Language of document : ECLI:EU:T:2016:281

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

10 mei 2016 (*)

„Staatssteun – Hernieuwbare energie – Steun toegekend bij een aantal bepalingen van de gewijzigde Duitse wet betreffende hernieuwbare energiebronnen (EEG-wet van 2012) – Steun voor hernieuwbare elektriciteit en verminderde EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen – Besluit waarbij de steun gedeeltelijk onverenigbaar wordt verklaard met de interne markt – Begrip ‚staatssteun’ – Voordeel – Staatsmiddelen”

In zaak T‑47/15,

Bondsrepubliek Duitsland, aanvankelijk vertegenwoordigd door T. Henze en K. Petersen, vervolgens door T. Henze en K. Stranz, als gemachtigden, bijgestaan door T. Lübbig, advocaat,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door T. Maxian Rusche en R. Sauer, vervolgens door T. Maxian Rusche en K. Herrmann als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek krachtens artikel 263 VWEU, strekkende tot nietigverklaring van besluit (EU) 2015/1585 van de Commissie van 25 november 2014 betreffende de steunmaatregel SA.33995 (2013/C) (ex 2013/NN) (ten uitvoer gelegd door Duitsland inzake steun voor hernieuwbare elektriciteit en voor energie-intensieve ondernemingen) (PB 2015, L 250, blz. 122),

wijst

HET GERECHT (Derde kamer),

samengesteld als volgt: S. Papasavvas (rapporteur), president, E. Bieliūnas en I. S. Forrester, rechters,

griffier: S. Bukšek Tomac, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 21 januari 2016,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        In december 2011 heeft de Bund der Energieverbraucher (Duitse vereniging van elektriciteitsverbruikers) bij de Europese Commissie een klacht ingediend waarin hij heeft aangevoerd dat een aantal maatregelen die waren ingevoerd bij het Gesetz zur Neuregelung des Rechtsrahmens für die Förderung der Stromerzeugung aus Erneuerbaren Energien (wet houdende een nieuwe regeling van het rechtskader voor de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen) van 28 juli 2011 (BGBl. 2011 I, blz. 1634; hierna: „EEG 2012”), dat in werking moest treden op 1 januari 2012, met de interne markt onverenigbare steun vormden.

 In het geding zijnde maatregelen

2        Het EEG 2012 heeft tot doel het klimaat en het milieu te beschermen door een duurzame ontwikkeling van de energievoorziening te waarborgen, de kosten van de energievoorziening voor de Duitse economie te verminderen, fossiele energiebronnen te sparen en de technologieën voor de opwekking van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en mijngas (hierna: „EEG-elektriciteit”) verder te ontwikkelen. Om dit doel te bereiken, strekt het EEG 2012 er met name toe het aandeel van hernieuwbare energiebronnen in de elektriciteitsvoorziening te verhogen tot ten minste 35 % in 2020 en vervolgens – in opeenvolgende fasen – tot ten minste 80 % in 2050 (§ 1 EEG 2012).

3        In dit verband voorziet het EEG 2012 met name in een steunregeling voor producenten van EEG-elektriciteit (§ 2 EEG 2012), waarvan de voornaamste kenmerken hierna worden beschreven.

4        In de eerste plaats is de beheerder van een net dat, ongeacht het spanningsniveau ervan, de algemene elektriciteitsvoorziening verzekert (hierna: „netbeheerder”), verplicht om ten eerste installaties die binnen zijn activiteitsgebied EEG-elektriciteit opwekken, op zijn net aan te sluiten (§§ 5 tot en met 7 EEG 2012), om ten tweede deze elektriciteit bij voorrang toe te voeren aan zijn net alsook te vervoeren en te distribueren (§§ 8 tot en met 12 EEG 2012), en om ten derde aan de exploitanten van die installaties een vergoeding te betalen die wordt berekend aan de hand van wettelijk vastgestelde tarieven naargelang van de aard van de desbetreffende elektriciteit en het nominale of geïnstalleerde vermogen van de betrokken installatie (§§ 16 tot en met 33 EEG 2012). Bij wijze van alternatief hebben de exploitanten van installaties die EEG-elektriciteit opwekken, het recht om deze elektriciteit geheel of gedeeltelijk rechtstreeks aan derden te verkopen en om van de netbeheerder op wiens net de betrokken installatie bij ontstentenis van een dergelijke rechtstreekse verkoop zou zijn aangesloten, te verlangen dat deze hun een leveringspremie betaalt die wordt berekend op basis van het bedrag van de vergoeding die verschuldigd was geweest in geval van aansluiting op dat net (§§ 33a tot en met 33i EEG 2012). Het staat vast dat deze verplichtingen in de praktijk in hoofdzaak drukken op de beheerders van netten voor lokale distributie met lage of gemiddelde spanning (hierna: „distributiesysteembeheerders”).

5        In de tweede plaats zijn de distributiesysteembeheerders verplicht om de EEG-elektriciteit over te dragen aan de beheerders van netten voor interregionale transmissie met hoge of zeer hoge spanning die zich hogerop in de keten bevinden (hierna: „transmissiesysteembeheerders”) (§ 34 EEG 2012). Als tegenprestatie voor deze verplichting zijn de transmissiesysteembeheerders verplicht om de distributiesysteembeheerders de tegenwaarde te betalen van de vergoedingen en leveringspremies die laatstgenoemden hebben betaald aan de exploitanten van installaties (§ 35 EEG 2012).

6        In de derde plaats voorziet het EEG 2012 in een zogenaamd mechanisme „voor de compensatie op nationaal niveau” van de hoeveelheden EEG-elektriciteit die de transmissiesysteembeheerders aan hun net toevoeren, alsook van de aan de distributiesysteembeheerders als tegenprestatie betaalde bedragen (§ 36 EEG 2012). In de praktijk kan elke transmissiesysteembeheerder die een hoeveelheid EEG-elektriciteit heeft toegevoerd en betaald die groter is dan de hoeveelheid EEG-elektriciteit die de elektriciteitsleveranciers aan de eindafnemers in zijn gebied hebben geleverd, zich jegens de andere transmissiesysteembeheerders beroepen op een recht op compensatie dat overeenstemt met dit verschil. Sinds de jaren 2009-2010 vindt deze compensatie niet langer plaats in materiële vorm (uitwisseling van EEG-elektriciteitsstromen), maar in financiële vorm (compensatie van de aan dat verschil verbonden kosten). Drie van de vier transmissiesysteembeheerders waarop de compensatieregeling betrekking heeft, zijn particuliere ondernemingen (Amprion GmbH, TenneT TSO GmbH en 50Hertz Transmission GmbH), terwijl de vierde een overheidsonderneming is (Transnet BW GmbH).

7        In de vierde plaats zijn de transmissiesysteembeheerders verplicht om de EEG-elektriciteit die zij aan hun net toevoeren, te verhandelen op de spotmarkt van de elektriciteitsbeurs (§ 37, lid 1, EEG 2012). Indien de daardoor verkregen prijs hen niet in staat stelt de financiële last te dekken die voor hen voortvloeit uit de wettelijke verplichting om deze elektriciteit te vergoeden tegen de wettelijk vastgestelde tarieven, hebben zij – onder de door de regelgever gestelde voorwaarden – het recht om te eisen dat de leveranciers die de eindafnemers bevoorraden, hun het verschil betalen naar rata van de verkochte hoeveelheden. Dit mechanisme wordt „EEG-heffing” genoemd (§ 37, lid 2, EEG 2012). Het bedrag van deze EEG-heffing kan evenwel in bepaalde gevallen worden verminderd met 2 eurocent per kilowattuur (kWh) (§ 39 EEG 2012). Om in aanmerking te komen voor een dergelijke korting – die in het EEG 2012 „korting op de EEG-heffing” wordt genoemd, maar ook bekend is onder de naam „groenestroomprivilege” – moeten de elektriciteitsleveranciers met name aantonen dat ten eerste minstens 50 % van de aan hun afnemers geleverde elektriciteit EEG-elektriciteit is, dat ten tweede minstens 20 % van deze elektriciteit afkomstig is van windenergie of van zonne-energie, en dat ten derde die elektriciteit rechtstreeks wordt verkocht aan hun afnemers.

8        De nadere regels inzake de EEG-heffing zijn inzonderheid gepreciseerd in de Verordnung zur Weiterentwicklung des bundesweiten Ausgleichsmechanismus (besluit betreffende de verdere ontwikkeling van het compensatiemechanisme op federaal niveau) van 17 juli 2009 (BGBl. 2009 I, blz. 2101), zoals gewijzigd bij artikel 2 van het Gesetz zur Änderung des Rechtsrahmens für Strom aus solarer Strahlungsenergie und zu weiteren Änderungen im Recht der erneuerbaren Energien (wet betreffende de wijziging van het juridische kader voor stroom uit zonne-energie en betreffende andere wijzigingen van het recht inzake hernieuwbare energiebronnen) van 17 augustus 2012 (BGBl. 2012 I, blz. 1754), alsook in de Verordnung zur Ausführung der Verordnung zur Weiterentwicklung des bundesweiten Ausgleichsmechanismus (besluit tot uitvoering van het besluit betreffende de verdere ontwikkeling van het compensatiemechanisme op federaal niveau) van 22 februari 2010 (BGBl. 2010 I, blz. 134), zoals gewijzigd bij de Zweite Verordnung zur Änderung der Ausgleichsmechanismus-Ausführungsverordnung (tweede besluit tot wijziging van het besluit tot uitvoering van het besluit betreffende de verdere ontwikkeling van het compensatiemechanisme op federaal niveau) van 19 februari 2013 (BGBl. 2013 I, blz. 310).

9        In de vijfde plaats staat vast dat het EEG 2012 elektriciteitsleveranciers weliswaar niet verplicht om de EEG-heffing door te berekenen aan hun eindafnemers, maar hun dit evenmin verbiedt. Vast staat ook dat de leveranciers, die zelf verplicht zijn om deze heffing aan de transmissiesysteembeheerders te betalen, deze last in de praktijk afwentelen op hun afnemers, zoals de Bondsrepubliek Duitsland ter terechtzitting trouwens heeft bevestigd. Het EEG 2012 regelt de wijze waarop die heffing dient te worden vermeld op de aan deze afnemers gerichte facturen (§ 53 EEG 2012), alsook de voorwaarden waaronder zij moeten worden ingelicht over het hun geleverde aandeel hernieuwbare energie die wordt gesubsidieerd op grond van de wet betreffende hernieuwbare energiebronnen (§ 54 EEG 2012).

10      Tevens voorziet het EEG 2012 in een bijzondere compensatieregeling op grond waarvan het Bundesamt für Wirtschaft und Ausfuhrkontrolle (federaal agentschap voor economie en exportcontrole; hierna: „BAFA”) elk jaar een bovengrens vaststelt voor het gedeelte van de EEG-heffing dat de elektriciteitsleveranciers mogen doorberekenen aan twee welbepaalde categorieën afnemers, te weten „elektriciteitsintensieve ondernemingen van de maakindustrie” (hierna: „EIO”) en „spoorwegondernemingen”. Deze begrenzing van de EEG-heffing vindt plaats naar aanleiding van een verzoek dat deze afnemers moeten indienen vóór 30 juni van het voorafgaande jaar, en heeft tot doel de elektriciteitskosten van die afnemers te verminderen en zo hun concurrentievermogen te vrijwaren (§ 40 EEG 2012).

