Language of document : ECLI:EU:C:2024:55

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Achtste kamer)

18 januari 2024 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Artikel 63 VWEU – Vrij verkeer van kapitaal – Beperkingen – Verwerving van landbouwgrond in een lidstaat – Verplichting voor de verkrijger om sinds meer dan vijf jaar ingezetene te zijn”

In zaak C‑562/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Rayonen sad Burgas (rechter in eerste aanleg Burgas, Bulgarije) bij beslissing van 15 augustus 2022, ingekomen bij het Hof op 25 augustus 2022, in de procedure

JD

tegen

OB,

wijst

HET HOF (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: N. Piçarra, kamerpresident, M. Safjan (rapporteur) en M. Gavalec, rechters,

advocaat-generaal: N. Emiliou,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Mataija, G. von Rintelen en I. Zaloguin als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 18, 49, 63 en 345 VWEU en van artikel 45 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen JD, een Oostenrijks staatsburger, en OB, een Bulgaars staatsburger, over een vordering tot nietigverklaring van overeenkomsten met betrekking tot de verwerving van landbouwgrond in Bulgarije, gelet op hun vermeend fictieve karakter.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        Artikel 1, lid 1, van richtlijn 88/361/EEG van de Raad van 24 juni 1988 voor de uitvoering van artikel [63 VWEU] (PB 1988, L 178, blz. 5), bepaalt het volgende:

„Onverminderd de hiernavolgende bepalingen heffen de lidstaten de beperkingen op met betrekking tot het kapitaalverkeer tussen ingezetenen van de lidstaten. Teneinde de toepassing van deze richtlijn te vergemakkelijken, worden de verschillende categorieën kapitaalverkeer ingedeeld volgens de nomenclatuur van bijlage I.”

4        Zoals blijkt uit punt II, A, van de nomenclatuur van het kapitaalverkeer in bijlage I bij richtlijn 88/361 omvatten de in deze richtlijn genoemde kapitaalbewegingen ook „beleggingen door niet-ingezetenen in onroerende goederen in het binnenland.”

5        Het deel van deze nomenclatuur met als opschrift „Verklarende aantekeningen” luidt als volgt:

„In de zin van deze nomenclatuur worden, uitsluitend ten behoeve van deze richtlijn, verstaan onder:

[...]

Beleggingen in onroerende goederen

De koop van bebouwde en onbebouwde eigendommen, alsmede de uitvoering van bouwwerken door particulieren die daarmede winstgevende of persoonlijke doeleinden nastreven. Deze categorie omvat eveneens het recht van vruchtgebruik, het recht van erfdienstbaarheid en het recht van opstal.

[...]”

 Bulgaars recht

6        Artikel 3c van de zakon za sobstvenostta i polzvaneto na zemedelskite zemi (wet inzake de eigendom en het gebruik van landbouwgrond), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding (hierna: „ZSPZZ”), bepaalt:

„(1)      Enkel natuurlijke personen of rechtspersonen die sinds meer dan vijf jaar in Bulgarije wonen of zijn gevestigd kunnen een eigendomsrecht verwerven op landbouwgrond.

(2)      Rechtspersonen die minder dan vijf jaar krachtens Bulgaars recht zijn geregistreerd kunnen een eigendomsrecht op landbouwgrond verwerven indien de vennoten, de leden van de vereniging of de oprichters van de naamloze vennootschap voldoen aan de vereisten van lid 1.

[...]

(4)      Lid 1 is niet van toepassing ingeval een eigendomsrecht op landbouwgrond wordt verkregen middels wettelijke erfopvolging.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

7        In 2004 en 2005 heeft EF (Bulgaarse nationaliteit), vader en erflater van de verwerende partij in het hoofdgeding, OB, voorgesteld aan JD, een Oostenrijks staatsburger, om samen met andere personen een onverdeeld aandeel te verwerven in drie afzonderlijke percelen landbouwgrond in Bulgarije (hierna: „betrokken landbouwpercelen”).

