Language of document : ECLI:EU:T:2019:823

Gevoegde zaken T-377/16, T-645/16 en T-809/16

Hypo Vorarlberg Bank AG, voorheen Vorarlberger Landes- und Hypothekenbank

tegen

Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR)

 Arrest van het Gerecht (Achtste kamer – uitgebreid) van 28 november 2019

„Economische en monetaire unie – Bankenunie – Gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme voor kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen (GAM) – Gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (GAF) – Besluit van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) inzake de vooraf te betalen bijdragen voor 2016 – Beroep tot nietigverklaring – Rechtstreeks en individueel geraakt – Ontvankelijkheid – Wezenlijke vormvoorschriften – Authenticatie van het besluit – Procedure tot vaststelling van het besluit – Motiveringsplicht – Beperking van de gevolgen van het arrest in de tijd”

1.      Beroep tot nietigverklaring – Handelingen waartegen beroep kan worden ingesteld – Begrip – Handelingen die bindende rechtsgevolgen sorteren – Voorbereidende handelingen – Daarvan uitgesloten – Besluit van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) tot vaststelling van de vooraf aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (GAF) te betalen bijdragen – Onherroepelijkheid – Daaronder begrepen

(Art. 263, vierde alinea, VWEU; verordening nr. 806/2014, art. 67, lid 4, en 70, lid 2)

(zie punten 61, 69, 70, 205)

2.      Beroep tot nietigverklaring – Natuurlijke personen of rechtspersonen – Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken – Criteria – Besluit van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) tot vaststelling van de vooraf aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (GAF) te betalen bijdragen – Beroep ingesteld door een kredietinstelling tegen wie het besluit van de GAR niet gericht is – Rechtstreeks en individueel geraakt – Ontvankelijkheid

(Art. 263, vierde alinea, VWEU; verordening nr. 806/2014, art. 67, lid 4, en 70, lid 2)

(zie punten 62-66, 71-79, 175, 205)

3.      Beroep tot nietigverklaring – Termijnen – Aanvang – Handeling die niet is bekendgemaakt en waarvan niet aan de verzoeker kennis is gegeven – Nauwkeurige kennis van de inhoud en motivering – Verplichting om, zodra het bestaan van de handeling bekend is, binnen een redelijke termijn om de volledige tekst ervan te verzoeken – Inachtneming van een redelijke termijn – Beoordelingscriteria

(Art. 263, zesde alinea, VWEU)

(zie punten 80-83, 89-91)

4.      Beroep tot nietigverklaring – Middelen – Schending van wezenlijke vormvoorschriften – Ontbreken van authenticatie van het bestreden besluit – Noodzaak om het bestaan van schade of andere gebreken aan te tonen dan het ontbreken van authenticatie – Geen – Middel dat ambtshalve door de rechter moet worden opgeworpen

(Art. 263 VWEU)

(zie punten 111-116, 118, 134)

5.      Beroep tot nietigverklaring – Middelen – Schending van wezenlijke vormvoorschriften – Procedure voor vaststelling van het bestreden besluit in strijd met de regels die bedoeld zijn om de naleving te waarborgen van de wezenlijke vormvoorschriften die inherent zijn aan elke elektronische schriftelijke procedure en elke goedkeuringsprocedure op basis van consensus – Middel dat ambtshalve door de rechter moet worden opgeworpen

(Art. 263 VWEU)

(zie punten 152-158)

6.      Handelingen van de instellingen – Motivering – Verplichting – Omvang – Besluit van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) tot vaststelling van de vooraf aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (GAF) te betalen bijdragen

(Art. 296 VWEU; verordening nr. 806/2014, art. 67, lid 4, en 70, lid 2)

(zie punten 172-174, 176, 177, 182, 197, 199, 206, 209, 210)

7.      Beroep tot nietigverklaring – Arrest houdende nietigverklaring – Gevolgen – Beperking door het Hof – Besluit van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) tot vaststelling van de vooraf aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (GAF) te betalen bijdragen – Nietigverklaring die ertoe leidt dat de op grond van de nietig verklaarde handeling geheven bedragen weer in geding worden gebracht – Gevaar van aantasting van de rechtszekerheid in verband met de betrokken belangen – Geen

(Art. 264, tweede alinea, VWEU)

(zie punten 220-222)

Samenvatting

In zijn arrest van 28 november 2019, Hypo Vorarlberg Bank/GAR (T‑377/16, T‑645/16 en T‑809/16), heeft de Achtste kamer – uitgebreid – van het Gerecht het in zaak T‑377/16 door een kredietinstelling ingestelde beroep tot nietigverklaring van twee besluiten van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) gegrond verklaard. Bij het eerste besluit was het bedrag van de vooraf aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (GAF) te betalen bijdragen voor 2016 vastgesteld. Het tweede besluit betrof een aanpassing van deze bijdragen. De beroepen in de zaken T‑645/16 en T‑809/16 heeft het Gerecht evenwel niet-ontvankelijk verklaard wegens aanhangigheid.