11      Het EEG 2012 preciseert onder welke voorwaarden van deze regeling kan worden gebruikgemaakt, welke procedure de in aanmerking komende ondernemingen moeten volgen, op welke wijze de bovengrens van geval tot geval wordt vastgesteld, en wat de gevolgen zijn van de beslissingen die ter zake door het BAFA worden genomen (§§ 41 tot en met 44 EEG 2012). Met name bepaalt het EEG 2012 dat deze bovengrens voor ondernemingen van de maakindustrie waarvan de elektriciteitskosten ten minste 14 % van hun bruto toegevoegde waarde uitmaken en waarvan het verbruik ten minste 1 gigawattuur (GWh) bedraagt, wordt vastgesteld op 10 % van de EEG-heffing wat het gedeelte van hun verbruik tussen 1 GWh en 10 GWh betreft, op 1 % van deze heffing wat het gedeelte van hun verbruik tussen 10 GWh en 100 GWh betreft, en op 0,05 eurocent per kilowattuur wat het gedeelte van hun verbruik daarboven betreft. Het EEG 2012 bepaalt tevens dat de EEG-heffing wordt beperkt tot 0,05 eurocent per kilowattuur vanaf het eerste kilowattuur voor ondernemingen van de maakindustrie waarvan de elektriciteitskosten ten minste 20 % van hun bruto toegevoegde waarde uitmaken en waarvan het verbruik ten minste 100 GWh bedraagt. Voorts preciseert het EEG 2012 dat de elektriciteitsleveranciers ondernemingen die een beschikking betreffende de begrenzing van de EEG-heffing hebben ontvangen, in kennis moeten stellen van ten eerste het gedeelte van de hun geleverde hernieuwbare energie waarvoor steun wordt verleend op grond van de wet betreffende hernieuwbare energiebronnen, ten tweede de samenstelling van hun totale energiemix en ten derde, wat de ondernemingen betreft die geprivilegieerd zijn krachtens de wet betreffende hernieuwbare energiebronnen, de samenstelling van de energiemix die hun ter beschikking wordt gesteld (§ 54 EEG 2012).

12      In de zesde plaats legt het EEG 2012 de exploitanten van installaties, de netbeheerders en de elektriciteitsleveranciers allerlei – met name jegens de transmissiesysteembeheerders en het Bundesnetzagentur (federaal agentschap voor de netten; hierna: „BNetzA”) na te komen – informatie- en bekendmakingsverplichtingen op, waarbij een reeks transparantieverplichtingen komen die specifiek rusten op de transmissiesysteembeheerders (§§ 45 tot en met 51 EEG 2012). Die wet preciseert eveneens over welke toezichts- en controlebevoegdheden het BNetzA ten aanzien van de distributiesysteembeheerders en de transmissiesysteembeheerders beschikt (§ 61 EEG 2012).

 Besluit tot inleiding van de procedure

13      Bij brief van 18 december 2013 heeft de Commissie de Duitse autoriteiten meegedeeld dat zij had besloten de formele onderzoeksprocedure in te leiden ten aanzien van de in het EEG 2012 vervatte maatregelen die worden uitgevoerd in de vorm van steun voor hernieuwbare elektriciteit en voor energie-intensieve ondernemingen.

14      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 28 februari 2014, heeft de Bondsrepubliek Duitsland tegen het besluit tot inleiding van die procedure een beroep tot nietigverklaring ingesteld dat zij heeft ingetrokken bij brief van 28 april 2015.

15      Bij beschikking van 8 juni 2015 heeft de president van de Derde kamer van het Gerecht de doorhaling van de zaak in het register van het Gerecht gelast (Duitsland/Commissie, T‑134/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:392).

 Bestreden besluit

16      Op 25 november 2014 heeft de Commissie besluit (EU) 2015/1585 betreffende de steunmaatregel SA.33995 (2013/C) (ex 2013/NN) (ten uitvoer gelegd door Duitsland inzake steun voor hernieuwbare elektriciteit en voor energie-intensieve ondernemingen) (PB 2015, L 250, blz. 122; hierna: „bestreden besluit”) vastgesteld.

17      De Commissie was van mening dat de feed-in-tarieven en de leveringspremies, die de producenten van EEG-elektriciteit voor de door hen opgewekte elektriciteit een prijs garandeerden die hoger was dan de marktprijs, met de interne markt verenigbare staatssteun vormden. Voorts stelde de Commissie zich op het standpunt dat ook de korting op de EEG-heffing voor bepaalde energie-intensieve ondernemingen staatssteun vormde, die verenigbaar was met de interne markt op voorwaarde dat deze steun onder welbepaalde categorieën viel.

18      Het dispositief van het bestreden besluit luidt:

„Artikel 1

De staatssteun ter ondersteuning van de productie van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en mijngas, met inbegrip van het desbetreffende financieringsmechanisme, die is toegekend op grond van de Erneuerbare-Energien-Gesetz 2012 [...] en door Duitsland onwettig is verleend in strijd met artikel 108, lid 3, [VWEU], is verenigbaar met de interne markt op voorwaarde dat Duitsland de in bijlage I uiteengezette verbintenis uitvoert.

[...]

Artikel 3

1.      De staatssteun in de vorm van kortingen op de heffing voor de financiering van de steun voor de productie van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen [...] in de jaren 2013 en 2014 ten gunste van energie-intensieve ondernemingen [...], die door Duitsland onwettig is verleend in strijd met artikel 108, lid 3, [VWEU], is verenigbaar met de interne markt op voorwaarde dat de steun in één van de in dit lid bedoelde categorieën kan worden ondergebracht.

Wanneer de staatssteun werd toegekend aan een onderneming die tot een sector behoort die in bijlage 3 bij de richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014-2020 [...] is genoemd, is de staatssteun verenigbaar met de interne markt als de onderneming ten minste 15 % heeft betaald van de extra kosten die elektriciteitsleveranciers hebben als gevolg van hun verplichting hernieuwbare elektriciteit af te nemen, die vervolgens zijn doorberekend aan hun klanten. Als de onderneming minder heeft betaald dan 15 % van deze extra kosten, is de staatssteun toch verenigbaar als de onderneming een bedrag heeft betaald dat overeenkomt met minimaal 4 % van haar bruto toegevoegde waarde of, voor ondernemingen met een elektriciteitsintensiteit van ten minste 20 %, minimaal 0,5 % van de bruto toegevoegde waarde.

Wanneer de staatssteun werd toegekend aan een onderneming die niet tot een sector behoort die in bijlage 3 bij de richtsnoeren van 2014 is genoemd, maar die een elektriciteitsintensiteit had van ten minste 20 % in 2012 en die in dat jaar behoorde tot een sector met een handelsintensiteit van ten minste 4 % op Unieniveau, is de staatssteun verenigbaar met de interne markt als de onderneming ten minste 15 % heeft betaald van de extra kosten die elektriciteitsleveranciers hebben als gevolg van hun verplichting hernieuwbare elektriciteit af te nemen, die vervolgens zijn doorberekend aan hun klanten. Als de onderneming minder heeft betaald dan 15 % van deze extra kosten, is de staatssteun toch verenigbaar als de onderneming een bedrag heeft betaald dat overeenkomt met minimaal 4 % van haar bruto toegevoegde waarde of, voor ondernemingen met een elektriciteitsintensiteit van ten minste 20 %, minimaal 0,5 % van de bruto toegevoegde waarde.

Indien de staatssteun werd toegekend aan een onderneming die op basis van de tweede en derde alinea in aanmerking kwam voor verenigbare staatssteun, maar het bedrag van de EEG-heffing dat de onderneming heeft betaald, lager lag dan het in deze alinea’s vereiste niveau, zijn de volgende delen van de steun verenigbaar:

a)      voor 2013, het deel van de steun dat meer bedraagt dan 125 % van de heffing die de onderneming in 2013 werkelijk heeft betaald;

b)      voor 2014, het deel van de steun dat meer bedraagt dan 150 % van de heffing die de onderneming in 2013 werkelijk heeft betaald.

Indien de staatssteun werd toegekend aan een onderneming die niet op basis van de tweede en derde alinea in aanmerking kwam voor verenigbare staatssteun, en indien de onderneming minder dan 20 % van de bijkomende kosten van de heffing (zonder korting) heeft betaald, zijn de volgende delen van de steun verenigbaar:

a)      voor 2013, het deel van de steun dat meer bedraagt dan 125 % van de heffing die de onderneming in 2013 werkelijk heeft betaald;

b)      voor 2014, het deel van de steun dat meer bedraagt dan 150 % van de heffing die de onderneming in 2013 werkelijk heeft betaald.

2.      Steun die niet onder lid 1 valt, is niet verenigbaar met de interne markt.”

 Procedure en conclusies van partijen

19      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 2 februari 2015, heeft de Bondsrepubliek Duitsland het onderhavige beroep ingesteld.

20      De Bondsrepubliek Duitsland verzoekt:

–        het bestreden besluit te vernietigen;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

21      De Commissie verzoekt:

–        het beroep te verwerpen;

–        de Bondsrepubliek Duitsland te verwijzen in de kosten.

 In rechte

22      Ter ondersteuning van haar beroep voert de Bondsrepubliek Duitsland drie middelen aan, waarmee in wezen wordt gesteld dat ten eerste de feiten kennelijk onjuist zijn beoordeeld, ten tweede aan de bijzondere compensatieregeling geen voordeel is verbonden, en ten derde er geen sprake is van een voordeel dat met staatsmiddelen is bekostigd.

 Eerste middel: kennelijke fouten bij de beoordeling van de feiten

 Ontvankelijkheid

23      Zonder formeel een exceptie van niet-ontvankelijkheid in de zin van artikel 130 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht op te werpen, voert de Commissie primair aan dat het eerste middel niet-ontvankelijk is, met name op grond dat het onbegrijpelijk is.

24      De Commissie stelt namelijk dat de Bondsrepubliek Duitsland in haar beschrijving van het voorwerp van dit middel de Commissie in het algemeen verwijt de verschillende vormen van overheidsoptreden kennelijk te hebben miskend. Volgens de Commissie is dit verwijt onbegrijpelijk. Zij voegt daaraan toe dat het niet aan het Gerecht staat om, wanneer het verzoekschrift onbegrijpelijke argumentatie bevat, deze argumentatie aldus te herinterpreteren dat zij een betekenis heeft.

25      In dit verband zij eraan herinnerd dat elk verzoekschrift krachtens artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat overeenkomstig artikel 53, eerste alinea, van dat Statuut en artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering van toepassing is op de procedure bij het Gerecht, het onderwerp van het geschil moet aanduiden en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen moet bevatten. Ongeacht de gebruikte terminologie moeten deze aanduiding en deze uiteenzetting zo duidelijk en nauwkeurig zijn dat de tegenpartij haar verweer kan voorbereiden en het Gerecht, in voorkomend geval zonder nadere informatie, uitspraak kan doen op het beroep. Teneinde de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen, is het, gelet op bovengenoemde bepalingen, voor de ontvankelijkheid van een beroep noodzakelijk, dat de essentiële feitelijke en juridische gronden van het beroep – althans summier, maar coherent en begrijpelijk – uit het verzoekschrift zelf blijken (zie beschikking van 28 april 1993, De Hoe/Commissie, T‑85/92, EU:T:1993:39, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26      Met name dient weliswaar te worden aanvaard dat de partijen bij de uiteenzetting van de middelen van het beroep niet gebonden zijn aan de woorden en de opsomming van het Reglement voor de procesvoering, alsook dat zij deze middelen niet juridisch hoeven te kwalificeren en er veeleer mee kunnen volstaan de inhoud ervan weer te geven, maar hiervoor geldt als voorwaarde dat uit het verzoekschrift voldoende duidelijk blijkt welke middelen worden aangevoerd. Voorts voldoet een louter abstracte opsomming van de middelen in het verzoekschrift niet aan de vereisten van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en van het Reglement voor de procesvoering, en de in deze teksten gebruikte woorden „summiere uiteenzetting van de middelen” betekenen dat het verzoekschrift expliciet moet aangeven waarin het middel bestaat dat aan het beroep ten grondslag ligt (zie beschikking van 28 april 1993, De Hoe/Commissie, T‑85/92, EU:T:1993:39, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27      In casu blijkt uit het verzoekschrift dat het voorwerp van het eerste middel duidelijk wordt omschreven. Het strekt namelijk tot nietigverklaring van het bestreden besluit en betreft kennelijke fouten bij de beoordeling van de feiten en van de rol die de staat in de werking van het EEG 2012 vervult. Uit het verzoekschrift blijkt dus dat de Bondsrepubliek Duitsland zich met dit middel in wezen op het standpunt stelt dat het bestreden besluit artikel 107, lid 1, VWEU schendt, zodat het desbetreffende middel in rechte voldoende duidelijk blijkt uit het verzoekschrift.

28      Bijgevolg moet de exceptie van niet-ontvankelijkheid worden verworpen.

 Ten gronde

29      De Bondsrepubliek Duitsland stelt zich in wezen op het standpunt dat het bestreden besluit schending oplevert van artikel 107, lid 1, VWEU doordat de Commissie verschillende kennelijke fouten heeft begaan bij haar beoordeling van de rol die de staat in de werking van het EEG 2012 vervult. Dienaangaande betoogt de Bondsrepubliek Duitsland dat de staat geen bijzondere rol vervult en niet ingrijpt in de werking van het EEG 2012.

