Language of document : ECLI:EU:T:2005:436

ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

6 december 2005 (*)

„Mededinging – Mededingingregelingen – Geldboeten – Richtsnoeren voor berekening van geldboeten – Daadwerkelijke macht van inbreukmaker om andere marktdeelnemers aanzienlijke schade te berokkenen – Verzachtende omstandigheden – Mededeling inzake medewerking”

In zaak T–48/02,

Brouwerij Haacht NV, gevestigd te Boortmeerbeek (België), vertegenwoordigd door Y. Van Gerven, F. Louis en H. Viaene, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A. Bouquet en W. Wils als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring en, subsidiair, verlaging van de bij artikel 4 van beschikking 2003/569/EG van de Commissie van 5 december 2001 inzake een procedure op grond van artikel 81 van het EG-Verdrag (zaak nr. IV/37.614/F3 PO/Interbrew en Alken-Maes) (PB 2003, L 200, blz. 1) aan verzoekster opgelegde geldboete,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: M. Vilaras, kamerpresident, M. E. Martins Ribeiro en K. Jürimäe, rechters,

griffier: J. Plingers, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 9 december 2004,

het navolgende

Arrest

 Het rechtskader

1        Artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962: Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81] en [82] van het Verdrag (PB 1962, 17, blz. 204), bepaalt:

„Wanneer ondernemingen of ondernemersverenigingen opzettelijk of uit onachtzaamheid:

a)      inbreuk maken op artikel [81], lid 1, of artikel [82] van het Verdrag, of

b)      zich gedragen in strijd met een verplichting opgelegd krachtens artikel 8, lid 1, [van de verordening],

kan de Commissie bij beschikking aan deze ondernemingen of ondernemersverenigingen geldboeten opleggen van ten minste duizend en ten hoogste één miljoen [euro], of tot een bedrag van ten hoogste tien procent van de omzet van elk der betrokken ondernemingen in het voorafgaande boekjaar, indien bedoeld bedrag hoger is dan één miljoen euro.

Bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete wordt niet alleen rekening gehouden met de zwaarte, maar ook met de duur van de inbreuk.”

2        De richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3; hierna: „richtsnoeren”), voorzien in een methode voor de berekening van het bedrag van die geldboeten „die op de vaststelling van een basisbedrag berust, waarop bij verzwarende omstandigheden verhogingen, en bij verzachtende omstandigheden verminderingen worden toegepast” (richtsnoeren, tweede alinea). Verder wordt volgens deze richtsnoeren „dit basisbedrag […] naar gelang van de zwaarte en de duur van de inbreuk bepaald, de enige criteria die in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 worden genoemd” (richtsnoeren, punt 1).

3        De mededeling van de Commissie betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen (PB 1996, C 207, blz. 4; hierna: „mededeling inzake medewerking”) „[geeft] de voorwaarden [aan] waaronder ondernemingen die met de Commissie samenwerken wanneer deze een onderzoek naar een mededingingsregeling instelt, van geldboeten kunnen worden vrijgesteld of aanspraak kunnen maken op een vermindering van de boete die hun anders zou worden opgelegd” (mededeling inzake medewerking, punt A 3).

4        Punt D van de mededeling inzake medewerking luidt als volgt:

„D. Belangrijke vermindering van de geldboete

1.      Wanneer een onderneming haar medewerking verleent zonder dat aan alle in [punt] B of C genoemde voorwaarden is voldaan, komt zij in aanmerking voor een vermindering van 10 tot 50 % van de geldboete die haar zou zijn opgelegd.

2.      Dit kan met name het geval zijn indien:

–        een onderneming, voordat een mededeling van de punten van bezwaar is verzonden, aan de Commissie inlichtingen dan wel schriftelijke of andere bewijsstukken verstrekt die bijdragen tot het bewijs van het bestaan van de inbreuk;

–        de onderneming na ontvangst van de mededeling van de punten van bezwaar aan de Commissie mededeelt dat zij de feiten waarop de Commissie haar beschuldigingen baseert, niet fundamenteel betwist.”

 De aan het geding ten grondslag liggende feiten

5        In 1999 startte de Commissie een onderzoek naar mogelijke inbreuken op de communautaire mededingingsregels in de Belgische brouwerijsector (zaak nr. IV/37.614/F3).

6        Op 29 september 2000 leidde de Commissie in het kader van dat onderzoek de procedure in en deed zij een mededeling van de punten van bezwaar toekomen aan verzoekster alsmede aan de ondernemingen Interbrew NV (hierna: „Interbrew”), Groupe Danone (hierna: „Danone”), Brouwerijen Alken-Maes NV (hierna: „Alken-Maes”) en NV Brouwerij Martens (hierna: „Martens”). De tegen verzoekster ingeleide procedure en de aan haar toegestuurde mededeling van de punten van bezwaar hadden uitsluitend betrekking op haar vermoedelijke betrokkenheid bij een mededingingsregeling betreffende in België verkocht private-label-bier.

7        Op 5 december 2001 gaf de Commissie beschikking 2003/569/EG inzake een procedure op grond van artikel 81 van het EG-Verdrag (zaak nr. IV/37.614/F3 PO/Interbrew en Alken-Maes) (PB 2003, L 200, blz. 1), die zowel tegen verzoekster was gericht als tegen de ondernemingen Interbrew, Danone, Alken-Maes en Martens (hierna: „bestreden beschikking”).

8        In de bestreden beschikking worden twee afzonderlijke inbreuken op de mededingingsregels vastgesteld, te weten een complex geheel van overeenkomsten en/of onderling afgestemde feitelijke gedragingen met betrekking tot in België verkocht bier (hierna: „mededingingsregeling Interbrew/Alken-Maes”) enerzijds en onderling afgestemde feitelijke gedragingen met betrekking tot private-label-bier (hierna: „mededingingsregeling inzake private-label-bier”) anderzijds. In de bestreden beschikking wordt vastgesteld dat Danone, Alken-Maes en Interbrew aan de eerste inbreuk hebben deelgenomen en verzoekster, Alken-Maes, Interbrew en Martens aan de tweede.

9        De aan verzoekster verweten inbreuk bestaat in haar deelneming aan een onderling afgestemde feitelijke gedraging met betrekking tot prijzen, klantenverdeling en informatie-uitwisseling ten aanzien van het segment van private-label-bier in België gedurende de periode van 9 oktober 1997 tot en met 7 juli 1998.

10      Van mening dat zij op grond van een geheel van elementen kon concluderen dat de genoemde inbreuk was beëindigd, vond de Commissie het niet noodzakelijk om overeenkomstig artikel 3 van verordening nr. 17 de betrokken ondernemingen te verplichten een einde te maken aan de inbreuk.

11      De Commissie was echter van mening dat krachtens artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 aan Interbrew, Alken-Maes, verzoekster en Martens een geldboete moest worden opgelegd voor hun deelneming aan deze inbreuk.

12      Dienaangaande merkte de Commissie in de bestreden beschikking op dat alle deelnemers aan de mededingingsregeling inzake private-label-bier deze inbreuk opzettelijk hadden gepleegd.

13      Voor de berekening van het bedrag van de op te leggen geldboeten heeft de Commissie in de bestreden beschikking de methode van de richtsnoeren en van de mededeling inzake medewerking toegepast.

14      In punt 335 van de bestreden beschikking heeft de Commissie erop gewezen dat een horizontale afstemming over prijzen en marktverdeling, voor de uitvoering waarvan de uitwisseling van informatie een instrument was, naar de aard ervan een zeer ernstige inbreuk is.

15      In punt 337 van de bestreden beslissing heeft de Commissie, wat de weerslag op de markt betreft, opgemerkt dat de verschillende heimelijke gedragingen van partijen waren gericht op een klantenverdeling en uiteindelijk een prijsstelling boven het niveau dat zou worden gehaald in omstandigheden van vrije mededinging. De Commissie heeft ook erkend dat zij niet over bewijs beschikte dat de afstemming, wellicht op één uitzondering na, heeft geleid tot aanpassing van het marktgedrag van de betrokken ondernemingen, maar dat in elk geval vaststaat dat tijdens de ontmoetingen in het kader van de mededingingsregeling inzake private-label-bier is gesproken over klantenverdeling en prijzen en dat in dit verband informatie is uitgewisseld. De Commissie heeft gemeend dat de omstandigheid dat de Belgische brouwers wellicht slechts eenmaal informatie met betrekking tot private-label-bier in België hebben uitgewisseld, niet afdoet aan de ernst daarvan, aangezien het voor het doel van deze afstemming, te weten niet op elkaars contracten bieden teneinde een prijzenslag te voorkomen, immers niet noodzakelijk was op regelmatige basis informatie uit te wisselen. Volgens de Commissie kon daaruit niet zonder meer worden geconcludeerd dat de mededingingsregeling als zodanig geen, dan wel een beperkte weerslag op de markt heeft gehad.

16      In punt 338 van de bestreden beslissing heeft de Commissie, wat de omvang van de relevante geografische markt betreft, ermee rekening gehouden dat de bijeenkomsten weliswaar betrekking hadden op het gehele grondgebied van België, maar beperkt waren tot het marktsegment van private-label-bier, dat 5,5 % van de totale Belgische bierconsumptie uitmaakt.

17      De Commissie is in punt 339 van de bestreden beschikking tot de conclusie gekomen dat de inbreuk, tegen deze achtergrond, een ernstige inbreuk op artikel 81, lid 1, EG vormde.

18      In punt 340 heeft de Commissie erop gewezen dat zij bij de vaststelling van het boetebedrag rekening moest houden met de daadwerkelijke economische macht van de inbreukmakers om de mededinging aanzienlijke schade toe te brengen, en het niveau van de boete zodanig moest vaststellen dat daarvan een afschrikkende werking uitging. In punt 341 van de bestreden beschikking heeft zij daaraan toegevoegd dat, om rekening te houden met de daadwerkelijke mogelijkheid van de betrokken ondernemingen om significante schade te veroorzaken op de biermarkt in België, en dan met name op het private-label-segment, het volgens haar passend was om tussen de bij de inbreuk betrokken ondernemingen te differentiëren. Rekening houdend met de omzet die door de verschillende ondernemingen met private-label-bier is behaald, komt de Commissie tot twee categorieën van ondernemingen. Verzoekster en Martens, die de hoogste omzet binnen het private-label-segment hebben behaald, vallen in de eerste categorie, en Interbrew en Alken-Maes, die binnen het segment beduidend lagere omzetten hebben behaald, worden in de tweede categorie geplaatst.

