Language of document : ECLI:EU:T:2024:425

Zaak T698/21

Georgios Paraskevaidis

tegen

Europese Commissie
en
Raad van de Europese Unie

 (Negende kamer – uitgebreid) van 26 juni 2024

„Openbare dienst – Ambtenaren – Bezoldiging – Gezinstoelagen – Schooltoelage – Weigering van toekenning – Artikel 3, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut – Beroepsopleiding – Hoger onderwijs – Delegatie van bevoegdheden – Terugname van gedelegeerde bevoegdheden – Bevoegd TABG”

1.      Beroepen van ambtenaren – Middel ontleend aan de onbevoegdheid van degene die de bezwarende handeling heeft vastgesteld – Middel van openbare orde

(zie punten 35, 36)

2.      Beroepen van ambtenaren – Voorafgaande administratieve klacht – Besluit van de administratie – Bezwarende handeling vastgesteld door het Bureau voor het beheer en de afwikkeling van de individuele rechten (PMO) als gedelegeerde van de Raad van de Europese Unie – Bevoegdheid van de delegerende autoriteit om te besluiten op de klacht – Voorwaarde – Terugname van gedelegeerde bevoegdheden op basis van een in het Publicatieblad gepubliceerd besluit

(Statuut van de ambtenaren, art. 2, lid 2, art. 90 quater en 91 bis; besluit 2019/792 van de Raad, art. 1, lid 2)

(zie punten 43‑54)

3.      Ambtenaren – Individueel besluit – Late mededeling – Gevolgen

(Statuut van de ambtenaren, art. 25)

(zie punt 61)

4.      Ambtenaren – Bezoldiging – Gezinstoelagen – Schooltoelage – Voorwaarden voor toekenning – Volgen van onderwijs bij een onderwijsinstelling – Invloed van de professionele aard van de verstrekte opleiding – Geen

[Statuut van de ambtenaren, bijlage VII, art. 2, lid 3, b), en art. 3, lid 1]

(zie punten 75‑78)

Samenvatting

Het Gerecht (uitgebreide kamer), waarbij beroep is ingesteld door een ambtenaar van de Raad van de Europese Unie, verklaart het besluit van die instelling nietig, voor zover daarbij de toekenning van de schooltoelage aan verzoeker is geweigerd op grond dat de door zijn dochter gevolgde opleiding niet kon worden beschouwd als hoger onderwijs in de zin van artikel 3, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”). In het kader van dit beroep moet het Gerecht bepalen welke autoriteit de bevoegde autoriteit is en welke handeling de bezwarende handeling is wanneer een instelling – in de loop van de precontentieuze procedure en voor een individueel geval – de bevoegdheden die zij aan een andere instelling heeft gedelegeerd, terugneemt. Hij spreekt zich tevens uit over de vraag of artikel 3, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut aldus moet worden uitgelegd dat het toestaat dat de schooltoelage wordt toegekend ingeval de gevolgde opleiding van professionele aard is.

Bij besluit van 13 mei 2019(1) heeft de Raad het Bureau voor het beheer en de afwikkeling van de individuele rechten (PMO) van de Commissie belast met de uitoefening van bevoegdheden op het gebied van de toekenning en het beheer van schooltoelagen. Overeenkomstig artikel 1, lid 2, van dit besluit ziet het PMO ten gunste van de Raad af van de uitoefening van de hem gedelegeerde bevoegdheden indien, in een individueel geval, het tot aanstelling bevoegd gezag (TABG) van de Raad daarom verzoekt.

In casu heeft de dochter van verzoeker tussen 25 november 2019 en 30 augustus 2020 een opleiding psychopedagogiek gevolgd. Verzoeker heeft op grond van artikel 3 van bijlage VII bij het Statuut gedurende deze opleiding een schooltoelage ontvangen. In februari 2021 stelde het PMO verzoeker in kennis van een besluit waarbij hem het recht op de schooltoelage werd ontzegd omdat het de betrokken opleiding geen deel uitmaakt van het hoger onderwijs. Bijgevolg moesten de bedragen die hem als schooltoelage waren betaald, worden teruggevorderd.

Naar aanleiding van een door verzoeker ingediend verzoek om heroverweging heeft het PMO zijn besluit herhaald. Verzoeker heeft tegen de besluiten van het PMO een klacht ingediend bij de Raad. Ook heeft hij een gelijkluidende klacht ingediend bij de Commissie. De Raad heeft verzoeker in kennis gesteld van de terugname van gedelegeerde bevoegdheden en de klacht verworpen.

Beoordeling door het Gerecht

Om te beginnen stelt het Gerecht vast dat de Raad met het besluit op de klacht de motivering van de besluiten van het PMO volledig heeft gewijzigd door de situatie van verzoeker opnieuw te onderzoeken. Dit besluit heeft dus een autonome inhoud en een andere strekking dan de besluiten van het PMO en kan niet worden beschouwd als een loutere bevestiging daarvan. Derhalve is het besluit op de klacht in de plaats gekomen van de besluiten van het PMO en vormt het in casu de bezwarende handeling.