30      Wat in de eerste plaats de partijen betreft die optreden in het stelsel van het EEG 2012, stelt de Bondsrepubliek Duitsland ten eerste dat enkel privaatrechtelijke rechtssubjecten betrokken zijn bij het mechanisme van het EEG 2012, ten tweede dat die wet zonder onderscheid van toepassing is op zowel de openbare als de particuliere netbeheerders en elektriciteitsleveranciers, ten derde dat geen enkele individuele onderneming door het EEG 2012 of de besluiten tot uitvoering daarvan wordt belast met bijzondere taken, maar dergelijke taken uitsluitend worden toevertrouwd aan de transmissiesysteembeheerders gezamenlijk, en ten vierde dat de overheidsorganen waaraan bij het EEG 2012 bevoegdheden worden verleend, als enige taak hebben de rechtmatigheid en de behoorlijke werking van de ingevoerde mechanismen te controleren, zonder dat zij invloed hebben op de oorsprong en het gebruik van de verworven middelen.

31      In de tweede plaats betoogt de Bondsrepubliek Duitsland dat de financiële stromen die door de werking van het EEG 2012 worden teweeggebracht, niet door de staat opgelegd of gecontroleerd worden. Ter ondersteuning van deze stelling voert zij aan dat ten eerste het EEG 2012 een systeem van prijsbepaling voor de opwekking van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen is dat de staat niet de mogelijkheid biedt het bedrag vast te stellen van de EEG-heffing, dat de partijen bepalen in het kader van hun contractuele vrijheid, en dat ten tweede de effectuering van het recht op betaling tussen particulieren onderling, dat voortvloeit uit de mechanismen van het EEG 2012, geenszins wordt gewaarborgd door overheidsorganen en in geval van een geschil onder de bevoegdheid van de civiele rechterlijke instanties valt.

32      In de derde plaats voert de Bondsrepubliek Duitsland aan dat, wat de rol betreft die het bestuur vervult in de bijzondere compensatieregeling waarin het EEG 2012 voorziet, het BAFA alleen tot taak heeft om te beslissen over bij dit agentschap ingediende verzoeken tot begrenzing van de EEG-heffing en om – in het kader van een gebonden bevoegdheid die dat agentschap geen enkele beoordelingsmarge laat – een besluit vast te stellen waarbij enkel wordt geconstateerd dat eventueel is voldaan aan de voorwaarden waaronder het recht op deze begrenzing wordt verkregen. Het BAFA beschikt niet rechtstreeks over de financiële stromen die door de werking van het EEG 2012 worden teweeggebracht, en heeft evenmin toegang tot deze stromen of middelen om ze te controleren.

33      In dit verband zij vooraf in herinnering gebracht dat in artikel 107, lid 1, VWEU steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar worden verklaard met de interne markt voor zover deze maatregelen het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloeden.

34      Volgens artikel 107, lid 1, VWEU moeten vier voorwaarden zijn vervuld opdat sprake is van deze onverenigbaarheid. Ten eerste moet het gaan om een maatregel van de staat of een maatregel die met staatsmiddelen is bekostigd. Ten tweede moet deze maatregel het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden. Ten derde moet hij de begunstigde een voordeel verschaffen. Ten vierde moet hij de mededinging vervalsen of dreigen te vervalsen (zie arrest van 15 juli 2004, Pearle e.a., C‑345/02, EU:C:2004:448, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35      Wat de eerste van deze voorwaarden betreft, is het vaste rechtspraak dat enkel voordelen die rechtstreeks of zijdelings met staatsmiddelen zijn bekostigd, als steunmaatregelen in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU worden aangemerkt. Het in deze bepaling gemaakte onderscheid tussen „steunmaatregelen van de staten” en steunmaatregelen „met staatsmiddelen bekostigd” betekent namelijk niet dat alle door een staat verleende voordelen steunmaatregelen zijn, ongeacht of zij met staatsmiddelen worden bekostigd, maar strekt er enkel toe dat het begrip „steunmaatregel” zowel de voordelen omvat die rechtstreeks door de staat worden toegekend als die welke worden toegekend door een door deze staat ingesteld of aangewezen publiek- of privaatrechtelijk lichaam (arrest van 13 maart 2001, PreussenElektra, C‑379/98, EU:C:2001:160, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het verbod in artikel 107, lid 1, VWEU kan dus in beginsel ook betrekking hebben op steun die wordt verleend door publiek- of privaatrechtelijke organen die door de staat zijn ingesteld of aangewezen om de steun te beheren (zie in die zin arrest van 15 juli 2004, Pearle e.a., C‑345/02, EU:C:2004:448, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36      Voordelen kunnen evenwel slechts als steunmaatregelen in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU worden aangemerkt indien zij niet alleen rechtstreeks of zijdelings met staatsmiddelen worden bekostigd, maar tevens aan de staat kunnen worden toegerekend (zie arrest van 15 juli 2004, Pearle e.a., C‑345/02, EU:C:2004:448, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Blijkens de rechtspraak gaat het immers om onderscheiden en cumulatieve voorwaarden (zie arrest van 5 april 2006, Deutsche Bahn/Commissie, T‑351/02, EU:T:2006:104, punt 103 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37      Aangaande de voorwaarde dat de maatregel aan de staat moet kunnen worden toegerekend, zij in herinnering gebracht dat volgens vaste rechtspraak dient te worden onderzocht of de overheid moet worden geacht bij de vaststelling van de desbetreffende maatregel betrokken te zijn geweest (zie in die zin arrest van 19 december 2013, Association Vent De Colère! e.a., C‑262/12, EU:C:2013:851, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38      In casu zij opgemerkt dat de Bondsrepubliek Duitsland weliswaar betoogt dat het bestreden besluit blijk geeft van een kennelijk onjuiste beoordeling van de feiten, maar dat haar argumentatie in het kader van haar eerste middel uitsluitend betrekking heeft op de werking van het EEG 2012 en op de rol die de staat in dit stelsel vervult.

39      Vastgesteld dient namelijk te worden dat de Bondsrepubliek Duitsland ter ondersteuning van haar eerste middel ermee volstaat de werking van het EEG 2012 uiteen te zetten door de wettelijke bepalingen in herinnering te brengen, maar geen enkel concreet element in het midden brengt op grond waarvan kan worden geconstateerd dat er sprake is van een feitelijke onjuistheid in de beschrijving van de in het geding zijnde mechanismen dan wel van een kennelijke fout bij de beoordeling daarvan.

40      Voor zover de Bondsrepubliek Duitsland met haar eerste middel in twijfel trekt dat het EEG 2012 aan de staat kan worden toegerekend, dient voorts te worden vastgesteld dat de in het onderhavige geding aan de orde zijnde steun- en compensatiemechanismen bij de wet, in casu het EEG 2012, in het leven zijn geroepen, hetgeen de Bondsrepubliek Duitsland overigens erkent waar zij in het verzoekschrift gewag maakt van een „wettelijke inrichting”. Overeenkomstig de in punt 37 hierboven aangehaalde rechtspraak moeten deze mechanismen dus worden geacht aan de staat te kunnen worden toegerekend.

41      Anders dan de Bondsrepubliek Duitsland betoogt, is het dan ook niet nodig de rol die de staat in de werking van het EEG 2012 vervult, nader te onderzoeken. Deze kwestie maakt namelijk deel uit van de beoordeling van de – in het kader van het derde middel onderzochte – voorwaarde dat er sprake moet zijn van een bekostiging met staatsmiddelen in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.

42      Bijgevolg moet het eerste middel worden verworpen.

 Tweede middel: ontstentenis van een aan de bijzondere compensatieregeling verbonden voordeel

43      De Bondsrepubliek Duitsland voert in wezen aan dat het bestreden besluit artikel 107, lid 1, VWEU schendt doordat de Commissie ten onrechte heeft aangenomen dat de bijzondere compensatieregeling een voordeel verschaft aan de EIO’s. Het onderhavige middel bestaat uit vijf onderdelen.

44      Vooraf zij – in navolging van de Commissie in haar verweerschrift – opgemerkt dat de uiteenzetting van het tweede door de Bondsrepubliek Duitsland aangevoerde middel enkel betrekking heeft op het bestaan als zodanig van een uitsluitend aan de bijzondere compensatieregeling verbonden voordeel voor de EIO’s in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, en niet op de kwestie van de selectiviteit van een dergelijk voordeel of op de kwestie van het bestaan van een aan de steunregeling verbonden selectief voordeel. Deze kwesties hoeven dan ook niet door het Gerecht te worden onderzocht.

45      Voorts acht het Gerecht het opportuun eerst het eerste, het tweede en het vijfde onderdeel gezamenlijk te onderzoeken, vervolgens het derde onderdeel en ten slotte het vierde onderdeel.

 Eerste, tweede en vijfde onderdeel

46      Met het eerste onderdeel van het tweede middel betoogt de Bondsrepubliek Duitsland dat de bijzondere compensatieregeling geen voordeel verschaft aan de EIO’s, maar ertoe strekt compensatie te bieden voor de achteruitgang van hun internationale concurrentievermogen ten gevolge van met name het feit dat de lasten duidelijk lager zijn in andere landen van de Europese Unie, waaronder de lidstaten waar eveneens een lastenverlaging voor de EIO’s bestaat. De Bondsrepubliek Duitsland voegt daaraan toe dat in derde landen vaak geen vergelijkbare lasten bestaan.

47      Met het tweede onderdeel van het tweede middel voert de Bondsrepubliek Duitsland aan dat een groot aantal sectoren met een hoge energie-intensiteit zoals de productie of verwerking van koper, staal, aluminium en petroleum, onderhevig zijn aan een zeer sterke internationale concurrentiedruk. De bijzondere compensatieregeling verschaft dus geen voordeel, maar compenseert een nadeel, aangezien ondernemingen met bijzonder uitgesproken energie-intensieve productieomstandigheden zich zonder deze regeling in een zeer ongunstige concurrentiepositie zouden bevinden ten opzichte van in andere lidstaten of in derde landen gevestigde ondernemingen van dezelfde bedrijfstak.

48      Met het vijfde onderdeel van het tweede middel voert de Bondsrepubliek Duitsland aan dat de bijzondere compensatieregeling gerechtvaardigd wordt door het streven naar het behoud van het concurrentievermogen van Duitse ondernemingen met bijzonder energieverslindende productieomstandigheden. Vanuit dit oogpunt is de bijzondere compensatieregeling een belangrijk instrument om Duitse ondernemingen met een hoge energie-intensiviteit dezelfde mededingingsvoorwaarden te garanderen en om de overgang naar een op hernieuwbare bronnen gebaseerde energievoorziening te bevorderen. Voorts wijst de Bondsrepubliek Duitsland erop dat de door de bijzondere compensatieregeling begunstigde EIO’s, die volgens de procedure van § 41, lid 1, punt 2, EEG 2012 moeten aantonen dat zij een certificatie hebben uitgevoerd in het kader waarvan hun energieverbruik gemeten en geëvalueerd is, bereid moeten zijn tal van doorlichtingsinspanningen te leveren. De vereisten die daarmee verband houden, brengen dan ook aanzienlijke kosten met zich mee. Volgens de Bondsrepubliek Duitsland vormt een sterkere vermindering van de EEG-heffing in deze gevallen een passende compensatie voor de door de betrokken ondernemingen geleverde inspanningen op het gebied van het beheer van de energiebronnen.

49      In dit verband zij eraan herinnerd dat het begrip „steun” volgens vaste rechtspraak een algemenere strekking heeft dan het begrip „subsidie”, aangezien het niet alleen positieve prestaties omvat zoals subsidies zelf, maar ook overheidsmaatregelen die in verschillende vormen de lasten verlichten die normaal gesproken op het budget van een onderneming drukken en daardoor – zonder subsidies in de strikte zin van het woord te zijn – van gelijke aard zijn en tot identieke gevolgen leiden (zie arrest van 7 maart 2012, British Aggregates/Commissie, T‑210/02 RENV, EU:T:2012:110, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50      Om een maatregel als staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU te kunnen aanmerken, is met name vereist dat deze maatregel een voordeel inhoudt, dat verschillende vormen kan aannemen („in welke vorm ook” toegekende steun), en dat dit voordeel rechtstreeks of zijdelings voortvloeit uit overheidsmiddelen (toegekend door „de staten of [...] met staatsmiddelen bekostigd”).