Deze zaak heeft betrekking op de tweede pijler van de bankenunie. Die pijler betreft het bij verordening (EU) nr. 806/2014(1) ingevoerde gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme (GAM). Deze zaak gaat in het bijzonder over het bij die verordening opgerichte GAF(2). Het GAF wordt gefinancierd met bijdragen die op nationaal niveau van instellingen worden geheven in de vorm van met name bijdragen vooraf.(3)

Verzoekster, Hypo Vorarlberg Bank AG, is een kredietinstelling die is gevestigd in een lidstaat die deelneemt aan het gemeenschappelijk toezichtsmechanisme. Bij besluit van 15 april 2016 heeft de GAR het bedrag van de vooraf door elke instelling, en dus ook door verzoekster, te betalen bijdrage voor 2016 vastgesteld. Bij bijdragekennisgeving van 26 april 2016 heeft de Oostenrijkse nationale afwikkelingsautoriteit (NAA) verzoekster gelast het vastgestelde bedrag te betalen. Bij besluit van 20 mei 2016, vergezeld van een bijlage met nieuwe bedragen, heeft de GAR verzoeksters bijdrage verlaagd. Bij een tweede bijdragekennisgeving, van 23 mei 2016, heeft de Oostenrijkse NAA verzoekster meegedeeld dat haar bijdrage verkeerd was berekend en dat zij een te hoge bijdrage had betaald. In de kennisgeving werd verder vermeld dat het bedrag pas in 2017 zou worden terugbetaald. Verzoekster heeft een beroep ingesteld tot nietigverklaring van de twee besluiten van de GAR, voor zover deze haar betreffen.

Om te beginnen heeft het Gerecht de door de GAR opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid, ontleend aan het vermeende gebrek aan procesbevoegdheid van verzoekster en aan het feit dat het beroep tot nietigverklaring zou zijn verjaard, verworpen. Het door de GAR aangevoerde argument inzake de aanhangigheid heeft het Gerecht daarentegen aanvaard.

Bij het onderzoek van de procesbevoegdheid van verzoekster heeft het Gerecht geoordeeld dat de bestreden besluiten weliswaar alleen gericht zijn – in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU – tegen de NAA’s, maar dat de instellingen, en dus ook verzoekster, er toch individueel en rechtstreeks door worden geraakt, aangezien, ten eerste, in de besluiten elke instelling bij naam wordt genoemd en voor elke instelling de individuele bijdrage wordt vastgesteld – dan wel, in geval van het tweede besluit, wordt gewijzigd – en, ten tweede, de NAA’s over geen enkele beoordelingsbevoegdheid beschikken met betrekking tot de bedragen van de individuele bijdragen. De NAA’s kunnen die bedragen niet wijzigen en zijn verplicht om ze bij de betrokken instellingen te innen.

Met betrekking tot de inachtneming van de termijn voor het instellen van beroep tegen besluiten die niet bekend zijn gemaakt en niet ter kennis zijn gebracht van verzoekster, heeft het Gerecht geoordeeld dat verzoekster binnen een redelijke termijn na kennisname van het bestaan van de bestreden besluiten verschillende verzoeken heeft ingediend om toezending van de volledige tekst van deze besluiten, hetgeen bepalend is voor de aanvang van de beroepstermijn van artikel 263, zesde alinea, VWEU, die overeenkomt met het tijdstip waarop verzoekster nauwkeurig op de hoogte was van de inhoud en de motivering van de betrokken handeling. Bovendien verschilt de beroepstermijn van artikel 263, zesde alinea, VWEU van de redelijke termijn waarbinnen om mededeling van de handelingen moet worden verzocht.

Wat de aanhangigheid betreft, heeft Gerecht eerst in herinnering gebracht dat een later ingediend beroep tussen dezelfde partijen, dat strekt tot nietigverklaring van dezelfde handeling op grond van dezelfde middelen, niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Vervolgens heeft het opgemerkt dat de voorwaarde betreffende de identiteit van de partijen de hoofdpartijen betreft, en niet de interveniënten, en dat de voorwaarde betreffende de identiteit van de handeling is vervuld wanneer het voorwerp van de latere zaak deel uitmaakt van het voorwerp van de eerdere zaak.

In het licht van deze overwegingen heeft het Gerecht het beroep in zaak T‑377/16 ontvankelijk verklaard en de beroepen in de zaken T‑645/16 en T‑809/16 niet-ontvankelijk verklaard wegens aanhangigheid.

