Language of document : ECLI:EU:C:2012:443

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

12 juli 2012 (*)

„Consumentenbescherming – Consumentenkredietovereenkomsten – Richtlijn 2008/48/EG – Artikelen 22, 24 en 30 – Nationale regeling ter uitvoering van die richtlijn – Toepasselijkheid op van materieel en temporeel toepassingsgebied van betrokken richtlijn uitgesloten overeenkomsten – Niet door zelfde richtlijn voorziene verplichtingen – Beperking van bankprovisies die kredietgever in rekening mag brengen – Artikelen 56 VWEU, 58 VWEU en 63 VWEU – Verplichting tot invoering van adequate en doelmatige procedures voor buitengerechtelijke geschillenbeslechting in nationaal recht”

In zaak C‑602/10,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Judecătoria Călăraşi (Roemenië) bij beslissing van 6 december 2010, ingekomen bij het Hof op 21 december 2010, in de procedure

SC Volksbank România SA

tegen

Autoritatea Naţională pentru Protecţia Consumatorilor – Comisariatul Judeţean pentru Protecţia Consumatorilor Călăraşi (CJPC),

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: J.‑C. Bonichot, kamerpresident, A. Prechal (rapporteur), L. Bay Larsen, C. Toader en E. Jarašiūnas, rechters,

advocaat-generaal: V. Trstenjak,

griffier: R. Şereş, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 19 april 2012,

gelet op de opmerkingen van:

–        SC Volksbank România SA, vertegenwoordigd door M. Niculeasa, R. Damaschin en R.Nanescu, avocats,

–        de Roemeense regering, vertegenwoordigd door R. H. Radu en R.‑I. Munteanu als gemachtigden,

–        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en J. Kemper als gemachtigden,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door S. Fiorentino, avvocato dello Stato,

–        de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Bouyon en M. Owsiany-Hornung als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 22, 24 en 30 van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB L 133, blz. 66 en – rectificaties – PB 2009, L 207, blz. 14, PB 2010, L 199, blz. 40 en PB 2011, L 234, blz. 46) en de artikelen 56 VWEU, 58 VWEU en 63 VWEU.

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen SC Volksbank România SA (hierna: „Volksbank”) en de Autoritatea Naţională pentru Protecţia Consumatorilor − Comisariatul Județean pentru Protecția Consumatorilor Călărași (CJPC) (nationale autoriteit voor consumentenbescherming – departementaal commissariaat voor consumentenbescherming van Călărași; hierna: „ANPC”) over bepaalde bedingen in consumentenkredietovereenkomsten tussen Volksbank en haar klanten, die volgens de ANPC in strijd zijn met de nationale regeling ter uitvoering van richtlijn 2008/48.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        De punten 3, 4 en 7 van de considerans van richtlijn 2008/48 luiden:

„(3)      [Het] [...] blijkt dat de wetgevingen van de lidstaten inzake kredietverlening aan natuurlijke personen in het algemeen en consumentenkrediet in het bijzonder nog sterk uiteenlopen. [...]

(4)      De feitelijke en juridische situatie die uit deze nationale verschillen resulteert, brengt in sommige gevallen concurrentieverstoringen tussen kredietgevers in de Gemeenschap mee en [schept] belemmeringen voor de interne markt [...] in het geval dat de lidstaten verschillende dwingende bepalingen hebben vastgesteld die strenger zijn dan die van richtlijn 87/102/EEG [van de Raad van 22 december 1986 betreffende de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake het consumentenkrediet (PB 1987, l 42, blz. 48), zoals gewijzigd bij richtlijn 98/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 (PB L 101, blz. 17; hierna: ‚richtlijn 87/102’]. Hierdoor kan de consument slechts in beperkte mate rechtstreeks van het geleidelijk toenemende aanbod van grensoverschrijdend consumentenkrediet gebruikmaken. [...]

[...]

(7)      Teneinde de totstandkoming van een goed functionerende interne markt voor consumentenkrediet te vergemakkelijken, moet op een aantal kerngebieden een geharmoniseerd communautair kader worden geschapen. [...]”

4        De punten 9 en 10 van de considerans van richtlijn 2008/48 luiden:

„(9)      Volledige harmonisatie is nodig om te waarborgen dat alle consumenten in de Gemeenschap een hoog en gelijkwaardig niveau van bescherming van hun belangen genieten en om een echte interne markt te creëren. Het mag de lidstaten derhalve niet worden toegestaan andere nationale bepalingen te handhaven of in te voeren dan er in deze richtlijn zijn vastgelegd. Deze beperking moet echter alleen gelden voor door deze richtlijn geharmoniseerde bepalingen. Wanneer zulke geharmoniseerde bepalingen niet bestaan, moeten de lidstaten de vrijheid houden om nationale wetgeving te handhaven of in te voeren. [...]

(10)      De in deze richtlijn vervatte definities bepalen het toepassingsgebied van de harmonisatie. De verplichting voor de lidstaten om uitvoering te geven aan de bepalingen van deze richtlijn dient derhalve te worden beperkt tot het toepassingsgebied zoals dat door deze definities is omschreven. Deze richtlijn mag de lidstaten evenwel niet beletten de bepalingen van de richtlijn overeenkomstig het gemeenschapsrecht toe te passen op gebieden die niet onder het toepassingsgebied ervan vallen. Derhalve kan een lidstaat met betrekking tot kredietovereenkomsten die buiten het toepassingsgebied van deze richtlijn vallen nationale wetgeving handhaven of invoeren die overeenstemt met een aantal of alle bepalingen van de richtlijn, bijvoorbeeld nationale wetgeving inzake kredietovereenkomsten die betrekking hebben op bedragen van minder dan 200 EUR of van meer dan 75 000 EUR. [...]”

5        Punt 14 van de considerans van die richtlijn luidt:

„Kredietovereenkomsten die worden gewaarborgd door een onroerend goed dienen buiten het toepassingsgebied van deze richtlijn te blijven. Dit soort krediet heeft immers een specifiek karakter. Kredietovereenkomsten die ten doel hebben het verkrijgen of het behouden van eigendomsrechten op grond of op een bestaand of gepland gebouw te financieren, moeten eveneens van het toepassingsgebied van deze richtlijn worden uitgesloten. [...]”