19      In punt 342 van de bestreden beschikking heeft de Commissie het, op grond van deze overwegingen, passend geacht, aan verzoekster en Martens een geldboete van 300 000 EUR en aan Interbrew en Alken-Maes een geldboete van 250 000 EUR op te leggen.

20      Om te verzekeren dat de geldboete een voldoende afschrikkend effect had, en om rekening te houden met de omstandigheid dat Interbrew en Alken-Maes, als internationale onderneming dan wel behorend tot een internationale groep, in tegenstelling tot verzoekster en Martens, met minder moeilijkheden over de juridisch-economische kennis en middelen konden beschikken die hen in staat stelden, gemakkelijker ervan kennis te krijgen dat hun gedragingen een inbreuk vormden, en zich bewust te zijn van de gevolgen die hun gedragingen uit hoofde van de mededingingsregels konden hebben, achtte de Commissie in punt 343 van de bestreden beschikking een aanpassing van het basisbedrag voor Interbrew en Alken-Maes passend. In punt 344 van de bestreden beschikking heeft de Commissie erop gewezen dat, rekening houdend met hun respectieve omvang en algemene middelen, het bedrag van de geldboete van 250 000 EUR voor Interbrew met vijf en voor Alken-Maes met twee moest worden vermenigvuldigd.

21      In punt 345 van de bestreden beschikking heeft de Commissie opgemerkt dat de duur van de inbreuk was vastgesteld op negen maanden, hetgeen geen van de partijen heeft betwist, en dat deze duur geen verhoging van de geldboete rechtvaardigde.

22      In punt 347 van de bestreden beschikking heeft de Commissie erop gewezen dat was aangetoond dat Interbrew en Alken-Maes het initiatief voor de bijeenkomsten over private-label-bier hadden genomen, en dat het basisbedrag van de geldboete wegens deze verzwarende omstandigheid voor Interbrew en Alken-Maes met 30 % moest worden verhoogd.

23      De Commissie heeft evenwel geen verzachtende omstandigheden in aanmerking genomen en in de punten 348 tot en met 354 van de bestreden beschikking alle argumenten in verband daarmee van de hand gewezen. In punt 351 van de bestreden beschikking heeft de Commissie evenwel gemeend dat bij de berekening van de aan verzoekster op te leggen geldboete geen rekening diende te worden gehouden met de omstandigheid dat haar omzet uit private-label-bier slechts een klein deel uitmaakte van haar totale omzet. De Commissie heeft eraan herinnerd dat de zwaarte en de duur van de inbreuk de uitgangspunten zijn bij de berekening van het bedrag van de geldboete en dat zij in het verleden weliswaar geldboeten heeft vastgesteld op basis van een basistarief dat een bepaald percentage van de relevante omzet was, doch dat de enige beperkingen op de keuzevrijheid van de Commissie bij het bepalen van het boetebedrag overeenkomstig artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 de in deze bepaling genoemde wettelijke maximumbedragen zijn. Voor het overige heeft de Commissie bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk, naar eigen zeggen, naar behoren rekening gehouden met het economische belang van de activiteit waarop de inbreuk betrekking had.

24      Vervolgens heeft de Commissie in punt 355 van de bestreden beschikking opgemerkt dat alle betrokken ondernemingen een beroep hebben gedaan op de mededeling inzake medewerking.

25      Wat Interbrew betreft, heeft de Commissie vastgesteld dat deze onderneming niet voor een „aanzienlijke vermindering” van haar geldboete als bedoeld in punt C van de mededeling inzake medewerking in aanmerking kwam, omdat zij het initiatief tot de private-label-besprekingen had genomen. Interbrew heeft evenwel het bestaan van de onderling afgestemde feitelijke gedraging aan het licht gebracht toen de Commissie nog volledig onbekend was met die aangelegenheid, en heeft gedurende het gehele onderzoek haar voortdurende en volledige medewerking verleend en de feiten waarop de Commissie het bestaan van de inbreuk had gebaseerd, niet fundamenteel betwist. Overeenkomstig punt D van de mededeling inzake medewerking heeft de Commissie het bedrag van de aan Interbrew opgelegde geldboete om die redenen met 50 % verminderd.

26      Wat Alken-Maes betreft, heeft de Commissie opgemerkt dat deze onderneming de feiten waarop de Commissie het bestaan van de mededingingsregeling inzake private-label-bier had gebaseerd, niet fundamenteel heeft betwist, maar dat haar samenwerking met betrekking tot deze inbreuk niet verder ging dan de loutere beantwoording van het verzoek om inlichtingen dat de Commissie haar op 22 maart 2000 overeenkomstig artikel 11, lid 1, van verordening nr. 17 had toegezonden. Derhalve heeft de Commissie voor Alken-Maes een vermindering van de geldboete met 10 % op grond van punt D 2, tweede streepje, van de mededeling inzake medewerking passend geacht.

27      Wat verzoekster betreft, heeft de Commissie erop gewezen dat deze, haars inziens, de feiten waarop de Commissie het bestaan van de inbreuk had gebaseerd, niet fundamenteel heeft betwist, maar dat de informatie die zij de Commissie heeft overgelegd, niet verder ging dan een antwoord op het verzoek om inlichtingen dat de Commissie haar op 22 maart 2000 overeenkomstig artikel 11, lid 1, van verordening nr. 17 had gestuurd. De Commissie heeft derhalve een vermindering van de aan verzoekster opgelegde boete met 10 % op grond van punt D 2, tweede streepje, van de mededeling inzake medewerking passend geacht.

28      Wat ten slotte Martens betreft, heeft de Commissie allereerst opgemerkt dat deze onderneming in haar reactie op de mededeling van de punten van bezwaar het bestaan van de inbreuk zoals daarin beschreven, heeft betwist, en voorts dat de informatie die zij aan de Commissie had verstrekt voordat de mededeling van de punten van bezwaar was verzonden, niet verder ging dan het antwoord op het verzoek om inlichtingen dat de Commissie haar op 22 maart 2000 overeenkomstig artikel 11, lid 1, van verordening nr. 17 had toegezonden, en ten slotte dat de stukken die zij na verzending van de mededeling van de punten van bezwaar aan de Commissie had overgelegd, slechts ter ondersteuning van haar eigen verdediging strekten of wezen op het mogelijke bestaan van een andere inbreuk op de mededingingsregels, omstandigheden die niet kunnen leiden tot een vermindering van de boete. De Commissie heeft echter opgemerkt dat Martens tijdens de procedure had meegewerkt op een wijze die de voortgang ervan heeft bespoedigd, en heeft om die reden een vermindering van de haar opgelegde boete met 10 % op grond van punt D van de mededeling inzake medewerking passend geacht.

29      In het dispositief van de bestreden beschikking wordt bepaald:

„Artikel 3

[Interbrew], [Alken-Maes], [verzoekster] en [Martens] hebben inbreuk gemaakt op artikel 81, lid 1, [EG] door deel te nemen aan een onderling afgestemde feitelijke gedraging met betrekking tot prijzen, klantenverdeling en informatie-uitwisseling, ten aanzien van private-label-bier in België gedurende de periode van 9 oktober 1997 tot en met 7 juli 1998.

Artikel 4

Aan [Interbrew], [Alken-Maes], [verzoekster] en [Martens] worden wegens de in artikel 3 vastgestelde inbreuken de volgende geldboeten opgelegd:

a)      aan [Interbrew]: een boete van 812 000 EUR;

b)      aan [Alken-Maes]: een boete van 585 000 EUR;

c)      aan [verzoekster]: een boete van 270 000 EUR;

d)      aan [Martens]: een boete van 270 000 EUR.

[…]”

 De procedure en de conclusies van de partijen

30      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 27 februari 2002, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

31      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vijfde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. De partijen hebben ter openbare terechtzitting van 9 december 2004 pleidooi gehouden en op de vragen van het Gerecht geantwoord.

32      Ter terechtzitting heeft het Gerecht krachtens artikel 64, lid 3, van zijn Reglement voor de procesvoering aan de Commissie gevraagd, binnen een bepaalde termijn een aantal documenten over te leggen. Hierop heeft de president van de Vijfde kamer na afloop van de terechtzitting besloten, de sluiting van de mondelinge behandeling op te schorten om de partijen de gelegenheid te geven, opmerkingen over deze documenten in te dienen.

33      De Commissie heeft binnen de gestelde termijn voldaan aan het verzoek van het Gerecht om een aantal ter terechtzitting nader bepaalde documenten over te leggen.

34      Op 14 maart 2005 heeft verzoekster haar schriftelijke opmerkingen over deze documenten ingediend. Op 10 mei 2005 heeft de Commissie schriftelijke opmerkingen ingediend over de door verzoekster op 14 maart 2005 ingediende opmerkingen.

35      Op 10 mei 2005 heeft de president van de Vijfde kamer de mondelinge behandeling gesloten. De partijen zijn hiervan in kennis gesteld bij brief van 30 juni 2005.

36      Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

–        artikel 4 van de bestreden beschikking, waarbij haar een geldboete van 270 000 EUR wordt opgelegd, nietig te verklaren en, voorzover nodig, te beslissen haar geen geldboete op te leggen of, subsidiair, de geldboete aanzienlijk te verlagen;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

37      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

38      Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan. Het eerste – primaire – middel betreft niet-nakoming van de motiveringsplicht van artikel 253 EG alsmede schending van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en van de richtsnoeren wegens een onjuiste beoordeling van verzoeksters daadwerkelijke economische macht om andere marktdeelnemers, met name de consumenten, aanzienlijke schade te berokkenen. Het tweede – subsidiaire – middel betreft schending van de richtsnoeren respectievelijk niet-nakoming van de motiveringsplicht door een onjuiste beoordeling van de rol van verzoekster in de mededingingsregeling. Het derde – eveneens subsidiaire – middel betreft schending van de mededeling inzake medewerking en van het gelijkheidsbeginsel.

