffingen. Zoals blijkt uit de zinsnede „indien hun staat van instandhouding zulks rechtvaardigt”, moet het nemen van dergelijke maatregelen worden gerechtvaardigd door de noodzaak om de betrokken soorten in een gunstige staat van instandhouding te behouden of te herstellen.

58      Zoals de advocaat-generaal in punt 71 van haar conclusie in wezen heeft opgemerkt, volgt hieruit dat artikel 14, lid 1, van de habitatrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de jacht kan worden beperkt of verboden indien dit noodzakelijk is om de betrokken soorten in een gunstige staat van instandhouding te behouden of te herstellen.

59      In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat de lidstaten krachtens artikel 11 van de habitatrichtlijn verplicht zijn toe te zien op de staat van instandhouding van de in artikel 2 van deze richtlijn bedoelde soorten en natuurlijke habitats, waarbij zij bijzondere aandacht schenken aan de prioritaire typen natuurlijke habitats en de prioritaire soorten. Dit toezicht is essentieel om de naleving van de voorwaarden van artikel 14 van die richtlijn te verzekeren en om te bepalen of maatregelen moeten worden genomen om ervoor te zorgen dat de exploitatie van deze soort verenigbaar is met het behoud van een gunstige staat van instandhouding. Het gaat om een van de maatregelen die op zich noodzakelijk zijn om de instandhouding van deze soort te verzekeren. Bijgevolg kan een soort niet worden geëxploiteerd en kan er niet op worden gejaagd indien een doeltreffend toezicht op de staat van instandhouding ervan niet is gewaarborgd.

60      Volgens de definitie in artikel 1, onder i), van de habitatrichtlijn wordt de staat van instandhouding van een soort als gunstig beschouwd wanneer, ten eerste, uit populatiedynamische gegevens blijkt dat die soort nog steeds een levensvatbare component is van de natuurlijke habitat waarin deze voorkomt, en dat vermoedelijk op lange termijn zal blijven. Ten tweede mag het natuurlijke verspreidingsgebied van die soort niet kleiner worden of binnen afzienbare tijd lijken te zullen worden. En ten derde moet er een voldoende grote habitat bestaan en waarschijnlijk blijven bestaan om de populaties van die soort op lange termijn in stand te houden (arrest van 10 oktober 2019, Luonnonsuojeluyhdistys Tapiola, C‑674/17, EU:C:2019:851, punt 56).

61      Het begrip „natuurlijk verspreidingsgebied”, dat een van de criteria is die in aanmerking moeten worden genomen om te bepalen of de staat van instandhouding van een soort gunstig is, is in het geval van beschermde diersoorten met een groot grondgebied, zoals de wolf, ruimer dan de geografische ruimte die de fysische en biologische elementen vertoont welke voor hun leven en voortplanting essentieel zijn (arrest van 11 juni 2020, Alianța pentru combaterea abuzurilor, C‑88/19, EU:C:2020:458, punt 38).

62      Aangezien de gevolgen van de onttrekking aan de natuur en de exploitatie van de betrokken soort voor de staat van instandhouding van deze soort moeten worden beoordeeld „op grond van het in artikel 11 [van de habitatrichtlijn] genoemde toezicht”, moeten de lidstaten bovendien, wanneer zij besluiten nemen waarbij toestemming wordt verleend voor de jacht op die soort, overeenkomstig artikel 14, lid 1, van de habitatrichtlijn die besluiten verantwoorden en de toezichtgegevens verstrekken waarop zij die besluiten baseren.

63      Er moet niet alleen rekening worden gehouden met de gegevens betreffende de populaties van de betrokken soort waarop de exploitatiemaatregel in kwestie betrekking heeft, maar ook met de gevolgen van die maatregel voor de staat van instandhouding van die soort op grotere schaal, op het niveau van de biogeografische regio of – voor zover als mogelijk – op grensoverschrijdend niveau (zie in die zin arrest van 10 oktober 2019, Luonnonsuojeluyhdistys Tapiola, C‑674/17, EU:C:2019:851, punt 61).

64      In dit verband moet worden opgemerkt dat artikel 17 van de habitatrichtlijn voorschrijft dat de lidstaten om de zes jaar verslag uitbrengen over de toepassing van deze richtlijn en dat zij dit verslag aan de Commissie toezenden, zodat er kan worden bekeken of de doelstelling van behoud van een „gunstige staat van instandhouding” als bedoeld in artikel 1 van die richtlijn is bereikt. Dit verslag moet de voornaamste bevindingen omvatten van het in artikel 11 van de habitatrichtlijn bedoelde toezicht. Bovendien moet het bestaan uit drie delen, te weten een deel met algemene informatie over de uitvoering van deze richtlijn, een deel dat betrekking heeft op de beoordeling van de staat van instandhouding van de verschillende soorten en een deel dat is gewijd aan de habitats. Het verslag moet betrekking hebben op alle habitats en soorten op het grondgebied van de betrokken lidstaat.