6        Punt 44 van de considerans van de betrokken richtlijn luidt:

„Om voor transparantie en stabiliteit op de markt te zorgen, dienen de lidstaten in afwachting van verdere harmonisatie te zorgen voor de nodige maatregelen met het oog op de regulering van en het toezicht op kredietgevers.”

7        Artikel 2 van dezelfde richtlijn, „Toepassingsgebied”, bepaalt in lid 2:

„Deze richtlijn is niet van toepassing op het volgende:

a)      kredietovereenkomsten die gewaarborgd worden door een hypotheek of door een in een lidstaat gebruikelijke andere vergelijkbare zekerheid op een onroerend goed, of gewaarborgd worden door een recht op een onroerend goed;

b)      kredietovereenkomsten voor het verkrijgen of het behouden van eigendomsrechten betreffende grond of een bestaand of gepland gebouw;

c)      kredietovereenkomsten voor een totaal kredietbedrag van minder dan 200 EUR of meer dan 75 000 EUR;

[...]”

8        Artikel 22 van richtlijn 2008/48, „Harmonisatie en dwingend karakter van de richtlijn”, bepaalt in lid 1:

„In zoverre deze richtlijn geharmoniseerde bepalingen bevat, mogen de lidstaten geen bepalingen handhaven of invoeren in hun nationale wetgeving die afwijken van die welke in deze richtlijn zijn vastgesteld.”

9        Artikel 24 van die richtlijn, „Buitengerechtelijke geschillenbeslechting”, bepaalt in lid 1:

„De lidstaten zorgen ervoor dat er adequate en doelmatige procedures worden ingesteld voor de buitengerechtelijke beslechting van consumentengeschillen betreffende kredietovereenkomsten. Eventueel kan daartoe een beroep worden gedaan op bestaande instanties.”

10      Overeenkomstig de artikelen 27 en 29 van richtlijn 2008/48 moest deze worden uitgevoerd vóór 11 juni 2010, de datum waarop richtlijn 87/102 is ingetrokken.

11      Artikel 30 van richtlijn 2008/48, „Overgangsmaatregelen”, luidt:

„1.      De op de datum van inwerkingtreding van de nationale uitvoeringsmaatregelen bestaande kredietovereenkomsten vallen buiten deze richtlijn.

2.      De lidstaten zorgen er echter voor dat de artikelen 11 tot en met 13, 17 en 18, lid 1, tweede zin, en artikel 18, lid 2, tevens van toepassing zijn op kredietovereenkomsten met onbepaalde looptijd die op de datum van inwerkingtreding van de nationale uitvoeringsmaatregelen reeds lopen.”

 Roemeens recht

12      Ordonanţa de Urgenţă 50/2010 (spoeddecreet 50/2010) (Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 389 van 11 juni 2010; hierna: „OUG 50/2010”) strekt tot omzetting van richtlijn 2008/48 in nationaal recht.

13      Artikel 2, lid 1, van OUG 50/2010 bepaalt:

„Het onderhavige spoeddecreet is van toepassing op kredietovereenkomsten, met inbegrip van kredietovereenkomsten die door een hypotheek of een recht op een onroerend goed worden gewaarborgd, en op kredietovereenkomsten met als voorwerp de verkrijging of het behoud van eigendomsrechten op een bestaand of gepland onroerend goed, dan wel de renovatie, aanpassing, versterking, sanering, uitbreiding of opwaardering van een onroerend goed, ongeacht het totale bedrag van het krediet.”

14      Artikel 36 van OUG 50/2010 luidt:

„Voor het verstrekte krediet kan de schuldeiser enkel in rekening brengen: de provisie voor onderzoek van het dossier, de provisie voor beheer van het krediet of de rekening-courant, de vergoeding in geval van vervroegde terugbetaling, de kosten betreffende verzekeringen, in voorkomend geval de boetes, alsook een enkele provisie voor de op verzoek van de consument verrichte diensten.”

15      In artikel 85, lid 2, van OUG 50/2010 is bepaald:

„Om eventuele geschillen in der minne op te lossen, en onverminderd het recht van de consument om beroep in rechte in te stellen tegen schuldeisers en kredietbemiddelaars die de bepalingen van het onderhavige spoeddecreet hebben geschonden, of het recht van de consument om zich tot de [ANPC] te wenden, kan de consument een beroep doen op de buitengerechtelijke klacht- en vergoedingsprocedures voor consumenten, overeenkomstig de bepalingen van wet 192/2006 inzake bemiddeling en de organisatie van het beroep van bemiddelaar, zoals later gewijzigd en aangevuld.”

16      De artikelen 86 tot en met 88 van OUG 50/2010 regelen de sancties, met inbegrip van de boetes die de ambtenaren van de ANPC kunnen opleggen in geval van schending van de bepalingen van dat decreet.

17      Artikel 94 van OUG 50/2010 luidt:

„Het onderhavige spoeddecreet treedt in werking tien dagen na de bekendmaking ervan in de Monitorul Oficial al României, deel I.”

18      In artikel 95 van OUG 50/2010 is bepaald:

„1.      Voor lopende overeenkomsten zijn de schuldeisers verplicht, binnen een termijn van 90 dagen na de datum van inwerkingtreding van het onderhavige spoeddecreet de overeenkomst in overeenstemming te brengen met de bepalingen van het onderhavige spoeddecreet.

2.      Lopende overeenkomsten worden gewijzigd door middel van aanhangsels, binnen een termijn van 90 dagen na de datum van inwerkingtreding van het onderhavige spoeddecreet.

[...]”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

19      De kredietovereenkomsten in het hoofdgeding zijn tussen Volksbank en haar klanten gesloten vóór de inwerkingtreding van OUG 50/2010.

20      Het betreft hoofdzakelijk overeenkomsten die aan consumenten krediet verstrekken dat is gewaarborgd door hypotheken of andere rechten op onroerende goederen.

21      Die overeenkomsten bevatten bepaalde bedingen over bankprovisies waarvan Volksbank zich het recht voorbehoudt deze haar klanten in rekening te brengen en die het voorwerp van het hoofdgeding vormen.

22      Zo bepaalt beding 3.5, „risicoprovisie”, van de algemene voorwaarden van de kredietovereenkomsten die in het hoofdgeding aan de orde zijn dat voor de terbeschikkingstelling van het krediet de kredietnemer de bank een over het saldo van het krediet berekende risicoprovisie verschuldigd kan zijn die hij maandelijks betaalt voor de gehele looptijd van het krediet.