51      In het licht van wat hierboven in herinnering is gebracht, dient te worden nagegaan of de begrenzing van de EEG-heffing ten gunste van EIO’s als zodanig de toekenning van een voordeel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU aan deze EIO’s vormt.

52      In casu heeft de Commissie in overweging 65 van het bestreden besluit opgemerkt dat de §§ 40 en 41 EEG 2012 voorzagen in een begrenzing van de EEG-heffing ten gunste van EIO’s en aldus eraan in de weg stonden dat de transmissiesysteembeheerders en elektriciteitsleveranciers de aan EEG-elektriciteit verbonden extra kosten doorberekenden aan de EIO’s.

53      In dit verband dient – in navolging van de Commissie in het bestreden besluit – te worden geconstateerd dat in § 40 EEG 2012 als beginsel is neergelegd dat het bedrag van de EEG-heffing dat de elektriciteitsleveranciers mogen doorberekenen aan energie-intensieve ondernemingen, beperkt is. Deze bepaling houdt namelijk in dat het BAFA op verzoek een besluit uitvaardigt dat elektriciteitsleveranciers verbiedt om de volledige EEG-heffing door te berekenen aan een eindgebruiker die een EIO is. § 41 EEG 2012 verbindt aan de beperking van de EEG-heffing voor EIO’s dan weer bepaalde voorwaarden, die voornamelijk verband houden met de omvang van hun energieverbruik.

54      Voorts dient te worden onderstreept dat geen enkel argument is aangevoerd om deze constatering te betwisten, aangezien de Bondsrepubliek Duitsland zelf erkent dat de regeling waarin deze paragrafen voorzien, tot doel heeft de economische overlast te beperken die voor EIO’s uit de opwekking van EEG-elektriciteit voortvloeit, en dat deze regeling dus de lasten verlicht die normaal gesproken op hun budget drukken.

55      Derhalve heeft de Commissie geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in het bestreden besluit te concluderen dat de bij de §§ 40 en 41 EEG 2012 in het leven geroepen bijzondere compensatieregeling de EIO’s onthief van een last die zij normaal gesproken moesten dragen, en dat bijgevolg vaststond dat er sprake was van een aan de EIO’s toegekend voordeel, dat voortvloeide uit de loutere omschrijving van het door het EEG 2012 tot stand gebrachte mechanisme.

56      Aan de juistheid van deze conclusie wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat de Bondsrepubliek Duitsland met deze bijzondere compensatieregeling een concurrentieel nadeel beoogt te compenseren. In dit verband dient namelijk slechts in herinnering te worden geroepen dat volgens vaste rechtspraak de omstandigheid dat een lidstaat door middel van eenzijdige maatregelen de mededingingsvoorwaarden in een bepaalde economische sector probeert aan te passen aan die welke in andere lidstaten heersen, aan deze maatregelen niet het karakter van steun ontneemt (zie arrest van 3 maart 2005, Heiser, C‑172/03, EU:C:2005:130, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

57      Het eerste, het tweede en het vijfde onderdeel van het tweede middel dienen bijgevolg te worden verworpen.

 Derde onderdeel

58      In het derde onderdeel van het tweede middel stelt de Bondsrepubliek Duitsland dat de Duitse wetgever enkel zijn toevlucht heeft genomen tot de bijzondere compensatieregeling ter begrenzing van de door EIO’s betaalde heffing om structurele nadelen te compenseren, zodat de hypothese van een voordeel meteen uitgesloten blijkt te zijn. Dienaangaande voert de Bondsrepubliek Duitsland aan dat het Gerecht reeds heeft geoordeeld dat de compensatie van structurele nadelen geen voordeel is dat beantwoordt aan de omschrijving van steun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.

59      In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat volgens vaste rechtspraak als staatssteun worden aangemerkt de maatregelen die, in welke vorm ook, ondernemingen rechtstreeks of zijdelings kunnen bevoordelen, of die moeten worden aangemerkt als een economisch voordeel dat de begunstigde onderneming onder normale marktvoorwaarden niet zou hebben verkregen (zie arrest van 2 september 2010, Commissie/Deutsche Post, C‑399/08 P, EU:C:2010:481, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

60      Tevens zij eraan herinnerd dat de redenen die aan een steunmaatregel ten grondslag liggen, niet volstaan om een dergelijke maatregel bij voorbaat van de kwalificatie als steunmaatregel in de zin van artikel 107 VWEU uit te sluiten. Lid 1 van deze bepaling maakt immers geen onderscheid op grond van de redenen of doeleinden van maatregelen van de staten, maar definieert deze aan de hand van de gevolgen ervan (zie in die zin arrest van 9 juni 2011, Comitato „Venezia vuole vivere” e.a./Commissie, C‑71/09 P, C‑73/09 P en C‑76/09 P, EU:C:2011:368, punt 94 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

61      Derhalve dient te worden geoordeeld dat de kwalificatie van de bij de §§ 40 en 41 EEG 2012 in het leven geroepen bijzondere compensatieregeling als staatssteun niet kan worden uitgesloten op grond van het enkele feit dat deze regeling voor de EIO’s een structureel nadeel opheft.

62      Gesteld dat de Bondsrepubliek Duitsland met haar argumentatie beoogt te verwijzen naar de rechtspraak inzake compensaties die de tegenprestatie vormen voor prestaties die de met een dienst van algemeen economisch belang belaste ondernemingen verrichten om openbaredienstverplichtingen na te komen, zij opgemerkt dat dergelijke maatregelen moeten voldoen aan de in het arrest van 24 juli 2003, Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg (C‑280/00, EU:C:2003:415), vastgestelde criteria om niet onder artikel 107, lid 1, VWEU te vallen (zie in die zin arrest van 26 februari 2015, Orange/Commissie, T‑385/12, niet gepubliceerd, EU:T:2015:117, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

63      In casu blijkt uit de gegevens van de onderhavige zaak niet dat de EIO’s belast zijn met een dienst van algemeen economisch belang en openbaredienstverplichtingen moeten nakomen.

64      Overigens dient te worden geconstateerd dat de Bondsrepubliek Duitsland in het derde onderdeel van haar tweede middel niet betoogt dat de in het geding zijnde maatregelen voldoen aan de criteria die zijn vastgesteld in het arrest van 24 juli 2003, Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg (C‑280/00, EU:C:2003:415).

65      Het derde onderdeel van het tweede middel dient bijgevolg te worden verworpen.

 Vierde onderdeel

66      In het vierde onderdeel van het tweede middel stelt de Bondsrepubliek Duitsland dat de bijzondere compensatieregeling het draagkrachtbeginsel eerbiedigt, in die zin dat de Duitse regering hoopt dat ondernemingen met een hoge energie-intensiteit dankzij de aan deze ondernemingen toegekende korting op de EEG-heffing in Duitsland zullen kunnen worden gehouden en dat zij aldus, althans tot op zekere hoogte, zullen bijdragen aan de EEG-heffing.

67      Dienaangaande zij meteen opgemerkt dat de Bondsrepubliek Duitsland met zijn algemene en abstracte argumentatie over de inachtneming van het „draagkrachtbeginsel” in wezen enkel stelt dat, indien de EIO’s voor het volle pond door de EEG-heffing bezwaard waren geweest, zij hun productie naar het buitenland hadden kunnen overbrengen en daardoor niet langer hadden bijgedragen tot de opbrengst van deze heffing. De Bondsrepubliek Duitsland heeft evenwel geen enkel bewijs overgelegd ter ondersteuning van deze argumentatie. Met name toont zij niet aan dat zij de financiële situatie van de ondernemingen waaraan de begrenzing van de EEG-heffing ten goede komt, individueel in aanmerking heeft genomen, noch dat deze ondernemingen zonder deze maatregel hun productie daadwerkelijk zouden hebben verplaatst.

68      Gesteld dat de Bondsrepubliek Duitsland met haar argumentatie inzake het draagkrachtbeginsel beoogt te verwijzen naar de rechtspraak volgens welke het begrip „staatssteun” niet ziet op overheidsmaatregelen die tussen ondernemingen differentiëren en derhalve a priori selectief zijn, wanneer deze differentiatie het gevolg is van de aard en de opzet van het stelsel waarbinnen zij plaatsvinden (zie in die zin arrest van 15 november 2011, Commissie en Spanje/Government of Gibraltar en Verenigd Koninkrijk, C‑106/09 P en C‑107/09 P, EU:C:2011:732, punt 145 en aldaar aangehaalde rechtspraak), weet zij bovendien niet te overtuigen. Zij heeft immers niet aangetoond dat het onderscheid dat zij met betrekking tot de verdeling van de lasten tussen ondernemingen heeft gemaakt, daadwerkelijk gerechtvaardigd was door de aard en de opzet van het betrokken stelsel, zoals de rechtspraak vereist (zie in die zin arrest van 15 november 2011, Commissie en Spanje/Government of Gibraltar en Verenigd Koninkrijk, C‑106/09 P en C‑107/09 P, EU:C:2011:732, punt 146 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

69      Het vierde onderdeel van het tweede middel dient bijgevolg te worden verworpen.

70      Gelet op een en ander moet het tweede middel, waarin wordt gesteld dat er aan de bijzondere compensatieregeling geen voordeel is verbonden, worden verworpen.

 Derde middel: ontstentenis van een voordeel dat met staatsmiddelen is bekostigd

71      De Bondsrepubliek Duitsland stelt zich in wezen op het standpunt dat het bestreden besluit artikel 107, lid 1, VWEU schendt doordat de Commissie ten onrechte ervan is uitgegaan dat er staatsmiddelen gemoeid zijn met de werking van het EEG 2012, terwijl volgens de Bondsrepubliek, gelet op de overwegingen van het arrest van 13 maart 2001, PreussenElektra (C‑379/98, EU:C:2001:160), in casu niet kan worden aangenomen dat er sprake is van staatssteun, zowel wat de steunregeling als wat de compensatieregeling betreft. Naar analogie van wat het Hof heeft geoordeeld met betrekking tot de wettelijke bepalingen die in het geding waren in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 13 maart 2001, PreussenElektra (C‑379/98, EU:C:2001:160), is het EEG 2012 immers een regeling van een lidstaat waardoor particuliere elektriciteitsbedrijven verplicht worden om elektriciteit die in hun distributiegebied uit hernieuwbare energiebronnen is opgewekt, af te nemen tegen minimumprijzen die hoger zijn dan de werkelijke economische waarde van dit soort elektriciteit, en waardoor de uit deze verplichting voortvloeiende financiële last wordt verdeeld tussen deze elektriciteitsbedrijven enerzijds en de toeleverende particuliere exploitanten van elektriciteitsnetten anderzijds.

72      In de eerste plaats betoogt de Bondsrepubliek Duitsland dat er geen enkel verband bestaat tussen het stelsel van het EEG 2012 en de begroting van de staat of van een overheidsinstantie, zodat met dit stelsel geen staatsmiddelen gemoeid kunnen zijn.

73      Dienaangaande stelt zij om te beginnen dat de wetteksten betreffende het stelsel van het EEG 2012 niet bepalen dat de steun voor hernieuwbare energiebronnen wordt bekostigd met staatsmiddelen of dat deze steun aan de staat kan worden toegerekend. Zij voegt daaraan toe dat volgens de rechtspraak door de staat opgelegde betalingen tussen particulieren die niet kunnen worden toegerekend aan de begroting van de staat of van een overheidsinstantie en waarvoor de staat geen afstand doet van middelen in welke vorm ook, zoals belastingen, heffingen, bijdragen of andere middelen, hun privaatrechtelijke karakter behouden.

74      Daarnaast voert de Bondsrepubliek Duitsland ook aan dat uit de rechtspraak tevens blijkt dat heffingen, belastingen en bijdragen gekenmerkt worden door het feit dat de inkomsten daaruit op de een of andere manier naar de begroting van de staat of van een overheidsinstantie vloeien. Dit geldt evenwel juist niet voor het EEG 2012. De transmissiesysteembeheerders zijn geen overheidsinstanties en de middelen die hun worden betaald om de kosten te dekken die voortvloeien uit de verkoop ter beurze van elektriciteit die is opgewekt uit hernieuwbare energiebronnen, hebben niet direct of indirect tot gevolg dat de inkomsten van de staat afnemen.