 Het eerste middel: niet-nakoming van de motiveringsplicht en schending van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en van de richtsnoeren wegens een onjuiste beoordeling van verzoeksters daadwerkelijke economische macht om andere marktdeelnemers, met name de consumenten, aanzienlijke schade te berokkenen

39      Dit middel bestaat uit twee onderdelen. In het eerste onderdeel stelt verzoekster dat de Commissie, door het segment van het private-label-bier niet als de relevante markt aan te merken, de op haar rustende motiveringsplicht niet is nagekomen. In het tweede onderdeel betoogt zij dat, zelfs indien het segment van het private-label-bier de relevante markt zou vormen, de Commissie bij de beoordeling van haar daadwerkelijke economische macht om andere marktdeelnemers, met name de consumenten, aanzienlijke schade te berokkenen, artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en de richtsnoeren heeft geschonden.

 Het eerste onderdeel: niet-nakoming van de motiveringsplicht door het segment van het private-label-bier niet als de relevante markt aan te merken

–       De argumenten van de partijen

40      Verzoekster stelt dat de Commissie de relevante markt niet heeft gedefinieerd, ofschoon dit een noodzakelijke voorwaarde is om de marktkracht te kunnen meten en de daadwerkelijke economische macht van de inbreukmakers om andere marktdeelnemers aanzienlijke schade te berokkenen, te kunnen bepalen.

41      Uit de analyse die de Commissie in de bestreden beschikking heeft gemaakt, kan niet worden geconcludeerd dat het segment van het private-label-bier een afzonderlijke markt vormt die te onderscheiden is van de algemene biermarkt in België, waarop verzoekster en Martens zouden zijn afgeschermd tegen de concurrentiedruk van de twee grootste spelers op de Belgische biermarkt, te weten Interbrew en Alken-Maes. Daaruit volgt dat de Commissie, door de relevante markt niet te definiëren, verzoeksters daadwerkelijke economische macht om andere marktdeelnemers, met name de consumenten, aanzienlijke schade te berokkenen, niet mocht beoordelen op basis van haar omzet in het private-label-segment alleen.

42      Door aldus te handelen is de Commissie de krachtens artikel 253 EG op haar rustende motiveringsplicht niet nagekomen.

43      De Commissie betwist dit betoog en stelt dat zij de ter zake van geldboeten op haar rustende motiveringsplicht ten volle is nagekomen.

–       Beoordeling door het Gerecht

44      Met betrekking tot beroepen tegen beschikkingen waarbij de Commissie aan ondernemingen geldboeten oplegt wegens schending van de mededingingsregels, heeft het Gerecht een dubbele bevoegdheid. Enerzijds moet het krachtens artikel 230 EG deze beschikkingen op hun wettigheid toetsen. Daarbij moet het met name nagaan of de motiveringsplicht van artikel 253 EG is nagekomen; bij niet-nakoming van deze plicht is de beschikking onwettig. Anderzijds is het Gerecht in het kader van de hem bij artikel 229 EG en artikel 17 van verordening nr. 17 verleende volledige rechtsmacht bevoegd om te beoordelen of passende geldboeten zijn opgelegd. Deze beoordeling kan een grond zijn om aanvullende gegevens te doen overleggen en in aanmerking te nemen, die als zodanig niet op grond van de motiveringsplicht van artikel 253 EG in de bestreden beschikking behoeven te worden vermeld (arrest Hof van 16 november 2000, KNP BT/Commissie, C‑248/98 P, Jurispr. blz. I‑9641, punten 38‑40, en arrest Gerecht van 9 juli 2003, Cheil Jedang/Commissie, T‑220/00, Jurispr. blz. II‑2473, punt 215).

45      Met betrekking tot het toezicht op de nakoming van de motiveringsplicht is het vaste rechtspraak dat de door artikel 253 EG vereiste motivering de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking moet doen komen, zodat de belanghebbenden kennis kunnen nemen van de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. De aan de motivering te stellen eisen moeten worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een verklaring kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens feitelijk of rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 253 EG voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, doch ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (arresten Hof van 13 maart 1985, Nederland en Leeuwarder Papierwarenfabriek/Commissie, 296/82 en 318/82, Jurispr. blz. 809, punt 19; 29 februari 1996, België/Commissie, C‑56/93, Jurispr. blz. I‑723, punt 86; 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France, C‑367/95 P, Jurispr. blz. I‑1719, punt 63, en arrest Cheil Jedang/Commissie, punt 44 supra, punt 216).

46      Aangaande de omvang van de motiveringsplicht met betrekking tot de berekening van een wegens schending van de communautaire mededingingsregels opgelegde geldboete, dient eraan te worden herinnerd dat het bedrag van de geldboete moet worden bepaald overeenkomstig artikel 15, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 17, volgens hetwelk „[b]ij de vaststelling van het bedrag van de geldboete […] niet alleen rekening [wordt] gehouden met de zwaarte, maar ook met de duur van de inbreuk”. Aan de eisen van het wezenlijke vormvoorschrift van motivering wordt voldaan wanneer de Commissie in haar beschikking de factoren aangeeft op basis waarvan zij de zwaarte en de duur van de inbreuk heeft beoordeeld (arresten Hof van 16 november 2000, Sarrió/Commissie, C‑291/98 P, Jurispr. blz. I‑9991, punt 73, en 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, C‑238/99 P, C‑244/99 P, C‑245/99 P, C‑247/99 P, C‑250/99 P–C‑252/99 P en C‑254/99 P, Jurispr. blz. I‑8375, punt 463). Bovendien bevatten de richtsnoeren en de mededeling inzake medewerking regels die aangeven welke factoren de Commissie in aanmerking moet nemen bij de beoordeling van de zwaarte en de duur van de inbreuk (arrest Cheil Jedang/Commissie, punt 44 supra, punt 217). Bijgevolg wordt aan de eisen van het wezenlijke vormvoorschrift van motivering voldaan wanneer de Commissie in haar beschikking de factoren aangeeft die zij overeenkomstig de richtsnoeren en, in voorkomend geval, de mededeling inzake medewerking in aanmerking heeft genomen en op basis waarvan zij de zwaarte en de duur van de inbreuk heeft kunnen beoordelen voor de berekening van het bedrag van de geldboete (arrest Cheil Jedang/Commissie, punt 44 supra, punt 218).

47      In casu heeft de Commissie aan deze vereisten voldaan.

48      In de eerste plaats staat vast dat de Commissie in de bestreden beslissing nauwkeurig heeft aangegeven welke methode zij voor de berekening van de opgelegde geldboeten heeft gevolgd, en daarbij de verschillende stappen van haar redenering heeft toegelicht (zie de punten 14‑28 hierboven).

49      In de tweede plaats zij opgemerkt dat verzoekster het bestaan van de inbreuk zoals deze door de Commissie in artikel 3 van de bestreden beschikking is vastgesteld, erkent, hetgeen impliceert dat zij niet betwist dat de mededingingsregeling uitsluitend betrekking had op het segment van private-label-bier. Bovendien betwist verzoekster in het kader van haar verzoek tot nietigverklaring of tot verlaging van de geldboete evenmin dat de mededingingsregeling uitsluitend betrekking had op het segment van private-label-bier; voorts betwist zij ook niet de door de Commissie geraamde omzet die elke betrokken onderneming in dat marktsegment heeft gehaald, noch de differentiëring die de Commissie tussen de ondernemingen heeft gemaakt op basis van de in dat segment behaalde omzet.

50      Uit deze vaststellingen vloeit voort dat er geen twijfel over kan bestaan dat de aan verzoekster verweten inbreuk, zoals die door de Commissie is vastgesteld, uitsluitend betrekking had op de verkoop van private-label-bier, en dat de Commissie juist met betrekking tot dit marktsegment de verschillende factoren heeft beoordeeld die zij overeenkomstig de richtsnoeren in aanmerking heeft genomen om het bedrag van de geldboete te bepalen. Daarbij heeft de Commissie bovendien verwezen hetzij naar de mededingingsregeling inzake private-label-bier of naar het private-label-bier, hetzij naar het segment van private-label-bier.

51      Uit de punten 335 tot en met 339 van de bestreden beslissing blijkt vooral duidelijk dat de omstandigheid dat de mededingingsregeling beperkt was tot het segment van private-label-bier, van doorslaggevend belang is geweest bij de kwalificatie van de inbreuk als een zware inbreuk, en niet als een zeer zware inbreuk, in de zin van punt 1 A, tweede alinea, van de richtsnoeren. In punt 338 van de bestreden beschikking heeft de Commissie er immers rekening mee gehouden dat de bijeenkomsten weliswaar betrekking hadden op het gehele grondgebied van België, maar beperkt waren tot het marktsegment van private-label-bier, dat 5,5 % van de totale Belgische bierconsumptie uitmaakte.

52      Tegen deze achtergrond dient de motivering van de Commissie ter zake van verzoeksters daadwerkelijke economische macht om andere marktdeelnemers aanzienlijke schade te berokkenen, te worden onderzocht.

53      Om te beginnen blijkt, zoals de Commissie terecht aanvoert, dat deze beoordeling slechts een fase is in de vaststelling van het specifieke basisbedrag van de geldboete voor elke onderneming op grond van de zwaarte van de inbreuk, die wordt bepaald aan de hand van meerdere criteria.

54      Na te hebben aangegeven dat de inbreuk als een zware inbreuk moest worden aangemerkt, met name omdat ze beperkt bleef tot het segment van private-label-bier, heeft de Commissie in punt 341 van de bestreden beslissing evenwel gepreciseerd dat ze het passend vond tussen de inbreukmakende ondernemingen te differentiëren „[o]m rekening te houden met de daadwerkelijke mogelijkheid van de betrokken ondernemingen om significante schade te veroorzaken op de biermarkt in België, en dan met name het private-label-segment”. Hoewel de Commissie heeft verwezen naar „de biermarkt in België”, hetgeen zij ter terechtzitting als een onhandige formulering heeft afgedaan, volgt zowel uit de toevoeging „en dan met name het private-label-segment” als uit het feit dat zij rekening heeft gehouden „met de omzet die door de verschillende ondernemingen met private-label-bier is behaald”, dat zij juist met betrekking tot het segment van private-label-bier heeft bepaald in welke mate elke bij de mededingingsregeling betrokken onderneming aansprakelijk was, waarbij ze hun daadwerkelijke economische macht om andere marktdeelnemers, met name de consumenten, aanzienlijke schade te berokkenen, overeenkomstig punt 1 A, vierde alinea, van de richtsnoeren, heeft beoordeeld.