23      Beding 5 van de bijzondere voorwaarden van de betrokken overeenkomsten, eveneens met het opschrift „risicoprovisie”, preciseert dat die provisie 0,2 % van het saldo van het krediet bedraagt en maandelijks moet worden betaald op de vervaldagen, voor de gehele looptijd van de overeenkomst.

24      Na 22 juni 2010 – datum van inwerkingtreding van OUG 50/2010 – heeft Volksbank stappen ondernomen om in de aanhangsels bij de kredietovereenkomsten de benaming van de litigieuze bedingen te wijzigen in „provisie voor beheer van het krediet”, de in artikel 36 van dat decreet bedoelde provisievorm, maar het bedrag ervan bleef ongewijzigd.

25      Eveneens na de inwerkingtreding van OUG 50/2010 heeft de ANPC bij controles bij Volksbank vastgesteld dat deze nog steeds een „risicoprovisie” aanrekende zoals die voorkwam in de kredietovereenkomsten die in het hoofdgeding aan de orde zijn en die later „provisie voor beheer van het krediet” werd genoemd.

26      De ANPC, die meende dat het in rekening brengen van die provisie in strijd was met artikel 36 van OUG 50/2010, heeft een proces-verbaal opgesteld tegen Volksbank, waarbij deze met name een geldboete en bijkomende sancties zijn opgelegd. Volksbank heeft dit proces-verbaal aangevochten voor de verwijzende rechter.

27      Voor die rechter heeft Volksbank aangevoerd dat sommige bepalingen van OUG 50/2010 in strijd zijn met richtlijn 2008/48. Ook gelet op het doel van die richtlijn – voorzien in een volledige harmonisatie om het vrij verrichten van diensten door kredietinstellingen te waarborgen – heeft Volksbank betoogd dat de verwijzende rechter derhalve die bepalingen in het hoofdgeding buiten toepassing moest laten.

28      Volgens Volksbank is artikel 2, lid 1, van OUG 50/2010 voor zover het overeenkomsten die zijn gewaarborgd door een hypotheek of een ander recht op een onroerend goed onder de werkingssfeer van dat decreet brengt, in strijd met artikel 2, lid 2, van richtlijn 2008/48, aangezien laatstbedoelde bepaling uitdrukkelijk stelt dat die richtlijn niet van toepassing is op dergelijke overeenkomsten.

29      Daarnaast heeft Volksbank wat betreft overeenkomsten die kunnen worden geacht onder het toepassingsgebied van richtlijn 2008/48 te vallen betoogd dat artikel 36 van OUG 50/2010, voor zover het de bankprovisies die kunnen worden aangerekend door een kredietinstelling limitatief opsomt, dat toepassingsgebied miskent aangezien die richtlijn enkel in regels inzake de behoorlijke voorlichting van de consument voorziet.

30      Het verbod om andere dan de in voornoemd artikel 36 opgesomde provisies in rekening te brengen zou bovendien in strijd zijn met de voorschriften van het Unierecht inzake vrij verkeer van kapitaal en het vrij verrichten van diensten.

31      Wat betreft het vrij verrichten van diensten zou dat verbod voor de kredietinstellingen die hun diensten verstrekken in Roemenië een kostenverhoging met zich brengen, waardoor zij niet langer competitief zijn op Unieniveau. Het verbod zou eveneens buiten deze lidstaat gevestigde kredietinstellingen belemmeren om op de Roemeense consumentenkredietmarkt te komen.

32      Wat betreft het vrij verkeer van kapitaal zou de Roemeense consument geen krediet bij buiten Roemenië gevestigde instellingen meer kunnen krijgen, gelet op de omstandigheid dat hij zou kunnen verzoeken om verwijdering van provisies of bedingen die in strijd zijn met de bepalingen van OUG 50/2010.

33      Tot slot voert Volksbank aan dat de in artikel 85, lid 2, van OUG 50/2010 bedoelde mogelijkheid voor een consument om zich rechtstreeks tot de ANPC te wenden en de bevoegdheid van die autoriteit om boetes op te leggen wanneer zij van oordeel is dat dit decreet is geschonden, geen door artikel 24, lid 1, van richtlijn 2008/48 vereiste adequate en doeltreffende methode van buitengerechtelijke geschillenbeslechting vormen, maar, integendeel, leiden tot een toename van het aantal gedingen, wat zich overigens in Roemenië zou hebben voorgedaan.

34      Volgens de verwijzende rechter heeft het hoofdgeding in wezen betrekking op de geldigheid van het zogenaamde „risicoprovisie”-beding, dat voorkomt in vóór de inwerkingtreding van OUG 50/2010 gesloten kredietovereenkomsten en waarvan het opschrift na die datum is gewijzigd in „provisie voor beheer van het krediet”.

35      Die rechter is van oordeel dat de bepalingen van OUG 50/2010 zijn ingevoerd om richtlijn 2008/48 met spoed uit te voeren en dat zij bijgevolg overeenkomstig die richtlijn moeten worden toegepast. Die nationale bepalingen zouden voornoemde richtlijn echter mogelijk inadequaat of onvolledig hebben uitgevoerd.

36      In die omstandigheden heeft de Judecătoria Călăraşi de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      In hoeverre moet artikel 30, lid 1, van richtlijn 2008/48 aldus worden uitgelegd dat het de lidstaten verbiedt te bepalen dat de nationale wet tot omzetting van deze richtlijn ook van toepassing is op overeenkomsten die vóór de inwerkingtreding van de nationale bepaling zijn gesloten?

2)      In hoeverre zijn de bepalingen van artikel 85, lid 2, van [OUG] 50/2010 een adequate omzetting van artikel 24, lid 1, van richtlijn 2008/48, volgens hetwelk de lidstaten moeten zorgen voor adequate en doelmatige procedures voor de buitengerechtelijke beslechting van consumentengeschillen betreffende consumentenkredieten?

3)      In hoeverre moet artikel 22, lid 1, van richtlijn 2008/48 aldus worden uitgelegd dat het op het gebied van de consumentenkredieten een maximale harmonisatie invoert die de lidstaten verbiedt:

a)      de werkingssfeer van de regels van richtlijn 2008/48 uit te breiden tot overeenkomsten die uitdrukkelijk van het toepassingsgebied van deze richtlijn zijn uitgesloten (zoals hypothecaire kredieten of overeenkomsten betreffende het eigendomsrecht op een onroerend goed) of

b)      voor de kredietinstellingen bijkomende verplichtingen in te voeren, wat betreft de soorten provisies die deze instellingen in rekening mogen brengen of de categorieën referentie-indexen waarnaar de variabele rentevoet van consumentenkredietovereenkomsten die binnen de werkingssfeer van de nationale omzettingsbepaling vallen, mag verwijzen?