65      Hieruit volgt dat er bij de beoordeling van de staat van instandhouding van een soort en van de vraag of het wenselijk is om maatregelen op grond van artikel 14 van de habitatrichtlijn te treffen, niet alleen rekening moet worden gehouden met het krachtens artikel 17 van deze richtlijn opgestelde verslag, maar ook met de meest recente wetenschappelijke gegevens die dankzij het in artikel 11 van die richtlijn bedoelde toezicht zijn verkregen. Deze beoordeling moet niet alleen op lokaal niveau worden uitgevoerd, maar ook op het niveau van de biogeografische regio en zelfs op grensoverschrijdend niveau.

66      Bovendien moet aan dat toezicht bijzondere aandacht worden besteed wanneer deze soort voor bepaalde gebieden in bijlage II en bijlage IV, onder a), en voor aangrenzende gebieden in bijlage V bij die richtlijn is opgenomen en die soort daar in het algemeen wordt beschouwd als „een soort van communautair belang”.

67      In casu blijkt echter uit de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens dat de wolvenpopulaties in Spanje zich volgens het verslag van 2019 – dat moet worden beschouwd als een referentiedocument dat relevant is voor de vaststelling van de staat van instandhouding van de wolf in Spanje tijdens de in het hoofdgeding aan de orde zijnde periode – in een „ongunstige-ontoereikende” staat van instandhouding bevinden in de drie biogeografische regio’s van de wolf in die lidstaat, te weten de alpiene regio, de Atlantische regio en de mediterrane regio, met inbegrip van de gebieden ten noorden en ten zuiden van de rivier de Duero.

68      Voorts blijkt uit de verstrekte gegevens dat de autonome regio Castilië en Leon bij de opstelling van het plan van aanpak voor de seizoenen 2019/2020, 2020/2021 en 2021/2022 geen rekening heeft gehouden met dit verslag.

69      Wanneer een diersoort zich in een ongunstige staat van instandhouding bevindt – zoals in casu het geval is volgens de door de verwijzende rechter verstrekte informatie –, moeten de bevoegde autoriteiten, zoals de advocaat-generaal in punt 91 van haar conclusie in wezen heeft opgemerkt, maatregelen in de zin van artikel 14 van de habitatrichtlijn nemen om de staat van instandhouding van de betrokken soort zodanig te verbeteren dat de populaties ervan in de toekomst een duurzame gunstige staat van instandhouding bereiken. De beperking of het verbod op de jacht na de vaststelling van de ongunstige staat van instandhouding van deze soort kan dan worden beschouwd als een maatregel die noodzakelijk is om de gunstige staat van instandhouding van die soort te herstellen.

70      Zoals in punt 56 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, zijn op dat artikel gebaseerde maatregelen immers hoe dan ook slechts toegestaan indien zij bijdragen tot de instandhouding of het herstel van de betrokken soorten in een gunstige staat van instandhouding. Indien de analysen die binnen de betrokken lidstaat met betrekking tot de in bijlage V bij de habitatrichtlijn genoemde soorten worden verricht, resultaten opleveren die aantonen dat een optreden op nationaal niveau noodzakelijk is, kan deze lidstaat de in dat artikel bedoelde activiteiten beperken maar niet uitbreiden, teneinde ervoor te zorgen dat het onttrekken aan de natuur van specimens van deze soorten verenigbaar is met de doelstellingen van deze richtlijn.

71      Zoals de advocaat-generaal in punt 99 van haar conclusie heeft opgemerkt, is een dergelijke maatregel in het bijzonder noodzakelijk wanneer de staat van instandhouding van de betrokken soort vooral door het verlies van specimens ongunstig is. Ook al zijn deze verliezen hoofdzakelijk te wijten aan andere redenen, dan nog kan het noodzakelijk zijn om jachtactiviteiten die tot extra verliezen zouden leiden, te verbieden.

72      Krachtens het in artikel 191, lid 2, VWEU verankerde voorzorgsbeginsel moet de betrokken lidstaat zich er immers van onthouden dergelijke activiteiten toe te staan indien het onderzoek van de beste beschikbare wetenschappelijke gegevens onzekerheid laat bestaan over de vraag of de exploitatie van een soort van communautair belang verenigbaar is met de handhaving van deze soort in een gunstige staat van instandhouding (zie in die zin arrest van 10 oktober 2019, C‑674/17, Luonnonsuojeluyhdistys Tapiola, EU:C:2019:851, punt 66).