55      Dat deze beoordeling is gerelateerd aan het segment van private-label-bier is slechts het logische gevolg van het feit dat de Commissie bij alle beoordelingen om de zwaarte van de inbreuk te bepalen, voor ogen moest houden dat de mededingingsregeling alleen op dat segment betrekking had, zoals de Commissie in artikel 3 van de bestreden beschikking heeft vastgesteld. Het zou overigens absurd zijn geweest indien de Commissie ervan was uitgegaan dat de mededingingsregeling uitsluitend op het segment van private-label-bier betrekking had, om de zwaarte van de inbreuk in de zin van punt 1 A, eerste en tweede alinea, van de richtsnoeren te bepalen, en vervolgens de daadwerkelijke economische macht van de betrokken ondernemingen om andere marktdeelnemers, met name de consumenten, aanzienlijke schade te berokkenen, had beoordeeld met betrekking tot de algemene biermarkt in België.

56      Bijgevolg kan verzoekster niet op goede gronden aanvoeren dat de Commissie de op haar rustende motiveringsplicht niet is nagekomen door voor de beoordeling van haar „daadwerkelijke economische macht” om andere marktdeelnemers aanzienlijke schade te berokkenen, aan het segment van private-label-bier te refereren, aangezien de Commissie in de bestreden beschikking heeft aangegeven op basis van welke factoren zij de zwaarte van de inbreuk heeft bepaald, en bovendien uit genoemde factoren volgt dat de Commissie bij haar beoordeling voortdurend voor ogen heeft gehouden dat de mededingingsregeling uitsluitend betrekking had op het segment van private-label-bier.

57      In elk geval zij allereerst opgemerkt dat voor de beoordeling, in het kader van de toepassing van de richtsnoeren, van verzoeksters „daadwerkelijke economische macht” om andere marktdeelnemers aanzienlijke schade te berokkenen, zelfs indien moet worden aangenomen dat verzoeksters betoog strekt ter ondersteuning van een grief inzake niet-nakoming van de verplichting van de Commissie om het segment van private-label-bier vooraf als een afzonderlijke markt te definiëren, de richtsnoeren niet verlangen dat de Commissie de relevante geografische markt formeel afbakent (arrest Gerecht van 6 juli 2000, Volkswagen/Commissie, T‑62/98, Jurispr. blz. II‑2707, punt 341) en evenmin voorzien in een specifieke methode om de daadwerkelijke macht van de inbreukmakers om andere marktdeelnemers, met name de consumenten, aanzienlijke schade te berokkenen, te meten. De richtsnoeren bepalen ook niet dat het bewijs dat het segment waarop de inbreuk betrekking heeft, de relevante markt vormt, voor de Commissie een conditio sine qua non is om ervoor te opteren, deze daadwerkelijke macht te beoordelen aan de hand van de respectieve omzet van de inbreukmakers in dat marktsegment.

58      Vervolgens dient eraan te worden herinnerd dat, volgens vaste rechtspraak, in het kader van de toepassing van artikel 81, lid 1, EG de relevante markt moet worden gedefinieerd om uit te maken of een overeenkomst de handel tussen lidstaten ongunstig kan beïnvloeden en ertoe strekt of tot gevolg heeft dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst (arresten Gerecht van 21 februari 1995, SPO e.a./Commissie, T‑29/92, Jurispr. blz. II‑289, punt 74; 15 maart 2000, Cimenteries CBR e.a./Commissie, „cement-arrest”, T‑25/95, T‑26/95, T‑30/95–T‑32/95, T‑34/95–T‑39/95, T‑42/95–T‑46/95, T‑48/95, T‑50/95–T‑65/95, T‑68/95–T‑71/95, T‑87/95, T‑88/95, T‑103/95 en T‑104/95, Jurispr. blz. II‑491, punt 1093, en arrest Volkswagen/Commissie, punt 57 supra, punt 230). Bijgevolg is de Commissie alleen verplicht in een beschikking krachtens artikel 81, lid 1, EG de relevante markt af te bakenen, wanneer zonder een dergelijke afbakening niet kan worden uitgemaakt of de overeenkomst, het besluit van een ondernemersvereniging of de onderling afgestemde feitelijke gedraging de handel tussen lidstaten ongunstig kan beïnvloeden en ertoe strekt of tot gevolg heeft dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst (arrest Gerecht van 15 december 1998, European Night Services e.a./Commissie, T‑374/94, T‑375/94, T‑384/94 en T‑388/94, Jurispr. blz. II‑3141, punten 93‑95 en 105, en arrest Volkswagen/Commissie, punt 57 supra, punt 230).

59      Van de Commissie kan dus niet worden verlangd dat zij voor de toepassing van een van de criteria voor de vaststelling van het bedrag van de geldboete aantoont dat het product of de producten waarop de mededingingsverstorende mededingingsregeling betrekking heeft, een afzonderlijke markt vormen, wanneer de inbreuk zelf kan worden vastgesteld zonder een dergelijk bewijs. Aangezien het bedrag van de boete moet worden vastgesteld op grond van de zwaarte en de duur van de inbreuk, zoals die door de Commissie zijn vastgesteld, is het voor de berekening van het bedrag van de wegens deze inbreuk op te leggen geldboete niet mogelijk andere producten dan die waarop de mededingingsregeling betrekking had, als referentie te nemen voor de beoordeling van de daadwerkelijke economische macht van de inbreukmakers om andere marktdeelnemers, met name de consumenten, aanzienlijke schade te berokkenen.

60      Het eerste onderdeel van het eerste middel moet dus worden afgewezen.

 Het tweede onderdeel: schending van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en van de richtsnoeren door een onjuiste beoordeling van verzoeksters daadwerkelijke economische macht om andere marktdeelnemers, met name de consumenten, aanzienlijke schade te berokkenen

–       De argumenten van de partijen

61      Verzoekster stelt dat, zelfs indien het private-label-segment als relevante markt moet worden aangemerkt – quod non –, de Commissie in strijd met artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en met de richtsnoeren heeft aangenomen dat verzoeksters daadwerkelijke economische macht om andere marktdeelnemers aanzienlijke schade te berokkenen, groter was dan die van Interbrew en Alken-Maes, terwijl deze laatsten met marktaandelen van 55 % respectievelijk 15 % zeer sterke posities op de algemene biermarkt in België innamen. Niettegenstaande het feit dat verzoekster op de in de bestreden beschikking in aanmerking genomen datum in het private-label-segment een grotere omzet had dan Interbrew en Alken-Maes, had zij een veel geringere daadwerkelijke economische macht om andere marktdeelnemers aanzienlijke schade te berokkenen.

62      Dit blijkt volgens de bestreden beschikking uit het feit dat Interbrew en Alken-Maes het initiatief hebben genomen om de vier bijeenkomsten over de verkoop van private-label-bier te organiseren, een omstandigheid waaraan de Commissie bewust is voorbijgegaan en die in tegenspraak is met haar conclusie dat Interbrew en Alken-Maes kleinere spelers in het private-label-segment waren. Om de daadwerkelijke economische macht van de inbreukmakers om andere marktdeelnemers aanzienlijke schade te berokkenen te kunnen beoordelen, mag geen abstractie worden gemaakt van hun economische macht op de algemene biermarkt. Met hun grote productiecapaciteit en hun hogere winstmarges uit de verkoop onder eigen merken waren Interbrew en Alken-Maes immers in staat om de positie van verzoekster en Martens in het private-label-segment zwaar onder druk te zetten.

63      De Commissie betwist verzoeksters betoog.

–       Beoordeling door het Gerecht

64      Met betrekking tot het door verzoekster subsidiair aangevoerde argument dat haar daadwerkelijke macht om andere marktdeelnemers, met name de consumenten, aanzienlijke schade te berokkenen, onjuist is beoordeeld, zelfs indien het private-label-segment als de relevante markt wordt aangemerkt, zij om te beginnen eraan herinnerd dat de Commissie in punt 341 van de bestreden beschikking voor deze beoordeling een onderscheid heeft gemaakt tussen de verschillende ondernemingen die aan de inbreuk hebben deelgenomen. Op basis van de omzet die de ondernemingen in het private-label-segment hebben behaald, heeft de Commissie twee categorieën onderscheiden.

65      Vervolgens zij eraan herinnerd (zie punt 49 hierboven) dat verzoekster de door de Commissie geraamde omzet van elk van de betrokken ondernemingen in dat segment niet betwist, noch de differentiëring die de Commissie tussen deze ondernemingen heeft gemaakt op basis van de in dat segment behaalde omzet.

66      Met betrekking tot het argument dat de omstandigheid dat Interbrew en Alken-Maes het initiatief hebben genomen om de vier bijeenkomsten over de verkoop van private-label-bier te organiseren, in tegenspraak is met de conclusie dat Interbrew en Alken-Maes kleinere spelers in dat segment waren, zij opgemerkt dat de Commissie rekening heeft gehouden met de specifieke rol van Interbrew en Alken-Maes, die de aanzet hebben gegeven tot de mededingingsregeling inzake private-label-bier, aangezien zij jegens elk van deze twee ondernemingen een verzwarende omstandigheid in aanmerking heeft genomen en om die reden het basisbedrag van hun geldboete met 30 % heeft verhoogd (zie punt 22 hierboven).