8        JD heeft aan dit voorstel gevolg gegeven door een bedrag van 51 000 EUR te betalen voor de verwerving van de onverdeelde aandelen in de betrokken landbouwpercelen en 9 000 EUR voor de transactiekosten. EF heeft JD bij deze transactie ervan op de hoogte gesteld dat, wegens het destijds in het Bulgaarse recht geldende verbod voor buitenlanders om eigendomsrechten op landbouwgrond in Bulgarije te verwerven, in de notariële akten voor de aankoop van de betrokken landbouwpercelen de naam van EF als verkrijger van de onverdeelde aandelen van JD moest worden vermeld, met dien verstande dat JD de werkelijke verkrijger was. EF heeft ook verklaard dat deze onverdeelde aandelen na de opheffing van dit verbod in het Bulgaarse recht bij notariële akte officieel aan JD zouden worden overgedragen.

9        De verkoop van de betrokken landbouwpercelen aan de verschillende onverdeelde mede-eigenaren was het voorwerp van drie overeenkomsten die in 2004 en 2005 bij notariële akte zijn gesloten en waarin de naam van EF is vermeld als verkrijger van de onverdeelde aandelen die aan JD moesten toekomen.

10      In 2006 heeft EF voor elk van de betrokken landbouwpercelen een beëdigde verklaring voor een notaris afgelegd, waarin hij heeft verklaard dat JD de werkelijke eigenaar van deze onverdeelde aandelen was.

11      Op 3 april 2021 is EF overleden, met zijn zoon OB als enige erfgenaam.

12      Het door JD bij de verwijzende rechter, de Rayonen sad Burgas (rechter in eerste aanleg Burgas, Bulgarije), ingestelde beroep strekt ertoe te doen vaststellen dat hij de werkelijke eigenaar van die onverdeelde aandelen is en dat de drie overeenkomsten voor de verkoop van de betrokken landbouwpercelen nietig zijn. Wat dit laatste betreft voert JD aan dat deze overeenkomsten fictief zijn, aangezien hij volgens de beëdigde verklaringen van EF, die slechts als gevolmachtigde is opgetreden, als de werkelijke eigenaar moet worden beschouwd.

13      OB betoogt dat uit de door JD aangevoerde beëdigde verklaringen niet kan worden afgeleid dat zijn vader gevolmachtigde was, aangezien deze niet door beide partijen – te weten door JD en EF – zijn ondertekend.

14      De verwijzende rechter merkt op dat overeenkomstig de thans geldende Bulgaarse wetgeving en meer in het bijzonder artikel 3c ZSPZZ alleen natuurlijke personen of rechtspersonen die sinds meer dan vijf jaar in Bulgarije wonen of zijn gevestigd, een eigendomsrecht kunnen verwerven op landbouwgrond op het grondgebied van die lidstaat.

15      Deze rechter verduidelijkt dat hij zich in deze zaak moet uitspreken over de vraag of de drie door EF gesloten verkoopovereenkomsten fictief zijn en zo ja, of de door deze drie contracten verborgen overeenkomst rechtsgevolgen moet sorteren. Daartoe moet hij overeenkomstig de thans geldende nationale regeling nagaan of aan de geldigheidsvoorwaarden van de verborgen overeenkomst is voldaan, waarbij een van deze voorwaarden erin bestaat dat de koper het recht heeft om landbouwgrond in Bulgarije te verwerven. JD voldoet niet aan deze voorwaarde, aangezien hij niet voldoet aan het woonplaatsvereiste van artikel 3c ZSPZZ.

16      In dit licht rijst de vraag of artikel 3c ZSPZZ in strijd is met het Unierecht, doordat het een beperking vormt van met name de vrijheid van vestiging van artikel 49 VWEU en het vrije verkeer van kapitaal van artikel 63 VWEU. Het antwoord op deze vraag is des te relevanter omdat de Europese Commissie een inbreukprocedure tegen de Republiek Bulgarije heeft ingeleid, die met name op deze bepaling van Bulgaars recht betrekking heeft.

17      Daarop heeft de Rayonen sad Burgas de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Op grond van artikel 19, lid 3, onder b), VEU en artikel 267, eerste alinea, onder b), en derde alinea, VWEU: Vormen de in het hoofdgeding aan de orde zijnde rechtsregels van de Republiek Bulgarije als lidstaat, volgens welke de mogelijkheid om in Bulgarije landbouwgrond in eigendom te verwerven afhankelijk wordt gesteld van het woonplaatsvereiste van vijf jaar op het grondgebied van deze lidstaat, een beperking die inbreuk maakt op de artikelen 18, 49, 63 en 345 VWEU?