73      Ten slotte moet worden opgemerkt dat uit het voorzorgsbeginsel volgt dat bij onzekerheid over het bestaan en de omvang van risico’s beschermende maatregelen kunnen worden genomen zonder dat hoeft te worden gewacht totdat de realiteit en de ernst van deze risico’s volledig zijn aangetoond (zie in die zin arrest van 6 mei 2021, Bayer CropScience en Bayer/Commissie, C‑499/18 P, EU:C:2021:367, punt 80).

74      Uit het voorgaande volgt dat maatregelen ter bescherming van een soort, zoals de beperking of het verbod op de jacht, noodzakelijk kunnen worden geacht wanneer er op basis van de beste beschikbare wetenschappelijke kennis onzekerheid bestaat over de risico’s voor het behoud van een gunstige staat van instandhouding van die soort.

75      Daarnaast moet nog worden opgemerkt dat uit het dossier waarover het Hof beschikt, blijkt dat het Koninkrijk Spanje ministerieel besluit TED/980/2021 heeft vastgesteld en dat bij dat besluit de gehele Spaanse wolvenpopulatie, met inbegrip van die van Castilië en Leon ten noorden van de rivier de Duero, is opgenomen op de nationale lijst van wilde soorten waarvoor een strikt beschermingsregime geldt.

76      In dit verband moet erop worden gewezen dat ook in de habitatrichtlijn weliswaar het onderscheid wordt gemaakt tussen de wolvenpopulaties ten zuiden van de rivier de Duero en die ten noorden daarvan, maar dat volgens artikel 193 VWEU de beschermende maatregelen die worden vastgesteld uit hoofde van artikel 192 VWEU, dat de rechtsgrondslag van de habitatrichtlijn vormt, niet beletten dat een lidstaat verdergaande beschermingsmaatregelen handhaaft en treft.

77      Hieraan moet worden toegevoegd dat, waar het gaat om de strikte bescherming die krachtens artikel 12 van de habitatrichtlijn wordt verleend, het vangen en doden slechts bij wijze van uitzondering kan worden toegestaan, namelijk wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat, op voorwaarde dat de afwijking geen afbreuk doet aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan, en er wordt voldaan aan hetgeen wordt vereist in artikel 16 van deze richtlijn. Bovendien heeft het Hof aangegeven dat een afwijking op grond van artikel 16, lid 1, van de habitatrichtlijn een concrete en gerichte toepassing moet vinden, teneinde tegemoet te komen aan nauwkeurige vereisten en specifieke situaties (arrest van 10 oktober 2019, Luonnonsuojeluyhdistys Tapiola, C‑674/17, EU:C:2019:851, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

78      Gelet op een en ander moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat artikel 14 van de habitatrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat op grond waarvan de wolf wordt aangewezen als soort waarvan de specimens kunnen worden bejaagd op een deel van het grondgebied van deze lidstaat waar de wolf niet onder de strikte bescherming van artikel 12, lid 1, van deze richtlijn valt, hoewel de staat van instandhouding van deze soort in die lidstaat als „ongunstig-ontoereikend” wordt aangemerkt. In dit verband moet rekening worden gehouden met het verslag dat overeenkomstig artikel 17 van deze richtlijn om de zes jaar wordt opgesteld, met alle meest recente wetenschappelijke gegevens, met inbegrip van die welke dankzij het in artikel 11 van die richtlijn bedoelde toezicht zijn verkregen, en met het in artikel 191, lid 2, VWEU neergelegde voorzorgsbeginsel.

 Kosten

79      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

Artikel 14 van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna, zoals gewijzigd bij richtlijn 2013/17/EU van de Raad van 13 mei 2013,

moet aldus worden uitgelegd dat

het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat op grond waarvan de wolf wordt aangewezen als soort waarvan de specimens kunnen worden bejaagd op een deel van het grondgebied van deze lidstaat waar de wolf niet onder de strikte bescherming van artikel 12, lid 1, van deze richtlijn valt, hoewel de staat van instandhouding van deze soort in die lidstaat als „ongunstig-ontoereikend” wordt aangemerkt. In dit verband moet rekening worden gehouden met het verslag dat overeenkomstig artikel 17 van deze richtlijn om de zes jaar wordt opgesteld, met alle meest recente wetenschappelijke gegevens, met inbegrip van die welke dankzij het in artikel 11 van die richtlijn bedoelde toezicht zijn verkregen, en met het in artikel 191, lid 2, VWEU neergelegde voorzorgsbeginsel.

ondertekeningen


*      Procestaal: Spaans.