67      Ten slotte moet aangaande verzoeksters argument dat voor de beoordeling, met betrekking tot het private-label-segment, van haar daadwerkelijke economische macht om andere marktdeelnemers, met name de consumenten, aanzienlijke schade te berokkenen, geen abstractie mag worden gemaakt van de economische macht van Interbrew en Alken-Maes op de algemene biermarkt, worden opgemerkt dat de Commissie in punt 343 van de bestreden beschikking, om te verzekeren dat de geldboeten een voldoende afschrikkend effect zouden hebben, in aanmerking heeft genomen dat Interbrew en Alken-Maes, anders dan verzoekster en Martens, internationale ondernemingen zijn dan wel tot een internationale groep behoren en met minder moeilijkheden over de juridisch-economische kennis en middelen konden beschikken die hen in staat stelden, gemakkelijker ervan kennis te krijgen dat hun gedragingen een inbreuk vormden, en zich bewust te zijn van de gevolgen die hun gedragingen uit hoofde van de mededingingsregels konden hebben. Door het basisbedrag van de geldboete voor Alken-Maes en Interbrew te vermenigvuldigen met twee respectievelijk vijf, heeft de Commissie wel degelijk rekening gehouden met de grotere economische macht van Alken-Maes en Interbrew op de algemene biermarkt.

68      Bijgevolg dient het tweede onderdeel van het eerste middel, en dus het eerste middel in zijn geheel, te worden afgewezen.

 Het tweede middel: schending van de richtsnoeren door een onjuiste beoordeling van de rol van verzoekster in de mededingingsregeling, en niet-nakoming van de motiveringsplicht

–       De argumenten van de partijen

69      Onder verwijzing naar de rechtspraak van het Hof (arrest van 10 december 1985, Stichting Sigarettenindustrie e.a./Commissie, 240/82–242/82, 261/82, 262/82, 268/82 en 269/82, Jurispr. blz. 3831, punt 100), stelt verzoekster dat de Commissie de richtsnoeren onjuist heeft toegepast en de op haar rustende motiveringsplicht niet is nagekomen door de in punt 3, eerste streepje, van de richtsnoeren bedoelde verzachtende omstandigheid, te weten „het feit dat de betrokken onderneming een louter passieve rol vervulde of slechts meeloopster was bij de totstandkoming van de inbreuk”, voor haar niet in aanmerking te nemen ofschoon zij een uiterst passieve of in elk geval een ontegenzeglijk minder actieve rol heeft gespeeld dan de drie andere ondernemingen die aan de vier betrokken bijeenkomsten hebben deelgenomen.

70      Ter terechtzitting heeft verzoekster op een verzoek van het Gerecht om haar betoog toe te lichten, verklaard dat zij niet alleen aanspraak maakt op de verzachtende omstandigheid dat zij „een louter passieve rol [heeft vervuld] of slechts meeloopster was bij de totstandkoming van de inbreuk” sensu stricto, maar zich meer algemeen beroept op een verzachtende omstandigheid voor het feit dat zij in de mededingingsregeling een minder actieve rol heeft vervuld dan de andere drie deelnemende ondernemingen. Deze minder actieve rol was met name het gevolg van het feit dat verzoekster niet actief was op de Nederlandse markt van private-label-bier, waarover de laatste twee bijeenkomsten van de mededingingsregeling handelden.

71      Hoewel verzoekster niet ontkent op de vier bijeenkomsten aanwezig te zijn geweest – de eerste twee vonden plaats in België, de laatste twee in Nederland – en op die bijeenkomsten over prijzen en klantenverdeling te hebben gesproken, benadrukt zij dat haar passieve of in elk geval minder actieve rol blijkt uit twee elementen. Ten eerste hebben Interbrew en Alken-Maes het initiatief genomen tot de bijeenkomsten. Ten tweede was verzoekster niet actief op de Nederlandse markt en derhalve niet geïnteresseerd in de twee bijeenkomsten in Nederland, die op verzoek van Martens door Interbrew waren georganiseerd.

72      Volgens verzoekster kan uit haar aanwezigheid op de bijeenkomsten en haar deelneming aan de uitwisseling van informatie niet worden geconcludeerd dat zij een actieve rol heeft gespeeld, zonder de betrokken verzachtende omstandigheid elk nut te ontnemen. Haar beweerde actieve rol is in werkelijkheid niet meer dan deelneming als meeloopster aan de mededingingsregeling.

73      De Commissie betwist verzoeksters betoog en stelt dat een minder actieve rol in de mededingingsregeling in geen geval als een verzachtende omstandigheid kan worden aangemerkt.

–       Beoordeling door het Gerecht

74      Met betrekking tot, in de eerste plaats, de grief dat de Commissie ten onrechte heeft geconcludeerd dat verzoeksters rol in de mededingingsregeling geen verzachtende omstandigheid kon opleveren, zij allereerst opgemerkt dat in punt 3 van de richtsnoeren wordt bepaald dat vermindering van het basisbedrag van de geldboete voor een onderneming mogelijk is wegens bijzondere verzachtende omstandigheden zoals „het feit dat de betrokken onderneming een louter passieve rol vervulde of slechts meeloopster was bij de totstandbrenging van de inbreuk” (eerste streepje).

75      Voorts zij eraan herinnerd dat volgens de rechtspraak is vereist dat de betrokken onderneming, om in aanmerking te komen voor de verzachtende omstandigheid dat zij „een louter passieve rol vervulde of slechts meeloopster was”, zich „op de achtergrond” heeft gehouden, hetgeen wil zeggen dat zij niet actief heeft deelgenomen aan de uitwerking van de mededingingsverstorende overeenkomsten (arrest Cheil Jedang/Commissie, punt 44 supra, punt 167). Als indicatie voor de passieve rol van een onderneming in een mededingingsregeling heeft het Gerecht onder meer in aanmerking genomen het feit dat de onderneming de bijeenkomsten veel onregelmatiger heeft bijgewoond dan de gewone leden van de mededingingsregeling, het feit dat zij pas later op de markt is gekomen waarop de inbreuk betrekking had, ongeacht de duur van haar deelneming aan de inbreuk, of het feit dat vertegenwoordigers van andere ondernemingen die aan de inbreuk hebben deelgenomen, een uitdrukkelijke verklaring in die zin hebben afgelegd (arrest Cheil Jedang/Commissie, punt 44 supra, punt 168).

76      Bovendien heeft de Commissie in casu in punt 349 van de bestreden beschikking opgemerkt dat „[verzoekster] en Martens […] er beiden op [hebben] gewezen dat hun deelname aan het kartel als passief moet worden beschouwd”. De Commissie heeft er evenwel in hetzelfde punt op gewezen dat „[verzoekster] en Martens actief hebben deelgenomen aan het private-label-kartel”, dat „[beide brouwerijen] immers bij alle vergaderingen die bij de Commissie bekend zijn, aanwezig [zijn] geweest” en dat verzoekster heeft „erkend informatie over private-label-bier in België te hebben uitgewisseld met de andere betrokken brouwers en prijs‑ en klantenverdelingsafspraken te hebben gemaakt”.

77      Verzoekster betwist evenwel niet dat zij aanwezig was op alle bijeenkomsten van de mededingingsregeling waarvan de Commissie kennis heeft, en zij erkent in haar verzoekschrift dat zij de vier betrokken bijeenkomsten, waarvan de eerste twee in België zijn gehouden en de laatste twee in Nederland, heeft bijgewoond. Verzoekster betwist evenmin (zie punt 71 hierboven) dat zij net als de drie andere betrokken brouwers tijdens deze bijeenkomsten heeft gesproken over prijzen en klantenverdeling.

78      Derhalve dient te worden geconcludeerd dat verzoekster, doordat zij alle bijeenkomsten van de mededingingsregeling heeft bijgewoond en daarop informatie over prijzen en klantenverdeling heeft uitgewisseld, in die mate actief aan de mededingingsregeling heeft deelgenomen dat haar rol zich duidelijk niet verdraagt met de verzachtende omstandigheid waarop zij zich beroept.

79      Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het feit dat Interbrew en Alken-Maes het initiatief hebben genomen om de bijeenkomsten over private-label-bier te organiseren. Dat de Commissie jegens een aan de mededingingsregeling deelnemende onderneming als verzwarende omstandigheid in aanmerking neemt dat zij als initiatiefneemster van de mededingingsregeling een bijzonder actieve rol heeft vervuld, impliceert geenszins dat zij jegens de andere deelnemende ondernemingen als verzachtende omstandigheid in aanmerking moet nemen dat zij een louter passieve rol hebben vervuld of slechts meeloopsters waren. De specifieke kenmerken van de gedragingen van de ene onderneming kunnen immers niet bepalen of jegens een andere onderneming een verzwarende of een verzachtende omstandigheid in aanmerking kan worden genomen. Of dergelijke omstandigheden in aanmerking worden genomen, hangt immers af van de individuele gedragingen van een onderneming en berust dus noodzakelijkerwijs op de kenmerken van haar eigen gedragingen.

80      De minder actieve rol die verzoekster naar eigen zeggen in de mededingingsregeling heeft vervuld, kan evenmin in aanmerking worden genomen als een verzachtende omstandigheid die te onderscheiden is van de in de richtsnoeren uitdrukkelijk genoemde verzachtende omstandigheid, namelijk „het feit dat de betrokken onderneming een louter passieve rol vervulde of slechts meeloopster was”. Zelfs indien zou blijken dat verzoekster in vergelijking met de andere deelnemende ondernemingen daadwerkelijk een minder actieve rol heeft vervuld, bijvoorbeeld omdat zij niet actief was op de Nederlandse markt, kan dit verschil niet zonder meer een vermindering van de geldboete rechtvaardigen. Een dergelijke gedraging zou immers alleen aantonen dat verzoekster met minder ijver aan de mededingingsregeling heeft meegewerkt, zonder evenwel af te doen aan haar volle betrokkenheid bij de mededingingsregeling, hetgeen met name blijkt uit het feit dat zij over de gehele duur van de inbreuk systematisch aan de mededingingsverstorende bijeenkomsten heeft deelgenomen en dat niets erop wijst dat zij de doelstellingen van de mededingingsregeling met enige terughoudendheid heeft nagestreefd.