2)      Vormt deze voorwaarde voor eigendomsverwerving met name een onevenredige maatregel die principieel in strijd is met het non-discriminatiebeginsel van artikel 18 VWEU en met de in de artikelen 49 en 63 VWEU en artikel 45 van het Handvest van de grondrechten [...] neergelegde beginselen van vrij verkeer van kapitaal en vrijheid van vestiging binnen de Unie?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

18      Met zijn vragen, die samen moeten worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 18, 49, 63 en 345 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling van een lidstaat op grond waarvan het verwerven van een eigendomsrecht op landbouwgrond op zijn grondgebied is onderworpen aan de voorwaarde dat de verkrijger sinds meer dan vijf jaar ingezetene is.

 Bevoegdheid van het Hof

19      Volgens vaste rechtspraak is het Hof bevoegd om het Unierecht uit te leggen wat de toepassing ervan in een nieuwe lidstaat betreft vanaf de datum van de toetreding van die lidstaat tot de Unie (arrest van 6 maart 2018, SEGRO en Horváth, C‑52/16 en C‑113/16, EU:C:2018:157, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

20      In casu zij opgemerkt dat de verkoopovereenkomsten voor de betrokken landbouwpercelen zijn gesloten in 2004 en 2005, dat wil zeggen vóór de toetreding van de Republiek Bulgarije tot de Unie op 1 januari 2007. De beëdigde verklaringen die EF in 2006 heeft afgelegd, dateren ook van vóór deze toetreding.

21      Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt echter dat de verwijzende rechter, gelet op de vereisten van de Bulgaarse regeling, de geldigheid van de verborgen overeenkomst mogelijk moet beoordelen in het licht van de nationale wetgeving die van kracht is op het tijdstip waarop hij uitspraak moet doen. In casu moet de rechter toepassing geven aan artikel 3c ZSPZZ, dat in 2014 is vastgesteld. In een dergelijke situatie kunnen de eigendomsrechten van JD derhalve worden erkend door een rechtsregel die is ingevoerd na de toetreding van de Republiek Bulgarije tot de Unie.

22      Voorts blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat alleen door de toepassing van de thans geldende nationale regeling voor JD een eigendomsrecht kan ontstaan, aangezien de Bulgaarse regeling van vóór de vaststelling van artikel 3c iedere buitenlandse natuurlijke persoon en rechtspersoon verbood een eigendomsrecht op Bulgaarse landbouwgrond te verwerven.

23      Uit het voorgaande volgt dat de vraag van de verwijzende rechter betrekking heeft op de verenigbaarheid met het Unierecht van een nationale regeling die door een lidstaat is vastgesteld ná de datum van toetreding tot de Unie en die rechtsgevolgen kan hebben voor verkoopovereenkomsten en verklaringen die vóór die datum zijn afgelegd.

24      Derhalve is het Hof bevoegd om te antwoorden op de in de onderhavige zaak gestelde vragen.

 Ten gronde

 Toepasselijkheid van artikel 49 VWEU, betreffende de vrijheid van vestiging, en/of artikel 63 VWEU, betreffende het vrije verkeer van kapitaal, op het hoofdgeding

25      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat artikel 18 VWEU, waarnaar de verwijzende rechter in zijn prejudiciële vragen verwijst, slechts autonoom toepassing kan vinden in situaties waarin het Unierecht geldt maar waarvoor in het VWEU geen specifieke bepalingen zijn neergelegd die discriminatie verbieden. Dit Verdrag voorziet echter in een dergelijk specifiek verbod in artikel 49 VWEU op het gebied van de vrijheid van vestiging en in artikel 63 VWEU op het gebied van het vrije verkeer van kapitaal, zodat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling niet aan artikel 18 VWEU moet worden getoetst (zie in die zin arresten van 5 februari 2014, Hervis Sport- és Divatkereskedelmi, C‑385/12, EU:C:2014:47, punten 25 en 26, en 30 april 2020, Société Générale, C‑565/18, EU:C:2020:318, punt 16).