75      Ten slotte betoogt de Bondsrepubliek Duitsland dat het ontbreken van een verband tussen de EEG-heffing en de federale begroting dan wel de begroting van een overheidsinstantie eveneens voortvloeit uit het feit dat eventuele overschotten of tekorten van de transmissiesysteembeheerders, inclusief de rente daarover, het volgende jaar moeten worden gecompenseerd in het kader van de vaststelling van de EEG-heffing, overeenkomstig hetgeen in het privaatrecht geldt voor een vordering tot vergoeding van kosten. Dienaangaande merkt zij eveneens op dat eventuele geschillen over het krachtens de financieringsregeling van het EEG 2012 verschuldigde bedrag onder de bevoegdheid van de civiele rechterlijke instanties vallen, zonder dat de bestuurlijke autoriteiten enige invloed hebben op de behandeling van deze geschillen.

76      In de tweede plaats voert de Bondsrepubliek Duitsland in wezen aan dat het mechanisme van het EEG 2012 niet voorziet in toezicht door de staat op het gebruik dat wordt gemaakt van de opbrengsten van de EEG-heffing. Het EEG 2012 voorziet weliswaar in een reeks toezichtstaken met het oog op de controle van de regelmatigheid, de wettigheid en de behoorlijke werking van de mechanismen die particuliere organen ter uitvoering van de wettelijke voorschriften in het leven hebben geroepen, maar dit neemt volgens de Bondsrepubliek Duitsland niet weg dat de met deze taken belaste overheidsorganen niet bevoegd zijn om invloed uit te oefenen op de betalingen of financiële stromen en dat zij geen enkele zeggenschap hebben over de financiële middelen die worden aangewend door de verschillende partijen die betrokken zijn bij de regeling. Zij baseert zich voornamelijk op de zaak die heeft geleid tot het arrest van 15 juli 2004, Pearle e.a. (C‑345/02, EU:C:2004:448).

77      Allereerst stelt de Bondsrepubliek Duitsland dat de controletaken van het BNetzA hoofdzakelijk betrekking hebben op de uitvoering van de bepalingen inzake de EEG-heffing die elektriciteitsleveranciers kunnen eisen van de eindverbruikers. Volgens haar kan het BNetzA enkel ingrijpen indien bij de bepaling van de EEG-heffing de ter zake vastgestelde voorschriften worden geschonden, doordat deze heffing bijvoorbeeld kosten omvat die daarin niet mogen worden opgenomen.

78      Vervolgens stelt de Bondsrepubliek Duitsland dat het wettelijk opleggen van een bepaalde berekeningsmethode alsook de bijbehorende transparantieverplichtingen en toezichtsbevoegdheden er alleen maar toe strekken te voorkomen dat een speler zich in welke fase ook van de keten verrijkt.

79      Ten slotte betoogt de Bondsrepubliek Duitsland dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in het bestreden besluit aan te nemen dat particuliere geldstromen door de regeling en het toezicht steunmaatregelen van de staten in de zin van artikel 107 VWEU worden. Dienaangaande voert zij aan dat het Hof heeft geoordeeld dat er geen sprake is van staatsmiddelen wanneer het met voldoende zekerheid uitgesloten is dat de staat invloed uitoefent op de aanwending van de middelen.

80      In de derde plaats beklemtoont de Bondsrepubliek Duitsland dat de argumenten die in de eerste twee onderdelen van het derde middel zijn uiteengezet en die voornamelijk zijn toegespitst op de vraag of er met de werking van de steunregeling staatsmiddelen gemoeid zijn, mutatis mutandis gelden voor de bijzondere compensatieregeling.

81      In dit verband zij vooraf in herinnering gebracht dat volgens vaste rechtspraak alleen voordelen die rechtstreeks of zijdelings met staatsmiddelen worden bekostigd, als steunmaatregelen in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU moeten worden aangemerkt. Uit de tekst van deze bepaling en uit de procedureregels van artikel 108 VWEU blijkt namelijk dat de met andere dan staatsmiddelen bekostigde voordelen niet binnen de werkingssfeer van de desbetreffende bepalingen vallen. Het onderscheid tussen steunmaatregelen van de staten enerzijds en met staatsmiddelen bekostigde steunmaatregelen anderzijds is bedoeld om niet alleen rechtstreeks door de staat bekostigde steun onder het begrip steunmaatregel te brengen, maar ook steun die wordt toegekend door publiek- of privaatrechtelijke lichamen die door de staat zijn aangewezen of ingesteld (zie in die zin arresten van 22 maart 1977, Steinike & Weinlig, 78/76, EU:C:1977:52, punt 21, en 17 maart 1993, Sloman Neptun, C‑72/91 en C‑73/91, EU:C:1993:97, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het Unierecht verzet zich er immers tegen dat louter door de oprichting van autonome, met de verdeling van steun belaste instanties de regels betreffende staatssteun kunnen worden omzeild (arrest van 16 mei 2002, Frankrijk/Commissie, C‑482/99, EU:C:2002:294, punt 23).

82      Verder dient te worden beklemtoond dat niet in alle gevallen hoeft te worden aangetoond dat staatsmiddelen zijn overgedragen, om het aan een of meerdere ondernemingen verleende voordeel als staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU te kunnen aanmerken (zie arrest van 16 mei 2002, Frankrijk/Commissie, EU:C:2002:294, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

83      Er zij immers aan herinnerd dat artikel 107, lid 1, VWEU alle geldelijke middelen omvat die de overheid daadwerkelijk kan gebruiken om ondernemingen te steunen, ongeacht of deze middelen permanent deel uitmaken van het vermogen van de staat. Bijgevolg volstaat het feit dat de bedragen die overeenkomen met de desbetreffende maatregel, voortdurend onder overheidscontrole en dus ter beschikking van de bevoegde nationale autoriteiten blijven staan, om ze als staatsmiddelen aan te merken, ook al zijn zij niet permanent in het bezit van de schatkist (zie arrest van 16 mei 2002, Frankrijk/Commissie, C‑482/99, EU:C:2002:294, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

84      In casu was de Commissie in het bestreden besluit van mening dat de Bondsrepubliek Duitsland bij het EEG 2012 een speciale heffing, de EEG-heffing, had ingevoerd en het doel daarvan had omschreven, namelijk de financiering van het verschil tussen enerzijds de kosten van transmissiesysteembeheerders voor de aankoop van EEG-elektriciteit en anderzijds hun inkomsten uit de verkoop van deze elektriciteit. De Commissie heeft overwogen dat ook de berekeningsmethode voor het bepalen van het bedrag van de EEG-heffing in het EEG 2012 was vastgelegd, alsmede het beginsel dat tekorten en overschotten in het volgende jaar zouden worden gecorrigeerd. Dit zorgde ervoor dat de transmissiesysteembeheerders geen verliezen leden, maar hield tevens in dat zij de inkomsten uit de heffing niet mochten gebruiken voor andere doeleinden dan de financiering van EEG-elektriciteit. De Commissie is tot de slotsom gekomen dat de staat, anders dan het geval was in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 13 maart 2001, PreussenElektra (C‑379/98, EU:C:2001:160), de transmissiesysteembeheerders in het kader van het EEG 2012 de nodige financiële middelen had verschaft om de steun voor EEG-elektriciteit te bekostigen.

85      Ter ondersteuning van deze conclusie heeft de Commissie zich in het bestreden besluit op vier reeksen argumenten gebaseerd.

86      Ten eerste heeft de Commissie zich in de overwegingen 112 tot en met 116 van het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat – aangezien de EEG-heffing is ingevoerd door de staat en de transmissiesysteembeheerders door hem zijn aangewezen om de middelen te beheren – het loutere feit dat het voordeel niet rechtstreeks uit de staatsbegroting is bekostigd, niet volstaat om de mogelijkheid uit te sluiten dat er staatsmiddelen mee gemoeid zijn. In dit verband heeft de Commissie aangevoerd dat entiteiten die zijn aangewezen om de steun te beheren, volgens vaste rechtspraak zowel overheids- als particuliere organen kunnen zijn, en dat het feit dat de transmissiesysteembeheerders particuliere marktdeelnemers zijn, op zich dan ook niet kan uitsluiten dat er sprake is van staatsmiddelen, evenmin als de oorspronkelijk particuliere aard van de geïnde middelen dit kan uitsluiten.

87      Ten tweede heeft de Commissie zich in de overwegingen 117 en 118 gebaseerd op het feit dat de transmissiesysteembeheerders zijn aangewezen voor het beheer van de EEG-heffing, om aan te tonen dat er staatsmiddelen gemoeid zijn met de bij het EEG 2012 ingevoerde regeling. In dit verband heeft de Commissie de voorlopige conclusies gehandhaafd die zij in het besluit tot inleiding van de procedure had geformuleerd, en heeft zij overwogen dat de transmissiesysteembeheerders de volgende taken hadden:

–        het aankopen van in hun gebied geproduceerde EEG-elektriciteit, hetzij rechtstreeks van de producent wanneer deze rechtstreeks was aangesloten op het transmissienet, hetzij via de distributiesysteembeheerders, tegen feed-in-tarieven, of het betalen van de leveringspremie (bijgevolg waren de EEG-elektriciteit en de financiële last van de bij het EEG 2012 vastgestelde steun, gecentraliseerd op het niveau van elk van de vier transmissiesysteembeheerders);

–        het toepassen van het groenestroomprivilege op de leveranciers die erom verzochten en die voldeden aan de desbetreffende voorwaarden, zoals deze zijn vastgesteld bij § 39, lid 1, EEG 2012;

–        het onderling gelijk verdelen van de hoeveelheid EEG-elektriciteit zodat iedere transmissiesysteembeheerder dezelfde hoeveelheid EEG-elektriciteit aankocht;

–        het verkopen van de EEG-elektriciteit op de spotmarkt volgens de in het EEG 2012 en de bepalingen tot uitvoering daarvan vastgestelde voorschriften, hetgeen zij gezamenlijk konden doen;

–        het gezamenlijk berekenen van de EEG-heffing, die voor elke verbruikte kWh in Duitsland gelijk moest zijn en die overeenkwam met het verschil tussen de inkomsten uit de verkoop van EEG-elektriciteit en de uitgaven voor de aankoop van EEG-elektriciteit;

–        het gezamenlijk bekendmaken van de EEG-heffing in een specifiek formaat op een gemeenschappelijke website;

–        het bekendmaken van geaggregeerde informatie over EEG-elektriciteit;

–        het vergelijken van de voorspelde EEG-heffing met wat de heffing werkelijk had moeten zijn in een bepaald jaar en het aanpassen van de heffing voor het volgende jaar;

–        het vooraf bekendmaken van de voorspellingen voor meerdere jaren;

–        het innen van de EEG-heffing bij de elektriciteitsleveranciers;

–        het (individueel) voeren van een gescheiden boekhouding voor alle financiële stromen (uitgaven en inkomsten) in verband met het EEG 2012.

88      De Commissie heeft daaruit besloten dat de transmissiesysteembeheerders niet alleen particuliere vorderingen onderling afwikkelden, maar ook de op hen krachtens het EEG 2012 rustende wettelijke verplichtingen nakwamen.

89      Ten derde heeft de Commissie zich in de overwegingen 119 tot en met 122 van het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de transmissiesysteembeheerders bij het beheer van de EEG-heffing aan een strikt toezicht door de staat waren onderworpen. Dit toezicht werd volgens de Commissie uitgeoefend door het BNetzA, dat tevens over de nodige handhavingsbevoegdheden beschikte. Volgens de Commissie hield het BNetzA met name toezicht op de manier waarop de transmissiesysteembeheerders op de spotmarkt de EEG-elektriciteit waarvoor feed-in-tarieven werden betaald, verkochten, en ging dit agentschap na of de transmissiesysteembeheerders de EEG-heffing op een correcte manier bepaalden, vaststelden en bekendmaakten, of zij de elektriciteitsleveranciers op een correcte manier de EEG-heffing aanrekenden, of aan de transmissiesysteembeheerders de feed-in-tarieven en premies op een correcte manier werden aangerekend, en of de EEG-heffing alleen werd verlaagd voor elektriciteitsleveranciers die voldeden aan de bij § 39 EEG 2012 gestelde voorwaarden. Voorts heeft de Commissie vastgesteld dat het BNetzA van de transmissiesysteembeheerders informatie ontving over de steun voor EEG-elektriciteit en over de aan de leveranciers in rekening gebrachte prijzen, en dat dit agentschap ten slotte boetes kon opleggen en besluiten kon vaststellen, waaronder besluiten die invloed hadden op het bedrag van de EEG-heffing.