81      Het beroep op de vroegere beschikkingspraktijk van de Commissie treft evenmin doel. Volgens vaste rechtspraak beschikt de Commissie in het kader van verordening nr. 17 bij de bepaling van de boetebedragen immers over een beoordelingsmarge om het gedrag van de ondernemingen zodanig te sturen dat zij de mededingingsregels naleven (arresten Gerecht van 6 april 1995, Martinelli/Commissie, T‑150/89, Jurispr. blz. II‑1165, punt 59; 11 december 1996, Van Megen Sports/Commissie, T‑49/95, Jurispr. blz. II‑1799, punt 53, en 21 oktober 1997, Deutsche Bahn/Commissie, T‑229/94, Jurispr. blz. II‑1689, punt 127). Bijgevolg staat het feit dat de Commissie in het verleden voor sommige soorten inbreuken geldboeten van een bepaald niveau heeft opgelegd, niet eraan in de weg dat zij dit niveau binnen de in verordening nr. 17 gestelde grenzen verhoogt, indien dit noodzakelijk is ter uitvoering van het communautaire mededingingsbeleid (arrest Hof van 7 juni 1983, Musique diffusion française e.a./Commissie, 100/80–103/80, Jurispr. blz. 1825, punt 109; arresten Gerecht van 10 maart 1992, Solvay/Commissie, T‑12/89, Jurispr. blz. II‑907, punt 309, en 14 mei 1998, Europa Carton/Commissie, T‑304/94, Jurispr. blz. II‑869, punt 89). Integendeel, voor een doeltreffende toepassing van de communautaire mededingingsregels moet de Commissie het niveau van de geldboeten op elk moment aan de eisen van dit beleid kunnen aanpassen (arrest Musique diffusion française e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 109, en arrest Gerecht van 20 maart 2002, LR AF 1998/Commissie, T‑23/99, Jurispr. blz. II‑1705, punt 237).

82      Met betrekking tot, in de tweede plaats, de grief inzake niet-nakoming van de motiveringsplicht, zij allereerst verwezen naar de in de punten 45 en 46 hierboven aangehaalde rechtspraak en vervolgens vastgesteld dat de Commissie, die heeft geweigerd de door verzoekster aangevoerde verzachtende omstandigheid in aanmerking te nemen, in de bestreden beschikking (zie de punten 76 en 77 hierboven) heeft aangegeven op basis van welke overwegingen zij jegens verzoekster de omstandigheid dat deze een louter passieve rol zou hebben vervuld of slechts een meeloopster zou zijn geweest, niet als verzachtende omstandigheid in aanmerking heeft genomen. Bijgevolg is zij op dit punt de op haar rustende motiveringsplicht nagekomen.

83      Derhalve heeft de Commissie terecht geweigerd de door verzoekster aangevoerde verzachtende omstandigheid in aanmerking te nemen en heeft zij deze weigering naar behoren gemotiveerd. Het tweede middel dient dus te worden afgewezen.

 Het derde middel: schending van de mededeling inzake medewerking en van het gelijkheidsbeginsel

84      Het derde middel bestaat uit twee onderdelen. In het eerste onderdeel stelt verzoekster dat de Commissie de mededeling inzake medewerking en het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden door Interbrew gunstiger te behandelen. In het tweede onderdeel stelt zij dat de Commissie de mededeling inzake medewerking en het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden door verzoekster enerzijds en Martens en Alken-Maes anderzijds op dezelfde wijze te behandelen.

 Het eerste onderdeel: schending van de mededeling inzake medewerking en van het gelijkheidsbeginsel doordat de Commissie Interbrew gunstiger heeft behandeld.

–       De argumenten van de partijen

85      Verzoekster stelt dat haar medewerking aan de vaststelling van het bestaan van de mededingingsregeling inzake private-label-bier vergelijkbaar moet worden geacht met die van Interbrew, en dat de Commissie het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden door haar wegens medewerking slechts een vermindering met 10 % toe te kennen, terwijl aan Interbrew een vermindering met 50 % is toegekend.

86      Uit de stukken en de bestreden beschikking blijkt enerzijds dat Interbrew op 14 januari en 2 februari 2000, dit is vóór de mededeling van de punten van bezwaar, aan de Commissie verklaringen heeft overgelegd waarin het bestaan van bijeenkomsten betreffende de mededingingsregeling inzake private-label-bier over het prijsniveau en de klantenverdeling aan het licht wordt gebracht. De Commissie was van mening dat de voortdurende en volledige medewerking van Interbrew en het feit dat deze het bestaan van de feiten niet fundamenteel heeft betwist, een vermindering van haar boete met 50 % rechtvaardigden.

87      Anderzijds heeft verzoekster op 5 april 2000, in antwoord op het verzoek om inlichtingen van 22 maart 2000, dus zonder kennis te hebben gehad van de verklaringen van Interbrew en vóór de mededeling van de punten van bezwaar, verklaard dat het prijsniveau van het private-label-bier in België tijdens de vier bijeenkomsten was besproken. Verzoekster verklaarde bovendien dat informatie werd uitgewisseld over klanten en hoeveelheden. In haar antwoord op het verzoek om inlichtingen heeft verzoekster derhalve, net als Interbrew, het bestaan van de afstemming en de informatie-uitwisseling met betrekking tot het private-label-segment in België bevestigd.

88      Verzoekster, die dienaangaande door het Gerecht ter terechtzitting is ondervraagd, stelt, met een beroep op het arrest van het Gerecht van 29 april 2004, Tokai Carbon e.a./Commissie (T‑236/01, T‑239/01, T‑244/01–T‑246/01, T‑251/01 en T‑252/01, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 407‑410), dat zij, anders dan de Commissie betoogt, in haar antwoord van 5 april 2000 op het verzoek om inlichtingen van 22 maart 2000 informatie heeft verstrekt die verder gaat dan de informatie die zij krachtens artikel 11 van verordening nr. 17 had moeten verschaffen. Het feit dat zij op het verzoek om inlichtingen heeft geantwoord, moet derhalve worden beschouwd als medewerking waarmee de Commissie overeenkomstig de mededeling inzake medewerking rekening had moeten houden.

89      Aangezien Martens het bestaan van afstemming over prijzen en klanten heeft ontkend en Alken-Maes zich ertoe heeft beperkt, het bestaan van de in de mededeling van de punten van bezwaar aangedragen feiten niet te ontkennen, heeft volgens verzoekster alleen de door haar verstrekte informatie, die de verklaringen van Interbrew bevestigde, tot de vaststelling van een inbreuk op artikel 81 EG geleid.

90      De verklaringen van verzoekster, die de verklaringen van Interbrew bevestigden, waren cruciaal voor de vaststelling van de inbreuk en even doorslaggevend als die van Interbrew. In elk geval kan het feit alleen dat Interbrew het bestaan van de inbreuk aan het licht heeft gebracht, een zo aanzienlijk verschil in behandeling als door de Commissie is toegepast, niet rechtvaardigen.

91      In haar schriftelijke opmerkingen over de documenten die de Commissie op verzoek van het Gerecht ter terechtzitting heeft overgelegd, voegt verzoekster daaraan toe, dat uit deze documenten blijkt dat zij zich in een volkomen identieke situatie bevond als Interbrew. Beide ondernemingen hebben immers geantwoord op de verzoeken om inlichtingen die hun op 11 november 1999 respectievelijk 22 maart 2000 op grond van artikel 11 van verordening nr. 17 zijn gedaan. In beide verzoeken om inlichtingen, te weten die van 22 maart 2000 aan verzoekster en die van 11 november 1999 aan Interbrew, ging het over de bijeenkomsten over private-label-bier. Verzoekster en Interbrew hebben dus in dezelfde omstandigheden soortgelijke gegevens over dezelfde inbreuk verstrekt, zodat hun medewerking identiek is.

92      Verzoekster beroept zich in dit verband op het arrest van het Gerecht van 13 december 2001, Krupp Thyssen Stainless en Acciai speciali Terni/Commissie (T‑45/98 en T‑47/98, Jurispr. blz. II‑3757, punten 235‑249), volgens hetwelk het enkele feit dat een onderneming de gelaakte feiten heeft erkend vóór een andere onderneming, geen objectieve reden kan zijn om hen verschillend te behandelen, aangezien de beoordeling van de mate waarin ondernemingen medewerking hebben verleend, niet afhankelijk mag zijn van louter toevallige factoren, zoals de volgorde waarin zij door de Commissie zijn ondervraagd. Het feit dat Interbrew als eerste het bestaan van de mededingingsregeling aan het licht heeft gebracht in antwoord op een verzoek om inlichtingen, is dus geen objectieve reden om verzoekster en Interbrew verschillend te behandelen.

93      Bovendien bevestigen de door de Commissie overgelegde documenten volgens verzoekster dat de Commissie ten onrechte stelt dat Interbrew vrijwillig informatie over de mededingingsregeling inzake private-label-bier heeft verstrekt. Deze informatie valt immers onder het verzoek om inlichtingen van de Commissie van 11 november 1999. De mate waarin Interbrew en verzoekster hun medewerking hebben verleend, is om die reden des te meer vergelijkbaar.

94      De Commissie stelt dat de mate waarin verzoekster heeft meegewerkt, in geen enkel opzicht te vergelijken is met de mate waarin Interbrew heeft meegewerkt, en dat het gelijkheidsbeginsel bijgevolg niet is geschonden.

95      Interbrew heeft immers op 14 januari 2000, met aanvullingen op 2 en 8 februari 2000, spontaan informatie verstrekt over de mededingingsregeling inzake private-label-bier waarvan de Commissie toen nog geen kennis had. Interbrew heeft als eerste informatie over deze mededingingsregeling verstrekt, die de Commissie trouwens perfect kon gebruiken als bewijs van de inbreuk.

96      Verzoekster daarentegen heeft pas in antwoord op het haar op 22 maart 2000 gedane verzoek om inlichtingen informatie verstrekt. Hoewel deze informatie waardevol was, ging ze niet verder dan een antwoord op het verzoek om inlichtingen en was ze niet onmisbaar voor de vaststelling van het bestaan van de inbreuk, aangezien deze al was bewezen door de informatie die Interbrew vrijwillig had verstrekt. Het feit dat de Commissie deze informatie in de bestreden beschikking heeft genoemd, bewijst overigens geenszins dat ze voor de vaststelling van de inbreuk onmisbare bewijselementen opleverde en verder ging dan een antwoord op een verzoek om inlichtingen.