4)      Ingeval de derde vraag ontkennend wordt beantwoord: in hoeverre moeten de beginselen van het vrij verrichten van diensten en het vrij verkeer van kapitaal, in het algemeen, en de artikelen 56 [VWEU], 58 [VWEU] en 63, lid 1, [VWEU], in het bijzonder, aldus worden uitgelegd dat zij een lidstaat verbieden aan kredietinstellingen maatregelen op te leggen volgens welke zij in consumentenkredietovereenkomsten geen bankprovisies in rekening mogen brengen die niet op de lijst van de toegelaten provisies voorkomen, zonder dat deze laatste in de wetgeving van de betrokken lidstaat zijn gedefinieerd?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Derde vraag, sub a

37      Met zijn derde vraag, sub a, die in de eerste plaats moet worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 22, lid 1, van richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat kredietovereenkomsten tot verstrekking van een door een onroerend goed gewaarborgd krediet, zoals die aan de orde in het hoofdgeding, binnen de materiële werkingssfeer van een nationale maatregel ter omzetting van deze richtlijn in nationaal recht vallen, ook al sluit artikel 2, lid 2, sub a, van voornoemde richtlijn dergelijke overeenkomsten uitdrukkelijk van het materiële toepassingsgebied van deze laatste uit.

38      Uit artikel 22, lid 1, van richtlijn 2008/48, uitgelegd tegen de achtergrond van de punten 9 en 10 van de considerans ervan, vloeit voort dat deze richtlijn voor de kredietovereenkomsten die onder het toepassingsgebied ervan vallen, voorziet in een volledige harmonisatie en, zoals volgt uit het opschrift van dat artikel 22, dwingend is, wat aldus moet worden begrepen dat de lidstaten voor de door die harmonisatie specifiek bestreken materies geen nationale bepalingen mogen handhaven of invoeren die afwijken van die welke in deze richtlijn zijn vastgesteld.

39      Bovendien verschilt volgens in het bijzonder de punten 3, 4 en 7 van de considerans van richtlijn 2008/48 de harmonisatie die deze in een aantal kerngebieden beoogt fundamenteel van die welke werd beoogd door richtlijn 87/102, die is ingetrokken en vervangen door richtlijn 2008/48 en die – volgens het Hof – slechts in een minimale harmonisatie voorzag (zie in die zin onder meer beschikking van 16 november 2010, Pohotovosť, C‑76/10, Jurispr. blz. I-11557, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40      Uit punt 10 van de considerans van richtlijn 2008/48 volgt echter ook dat de lidstaten de bepalingen van deze richtlijn overeenkomstig het Unierecht mogen toepassen op gebieden die niet onder het toepassingsgebied ervan vallen. Zij kunnen dus met betrekking tot kredietovereenkomsten die buiten het toepassingsgebied van de betrokken richtlijn vallen nationale maatregelen handhaven of invoeren die overeenstemmen met de bepalingen van deze richtlijn of met een aantal daarvan.

41      Blijkens de verwijzingsbeslissing hebben de kredietovereenkomsten die aan de orde zijn in het hoofdgeding in wezen als voorwerp de verstrekking van krediet dat door een onroerend goed is gewaarborgd.

42      Volgens artikel 2, lid 2, sub a, van richtlijn 2008/48 en gelet op punt 14 van de considerans daarvan vallen dergelijke kredietovereenkomsten dus niet onder het toepassingsgebied van die richtlijn omdat het hier specifieke kredieten betreft.

43      Gelet op het voorgaande verzet, zoals blijkt uit punt 40 van het onderhavige arrest, de door richtlijn 2008/48 beoogde harmonisatie zich er met betrekking tot dergelijke overeenkomsten niet tegen dat een lidstaat deze overeenkomsten opneemt in de werkingssfeer van een nationale maatregel ter omzetting van die richtlijn, teneinde alle of een aantal bepalingen van die richtlijn toe te passen op deze overeenkomsten.

44      Bijgevolg moet op de derde vraag, sub a, worden geantwoord dat artikel 22, lid 1, van richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat kredietovereenkomsten tot verstrekking van een door een onroerend goed gewaarborgd krediet, zoals die aan de orde in het hoofdgeding, binnen de materiële werkingssfeer van een nationale maatregel ter omzetting van deze richtlijn in nationaal recht vallen, ook al sluit artikel 2, lid 2, sub a, van voornoemde richtlijn dergelijke overeenkomsten uitdrukkelijk van het materiële toepassingsgebied van deze laatste uit.

 Eerste vraag

45      Met zijn eerste vraag, die in de tweede plaats moet worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 30, lid 1, van richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een nationale maatregel ter omzetting van deze richtlijn in nationaal recht de werkingssfeer in de tijd van die maatregel zodanig afbakent dat zij ook van toepassing is op kredietovereenkomsten, zoals die aan de orde in het hoofdgeding, die zijn uitgesloten van het materiële toepassingsgebied van die richtlijn en die bestonden op de datum van inwerkingtreding van de betrokken nationale maatregel.

 Ontvankelijkheid

46      De Roemeense regering is van mening dat deze vraag in te algemene bewoordingen is geformuleerd, aangezien zij consumentenkredietovereenkomsten in het algemeen beoogt, terwijl het hoofdgeding betrekking heeft op een door een hypotheek gewaarborgde kredietovereenkomst die niet onder het materiële toepassingsgebied van richtlijn 2008/48 valt. Deze vraag is bijgevolg gedeeltelijk niet-ontvankelijk.

47      De Europese Commissie voert aan dat het hoofdgeding de geldigheid van bedingen in overeenkomsten voor hypothecair krediet betreft. Aangezien richtlijn 2008/48 dergelijke overeenkomsten van het toepassingsgebied ervan uitsluit en geen geharmoniseerde bepalingen inzake contractuele bedingen bevat, heeft het antwoord op de eerste vraag geen concrete invloed op de uitkomst van het hoofdgeding.