26      Daarnaast geeft artikel 345 VWEU, waarnaar de verwijzende rechter in zijn prejudiciële vragen eveneens verwijst, uitdrukking aan het beginsel van de neutraliteit van de Verdragen ten opzichte van de regeling van het eigendomsrecht in de lidstaten. Dit artikel heeft echter niet tot gevolg dat de in de lidstaten bestaande regelingen van het eigendomsrecht aan de fundamentele regels van het VWEU worden onttrokken. Dat artikel ontneemt de lidstaten weliswaar niet de mogelijkheid om een regeling inzake de verwerving van grondeigendom in te voeren die in specifieke maatregelen voorziet voor transacties betreffende landbouwgrond, maar met name het discriminatieverbod en de bepalingen inzake de vrijheid van vestiging en het vrije verkeer van kapitaal blijven op een dergelijke regeling van toepassing (zie in die zin arrest van 6 maart 2018, SEGRO en Horváth, C‑52/16 en C‑113/16, EU:C:2018:157, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27      De prejudiciële vragen hebben betrekking op zowel de bij artikel 49 VWEU erkende vrijheid van vestiging als het in artikel 63 VWEU gewaarborgde vrije verkeer van kapitaal. Derhalve moet worden bepaald welke vrijheid in het hoofdgeding aan de orde is, waarbij rekening wordt gehouden met het doel van de in dat geding aan de orde zijnde nationale regeling (zie in die zin arrest van 6 maart 2018, SEGRO en Horváth, C‑52/16 en C‑113/16, EU:C:2018:157, punten 52 en 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28      In casu heeft de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling, te weten artikel 3c ZSPZZ, tot doel om het recht van niet-ingezeten natuurlijke personen en rechtspersonen op het verwerven van landbouwgrond op Bulgaars grondgebied te beperken. Er zij aan herinnerd dat het recht om op het grondgebied van een andere lidstaat onroerend goed te verwerven, te exploiteren en te vervreemden tot kapitaalverkeer leidt indien het wordt uitgeoefend als complement van de vrijheid van vestiging (zie in die zin arrest van 6 maart 2018, SEGRO en Horváth, C‑52/16 en C‑113/16, EU:C:2018:157, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29      In casu kan artikel 3c ZSPZZ zodoende weliswaar a priori onder beide door de verwijzende rechter genoemde fundamentele vrijheden vallen, maar dit neemt niet weg dat eventuele beperkingen van de vrijheid van vestiging ten gevolge van die nationale regeling in de context van het hoofdgeding een onvermijdelijk gevolg zijn van de beperking van het vrije verkeer van kapitaal en zij dus geen autonome toetsing van deze regeling aan artikel 49 VWEU rechtvaardigen (zie naar analogie arrest van 6 maart 2018, SEGRO en Horváth, C‑52/16 en C‑113/16, EU:C:2018:157, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30      Het kapitaalverkeer omvat namelijk handelingen waarmee niet-ingezetenen op het grondgebied van een lidstaat in onroerend goed beleggen, zoals blijkt uit de nomenclatuur van het kapitaalverkeer in bijlage I bij richtlijn 88/361. Deze nomenclatuur behoudt voor de definitie van het begrip kapitaalverkeer de indicatieve waarde die zij voorheen reeds bezat (arrest van 6 maart 2018, SEGRO en Horváth, C‑52/16 en C‑113/16, EU:C:2018:157, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31      Onder dat begrip vallen met name beleggingen in onroerende goederen die bestaan in het verwerven van eigendomsrechten op landbouwgrond, zoals in het bijzonder blijkt uit de verklarende aantekeningen in deze nomenclatuur, waarin wordt verduidelijkt dat de in die nomenclatuur opgenomen categorie van beleggingen in onroerende goederen de „koop van bebouwde en onbebouwde eigendommen” omvat.

32      In casu blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat het hoofdgeding betrekking heeft op de verwerving door een niet-ingezetene, namelijk een Oostenrijks staatsburger, van eigendomsrechten op landbouwgrond op het grondgebied van de Republiek Bulgarije.

33      Aangezien deze situatie betrekking heeft op het vrije verkeer van kapitaal in de zin van artikel 63 VWEU, moet de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling uitsluitend in het licht van deze vrijheid worden onderzocht.