97      In haar schriftelijke opmerkingen van 10 mei 2005 over verzoeksters opmerkingen van 14 maart 2005 betreffende de documenten die de Commissie op verzoek van het Gerecht ter terechtzitting had overgelegd, betwist de Commissie met klem dat verzoekster zich met succes kan beroepen op het arrest Krupp Thyssen Stainless en Acciai speciali Terni/Commissie, punt 92 supra. Verzoekster gaat immers voorbij aan een essentiële overweging van dat arrest, namelijk dat er slechts sprake kan zijn van schending van het gelijkheidsbeginsel wanneer de betrokken ondernemingen in vergelijkbare omstandigheden en in dezelfde fase van de administratieve procedure dezelfde gegevens hebben verstrekt.

98      Zowel uit de bestreden beschikking als uit de door de Commissie overgelegde documenten blijkt echter dat Interbrew en verzoekster zich overduidelijk niet in vergelijkbare omstandigheden bevonden, en niet dezelfde gegevens hebben verstrekt en niet op dezelfde wijze met de Commissie hebben samengewerkt.

99      Het verzoek om inlichtingen van 11 november 1999 doelde op geen enkele wijze op de mededingingsregeling inzake private-label-bier, waarvan de Commissie op die datum geen kennis had. Interbrew heeft de Commissie echter spontaan op de hoogte gebracht van deze mededingingsregeling, hetgeen de Commissie ertoe heeft gebracht, Interbrew om aanvullende gegevens hierover te verzoeken. Interbrew heeft dus zeer actief samengewerkt met de Commissie. Dat Interbrew spontaan aangifte van de mededingingsregeling inzake private-label-bier heeft gedaan, is hiervan een voorbeeld en moest worden beloond.

100    Derhalve kan niet worden volgehouden dat de vragen van 11 november 1999 aan Interbrew en die van 22 maart 2000 aan verzoekster in vergelijkbare omstandigheden en in dezelfde fase van de administratieve procedure zijn gesteld en dat de antwoorden daarop dezelfde gegevens bevatten. Interbrew heeft immers zeer volledige informatie over de mededingingsregeling inzake private-label-bier verstrekt, terwijl verzoekster bij brief van 5 april 2000 heeft geantwoord dat zij geen weet had van een inbreuk op de mededingingsregels en dat geen onwettige punten op de agenda van de bijeenkomsten stonden, en pas later heeft erkend waarover het tijdens deze bijeenkomsten werkelijk ging.

101    De Commissie concludeert dat zij zonder de volledige medewerking van Interbrew nooit een verzoek om inlichtingen aan verzoekster zou hebben gedaan, en dat de mededingingsregeling inzake private-label-bier nooit aan het licht zou zijn gekomen. Bij de verificaties die in België in het kader van de mededingingsregeling Interbrew/Alken-Maes zijn verricht, zijn immers geen documenten in verband met eerstgenoemde mededingingsregeling aangetroffen.

–       Beoordeling door het Gerecht

102    Om te beginnen zij eraan herinnerd dat de Commissie in haar mededeling inzake medewerking heeft uiteengezet onder welke voorwaarden ondernemingen die met haar samenwerken tijdens een onderzoek naar een mededingingsregeling, van geldboeten kunnen worden vrijgesteld of aanspraak kunnen maken op een vermindering van de boete die hun anders zou worden opgelegd (punt A 3 van de mededeling inzake medewerking).

103    Wat de toepassing van de mededeling inzake medewerking op verzoekster betreft, wordt niet betwist dat haar gedragingen moeten worden beoordeeld tegen de achtergrond van punt D van deze mededeling: „Belangrijke vermindering van de geldboete”.

104    Volgens de rechtspraak is een vermindering van de geldboete wegens medewerking tijdens de administratieve procedure slechts gerechtvaardigd wanneer het gedrag van de betrokken onderneming de Commissie in staat heeft gesteld, een inbreuk met minder moeilijkheden vast te stellen en daaraan in voorkomend geval een einde te maken (arrest Gerecht van 14 mei 1998, SCA Holding/Commissie, T‑327/94, Jurispr. blz. II‑1373, punt 156, en arrest Krupp Thyssen Stainless en Acciai speciali Terni/Commissie, punt 92 supra, punt 270).

105    Bovendien kan de Commissie krachtens artikel 11, lid 1, van verordening nr. 17 ter vervulling van de taken die haar zijn opgedragen in artikel 85 EG en in voorschriften vastgesteld krachtens artikel 83 EG, onder meer alle noodzakelijke inlichtingen inwinnen bij ondernemingen en ondernemersverenigingen, die ingevolge lid 4 van dat artikel verplicht zijn, de gevraagde inlichtingen te verstrekken. Indien een onderneming of ondernemersvereniging de gevraagde inlichtingen niet binnen de door de Commissie gestelde termijn dan wel onvolledig verstrekt, kan de Commissie, overeenkomstig artikel 11, lid 5, van verordening nr. 17 de inlichtingen bij beschikking verlangen, waarbij aan de onderneming of ondernemersvereniging die blijft weigeren de inlichtingen te verstrekken, een boete of een dwangsom kan worden opgelegd.

106    Zo heeft een aan het onderzoek meewerkende onderneming geen recht op een vermindering van de geldboete wanneer de medewerking die zij heeft verleend, niet verder is gegaan dan hetgeen waartoe zij volgens artikel 11, leden 4 en 5, van verordening nr. 17 verplicht was (arrest Solvay/Commissie, punt 81 supra, punten 341 en 342). Wanneer een onderneming in antwoord op een verzoek om inlichtingen op grond van artikel 11 daarentegen inlichtingen verstrekt die veel verder gaan dan die welke de Commissie krachtens datzelfde artikel kan eisen, komt zij voor een vermindering van de geldboete in aanmerking (zie in die zin arrest Gerecht van 14 mei 1998, Cascades/Commissie, T‑308/94, Jurispr. blz. II‑925, punt 262).

107    Wanneer de Commissie in een verzoek om inlichtingen op grond van artikel 11 van verordening nr. 17 niet alleen feitelijke vragen stelt en om overlegging van bestaande documenten verzoekt, doch een onderneming ook verzoekt, te beschrijven waarover is gesproken tijdens diverse bijeenkomsten die zij heeft bijgewoond, hoe deze zijn verlopen, en wat de resultaten of de conclusies ervan zijn, terwijl het duidelijk is dat de Commissie vermoedt dat deze bijeenkomsten werden georganiseerd om de mededinging te beperken, is dit verzoek van dien aard dat het de ondervraagde onderneming als het ware verplicht, haar deelneming aan een inbreuk op de communautaire mededingingsregels toe te geven, zodat deze onderneming niet hoeft te antwoorden op dat soort vragen. In dat geval moet het feit dat een onderneming toch informatie daarover verstrekt, worden beschouwd als een spontane medewerking van de onderneming, die overeenkomstig de mededeling inzake medewerking een vermindering van de geldboete kan rechtvaardigen.

108    Verder zij eraan herinnerd dat de Commissie bij de beoordeling van de medewerking van ondernemingen niet mag voorbijgaan aan het gelijkheidsbeginsel, een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht, dat volgens vaste rechtspraak alleen wordt geschonden wanneer vergelijkbare situaties verschillend worden behandeld of verschillende situaties gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (arrest Krupp Thyssen Stainless en Acciai speciali Terni/Commissie, punt 92 supra, punt 237, en de aangehaalde rechtspraak).

109    In dit verband staat vast dat de verschillende behandeling van de betrokken ondernemingen moet kunnen worden toegeschreven aan de verschillende mate waarin zij hebben meegewerkt, inzonderheid de verschillende informatie die zij hebben verstrekt, of de verschillende fase van de administratieve procedure of de niet vergelijkbare omstandigheden waarin deze gegevens zijn verstrekt (zie in die zin arrest Krupp Thyssen Stainless en Acciai speciali Terni/Commissie, punt 92 supra, punten 245 en 246).

110    In casu volgt uit de punten 360 en 361 van de bestreden beschikking dat de Commissie overeenkomstig punt D 2, tweede streepje, van de mededeling inzake medewerking de aan verzoekster opgelegde geldboete alleen met 10 % heeft verminderd op grond dat zij de feiten waarop de Commissie het bestaan van de inbreuk heeft gebaseerd, niet fundamenteel heeft betwist. Aangaande de informatie die verzoekster haar op 5 april 2000 in antwoord op haar verzoek om inlichtingen van 22 maart 2000 heeft verstrekt, heeft de Commissie geoordeeld dat verzoekster op grond van artikel 11 van verordening nr. 17 verplicht was, deze informatie te verstrekken en dat deze gegevens, hoe waardevol ook, geen voor de vaststelling van de inbreuk onmisbare bewijselementen opleverden. Verzoekster kan dus geen aanspraak maken op een zelfde vermindering van de geldboete als Interbrew.

111    Wat verzoeksters betoog betreft, zij opgemerkt dat deze niet alleen stelt dat de informatie die zij in haar antwoord van 5 april 2000 op het verzoek om inlichtingen van 22 maart 2000 aan de Commissie heeft verstrekt, verder ging dan hetgeen waartoe zij krachtens artikel 11 van verordening nr. 17 verplicht was, maar ook dat de door haar verstrekte informatie voor de Commissie van doorslaggevend belang was om de inbreuk te kunnen vaststellen.

112    Zelfs indien de door verzoekster verstrekte informatie zo doorslaggevend zou zijn geweest als zij stelt, kan dit overeenkomstig de in de punten 104 tot en met 106 hierboven aangehaalde rechtspraak slechts een vermindering van de aan verzoekster opgelegde geldboete rechtvaardigen voorzover deze informatie verder ging dan hetgeen de Commissie krachtens artikel 11 van verordening nr. 17 kon eisen.

113    Vaststaat echter dat de door verzoekster in haar brief van 5 april 2000 verstrekte informatie niet verder ging dan hetgeen waartoe zij krachtens artikel 11 van verordening nr. 17 verplicht was. Verzoekster heeft in antwoord op de in het verzoek om inlichtingen gestelde vragen in wezen alleen feitelijke gegevens verstrekt over de data waarop de vier bijeenkomsten zijn gehouden, wie er aanwezig was, en wat er is besproken.