48      In dit verband zij eraan herinnerd dat het in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (zie onder meer arrest van 18 maart 2010, Alassini e.a., C‑317/08–C‑320/08, Jurispr. blz. I‑2213, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

49      Het Hof kan dan ook slechts weigeren uitspraak te doen over een prejudiciële vraag van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (zie onder meer arrest van 14 februari 2008, Varec, C‑450/06, Jurispr. blz. I‑581, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50      Uit de stukken blijkt echter dat de verwijzende rechter met deze vraag in wezen wenst te vernemen of wat betreft kredietovereenkomsten zoals die aan de orde in het hoofdgeding, die zijn uitgesloten van het materiële toepassingsgebied van richtlijn 2008/48 en die bestonden op de datum van inwerkingtreding van de nationale maatregel ter omzetting van deze richtlijn in nationaal recht, artikel 30, lid 1, van de genoemde richtlijn zich ertegen verzet dat die nationale maatregel de werkingssfeer in de tijd ervan zodanig afbakent dat zij ook van toepassing is op dergelijke overeenkomsten.

51      Aangezien het dus gaat om een vraag van uitlegging van het Unierecht, die niet kennelijk moet worden geacht voor de beslechting van het hoofdgeding niet zinvol te kunnen worden beantwoord, dient het Hof ze te beantwoorden.

 Ten gronde

52      Zoals volgt uit de punten 9 en 10 van de considerans van richtlijn 2008/48 staat het in beginsel aan de lidstaten om te bepalen onder welke voorwaarden zij hun nationale regeling ter uitvoering van deze richtlijn uitstrekken tot kredietovereenkomsten zoals die aan de orde in het hoofdgeding, die geen betrekking hebben op een gebied waarvoor de Uniewetgever geharmoniseerde bepalingen heeft willen vaststellen.

53      Bijgevolg kunnen de lidstaten, indien zij voor deze overeenkomsten in hun nationale regeling tot uitvoering van richtlijn 2008/48 een regel kunnen invoeren die specifiek overeenstemt met de in artikel 30, lid 1, van de betrokken richtlijn bedoelde overgangsmaatregel, met inachtneming van de regels van het VWEU en onverminderd andere handelingen van afgeleid recht die eventueel relevant zijn, in beginsel ook een andere overgangsmaatregel vaststellen, zoals die van artikel 95 van OUG 50/2010, die inhoudt dat de betrokken regeling ook van toepassing is op overeenkomsten die bestonden op de datum van inwerkingtreding van de regeling.

54      Gelet op bovenstaande overwegingen moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 30, lid 1, van richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat een nationale maatregel ter omzetting van deze richtlijn in nationaal recht de werkingssfeer in de tijd van die maatregel zodanig afbakent dat zij ook van toepassing is op kredietovereenkomsten zoals die aan de orde in het hoofdgeding, die zijn uitgesloten van het materiële toepassingsgebied van die richtlijn en die bestonden op de datum van inwerkingtreding van de betrokken nationale maatregel.

 Derde vraag, sub b

55      Met zijn derde vraag, sub b, die in de derde plaats moet worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 22, lid 1, van richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een nationale maatregel ter omzetting van deze richtlijn in nationaal recht aan de kredietinstellingen in de betrokken richtlijn niet voorziene verplichtingen oplegt wat betreft de soorten provisies die deze instellingen in rekening mogen brengen in het kader van consumentenkredietovereenkomsten die binnen de werkingssfeer van deze maatregel vallen en aangaande de categorieën referentie-indexen waarnaar de variabele rentevoet in deze overeenkomsten mag verwijzen.

 Ontvankelijkheid

56      De Roemeense regering en de Commissie betogen dat deze vraag niet-ontvankelijk is voor zover zij betrekking heeft op de categorieën referentie-indexen waarnaar de variabele rentevoet in de consumentenkredietovereenkomsten mag verwijzen.

57      Gelet op de in de punten 48 en 49 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte beginselen is dit bezwaar gegrond.

58      Uit geen enkel gegeven in de aan het Hof overgelegde stukken blijkt immers dat het toepasselijke nationale recht regels bevat die kredietinstellingen wat betreft de categorieën referentie-indexen waarnaar de variabele rentevoet in de consumentenkredietovereenkomsten mag verwijzen, verplichtingen opleggen naast die voorzien in richtlijn 2008/48. Bedoelde stukken maken geen melding van dergelijke regels van nationaal recht en – vooral – geven niet aan dat deze voorwerp van het hoofdgeding zijn.

59      Derhalve dient de derde vraag, sub b, niet te worden beantwoord voor zover zij betrekking heeft op de categorieën referentie-indexen waarnaar de variabele rentevoet in de consumentenkredietovereenkomsten mag verwijzen.

 Ten gronde

60      Zoals is uiteengezet in punt 40 van dit arrest, volgt in het bijzonder uit punt 10 van de considerans van richtlijn 2008/48 dat met betrekking tot kredietovereenkomsten die buiten het materiële toepassingsgebied van deze richtlijn vallen, zoals die aan de orde in het hoofdgeding, de lidstaten nationale maatregelen kunnen handhaven of invoeren die overeenstemmen met de bepalingen van deze richtlijn of met een aantal daarvan.

61      Richtlijn 2008/48, in het bijzonder artikel 22, lid 1, ervan, verzet zich er bijgevolg evenmin tegen dat een lidstaat voor die overeenkomsten in de richtlijn niet voorziene verplichtingen oplegt die strekken tot bescherming van de consument, zoals in casu artikel 36 van OUG 50/2010, dat de bankprovisies die de kredietgever aan de consument in rekening mag brengen limitatief opsomt.

62      Het valt immers niet in te zien dat een dergelijke maatregel van consumentenbescherming op een door richtlijn 2008/48 niet geharmoniseerd gebied, op het wel door de richtlijn geharmoniseerde gebied het aan de richtlijn ten grondslag liggende evenwicht kan verstoren tussen de doelstellingen van consumentenbescherming en de totstandbrenging van een goed functionerende interne markt voor consumentenkrediet.

63      Daaraan moet worden toegevoegd dat, zoals is uiteengezet in punt 38 van dit arrest, artikel 22, lid 1, van richtlijn 2008/48, uitgelegd tegen de achtergrond van de punten 9 en 10 van de considerans daarvan, aldus moet worden begrepen dat wat betreft de kredietovereenkomsten die onder het toepassingsgebied van die richtlijn vallen en waarnaar de verwijzende rechter – hoewel zij geen voorwerp zijn van het hoofdgeding – verwijst in het kader van deze vraag, deze richtlijn voorziet in een volledige en dwingende harmonisatie, die voor de door die harmonisatie specifiek bestreken materies eraan in de weg staat dat de lidstaten nationale bepalingen handhaven of invoeren die afwijken van de bepalingen van de richtlijn.