Wat de bevoegdheid van de Raad betreft om gedelegeerde bevoegdheden in een individueel geval terug te nemen, merkt het Gerecht ten eerste op dat de wetgever de mogelijkheid van een dergelijke terugname niet expliciet heeft uitgesloten in het Statuut. Ten tweede vereist het rechtszekerheidsbeginsel – dat ten grondslag ligt aan het formele karakter van handelingen waarbij bevoegdheden worden gedelegeerd – dat de delegerende autoriteit eerst een uitdrukkelijke handeling vaststelt op grond waarvan zij de gedelegeerde bevoegdheid terugkrijgt. Zoals voor een delegatie van bevoegdheid een uitdrukkelijke handeling is vereist waarbij de betrokken bevoegdheid wordt overgedragen, moet dus ook het terugnemen van een bevoegdheid plaatsvinden bij wege van een uitdrukkelijke handeling. Voorts veronderstelt het beginsel van behoorlijk bestuur met name dat de verdeling van bevoegdheden op het gebied van personeelsbeheer duidelijk wordt gedefinieerd en naar behoren bekend wordt gemaakt.

In casu heeft de terugname van gedelegeerde bevoegdheden plaatsgevonden in overeenstemming met de vereisten van het rechtszekerheidsbeginsel. Ten eerste machtigt artikel 1, lid 2, van besluit 2019/792 de Raad namelijk uitdrukkelijk om de gedelegeerde bevoegdheden terug te nemen, juist in individuele gevallen en na indiening van een klacht. Ten tweede is dit besluit naar behoren bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie. Ten derde heeft de Raad zijn bevoegdheid pas uitgeoefend na eerst een uitdrukkelijke handeling vast te stellen, waarbij hij het PMO uitdrukkelijk heeft verzocht om in het onderhavige geval af te zien van de uitoefening van de gedelegeerde bevoegdheden, aan welk verzoek het PMO gehoor heeft gegeven. Hoewel de informatie over de terugname van gedelegeerde bevoegdheden pas in het besluit tot afwijzing van de klacht aan verzoeker werd meegedeeld, is hij hierdoor niet benadeeld, omdat hij de klacht ook bij de Raad had ingediend.

Tegen deze achtergrond kan met name het feit dat artikel 90 quater van het Statuut bepaalt dat verzoeken en klachten betreffende gedelegeerde bevoegdheden worden ingediend bij het TABG waaraan die bevoegdheden zijn gedelegeerd, niet worden gelijkgesteld met een wettelijk verbod op terugname – zij het volledig of voor een individueel geval – van dergelijke bevoegdheden door de houder ervan. Deze bepaling kan evenmin worden geacht een verbod te omvatten op een terugname van gedelegeerde bevoegdheden gedurende de precontentieuze procedure, met name gelet op het evolutieve karakter van die procedure.

Wat de professionele aard van de opleiding betreft, komt het Gerecht tot de slotsom dat deze aard niet relevant is voor de toekenning van de schooltoelage op grond van artikel 3, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut, mits de opleiding is verstrekt door een onderwijsinstelling.

Die bepaling stelt de toekenning van een schooltoelage namelijk afhankelijk van onder meer drie voorwaarden, namelijk ten eerste dat er onderwijs wordt gevolgd bij een onderwijsinstelling, ten tweede dat dit regelmatig gebeurt en ten derde dat het hierbij gaat om dagonderwijs.

Waar de wetgever in het kader van artikel 3, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut niet heeft verwezen naar de aard van de door een instelling voor hoger onderwijs verstrekte opleiding, terwijl hij dit wel heeft gedaan in het kader van artikel 2, lid 3, onder b), van die bijlage, is het niet aan het TABG van de betrokken instelling of aan het Gerecht om een aanvullende voorwaarde inzake die aard te stellen.

Zo maakt het in artikel 2, lid 3, onder b), van bijlage VII bij het Statuut gemaakte onderscheid tussen een schoolopleiding en een beroepsopleiding het zeker mogelijk om de betaling van de in artikel 3, lid 1, van die bijlage bedoelde schooltoelage uit te sluiten wanneer het ten laste komende kind een beroepsopleiding volgt die geen enkel verband houdt met een onderwijsinstelling. Dat onderscheid verzet zich echter niet tegen de toekenning van de schooltoelage wanneer een ten laste komend kind een beroepsopleiding ontvangt aan een instelling voor hoger onderwijs waar het regelmatig volledig dagonderwijs volgt.


1      Besluit (EU) 2019/792 van de Raad van 13 mei 2019 waarbij de Europese Commissie – het Bureau voor het beheer en de afwikkeling van de individuele rechten (PMO) – wordt belast met de uitoefening van bepaalde bevoegdheden die aan het tot aanstelling bevoegde gezag en aan het tot het sluiten van arbeidsovereenkomsten bevoegde gezag toekomen (PB 2019, L 129, blz. 3).