114    Voorzover de passages uit de brief van 5 april 2000 waarin wordt verklaard dat „[i]nformatie werd uitgewisseld omtrent klanten, verpakkingen en volumes” en dat op de bijeenkomsten tot de conclusie werd gekomen „een meer vastberaden positie in te nemen omtrent de […] prijzen”, kunnen worden opgevat als een erkenning van de inbreuk die verder gaat dan de informatie die de Commissie op grond van artikel 11 van artikel 17 kan vragen, moet deze opvatting in elk geval van de hand worden gewezen op grond van een andere passage uit verzoeksters antwoord, namelijk: „Wij bevestigen u echter formeel dat noch prijsafspraken noch klantenopdelingen het resultaat geweest zijn van deze bijeenkomsten.” Gelet op deze ontkenning kan niet worden aangenomen dat het feit dat een aantal passages uit verzoeksters antwoord suggereren dat informatie is uitgewisseld en dat de deelnemers aan de bijeenkomsten de bedoeling hadden, een meer vastberaden positie in te nemen omtrent de prijzen, de Commissie in staat heeft gesteld, het bestaan van een inbreuk met minder moeilijkheden vast te stellen.

115    Derhalve dient te worden geconcludeerd dat verzoekster in haar antwoord van 5 april 2000 op het verzoek om inlichtingen van 22 maart 2000 aan de Commissie geen informatie heeft verstrekt die verder ging dan hetgeen waartoe zij krachtens artikel 11 van verordening nr. 17 verplicht was, en dat zij op deze grond dus niet in aanmerking kwam voor een vermindering van de haar opgelegde geldboete, overeenkomstig de in punt 106 hierboven aangehaalde rechtspraak.

116    Bijgevolg faalt het argument dat de volgens verzoekster gunstigere behandeling die Interbrew heeft gekregen omdat zij de Commissie informatie heeft gegeven die zij niet verplicht was te verstrekken, een ongelijke behandeling oplevert.

117    Het eerste onderdeel van het derde middel moet dus worden afgewezen.

 Het tweede onderdeel: schending van de mededeling inzake medewerking en van het gelijkheidsbeginsel doordat verzoekster enerzijds en Martens en Alken-Maes anderzijds op dezelfde wijze zijn behandeld

–       De argumenten van de partijen

118    Verzoekster is van mening dat er een fundamenteel verschil bestaat tussen de mate waarin zij met de Commissie heeft meegewerkt, en die waarin Martens en – in mindere mate – Alken-Maes hebben meegewerkt. Het feit dat aan deze drie ondernemingen dezelfde vermindering van de boete met 10 % is toegekend, levert derhalve een schending van het gelijkheidsbeginsel op.

119    Verzoekster heeft op doorslaggevende wijze met de Commissie meegewerkt. Zo heeft zij in haar antwoord van 5 april 2000 op het verzoek om inlichtingen van de Commissie verklaard dat tijdens de betrokken bijeenkomsten over het prijsniveau in verband met private labels is gesproken en informatie over klanten en hoeveelheden is uitgewisseld. Verzoekster heeft in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar bevestigd dat tijdens de bijeenkomsten over het prijsniveau is gesproken. Deze informatie, die overeenkwam met die van Interbrew, was voor de Commissie van doorslaggevend belang omdat deze op basis daarvan een inbreuk op artikel 81 EG heeft kunnen vaststellen. Ten slotte heeft verzoekster haar volledige en voortdurende medewerking verleend aan de voortgang van de procedure.

120    Uit de stukken blijkt daarentegen dat Martens in haar antwoord van 6 april 2000 op het verzoek om inlichtingen dat de Commissie op 22 maart 2000 krachtens artikel 11 van verordening nr. 17 tot haar had gericht, niet heeft aangegeven dat tijdens de betrokken bijeenkomsten is gesproken over het prijsniveau of de klantenverdeling. In haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar heeft Martens zelfs uitdrukkelijk ontkend dat tijdens die bijeenkomsten prijs‑ of marktverdelingsafspraken zijn gemaakt, en heeft zij integendeel de waarheid van de verklaring van Interbrew in twijfel getrokken. Dat Martens het bestaan van de inbreuk heeft betwist, blijkt overigens uit de bestreden beschikking, waarin de Commissie heeft verklaard dat Martens zich tijdens de procedure ertoe heeft beperkt, mee te werken op een wijze die de voortgang van de procedure heeft bespoedigd.

121    Het antwoord dat Alken-Maes op 5 april 2000 op het verzoek om inlichtingen van de Commissie van 22 maart 2000 heeft gegeven, bevat geen uitdrukkelijke bevestiging van het bestaan van gedachtewisselingen over het prijsniveau en de klantenverdeling. In de bestreden beschikking vermeldt de Commissie alleen dat Danone namens Alken-Maes niet heeft ontkend dat tijdens de bijeenkomsten over prijzen en klantenverdeling is gesproken.

122    Uit een vergelijking van de mate van medewerking van Martens en Alken-Maes enerzijds en verzoekster anderzijds volgt derhalve duidelijk dat de Commissie het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden door verzoekster op dezelfde wijze te behandelen als de twee andere ondernemingen. Anders dan de Commissie stelt, heeft verzoekster meer gedaan dan de feiten niet te betwisten, daar zij in haar antwoord van 5 april 2000 op het verzoek om inlichtingen wezenlijke verklaringen heeft afgelegd over het doel en de inhoud van de bijeenkomsten over de mededingingsregeling inzake private-label-bier.

123    De Commissie benadrukt in de eerste plaats dat, hoewel de aan verzoekster opgelegde geldboete in dezelfde mate is verminderd als de aan Martens opgelegde boete, de redenen voor deze verminderingen verschillend zijn. Terwijl de geldboete van verzoekster is verminderd wegens het niet-betwisten van de feiten, is de geldboete van Martens verminderd wegens medewerking tijdens de procedure. Geen van de twee ondernemingen heeft tegelijkertijd een vermindering wegens het niet-betwisten van de feiten en een vermindering wegens medewerking aan de procedure gekregen.

124    Van mening dat verzoekster impliciet stelt dat de vermindering van de geldboete van Martens niet gerechtvaardigd is, betoogt de Commissie dat volgens vaste rechtspraak ter zake van geldboeten het argument dat verzoekster krachtens het gelijkheidsbeginsel recht zou hebben op een onrechtmatige vermindering van de geldboete, niet kan worden aanvaard. Verzoekster zou bijgevolg slechts recht kunnen hebben op een extra vermindering wegens de mate waarin zij zelf heeft meegewerkt. Aangezien zij zich echter heeft beperkt tot het nakomen van haar verplichting om op het krachtens artikel 11 van verordening nr. 17 tot haar gerichte verzoek om inlichtingen te antwoorden, zonder verder te gaan dan hetgeen zij verplicht was mede te delen, ging haar medewerking niet verder dan het niet-betwisten van de feiten waarmee de Commissie rekening heeft gehouden.

125    In de tweede plaats benadrukt de Commissie dat verzoekster en Alken-Maes zich in dezelfde situatie bevinden, aangezien zij zich hebben beperkt tot het niet-betwisten van de betrokken feiten. Het is derhalve logisch dat zij op dezelfde wijze zijn behandeld.

–       Beoordeling door het Gerecht

126    Aangezien het eerste onderdeel van het derde middel is afgewezen, is de aan verzoekster opgelegde geldboete terecht slechts met 10 % verminderd op grond dat zij de feiten waarop het bestaan van de betrokken inbreuk is gebaseerd, niet fundamenteel heeft betwist.

127    Derhalve faalt het argument dat de vermindering door de Commissie van de aan Martens opgelegde geldboete met 10 % een schending van het gelijkheidsbeginsel in het nadeel van verzoekster oplevert op grond dat Martens niet voor een dergelijke vermindering in aanmerking had mogen komen omdat zij de feiten niet heeft erkend.

128    Bovendien is verzoeksters situatie volkomen vergelijkbaar met die van Alken-Maes, wier geldboete krachtens punt D 2, tweede streepje, van de mededeling inzake medewerking ook met 10 % is verminderd, op grond dat zij de feiten waarop het bestaan van de inbreuk is gebaseerd, niet fundamenteel heeft betwist. Derhalve is het gelijkheidsbeginsel niet geschonden bij de behandeling van verzoekster en Alken-Maes.

129    Bijgevolg moet het tweede onderdeel van het middel, en dus het middel in zijn geheel, worden afgewezen.

130    Mitsdien dient het beroep in zijn geheel te worden verworpen.

 Kosten

131    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Verzoekster wordt verwezen in de kosten.




Vilaras

Martins Ribeiro

Jürimäe

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 6 december 2005

De griffier

 

      De president van de Vijfde kamer

E. Coulon

 

      M. Vilaras


Inhoud


Het rechtskader

De aan het geding ten grondslag liggende feiten

De procedure en de conclusies van de partijen

In rechte

Het eerste middel: niet-nakoming van de motiveringsplicht en schending van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en van de richtsnoeren wegens een onjuiste beoordeling van verzoeksters daadwerkelijke economische macht om andere marktdeelnemers, met name de consumenten, aanzienlijke schade te berokkenen

Het eerste onderdeel: niet-nakoming van de motiveringsplicht door het segment van het private-label-bier niet als de relevante markt aan te merken

– De argumenten van de partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Het tweede onderdeel: schending van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en van de richtsnoeren door een onjuiste beoordeling van verzoeksters daadwerkelijke economische macht om andere marktdeelnemers, met name de consumenten, aanzienlijke schade te berokkenen

– De argumenten van de partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Het tweede middel: schending van de richtsnoeren door een onjuiste beoordeling van de rol van verzoekster in de mededingingsregeling, en niet-nakoming van de motiveringsplicht

– De argumenten van de partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Het derde middel: schending van de mededeling inzake medewerking en van het gelijkheidsbeginsel

Het eerste onderdeel: schending van de mededeling inzake medewerking en van het gelijkheidsbeginsel doordat de Commissie Interbrew gunstiger heeft behandeld.

– De argumenten van de partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Het tweede onderdeel: schending van de mededeling inzake medewerking en van het gelijkheidsbeginsel doordat verzoekster enerzijds en Martens en Alken-Maes anderzijds op dezelfde wijze zijn behandeld

– De argumenten van de partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Kosten




* Procestaal: Nederlands.