64      Voor dergelijke overeenkomsten mogen de lidstaten dan ook slechts verplichtingen opleggen zoals die inzake bankprovisies voortvloeien uit artikel 36 van OUG 50/2010, mits richtlijn 2008/48 ter zake geen geharmoniseerde bepalingen bevat.

65      Vastgesteld moet worden dat richtlijn 2008/48 weliswaar voorziet in verplichtingen inzake de informatie die de kredietgever dient te verstrekken over in het bijzonder de bankprovisies voor zover die deel uitmaken van de totale kosten van het krediet in de zin van artikel 3, sub g, van de richtlijn, maar geen materiële regels bevat over de soorten provisies die de kredietgever in rekening mag brengen.

66      Daarenboven volgt uit punt 44 van de considerans van richtlijn 2008/48 dat om voor transparantie en stabiliteit op de markt te zorgen, de lidstaten in afwachting van verdere harmonisatie dienen te zorgen voor de nodige maatregelen met het oog op de regulering van en het toezicht op kredietgevers.

67      Derhalve moet op de derde vraag, sub b, worden geantwoord dat artikel 22, lid 1, van richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat een nationale maatregel ter omzetting van deze richtlijn in nationaal recht de kredietinstellingen in de betrokken richtlijn niet voorziene verplichtingen oplegt wat betreft de soorten provisies die deze in rekening mogen brengen in het kader van consumentenkredietovereenkomsten die binnen de werkingssfeer van deze maatregel vallen.

 Vierde vraag

68      Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de verdragsregels inzake het vrij verrichten van diensten en het vrij verkeer van kapitaal, inzonderheid de artikelen 56 VWEU, 58 VWEU en 63, lid 1, VWEU, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een bepaling van nationaal recht die kredietinstellingen verbiedt bepaalde bankprovisies in rekening te brengen.

69      Vooraf zij vastgesteld dat er geen reden is om de nationale bepaling die aan de orde is in het hoofdgeding te onderzoeken in het licht van de verdragsregels betreffende het vrij verkeer van kapitaal.

70      Wanneer een nationale maatregel immers zowel met het vrij verrichten van diensten als met het vrij verkeer van kapitaal verband houdt, moet worden onderzocht in hoeverre de uitoefening van die fundamentele vrijheden wordt belemmerd en of, in de omstandigheden van het hoofdgeding, een van die vrijheden voorrang heeft boven de ander. Het Hof toetst de betrokken maatregel in beginsel slechts aan een van deze twee vrijheden, indien uit de omstandigheden van de zaak blijkt dat een van de vrijheden volledig ondergeschikt is aan de andere en daarmee kan worden verbonden (arrest van 3 oktober 2006, Fidium Finanz, C‑452/04, Jurispr. blz. I‑9521, punt 34).

71      Indien in casu zou worden vastgesteld dat, zoals Volksbank betoogt, deze bepaling de door ondernemingen met zetel in andere lidstaten aangeboden consumentenkredieten minder toegankelijk maakt voor klanten in Roemenië, met als gevolg dat die klanten minder vaak van die diensten gebruik maken en dat de met die verrichtingen verband houdende grensoverschrijdende geldstromen afnemen, zou dit slechts een onvermijdelijk gevolg zijn van een mogelijke beperking van het vrij verrichten van diensten (zie in die zin arrest Fidium Finanz, reeds aangehaald, punt 48).

72      Wat betreft de toetsing van de nationale bepaling zoals aan de orde in het hoofdgeding aan de verdragsregels inzake het vrij verrichten van diensten, volgt uit vaste rechtspraak van het Hof dat het verstrekken van kredieten door een kredietinstelling een dienst in de zin van artikel 56 VWEU is (zie onder meer arrest Fidium Finanz, reeds aangehaald, punt 39).

73      Uit vaste rechtspraak volgt eveneens dat het begrip „beperking” in de zin van artikel 56 VWEU betrekking heeft op maatregelen die de uitoefening van het vrij verrichten van diensten verbieden, belemmeren of minder aantrekkelijk maken (zie onder meer arrest van 29 maart 2011, Commissie/Italië, C‑565/08, Jurispr. blz. I-2101, punt 45).

74      Aangaande de vraag in welke omstandigheden een maatregel die zonder onderscheid van toepassing is op alle kredietinstellingen die op Roemeens grondgebied diensten verrichten, zoals in casu het verbod om bepaalde bankprovisies in rekening te brengen, onder voornoemd begrip kan vallen, zij eraan herinnerd dat een regeling van een lidstaat geen beperking in de zin van het Verdrag vormt enkel omdat andere lidstaten minder rigoureuze of economisch gunstiger regels toepassen op verrichters van soortgelijke diensten die op hun grondgebied zijn gevestigd (zie onder meer arrest Commissie/Italië, reeds aangehaald, punt 49).

75      Het begrip beperking omvat daarentegen de door een lidstaat genomen maatregelen die, hoewel zij zonder onderscheid toepasselijk zijn, de toegang tot de markt voor ondernemingen van andere lidstaten ongunstig beïnvloeden (zie onder meer arrest Commissie/Italië, reeds aangehaald, punt 46).

76      In casu is echter niet aangevoerd dat het in de nationale bepaling die in het hoofdgeding aan de orde is bedoelde verbod voor kredietgevers om bepaalde bankprovisies in rekening te brengen, is opgelegd in het kader van de toelating in Roemenië van in andere lidstaten gevestigde kredietinstellingen.

77      Uit de aan het Hof overgelegde stukken blijkt evenmin dat de invoering van een dergelijk verbod een daadwerkelijke inmenging in de contractvrijheid van die instellingen vormt.

78      De Roemeense regering en de Commissie hebben immers – zonder op dit punt door Volksbank te zijn weersproken – aangevoerd dat de nationale regeling die aan de orde is in het hoofdgeding weliswaar het aantal bankprovisies dat in kredietovereenkomsten kan worden opgenomen beperkt, maar geen verplichtingen inzake tariefmatiging oplegt, aangezien geen plafond is vastgelegd voor het bedrag van door de nationale bepaling in het hoofdgeding toegelaten provisies of de rentevoeten in het algemeen.