Wat de inhoudelijke kant van de zaak betreft, heeft het Gerecht bij het onderzoek van het middel van openbare orde inzake de schending van wezenlijke vormvoorschriften bij de vaststelling van de handelingen, geoordeeld dat er bij gebreke van bewijs door de GAR van een elektronische handtekening op de bestreden besluiten, niet is voldaan aan het vereiste van authenticatie. Daarom heeft het die besluiten nietig verklaard.

In dit verband heeft het Gerecht gewezen op de rechtspraak van het Hof volgens welke het intellectuele en het formele element een onverbrekelijk geheel vormen, zodat de schriftelijke vormgeving van de handeling de noodzakelijke uitdrukking vormt van de wil van de autoriteit die de handeling vaststelt. De authenticatie van de handeling is bedoeld om de rechtszekerheid te waarborgen door het vastleggen van de door de auteur van de handeling vastgestelde tekst. Het Hof heeft tevens geoordeeld dat alleen al het ontbreken van authenticatie van een handeling schending van een wezenlijk vormvoorschrift oplevert, zonder dat daarnaast behoeft te worden aangetoond dat de handeling door een ander gebrek is aangetast of dat het ontbreken van authenticatie aan degene die zich daarop beroept, schade heeft veroorzaakt. Het toezicht op de inachtneming van de authenticatieformaliteit, en dus op de zekerheid van de handeling, dient vooraf te gaan aan elke andere toetsing, zoals die van de bevoegdheid van de auteur van de handeling, de inachtneming van het collegialiteitsbeginsel of de naleving van de motiveringsplicht. Indien de Unierechter bij het onderzoek van de voor hem overgelegde handeling vaststelt dat deze niet op regelmatige wijze is geauthenticeerd, dient hij ambtshalve het middel op te werpen van schending van een wezenlijk vormvoorschrift die bestaat in het ontbreken van regelmatige authenticatie, en dus de door een dergelijk gebrek aangetaste handeling nietig te verklaren. Dat het ontbreken van authenticatie aan een partij bij het geding geen schade heeft veroorzaakt, is in dit verband weinig relevant.

Bovendien heeft het Gerecht vastgesteld dat de procedure voor de vaststelling van het eerste bestreden besluit duidelijk in strijd was met de procedurele vereisten die gelden voor de goedkeuring daarvan door de leden van de uitvoerende vergadering van de GAR en voor de verkrijging van deze goedkeuring. Aangaande de procedure tot vaststelling bij consensus heeft het Gerecht opgemerkt daarin geen besluit kan worden genomen voordat in ieder geval is vast komen te staan dat alle leden vooraf kennis hebben kunnen nemen van het ontwerpbesluit. Die procedure vereist dat aan de leden van dat orgaan een termijn wordt meegedeeld waarbinnen zij een standpunt over het ontwerp kunnen innemen. Het Gerecht heeft vastgesteld dat die procedureregels, die ervoor moeten zorgen dat de wezenlijke vormvoorschriften worden geëerbiedigd die inherent zijn aan elke procedure tot vaststelling bij consensus, in deze zaak zijn geschonden. Het heeft opgemerkt dat die schendingen rechtstreekse gevolgen hebben voor de rechtszekerheid, aangezien niet is vast komen te staan dat het aldus genomen besluit is goedgekeurd door het bevoegde orgaan en zelfs niet is vastgesteld dat alle leden daarvan er vooraf kennis van hebben kunnen nemen. Volgens het Gerecht levert de niet-inachtneming van dergelijke procedureregels, die noodzakelijk zijn om de instemming tot uitdrukking te brengen, een schending van wezenlijke vormvoorschriften op die ambtshalve door de Unierechter aan de orde kan worden gesteld.

Tot slot heeft het Gerecht geoordeeld dat de bestreden besluiten nietig moeten worden verklaard wegens verschillende schendingen van de motiveringsplicht. Het Gerecht heeft in dit verband gepreciseerd dat het aan de GAR stond om die besluiten, die door hem zijn opgesteld, te motiveren. Die motiveringsplicht kan niet worden gedelegeerd aan de NAA’s en de niet-nakoming ervan kan niet door die NAA’s worden verholpen, aangezien dit afbreuk zou doen aan de hoedanigheid van de GAR als auteur van deze besluiten en aan de verantwoordelijkheid die de GAR in dit verband draagt. Verder zou, gelet op de diversiteit van de NAA’s, het gevaar ontstaan dat de instellingen voor wat betreft de motivering van de besluiten van de GAR ongelijk worden behandeld.


1      Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB 2014, L 225, blz. 1).


2      Artikel 67, lid 1, van verordening nr. 806/2014.


3      Artikel 67, lid 4, van verordening nr. 806/2014.