90      Ten vierde was de Commissie in de overwegingen 123 tot en met 138 van het bestreden besluit van mening dat er in het kader van de werking van het EEG 2012 in het algemeen sprake was van staatscontrole doordat de staat via wetgeving een overdracht van financiële middelen organiseerde en vaststelde voor welke doeleinden deze middelen mochten worden gebruikt. Volgens de Commissie, die zich met name baseert op de zaak die heeft geleid tot het arrest van 19 december 2013, Association Vent De Colère! e.a. (C‑262/12, EU:C:2013:851), was het doorslaggevende element dat de staat een regeling had ingevoerd waarbij de door de transmissiesysteembeheerders gedragen kosten volledig werden gecompenseerd door de EEG-heffing en waarbij de elektriciteitsleveranciers deze heffing mochten doorberekenen aan de eindverbruikers. Dienaangaande heeft de Commissie erop gewezen dat het bestaan van staatscontrole over de middelen niet impliceert dat er stromen van en naar de staatsbegroting moeten zijn waarbij de respectieve middelen betrokken zijn, maar dat de staat al controle over de middelen uitoefent als hij – zoals in casu –volledig regelt wat er moet gebeuren in geval van een tekort of overschot op de rekening met betrekking tot de EEG-heffing.

91      In de onderhavige zaak dient uit het oogpunt van de door de Bondsrepubliek Duitsland aangedragen argumenten te worden nagegaan of de Commissie in het bestreden besluit terecht heeft aangenomen dat met het EEG 2012 staatsmiddelen in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU gemoeid waren.

92      Vooraf zij opgemerkt dat, zoals in de punten 2 tot en met 12 hierboven in herinnering is gebracht, de EEG-heffing, die door de transmissiesysteembeheerders geïnd en beheerd wordt, uiteindelijk tot doel heeft de kosten te dekken die voortvloeien uit de feed-in-tarieven en leveringspremies waarin het EEG 2012 voorziet, door de producenten van EEG-elektriciteit een prijs voor de door hen opgewekte elektriciteit te garanderen die hoger is dan de marktprijs. Er dient dan ook te worden aangenomen dat de EEG-heffing in hoofdzaak voortkomt uit de uitvoering van een door de staat bij de wet vastgesteld overheidsbeleid waarbij steun wordt verleend aan de producenten van EEG-elektriciteit.

93      In de eerste plaats zij opgemerkt dat in casu de transmissiesysteembeheerders bij het EEG 2012 zijn belast met het beheer van de steunregeling voor de opwekking van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen. In dit verband worden, zoals de Commissie terecht heeft vastgesteld (zie punten 87 en 88 hierboven), bij het EEG 2012 aan de transmissiesysteembeheerders onmiskenbaar een reeks verplichtingen opgelegd en bevoegdheden toegekend met betrekking tot de toepassing van de mechanismen die uit deze wet voortvloeien, zodat deze transmissiesysteembeheerders de spil vormen van de werking van het stelsel waarin die wet voorziet. De taken op het gebied van het beheer en de administratie van dit stelsel, die met name worden omschreven in de §§ 34 tot en met 39 EEG 2012, kunnen uit het oogpunt van de gevolgen ervan worden gelijkgesteld met een overheidsconcessie. Opgemerkt dient namelijk te worden dat de middelen die met de werking van het EEG 2012 zijn gemoeid, uitsluitend worden beheerd voor doeleinden van openbaar belang volgens regels die voorafgaandelijk zijn vastgesteld door de Duitse wetgever. Deze middelen, die overeenkomen met de aan de eindverbruikers doorberekende en door de elektriciteitsleveranciers aan de transmissiesysteembeheerders betaalde meerkosten voor de EEG-elektriciteit waarvan de prijs hoger is dan de marktprijs voor elektriciteit, vloeien niet rechtstreeks van de eindverbruikers naar de producenten van EEG-elektriciteit, dat wil zeggen tussen autonome marktdeelnemers, maar vereisen het optreden van tussenpersonen die in het bijzonder belast zijn met de inning en het beheer van die middelen. Met name zij beklemtoond dat genoemde middelen niet worden toegewezen aan de algemene begroting van de transmissiesysteembeheerders en evenmin te hunner vrije beschikking worden gelaten, maar dat zij het voorwerp uitmaken van een afzonderlijke boekhouding en uitsluitend zijn bestemd voor de financiering van de steun- en compensatieregelingen, met uitsluiting van alle andere doeleinden. Anders dan de Bondsrepubliek Duitsland stelt, vertoont de situatie van de transmissiesysteembeheerders in de onderhavige zaak dan ook overeenkomsten met de situatie van de Samenwerkende ElektriciteitsProduktiebedrijven NV in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 17 juli 2008, Essent Netwerk Noord e.a. (C‑206/06, EU:C:2008:413), en met die van de Abwicklungsstelle für Ökostrom AG in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 11 december 2014, Oostenrijk/Commissie (T‑251/11, EU:T:2014:1060).

94      Derhalve dient te worden vastgesteld dat de middelen die de opbrengst van de EEG-heffing vormen en die gezamenlijk worden beheerd door de transmissiesysteembeheerders, onder de overheersende invloed van de overheid blijven staan, in die zin dat de transmissiesysteembeheerders – gelet op de desbetreffende wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen – gezamenlijk kunnen worden gelijkgesteld met een entiteit die een overheidsconcessie uitvoert.

95      In de tweede plaats dient te worden vastgesteld dat de in het geding zijnde middelen, die de opbrengst van de EEG-heffing vormen en die bestemd zijn voor de financiering van zowel de steunregeling voor EEG-elektriciteit als de compensatieregeling, worden verkregen dankzij lasten die bij het EEG 2012 uiteindelijk worden opgelegd aan particulieren. Met het oog op de bij het EEG 2012 aan de netbeheerders opgelegde verplichting om aan de producenten van EEG-elektriciteit een extra vergoeding of een leveringspremie te betalen, biedt § 37 van deze wet de transmissiesysteembeheerders namelijk de mogelijkheid om een prijstoeslag op te leggen aan de leveranciers, die deze toeslag vervolgens kunnen doorberekenen aan de eindafnemers volgens door de wetgever vastgestelde nadere regels, die met name de transparantie op de facturen betreffen. Dat de elektriciteitsleveranciers in de praktijk de uit de EEG-heffing voortvloeiende financiële last afwentelen op de eindafnemers (zie punt 9 hierboven) en op die manier naar vergoeding van de met die verplichting gemoeide kosten streven, wordt niet betwist. Overigens zij opgemerkt dat deze last, waarvoor onder de in punt 11 hierboven in herinnering gebrachte voorwaarden een bovengrens geldt ten gunste van EIO’s, 20 % tot 25 % uitmaakt van het totale bedrag van de factuur van een gemiddelde eindafnemer, zoals de Bondsrepubliek Duitsland ter terechtzitting heeft erkend. Gelet op de omvang van die last, moet de afwenteling ervan op de eindverbruikers dan ook worden aangemerkt als een door de Duitse wetgever voorziene en geplande consequentie. Het is dus wel degelijk door het EEG 2012 dat de eindafnemers van elektriciteit de facto verplicht zijn deze prijstoeslag of extra kost te betalen. Het gaat om een last die eenzijdig door de staat wordt opgelegd in het kader van zijn beleid ter ondersteuning van de producenten van EEG-elektriciteit en die – uit het oogpunt van de gevolgen ervan – kan worden gelijkgesteld met een belasting die wordt geheven op het elektriciteitsverbruik in Duitsland. Deze last wordt immers opgelegd door een overheidsinstantie voor doeleinden van openbaar belang – te weten de bescherming van het klimaat en van het milieu door een duurzame ontwikkeling van de energievoorziening te waarborgen en de technologieën voor de opwekking van EEG-elektriciteit verder te ontwikkelen – en wordt berekend aan de hand van een objectief criterium, namelijk de hoeveelheid elektriciteit die de leveranciers aan hun eindafnemers leveren (zie naar analogie arrest van 17 juli 2008, Essent Netwerk Noord e.a., C‑206/06, EU:C:2008:413, punten 43‑47). Zoals de Commissie in overweging 99 van het bestreden besluit onderstreept, heeft de staat niet alleen bepaald wie de begunstigden van het voordeel zijn, wat de criteria zijn om voor de steun in aanmerking te komen en wat het bedrag van de steun is, maar heeft hij ook de financiële middelen verstrekt om de kosten van de steun voor EEG-elektriciteit te dekken. Voorts heeft de Bondsrepubliek Duitsland, in tegenstelling tot de feitelijke omstandigheden van de zaak die heeft geleid tot het arrest van 30 mei 2013, Doux Élevage en Coopérative agricole UKL-ARREE (C‑677/11, EU:C:2013:348), niet betoogd – en bevat het dossier ook geen aanwijzing – dat het initiatief om via de desbetreffende maatregel de heffing op te leggen van aangeslagen entiteiten uitgaat, dat de transmissiesysteembeheerders uitsluitend handelen als een instrument in het kader van een stelsel dat deze entiteiten zelf hebben opgezet, of dat die entiteiten zelf hebben bepaald hoe de aldus gegenereerde financiële middelen moeten worden gebruikt.

96      Bijgevolg dient te worden geoordeeld dat de desbetreffende bedragen, die de opbrengst vormen van de EEG-heffing, die worden geïnd bij de eindverbruikers van elektriciteit en die hun oorsprong vinden in de bij het EEG 2012 aan de netbeheerders opgelegde verplichting om een extra vergoeding of een leveringspremie te betalen aan de producenten van EEG-elektriciteit, met staatsmiddelen worden bekostigd en dat zij kunnen worden gelijkgesteld met een belasting (zie naar analogie arresten van 17 juli 2008, Essent Netwerk Noord e.a., C‑206/06, EU:C:2008:413, punt 66, en 11 december 2014, Oostenrijk/Commissie, T‑251/11, EU:T:2014:1060, punt 68). Hoe dan ook kunnen deze bedragen niet worden opgevat als eigen middelen van de transmissiesysteembeheerders waaraan de staat – door middel van een wettelijke maatregel – enkel de verplichting heeft opgelegd om deze middelen op een specifieke wijze aan te wenden. Die bedragen worden immers, zoals de Commissie in overweging 128 van het bestreden besluit beklemtoont, op geen enkel ogenblik ter vrije beschikking van de transmissiesysteembeheerders gelaten.

97      Tevens zij eraan herinnerd dat het vaste rechtspraak is dat, om een belasting zoals de onderhavige als een integrerend onderdeel van een steunmaatregel te kunnen aanmerken, er krachtens de relevante nationale regeling een dwingend bestemmingsverband moet bestaan tussen de belasting en de steun, in die zin dat de opbrengst van de belasting noodzakelijkerwijs voor de financiering van de steun wordt bestemd (zie in die zin arrest van 15 juni 2006, Air Liquide Industries Belgium, C‑393/04 en C‑41/05, EU:C:2006:403, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In casu staat vast dat een dergelijk verband bestaat tussen enerzijds de door de transmissiesysteembeheerders via de EEG-heffing geïnde belasting en anderzijds de steun voor de opwekking van EEG-elektriciteit.

98      Met betrekking tot het arrest van 13 maart 2001, PreussenElektra (C‑379/98, EU:C:2001:160), waarop de Bondsrepubliek Duitsland zich beroept, zij opgemerkt dat het Hof zich, om de kwalificatie als staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU uit te sluiten, in wezen heeft gebaseerd op het feit dat de Duitse regeling die aan de orde was in de zaak die heeft geleid tot dat arrest – waarbij aan particuliere elektriciteitsbedrijven de verplichting werd opgelegd om de EEG-elektriciteit af te nemen tegen prijzen die hoger waren dan de werkelijke economische waarde ervan, en waarbij de daaruit voortvloeiende financiële last werd verdeeld tussen de particuliere elektriciteitsbedrijven enerzijds en de toeleverende particuliere exploitanten van elektriciteitsnetten anderzijds – geen elementen bevatte waaruit kon worden afgeleid dat er sprake was van een rechtstreekse of zijdelingse overdracht van staatsmiddelen. In die omstandigheden heeft het Hof geoordeeld dat het feit dat die regeling de ondernemingen die EEG-elektriciteit opwekten, een onbetwistbaar voordeel verschafte, en het feit dat een dergelijk voordeel het gevolg was van het optreden van de overheid, niet volstonden om de betrokken maatregel als steun aan te merken.