79      Bijgevolg kan die nationale bepaling weliswaar een aanpassing van bepaalde contractuele bedingen impliceren, maar brengt zij op zich geen bijkomende last voor in andere lidstaten gevestigde kredietinstellingen mee en noodzaakt zij, a fortiori, die ondernemingen niet om hun beleid en commerciële strategie te herzien om de Roemeense markt te kunnen betreden onder met de Roemeense wetgeving verenigbare voorwaarden.

80      Uit de voor het Hof aangevoerde gegevens blijkt dus niet dat de betrokken nationale bepaling de toegang tot de genoemde markt minder aantrekkelijk maakt en bij betreding van die markt het vermogen van de betrokken ondernemingen om van meet af aan efficiënt te concurreren met de van oudsher in Roemenië gevestigde ondernemingen daadwerkelijk vermindert.

81      In die omstandigheden is de weerslag van bedoelde nationale bepaling op het dienstenverkeer te onzeker en indirect om te kunnen constateren dat een dergelijke nationale maatregel de intracommunautaire handel belemmert (zie naar analogie onder meer arrest van 7 april 2011, Francesco Guarnieri & Cie, C‑291/09, Jurispr. blz. I-2685, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

82      Gelet op de gegevens waarover het Hof beschikt, moet bijgevolg worden geconcludeerd dat een nationale maatregel zoals die aan de orde in het hoofdgeding niet in strijd is met de verdragsregels inzake het vrij verrichten van diensten.

83      Gelet op een en ander moet op de vierde vraag worden geantwoord dat de verdragsregels inzake het vrij verrichten van diensten aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een bepaling van nationaal recht die kredietinstellingen verbiedt bepaalde bankprovisies in rekening te brengen.

 Tweede vraag

84      Met zijn tweede vraag, die als laatste moet worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 24, lid 1, van richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regel die deel uitmaakt van de nationale maatregel ter uitvoering van richtlijn 2008/48, op grond waarvan de consument zich in geschillen over consumentenkredieten rechtstreeks kan wenden tot een consumentenbeschermingsorgaan, dat vervolgens de kredietinstellingen kan beboeten wegens schending van die nationale maatregel, zonder dat eerst de buitengerechtelijke beslechtingsprocedures waarin de nationale wetgeving voor dergelijke geschillen voorziet, hoeven te worden doorlopen.

 Ontvankelijkheid

85      Om te beginnen zij opgemerkt dat, hoewel in casu de betrokken uitvoeringsmaatregel, te weten artikel 85, lid 2, van OUG 50/2010, van toepassing is in de context van consumentenkredietovereenkomsten die niet onder het materiële en temporele toepassingsgebied van richtlijn 2008/48 vallen, vaststaat dat de geharmoniseerde bepaling waarop deze vraag betrekking heeft, namelijk artikel 24, lid 1, van richtlijn 2008/48, bij voornoemde uitvoeringsmaatregel van toepassing is verklaard op dergelijke overeenkomsten.

86      Dienaangaande dient eraan te worden herinnerd dat het Hof zich herhaaldelijk bevoegd heeft verklaard om uitspraak te doen op verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffende bepalingen van Unierecht in situaties waarin de feiten in het hoofdgeding buiten de werkingssfeer van het Unierecht vielen en dus tot de uitsluitende bevoegdheid van de lidstaten behoorden, maar waarin die bepalingen van Unierecht toepasselijk waren gemaakt door het nationale recht doordat dit recht naar de inhoud ervan verwees (zie onder meer arrest van 7 juli 2011, Agafiţei e.a., C‑310/10, Jurispr. blz. I-5989, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

87      Het Hof heeft in dit verband onder meer verklaard dat wanneer een nationale wettelijke regeling zich voor haar oplossingen voor zuiver interne situaties conformeert aan de in het Unierecht gekozen oplossingen, teneinde bijvoorbeeld discriminaties ten nadele van eigen onderdanen of eventuele distorsies van de mededinging te voorkomen of in vergelijkbare situaties één enkele procedure te verzekeren, ter vermijding van uiteenlopende uitleggingen in de toekomst de overgenomen bepalingen of begrippen van Unierecht noodzakelijkerwijs op eenvormige wijze moeten worden uitgelegd, ongeacht de omstandigheden waaronder zij toepassing moeten vinden (zie onder meer arrest Agafiţei e.a., reeds aangehaald, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

88      In casu is een dergelijk belang aanwezig aangezien de toepassing van de geharmoniseerde bepaling van artikel 24, lid 1, van richtlijn 2008/48 op consumentenkredietovereenkomsten die niet onder het materiële en temporele toepassingsgebied van die richtlijn vallen, dient te verzekeren dat in vergelijkbare situaties één enkele procedure bestaat voor de buitengerechtelijke beslechting van geschillen betreffende dergelijke overeenkomsten.

89      Daarnaast betogen de Roemeense regering en de Commissie dat deze tweede vraag niet-ontvankelijk is aangezien zij betrekking heeft op buitengerechtelijke procedures voor geschillenbeslechting terwijl in het hoofdgeding die procedures geen concrete rol spelen. De aan het Hof gevraagde uitlegging in het kader van deze vraag houdt geen verband met het voorwerp van het hoofdgeding.

90      De Roemeense regering is voorts van mening dat deze vraag niet-ontvankelijk is omdat de verwijzende rechter het Hof om een uitlegging van het nationale recht verzoekt, wat de uitsluitende bevoegdheid van de nationale gerechten is.

91      In dit verband zij vastgesteld dat Volksbank voor de verwijzende rechter heeft aangevoerd dat, aangezien op grond van een regel die deel uitmaakt van de nationale maatregel ter uitvoering van richtlijn 2008/48, namelijk artikel 85, lid 2, van OUG 50/2010, een beroep kan worden gedaan op een consumentenbeschermingsorgaan, dat vervolgens aan kredietinstellingen boetes kan opleggen zonder dat eerst de door de nationale wetgeving voor dergelijke geschillen voorziene procedures voor buitengerechtelijke beslechting hoeven te worden gevolgd, die maatregel in strijd is met artikel 24, lid 1, van richtlijn 2008/48, op grond waarvan de lidstaten moeten zorgen voor adequate en doelmatige procedures voor de buitengerechtelijke beslechting van consumentengeschillen betreffende consumentenkredieten.