 Bestaan van een beperking van het vrije verkeer van kapitaal

34      Volgens vaste rechtspraak verbiedt artikel 63, lid 1, VWEU op algemene wijze beperkingen van het kapitaalverkeer tussen de lidstaten. De maatregelen die ingevolge het voornoemde artikel verboden zijn omdat zij het kapitaalverkeer beperken, omvatten maatregelen die niet-ingezetenen ervan doen afzien in een lidstaat investeringen te doen, of ingezetenen van deze lidstaat ontmoedigen in andere staten investeringen te doen [arrest van 29 april 2021, Veronsaajien oikeudenvalvontayksikkö (Door icbe’s uitgekeerde inkomsten), C‑480/19, EU:C:2021:334, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

35      Vastgesteld moet worden dat het woonplaatsvereiste van artikel 3c ZSPZZ alleen al door het voorwerp van die regeling het vrije verkeer van kapitaal beperkt (zie naar analogie arrest van 25 januari 2007, Festersen, C‑370/05, EU:C:2007:59, punt 25). Voorts kan deze nationale regeling niet-ingezetenen ervan doen afzien investeringen te doen in Bulgarije [zie naar analogie arrest van 21 mei 2019, Commissie/Hongarije (Vruchtgebruik op landbouwgrond), C‑235/17, EU:C:2019:432, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

36      Deze nationale regeling vormt dus een beperking van het in artikel 63 VWEU gewaarborgde vrije verkeer van kapitaal.

 Rechtvaardiging van de beperking van het vrije verkeer van kapitaal

37      Volgens de rechtspraak van het Hof is een maatregel zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling, die het vrije verkeer van kapitaal beperkt, slechts toelaatbaar voor zover hij gerechtvaardigd is door dwingende redenen van algemeen belang en het evenredigheidsbeginsel eerbiedigt, wat inhoudt dat hij geschikt is om de verwezenlijking van het rechtmatig nagestreefde doel te waarborgen en niet verder gaat dan nodig is voor het bereiken van dat doel [zie in die zin arrest van 21 mei 2019, Commissie/Hongarije (Vruchtgebruik op landbouwgrond), C‑235/17, EU:C:2019:432, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

38      Verder zij er in dit verband aan herinnerd dat een nationale regeling slechts geschikt is om de verwezenlijking van het betrokken doel te waarborgen wanneer de verwezenlijking ervan op coherente en systematische wijze wordt nagestreefd [zie in die zin arrest van 21 mei 2019, Commissie/Hongarije (Vruchtgebruik op landbouwgrond), C‑235/17, EU:C:2019:432, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

39      Wat in casu de doelstellingen van artikel 3c ZSPZZ betreft, bevat het verzoek om een prejudiciële beslissing dienaangaande geen nauwkeurige aanwijzingen. Naar aanleiding van een verzoek om inlichtingen van het Hof aan de verwijzende rechter heeft deze erop gewezen dat deze nationale bepaling ertoe strekt door de invoering van beperkingen op investeringen in Bulgaarse landbouwgrond te bewerkstelligen dat die landbouwgrond blijvend overeenkomstig zijn bestemming wordt geëxploiteerd. Deze rechter heeft verduidelijkt dat speculatieve transacties met betrekking tot dergelijke landbouwgrond alsmede de verkoop ervan aan buitenlandse investeerders om die grond voor andere doelen te gebruiken, hebben geleid tot een aanzienlijke vermindering van de hoeveelheid landbouwgrond en tot het verdwijnen van grote en kleine Bulgaarse landbouwproducenten.

40      In dit verband zij opgemerkt dat dergelijke doelstellingen weliswaar op zichzelf van algemeen belang zijn en beperkingen van het vrije verkeer van kapitaal kunnen rechtvaardigen (zie in die zin arrest van 25 januari 2007, Festersen, C‑370/05, EU:C:2007:59, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak), maar dat deze beperkingen niettemin passend en noodzakelijk moeten zijn voor de verwezenlijking van de in het vorige punt van het onderhavige arrest genoemde doelstellingen.

41      Wat in de eerste plaats de vraag betreft of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling passend is, zij opgemerkt dat deze slechts een woonplaatsvereiste behelst, zonder dat de verkrijger daarbij verplicht is om het onroerende goed zelf te exploiteren. Een dergelijke maatregel lijkt dus op zichzelf niet de verwezenlijking te waarborgen van het gestelde doel, dat erin bestaat dat de op het Bulgaarse grondgebied gelegen landbouwgrond blijvend overeenkomstig zijn bestemming wordt geëxploiteerd (zie naar analogie arrest van 25 januari 2007, Festersen, C‑370/05, EU:C:2007:59, punt 30).