99      Uit de analyse van de feiten van de zaak die heeft geleid tot het arrest van 13 maart 2001, PreussenElektra (C‑379/98, EU:C:2001:160), blijkt evenwel dat het mechanisme van de vorige Duitse wet, anders dan de in het onderhavige geding aan de orde zijnde Duitse maatregel, niet voorzag in de uitdrukkelijke afwenteling van de meerkosten op de eindverbruikers, noch in het optreden van tussenpersonen die belast waren met de inning of het beheer van de bedragen die de steun vormden, en dus ook niet in entiteiten die, qua structuur of rol, vergelijkbaar waren met de transmissiesysteembeheerders gezamenlijk.

100    Anders dan in de onderhavige zaak hield het door het Hof in het arrest van 13 maart 2001, PreussenElektra (C‑379/98, EU:C:2001:160), onderzochte voordeel in dat de begunstigde ondernemingen werd gegarandeerd dat zij alle energie uit hernieuwbare bronnen konden doorverkopen tegen een prijs die hoger was dan de marktprijs, zonder dat enige regeling was ingevoerd voor de financiering van deze prijstoeslag door middel van een heffing die kan worden gelijkgesteld met een belasting op het elektriciteitsverbruik, waarvan het bedrag gelijk is voor elke aan een eindafnemer geleverde kWh elektriciteit.

101    Bovendien waren de particuliere ondernemingen in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 13 maart 2001, PreussenElektra (C‑379/98, EU:C:2001:160), anders dan in de onderhavige zaak het geval is, door de betrokken staat niet met het beheer van staatsmiddelen belast, maar waren zij enkel verplicht om met hun eigen financiële middelen aankopen te verrichten (zie in die zin arrest van 19 december 2013, Association Vent De Colère! e.a., C‑262/12, EU:C:2013:851, punt 35). In de onderhavige zaak staat vast dat de transmissiesysteembeheerders de op hen rustende verplichting om aan de producenten van EEG-elektriciteit een extra vergoeding te betalen, niet nakomen met hun eigen financiële middelen, maar wel met middelen die de opbrengst van de EEG-heffing vormen, die worden beheerd door de transmissiesysteembeheerders en die uitsluitend bestemd zijn voor de financiering van de bij het EEG 2012 ingevoerde steun- en compensatieregelingen.

102    De middelen die aan de orde waren in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 13 maart 2001, PreussenElektra (C‑379/98, EU:C:2001:160), konden dan ook niet als staatsmiddelen worden aangemerkt, aangezien zij op geen enkel tijdstip onder overheidscontrole stonden en er geen enkel door de lidstaat ingevoerd en gereglementeerd mechanisme bestond zoals dat in de onderhavige zaak, dat strekt tot compensatie van de uit de afnameverplichting voortvloeiende meerkosten en waarmee de staat de betrokken particuliere marktdeelnemers waarborgt dat die meerkosten volledig worden gedekt (zie in die zin arrest van 19 december 2013, Association Vent De Colère! e.a., C‑262/12, EU:C:2013:851, punt 36).

103    Voorts blijkt uit de analyse van de feiten van de zaak die heeft geleid tot het arrest van 13 maart 2001, PreussenElektra (C‑379/98, EU:C:2001:160), ook dat het bij de vorige Duitse wet in het leven geroepen stelsel, anders dan de in het onderhavige geding aan de orde zijnde Duitse maatregel, niet voorzag in een mechanisme dat vergelijkbaar was met de bijzondere compensatieregeling, waarbij een begrenzing wordt ingevoerd van het gedeelte van de EEG-heffing dat de elektriciteitsleveranciers mogen doorberekenen aan de EIO’s.

104    Gelet op een en ander verschilt het door de Bondsrepubliek Duitsland opgezette stelsel dat in de onderhavige zaak aan de orde is, wezenlijk van het stelsel dat aan de orde was in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 13 maart 2001, PreussenElektra (C‑379/98, EU:C:2001:160), uit het oogpunt van met name de regels voor het beheer, de aanwending, de inning en de bestemming van de betrokken middelen.

105    In de derde plaats staat weliswaar vast dat de transmissiesysteembeheerders organen zijn die doorgaans de vorm van privaatrechtelijke naamloze vennootschappen aannemen, maar in de specifieke omstandigheden van het onderhavige geval kan dit feit niet worden geacht te volstaan om de gevolgtrekking af te wijzen dat er met de uit het EEG 2012 voortvloeiende maatregelen staatsmiddelen gemoeid zijn.

106    Zoals in de punten 93 en 94 hierboven is opgemerkt, zijn de transmissiesysteembeheerders immers, behalve met de taken die inherent zijn aan hun hoofdactiviteit, belast met het beheer van de steunregeling voor de opwekking van EEG-elektriciteit. Zij worden trouwens, zoals de Commissie in overweging 107 van het bestreden besluit in herinnering brengt, bij het verrichten van deze taak gecontroleerd, in dier voege dat zij de in het kader van de desbetreffende maatregel geïnde middelen, die hun zijn verstrekt door de leveranciers waarop deze maatregel betrekking heeft, niet mogen aanwenden voor andere doeleinden dan die welke de Duitse wetgever voor ogen heeft. Er dient dan ook te worden vastgesteld dat deze organen bij de uitvoering van hun uit het EEG 2012 voortvloeiende taken niet optreden als economische entiteiten die vrijelijk handelen op de markt om winst te maken, maar dat hun optreden bij de uitvoering van deze taken is afgebakend en beperkt door de Duitse wetgever.

107    Hieraan dient te worden toegevoegd dat de transmissiesysteembeheerders verplicht zijn om de op grond van de desbetreffende maatregel verkregen geldsommen op een specifieke gemeenschappelijke rekening te plaatsen die onder toezicht van overheidsinstanties staat, zoals met name blijkt uit § 61 EEG 2012. Deze omstandigheid vormt, wanneer zij wordt geanalyseerd in samenhang met de specifieke bevoegdheden en verplichtingen die bij het EEG 2012 aan de transmissiesysteembeheerders zijn toegekend respectievelijk opgelegd, een extra aanwijzing dat het niet gaat om middelen die overeenkomen met die welke normaal gesproken aan de particuliere sector toebehoren en die volledig ter beschikking staan van de onderneming die ze beheert, maar om bijzondere middelen waarvan het gebruik voor nauwkeurig omschreven doeleinden vooraf door de Duitse wetgever is vastgesteld (zie naar analogie arrest van 27 januari 1998, Ladbroke Racing/Commissie, T‑67/94, EU:T:1998:7, punten 106‑108).

108    Meer bepaald wordt de controle van de transmissiesysteembeheerders door overheidsinstanties op verschillende niveaus uitgeoefend. Ten eerste voert het BNetzA een controle uit. Krachtens § 61 EEG 2012 moet het BNetzA in het kader van zijn toezichtstaken onder meer controleren of de transmissiesysteembeheerders de EEG-elektriciteit overeenkomstig § 37 EEG 2012 verkopen en of zij de EEG-heffing bepalen, vaststellen, bekendmaken en aan de elektriciteitsleveranciers aanrekenen met inachtneming van de wettelijke en bestuursrechtelijke voorschriften ter zake.

109    Ten tweede ontvangt het BNetzA van de transmissiesysteembeheerders overeenkomstig § 48 EEG 2012 de gegevens die worden gebruikt voor het compensatiemechanisme.

110    Een dergelijke strikte controle op de overeenstemming van de handelingen van de transmissiesysteembeheerders met de toepasselijke wettelijke bepalingen, ook al wordt deze achteraf verricht, past in de algemene logica van de bij het EEG 2012 opgezette structuur. Die controle versterkt dus de gevolgtrekking die met name uit de aan deze organen toegekende bevoegdheden alsook uit de daaraan opgelegde taken en verplichtingen kan worden gemaakt, namelijk dat de transmissiesysteembeheerders niet vrijelijk en voor eigen rekening handelen, maar wel als beheerders van steun die wordt verleend met staatsmiddelen. Zelfs al zou de controle waaraan de transmissiesysteembeheerders onderworpen zijn, geen rechtstreekse invloed hebben op het beheer van de betrokken middelen dag aan dag, vormt zij wel degelijk een extra element dat ervoor moet zorgen dat het optreden van de transmissiesysteembeheerders binnen de door het EEG 2012 getrokken grenzen blijft.

111    Vastgesteld dient dan ook te worden dat de Commissie in overweging 138 van het bestreden besluit, gelezen in samenhang met de overwegingen 98 tot en met 137 van dat besluit, terecht heeft gesteld dat het bij de §§ 16 tot en met 33i EEG 2012 via feed-in-tarieven en leveringspremies aan producenten van EEG-elektriciteit verschafte voordeel in casu gelijkenissen vertoonde met een door de overheidsinstanties vastgestelde belasting waarmee staatsmiddelen gemoeid waren, in die zin dat de staat via wetgeving een overdracht van financiële middelen organiseerde en bepaalde voor welke doeleinden deze middelen mochten worden gebruikt.

112    Deze gevolgtrekking geldt ook voor het aan de EIO’s als grootverbruikers van energie verschafte voordeel, aangezien het compensatiemechanisme waarin het EEG 2012 voorziet, een extra last voor de transmissiesysteembeheerders vormt, zoals de Commissie in overweging 114 van het bestreden besluit terecht heeft opgemerkt. Elke korting op de EEG-heffing heeft namelijk juist tot gevolg dat de door de elektriciteitsleveranciers bij de EIO’s opgehaalde bedragen verminderen, en kan worden geacht te leiden tot een derving van inkomsten voor de transmissiesysteembeheerders. Deze derving van inkomsten wordt vervolgens evenwel bij andere leveranciers en in feite bij andere eindafnemers teruggewonnen om de aldus geleden verliezen goed te maken, zoals de Bondsrepubliek Duitsland trouwens ter terechtzitting in antwoord op een vraag van het Gerecht heeft bevestigd. Bijgevolg draagt de gemiddelde eindverbruiker in Duitsland in zekere zin bij aan de subsidiëring van de EIO’s, waarvoor een begrenzing van de EEG-heffing geldt. Bovendien vormt de omstandigheid dat eindverbruikers van elektriciteit die geen EIO’s zijn, de extra kosten moeten dragen die de begrenzing van de EEG-heffing ten gunste van deze EIO’s met zich meebrengt, wanneer dit gegeven in samenhang met de voorgaande uiteenzetting in aanmerking wordt genomen, een extra aanwijzing dat de door de EEG-heffing gegenereerde middelen wel degelijk bijzondere middelen zijn die neerkomen op een belasting op het elektriciteitsverbruik en waarvan het gebruik voor nauwkeurig omschreven doeleinden vooraf door de Duitse wetgever is vastgesteld in het kader van de uitvoering van een overheidsbeleid en niet van een particulier initiatief.

113    Aan deze vaststellingen wordt niet afgedaan door de andere door de Bondsrepubliek Duitsland aangevoerde argumenten.

114    Voor zover de Bondsrepubliek Duitsland haar betoog eveneens doet steunen op de overeenkomst die volgens haar bestaat tussen enerzijds de feitelijke en juridische omstandigheden van de onderhavige zaak en anderzijds die van de zaak die heeft geleid tot het arrest van 30 mei 2013, Doux Élevage en Coopérative agricole UKL-ARREE (C‑677/11, EU:C:2013:348), moet worden vastgesteld dat de omstandigheden van laatstgenoemde zaak verschillen van die van het onderhavige geding.

115    In de zaak die heeft geleid tot het arrest van 30 mei 2013, Doux Élevage en Coopérative agricole UKL-ARREE (C‑677/11, EU:C:2013:348), luidde de aan het Hof voorgelegde vraag of een besluit van de bevoegde nationale autoriteiten waarbij deze een overeenkomst die was gesloten binnen de brancheorganisatie die de agrarische sector voor de kalkoenproductie- en kweek vertegenwoordigde en waarbij een bijdrage was ingevoerd voor de financiering van de door deze organisatie vastgestelde gemeenschappelijke acties, voor alle ondernemingen van deze sector algemeen verbindend hadden verklaard, rechtmatig was uit het oogpunt van de regels inzake staatssteun.