92      Het staat eveneens vast dat in het hoofdgeding een consumentenbeschermingsorgaan, in casu de ANPC, inderdaad een kredietinstelling – Volksbank – heeft beboet op grond dat de door deze instelling gesloten consumentenkredietovereenkomsten bedingen bevatten die in strijd zijn met een nationale regeling ter uitvoering van richtlijn 2008/48, zonder dat die kredietinstelling eerst de mogelijkheid heeft gehad het geschil buitengerechtelijk te beslechten.

93      Gelet op de in de punten 48 en 49 van dit arrest in herinnering gebrachte beginselen moet dan ook worden geconcludeerd dat een vraag van uitlegging van het Unierecht aan de orde is die niet kennelijk moet worden geacht voor de beslechting van het hoofdgeding niet zinvol te kunnen worden beantwoord, zodat het Hof ze dient te beantwoorden.

 Ten gronde

94      Vastgesteld zij dat hoewel volgens artikel 24, lid 1, van richtlijn 2008/48 de procedures inzake buitengerechtelijke geschillenbeslechting adequaat en doelmatig dienen te zijn, die bepaling noch enig ander onderdeel van richtlijn 2008/48 dat in de beschouwing kan worden betrokken om de omvang ervan uit te leggen, de nadere regels of kenmerken van die procedures nader uitwerkt.

95      Derhalve staat het aan de lidstaten om die procedures nader te regelen – en te bepalen of zij verplicht zijn – doch met inachtneming van de nuttige werking van die richtlijn (zie naar analogie arrest Alassini e.a., reeds aangehaald, punt 44).

96      Het is juist dat een nationale regeling die verplicht om eerst een buitengerechtelijke schikkingsprocedure voor geschillenbeslechting te doorlopen, doordat zij het stelselmatige gebruik van een dergelijke procedure verzekert, ertoe strekt om de nuttige werking van richtlijn 2008/48 te versterken (zie naar analogie arrest Alassini e.a., reeds aangehaald, punt 45).

97      Dat neemt echter niet weg dat noch uit de bewoordingen noch overigens uit de opzet van artikel 24, lid 1, van richtlijn 2008/48 of uit een ander gegeven uit de context dat in aanmerking kan worden genomen om die bepaling uit te leggen, blijkt dat het artikel van de lidstaten verlangt dat zij de betrokken bepaling uitvoeren door in een dergelijke verplichting te voorzien.

98      Bovendien kan richtlijn 2008/48 een lidstaat niet beletten om in het kader van de ruime beoordelingsmarge die de richtlijn hem inruimt voor de vaststelling van nadere procedureregels voor de buitengerechtelijke beslechting van geschillen over consumentenkredietovereenkomsten, de consument de ruimst mogelijke toegang tot speciaal voor de bescherming van zijn belangen opgerichte organen te verschaffen, gezien, in het bijzonder, het risico dat de consument, die zich in het algemeen tegenover de kredietgever in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan deze beschikt, zijn rechten niet kent of moeilijkheden ondervindt deze geldend te maken.

99      Bovendien heeft een nationale bepaling zoals artikel 85, lid 2, van OUG 50/2010, op grond waarvan rechtstreeks een beroep kan worden gedaan op een consumentenbeschermingsorgaan dat boetes kan opleggen, niet op die enkele grond tot gevolg dat de procedures inzake buitengerechtelijke beslechting van geschillen over consumentenkredietovereenkomsten zoals die in het nationale recht dat aan de orde is in het hoofdgeding, inadequaat of ondoelmatig zijn of afdoen aan de nuttige werking van richtlijn 2008/48.

100    Gelet op bovenstaande overwegingen moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 24, lid 1, van richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een regel die deel uitmaakt van de nationale maatregel ter uitvoering van die richtlijn, op grond waarvan de consument zich in geschillen over consumentenkredieten rechtstreeks kan wenden tot een consumentenbeschermingsorgaan, dat vervolgens de kredietinstellingen kan beboeten wegens schending van die nationale maatregel, zonder dat eerst de buitengerechtelijke beslechtingsprocedures waarin de nationale wettelijke wetgeving voor dergelijke geschillen voorziet hoeven te worden doorlopen.

 Kosten

101    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 22, lid 1, van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad, moet aldus worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat kredietovereenkomsten tot verstrekking van een door een onroerend goed gewaarborgd krediet, zoals die aan de orde in het hoofdgeding, binnen de materiële werkingssfeer van een nationale maatregel ter omzetting van deze richtlijn in nationaal recht vallen, ook al sluit artikel 2, lid 2, sub a, van voornoemde richtlijn dergelijke overeenkomsten uitdrukkelijk van het materiële toepassingsgebied van deze laatste uit.

2)      Artikel 30, lid 1, van richtlijn 2008/48 moet aldus worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat een nationale maatregel ter omzetting van deze richtlijn in nationaal recht de werkingssfeer in de tijd van die maatregel zodanig afbakent dat zij ook van toepassing is op kredietovereenkomsten zoals die aan de orde in het hoofdgeding, die zijn uitgesloten van het materiële toepassingsgebied van die richtlijn en die bestonden op de datum van inwerkingtreding van de betrokken nationale maatregel.

3)      Artikel 22, lid 1, van richtlijn 2008/48 moet aldus worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat een nationale maatregel ter omzetting van deze richtlijn in nationaal recht de kredietinstellingen in de betrokken richtlijn niet voorziene verplichtingen oplegt wat betreft de soorten provisies die deze in rekening mogen brengen in het kader van consumentenkredietovereenkomsten die binnen de werkingssfeer van deze maatregel vallen.

4)      De regels van het VWEU inzake het vrij verrichten van diensten moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een bepaling van nationaal recht die kredietinstellingen verbiedt bepaalde bankprovisies in rekening te brengen.

5)      Artikel 24, lid 1, van richtlijn 2008/48 moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een regel die deel uitmaakt van de nationale maatregel ter uitvoering van die richtlijn, op grond waarvan de consument zich in geschillen over consumentenkredieten rechtstreeks kan wenden tot een consumentenbeschermingsorgaan, dat vervolgens de kredietinstellingen kan beboeten wegens schending van die nationale maatregel, zonder dat eerst de buitengerechtelijke beslechtingsprocedures waarin de nationale wettelijke wetgeving voor dergelijke geschillen voorziet, hoeven te worden doorlopen.

ondertekeningen


* Procestaal: Roemeens.