42      Wat betreft de doelstelling om de verwerving van landbouwgrond voor louter speculatieve doeleinden te voorkomen, kan de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling inderdaad tot gevolg hebben dat het aantal potentiële verkrijgers van landbouwgrond wordt beperkt, waardoor de speculatie op de landbouwgrondmarkt kan afnemen. Het woonplaatsvereiste in die regeling waarborgt op zichzelf echter niet dat landbouwgrond wordt aangekocht met het oog op gebruik voor landbouwdoeleinden of althans voor niet-speculatieve doeleinden.

43      In de tweede plaats moet hoe dan ook nog worden nagegaan of het woonplaatsvereiste in de nationale regeling een maatregel is die niet verder gaat dan noodzakelijk is om de doelstellingen van deze regeling te bereiken.

44      Voor een dergelijke beoordeling moet rekening worden gehouden met het feit dat dit vereiste niet alleen het vrije verkeer van kapitaal beperkt, maar ook het recht van de verkrijger om vrij zijn woonplaats te kiezen, welk recht hem nochtans wordt gewaarborgd door artikel 2, lid 1, van Protocol nr. 4 bij het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (zie naar analogie arrest van 25 januari 2007, Festersen, C‑370/05, EU:C:2007:59, punt 35).

45      Het woonplaatsvereiste van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling maakt dus inbreuk op een door dat verdrag gewaarborgd fundamenteel recht, zodat het bijzonder ingrijpend is (arrest van 25 januari 2007, Festersen, C‑370/05, EU:C:2007:59, punt 37). Bijgevolg rijst de vraag of andere maatregelen hadden kunnen worden vastgesteld die minder afbreuk doen aan het vrije verkeer van kapitaal dan die waarin deze regeling voorziet, teneinde de doelstellingen van deze regeling te bereiken.

46      Zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen heeft vermeld kunnen de doelstellingen van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling, namelijk ten eerste, dat landbouwgrond blijvend overeenkomstig zijn bestemming wordt geëxploiteerd en, ten tweede, dat de verwerving van landbouwgrond voor louter speculatieve doeleinden wordt voorkomen, worden bereikt door maatregelen zoals hogere belastingen op de wederverkoop van landbouwgrond binnen korte tijd na de verwerving ervan, of het vereiste van een significante minimumduur voor pachtovereenkomsten (zie naar analogie arrest van 25 januari 2007, Festersen, C‑370/05, EU:C:2007:59, punt 39). Ook de invoering van een recht van voorkoop ten voordele van de pachters, zodat de grond, indien hij niet door de pachters zelf wordt gekocht, kan worden gekocht door natuurlijke personen of rechtspersonen met een activiteit die niet binnen de landbouwsector valt mits zij zich ertoe verplichten de landbouwbestemming van de grond in kwestie te behouden, kan een maatregel vormen die het vrije verkeer van kapitaal minder beperkt (zie in die zin arrest van 23 september 2003, Ospelt en Schlössle Weissenberg, C‑452/01, EU:C:2003:493, punt 52).

47      Uit een en ander volgt, gelet op de gegevens waarover het Hof beschikt, dat het woonplaatsvereiste van artikel 3c ZSPZZ verder gaat dan noodzakelijk is om de doelstellingen van deze nationale regeling te bereiken.

48      Gelet op het voorgaande moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat artikel 63 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling van een lidstaat op grond waarvan het verwerven van een eigendomsrecht op landbouwgrond op zijn grondgebied is onderworpen aan de voorwaarde dat de verkrijger sinds meer dan vijf jaar ingezetene is.

 Kosten

49      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Achtste kamer) verklaart voor recht:

Artikel 63 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling van een lidstaat op grond waarvan het verwerven van een eigendomsrecht op landbouwgrond op zijn grondgebied is onderworpen aan de voorwaarde dat de verkrijger sinds meer dan vijf jaar ingezetene is.

ondertekeningen


*      Procestaal: Bulgaars.