116    In punt 36 van het arrest van 30 mei 2013, Doux Élevage en Coopérative agricole UKL-ARREE (C‑677/11, EU:C:2013:348), heeft het Hof vastgesteld dat de nationale autoriteiten de van de bijdragen in kwestie afkomstige middelen niet daadwerkelijk konden gebruiken om bepaalde ondernemingen te steunen, aangezien de betrokken brancheorganisatie besliste hoe deze middelen – die volledig werden besteed aan door haar vastgestelde doelen – werden gebruikt.

117    In de onderhavige zaak staat daarentegen vast dat de transmissiesysteembeheerders niet vrijelijk kunnen beslissen hoe de opbrengsten van de EEG-heffing worden gebruikt, en dat zij deze opbrengsten in voorkomend geval niet aan door hen vastgestelde doelen kunnen besteden. Krachtens het EEG 2012 zijn de transmissiesysteembeheerders namelijk verplicht de EEG-heffing te beheren met als enige bedoeling de producenten van EEG-elektriciteit te vergoeden. In dit verband moeten zij voor alle financiële stromen (uitgaven en inkomsten) in verband met het EEG 2012 een van hun eigen boekhouding gescheiden gemeenschappelijke boekhouding voeren, en dienen zij – met het oog op de aanpassing van de EEG-heffing voor het volgende jaar – de geïnde heffing te vergelijken met wat de heffing werkelijk had moeten opbrengen in een bepaald jaar, teneinde uit te sluiten dat de bankrekening die voor het beheer van die financiële stromen wordt gebruikt, een batig of nadelig saldo vertoont. In de onderhavige zaak kan dus niet worden betwist dat de doelstellingen van het EEG 2012, te weten met name de steun voor producenten van EEG-elektriciteit maar ook voor EIO’s, anders dan in de situatie van de zaak die heeft geleid tot het arrest van 30 mei 2013, Doux Élevage en Coopérative agricole UKL-ARREE (C‑677/11, EU:C:2013:348), volledig worden bepaald door de staat via de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die uitsluitend op zijn initiatief zijn vastgesteld.

118    Dat de staat geen daadwerkelijke toegang heeft tot de middelen die de opbrengst van de EEG-heffing vormen, in die zin dat deze middelen inderdaad niet in de staatsbegroting worden opgenomen, doet bijgevolg in casu niet af aan de overheersende invloed van de staat op het gebruik van die middelen, noch aan het feit dat hij bij machte is om vooraf – dankzij de vaststelling van het EEG 2012 – te beslissen over de na te streven doelstellingen en over het gebruik van die middelen in hun geheel.

119    Aangaande de door de Bondsrepubliek Duitsland in haar repliek aangehaalde arresten van 14 januari 2015, Eventech (C‑518/13, EU:C:2015:9), en 16 april 2015, Trapeza Eurobank Ergasias (C‑690/13, EU:C:2015:235), zij opgemerkt dat het Hof in deze arresten heeft geoordeeld dat voor de vaststelling dat sprake is van staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, een voldoende directe band moet worden aangetoond tussen enerzijds het aan de begunstigde verschafte voordeel en anderzijds een afname van de staatsbegroting, althans een voldoende concreet economisch risico dat deze begroting zal worden belast.

120    Evenwel dient te worden vastgesteld dat de arresten van 14 januari 2015, Eventech (C‑518/13, EU:C:2015:9), en 16 april 2015, Trapeza Eurobank Ergasias (C‑690/13, EU:C:2015:235), betrekking hadden op andere feitelijke omstandigheden. Voorts heeft het Hof reeds geoordeeld dat het begrip „steun” noodzakelijkerwijs voordelen inhoudt die rechtstreeks of zijdelings met staatsmiddelen worden bekostigd of die een extra last voor de staat of voor daartoe aangewezen of ingestelde organen meebrengen (zie arrest van 1 december 1998, Ecotrade, C‑200/97, EU:C:1998:579, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In dit verband blijkt uit vaste – in punt 35 hierboven in herinnering gebrachte – rechtspraak dat geen onderscheid dient te worden gemaakt tussen gevallen waarin de steun rechtstreeks door de staat wordt verleend en gevallen waarin de steun wordt verleend door een door deze staat ingesteld of aangewezen publiek- of privaatrechtelijk lichaam. Aangezien in de onderhavige zaak de transmissiesysteembeheerders zijn aangewezen om gezamenlijk de EEG-heffing te beheren en zij belast zijn met het beheer van de financiële stromen die worden teweeggebracht door de werking van de uit het EEG 2012 voortvloeiende mechanismen, kan het betoog van de Bondsrepubliek Duitsland dat de steunregeling voor de opwekking van EEG-elektriciteit niet op de staatsbegroting drukt, niet leiden tot de slotsom dat in deze zaak geen sprake is van staatsmiddelen.

121    Aan deze vaststellingen wordt evenmin afgedaan door de andere stellingen van de Bondsrepubliek Duitsland.

122    Om te beginnen kan niet worden ingestemd met de stelling dat eventueel te veel geïnde EEG-heffingen in geen enkel geval aan de staatsbegroting worden overgedragen. Het is juist – en beide partijen erkennen – dat uit de werking zelf van het EEG 2012 voortvloeit dat eventuele met de EEG-heffing verband houdende overschotten of tekorten van de transmissiesysteembeheerders, inclusief de rente daarover, het volgende jaar hoe dan ook moeten worden gecompenseerd in het kader van de vaststelling van de EEG-heffing. Deze jaarlijkse compensatie waarin het EEG 2012 voorziet, sluit uiteindelijk immers uit dat de boekhouding die de transmissiesysteembeheerders voor het beheer van de EEG-heffing voeren, enig batig of nadelig saldo vertoont, zodat het noodzakelijkerwijs onmogelijk is dat eventueel te veel geïnde EEG-heffingen aan de staatsbegroting worden overgedragen. Zoals in punt 111 hierboven is vastgesteld, zijn in de onderhavige zaak evenwel juist staatsmiddelen in het geding doordat de staat via wetgeving een overdracht van financiële middelen organiseert en bepaalt voor welke doeleinden deze middelen moeten worden gebruikt, en niet doordat er sprake zou zijn van nauwe banden met de staatsbegroting.

123    Hoe dan ook blijkt uit de analyse van het EEG 2012 in de punten 92 tot en met 112 hierboven dat de desbetreffende maatregel de transmissiesysteembeheerders in beginsel een ononderbroken toegang verleent tot de geldmiddelen die zij nodig hebben voor de uitvoering van de taken van algemeen belang die hun zijn toevertrouwd voor de vervulling van hun opdrachten en die strekken tot uitvoering van een door de staat vastgesteld beleid. Dat versterkt alleen maar de gevolgtrekking dat de transmissiesysteembeheerders niet handelen als typische ondernemingen op de markt, die alle normale risico’s en onzekerheden, waaronder financiële risico’s, dragen, maar wel als bijzondere entiteiten, waarvan de rol strikt wordt afgebakend door de betrokken wettelijke regeling.

124    Vervolgens kan evenmin worden ingestemd met de stellingen van de Bondsrepubliek Duitsland dat ten eerste er geen verband bestaat tussen de desbetreffende maatregel en de staatsbegroting dan wel de begroting van een overheidsinstantie, dat ten tweede noch het BNetzA noch de staat in ruimere zin het exacte bedrag van de EEG-heffing vaststelt, dat ten derde uit de rol van het BAFA niet voortvloeit dat voor de bijzondere compensatieregeling staatsmiddelen worden gebruikt, en dat ten vierde eventuele beroepen met betrekking tot het stelsel van de EEG-heffing – overeenkomstig de desbetreffende maatregel – worden behandeld volgens de normale gerechtelijke procedure in civiele zaken en niet volgens de procedure in bestuurszaken.

125    Eerder is immers reeds vastgesteld dat de desbetreffende middelen van het begin af als staatsmiddelen moesten worden aangemerkt, met name op grond dat de eindverbruikers verplicht zijn een prijstoeslag te betalen die kan worden gelijkgesteld met een belasting voor de uitvoering van een door de staat vastgesteld beleid. Tevens is opgemerkt dat de transmissiesysteembeheerders bij de uitvoering van hun opdrachten handelden in een kader dat door de Duitse wetgever duidelijk was afgebakend. Zij werden overigens strikt gecontroleerd door de bevoegde Duitse bestuurlijke autoriteiten. Middelen die afkomstig zijn van krachtens de wettelijke regeling van een lidstaat verplichte bijdragen die overeenkomstig deze wettelijke regeling worden beheerd en verdeeld, kunnen als staatsmiddelen in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU worden aangemerkt, zelfs indien zij worden beheerd door entiteiten die losstaan van de overheid. Er is namelijk reeds geoordeeld dat een mechanisme dat strekte tot volledige compensatie van de extra kosten die voor ondernemingen voortvloeiden uit de verplichting om met behulp van windenergie opgewekte elektriciteit af te nemen tegen een hogere prijs dan de marktprijs, en dat werd bekostigd door alle eindverbruikers van elektriciteit op het nationale grondgebied, zoals het mechanisme waarin de in de desbetreffende zaak onderzochte Franse wettelijke regeling voorzag, een met staatsmiddelen bekostigde maatregel vormde (zie arrest van 19 december 2013, Association Vent De Colère! e.a., C‑262/12, EU:C:2013:851, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak, alsook naar analogie punt 26).

126    Ten slotte kan evenmin worden ingestemd met het door de Bondsrepubliek Duitsland ter terechtzitting gehouden betoog dat de begrenzing van de EEG-heffing ten gunste van EIO’s dient te worden aangemerkt als een praktijk van gedifferentieerde prijzen, die onder economen bekend is als „Ramsey Pricing” (Ramsey-prijzen), of als een kruissubsidie tussen kleine en grote elektriciteitsverbruikers. Het bestaan zelf van de EEG-heffing vloeit weliswaar voort uit politieke keuzes en het bedrag ervan kan niet worden beïnvloed door de verbruikers, zodat dit bedrag een groter aandeel van de eindfactuur kan uitmaken voor kleine verbruikers, die uit het oogpunt van de vraag minder gevoelig zijn voor wijzigingen van de elektriciteitsprijs dan EIO’s, maar in dit verband is het vaste rechtspraak dat exploitatiesteun steun is die bedoeld is om een onderneming te bevrijden van de kosten die zij normaal gesproken in het kader van haar lopende beheer of van haar normale activiteiten had moeten dragen (zie in die zin arrest van 16 oktober 2014, Alcoa Trasformazioni/Commissie, T‑177/10, EU:T:2014:897, punt 92 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De begrenzing van de EEG-heffing, waardoor EIO’s de kosten van hun elektriciteitsverbruik, die per definitie deel uitmaken van hun lopende beheer, kunnen verlagen, moet dan ook worden aangemerkt als exploitatiesteun waarmee – zoals met name in de punten 95 en 96 hierboven is aangetoond – staatsmiddelen gemoeid zijn.

127    Uit de voorgaande analyse volgt dat de uit het EEG 2012 voortvloeiende mechanismen in hoofdzaak voortkomen uit de uitvoering van een door de staat bij het EEG 2012 vastgesteld overheidsbeleid waarbij steun wordt verleend aan producenten van EEG-elektriciteit, alsook dat ten eerste de middelen die de opbrengst vormen van de EEG-heffing en die gezamenlijk worden beheerd door de transmissiesysteembeheerders, onder de overheersende invloed van de overheid blijven staan, ten tweede de desbetreffende bedragen, die de opbrengst van de EEG-heffing vormen, met staatsmiddelen worden bekostigd en met een belasting kunnen worden gelijkgesteld, en ten derde, gelet op de aan de transmissiesysteembeheerders verleende bevoegdheden en opgedragen taken, de slotsom gewettigd is dat zij niet vrijelijk en voor eigen rekening handelen, maar wel als beheerders van met staatsmiddelen verleende steun die moeten worden gelijkgesteld met een entiteit die een overheidsconcessie uitvoert.

128    Gelet op een en ander heeft de Commissie in het bestreden besluit op goede gronden geoordeeld dat met het EEG 2012 staatsmiddelen in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU gemoeid waren.

129    Bijgevolg moet het derde middel worden afgewezen en moet het beroep in zijn geheel worden verworpen.

 Kosten

130    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de Bondsrepubliek Duitsland in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Derde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      De Bondsrepubliek Duitsland wordt verwezen in de kosten.

Papasavvas

Bieliūnas

Forrester

Aldus uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 10 mei 2016.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.