Language of document : ECLI:EU:T:2011:506

ARREST VAN HET GERECHT (Kamer voor hogere voorzieningen)

21 september 2011

Zaak T‑325/09 P

Vahan Adjemian e.a.

tegen

Europese Commissie

„Hogere voorziening – Openbare dienst – Personeelsleden – Aanstellingsovereenkomst voor bepaalde tijd – Weigering om nieuwe aanstellingsovereenkomst te sluiten of aanstellingsovereenkomst voor onbepaalde tijd te verlengen – Raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd – Richtlijn 1999/70/EG – Artikel 88 RAP – Besluit van de Commissie betreffende de maximumduur van gebruikmaking van niet-permanent personeel in haar diensten”

Betreft:      Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Tweede kamer) van 4 juni 2009, Adjemian e.a./Commissie (F‑134/07 en F‑8/08, JurAmbt. blz. I‑A‑1‑149 en II‑A‑1‑841), en strekkende tot vernietiging van dat arrest.

Beslissing:      Het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Tweede kamer) van 4 juni 2009, Adjemian e.a./Commissie (F‑134/07 en F‑8/08), wordt vernietigd, voor zover daarbij wordt beslist dat geen uitspraak behoeft te worden gedaan over de vorderingen die verzoekers in zaak F‑134/07, wier namen zijn opgenomen in de bijlage, hebben geformuleerd tegen de besluiten tot afwijzing van hun klachten. De hogere voorziening wordt afgewezen voor het overige. Het beroep ingesteld door verzoekers in zaak F‑134/07, wier namen zijn opgenomen in de bijlage, wordt verworpen, voor zover het strekt tot nietigverklaring van de besluiten tot afwijzing van hun klachten. Vahan Adjemian en de 175 (voormalige) personeelsleden van de Europese Commissie, wier namen zijn opgenomen in de bijlage, zullen hun eigen kosten dragen alsmede de kosten die de Commissie en de Raad in het kader van deze procedure hebben gemaakt.

Samenvatting

1.      Ambtenaren – Beroep – Beroep tegen besluit tot afwijzing van klacht – Ontvankelijkheid – Verplichting om uitspraak te doen over vordering gericht tegen besluit tot afwijzing van klacht – Vordering zonder zelfstandige inhoud of louter bevestigend besluit – Geen

(Ambtenarenstatuut, art. 91, lid 1; Regeling andere personeelsleden, art. 117)

2.      Handelingen van instellingen – Richtlijnen – Richtlijn 1999/70 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd – Rechtstreeks opleggen van verplichtingen aan instellingen van de Gemeenschap in betrekkingen met hun personeel – Daarvan uitgesloten – Inroepbaarheid – Draagwijdte

(Art. 249 EG)

3.      Sociale politiek – Raamovereenkomst EVV, Unice en CEEP inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd – Richtlijn 1999/70 – Maatregelen ter voorkoming van misbruik als gevolg van gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd – Draagwijdte – Betrekkingen tussen de Europese Gemeenschappen en hun personeelsleden

(Richtlijn 1999/70 van de Raad, bijlage, clausule 5, punt 1)

4.      Ambtenaren – Regeling andere personeelsleden – Maatregelen ter voorkoming van misbruik als gevolg van gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd – Verbod om gebruik te maken van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd voor duurzame uitvoering van permanente taken – Herkwalificatie van aanstellingsovereenkomst als overeenkomst voor onbepaalde tijd – Toelaatbaarheid

(Regeling andere personeelsleden)

1.      Uit de artikelen 90 en 91 van het Statuut volgt dat het beroep dat een in het Statuut bedoeld persoon instelt tegen een besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag of tegen het verzuim van dat gezag om een in het Statuut voorgeschreven maatregel te treffen, slechts ontvankelijk is indien de betrokkene eerst bij het tot aanstelling bevoegd gezag een klacht heeft ingediend en indien deze klacht althans gedeeltelijk uitdrukkelijk of stilzwijgend is afgewezen. Op grond van artikel 117 van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden geldt dit naar analogie ook voor het beroep dat een functionaris instelt tegen een besluit van het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag of tegen het verzuim van dat gezag om een door die Regeling voorgeschreven maatregel te treffen. De administratieve klacht en de uitdrukkelijke of stilzwijgende afwijzing daarvan vormen dus een onderdeel van een samengestelde procedure en zijn slechts een voorwaarde om beroep te kunnen instellen bij de rechter. In deze omstandigheden heeft het beroep, zelfs indien dit formeel tegen de afwijzing van de klacht is gericht, tot gevolg dat bij de rechter beroep wordt ingesteld tegen het besluit waartegen de klacht is ingediend, behalve wanneer de afwijzing van de klacht een andere strekking heeft dan die van het besluit waartegen de klacht is ingediend. Het is immers mogelijk dat een uitdrukkelijk besluit tot afwijzing van een klacht, gelet op de inhoud ervan, het door de verzoeker bestreden besluit niet bevestigt. Dit is het geval wanneer het besluit tot afwijzing van de klacht een heronderzoek van de situatie van de verzoeker op basis van nieuwe gegevens rechtens en feitelijk bevat of het oorspronkelijke besluit wijzigt of aanvult. In die gevallen vormt de afwijzing van de klacht een handeling die is onderworpen aan het toezicht van de rechter, die deze handeling in aanmerking neemt bij de beoordeling van de wettigheid van het bestreden besluit, of zelfs beschouwt als bezwarend besluit dat in de plaats van het bestreden besluit komt.

Aangezien de betrokkene in het stelsel van het Statuut of de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden een klacht moet indienen tegen het door hem betwiste besluit en beroep moet instellen tegen het besluit tot afwijzing van die klacht, is het beroep ontvankelijk, of het slechts tegen het oorspronkelijk betwiste besluit, tegen het besluit tot afwijzing van de klacht dan wel tegen beide besluiten tezamen is gericht, voor zover de klacht en het beroep binnen de in de artikelen 90 en 91 van het Statuut voorgeschreven termijnen zijn ingediend respectievelijk ingesteld. Overeenkomstig het beginsel van proceseconomie kan de rechter echter beslissen dat hij niet specifiek uitspraak hoeft te doen over de vordering gericht tegen het besluit tot afwijzing van de klacht, wanneer hij vaststelt dat deze geen zelfstandige inhoud heeft en in wezen samenvalt met het besluit waartegen de klacht is ingediend. Dit kan met name het geval zijn wanneer hij vaststelt dat het besluit tot afwijzing van de klacht, eventueel omdat het stilzwijgend is, louter een bevestiging vormt van het besluit waartegen de klacht is ingediend, zodat de nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van de klacht voor de rechtspositie van de betrokkene geen ander gevolg heeft dan hetgeen voortvloeit uit de nietigverklaring van het besluit waartegen de klacht was gericht.

(cf. punten 31‑33)

Referentie:

Hof: 28 mei 1980, Kuhner/Commissie, 33/79 en 75/79, Jurispr. blz. 1677, punt 9; 17 januari 1989, Vainker/Parlement, 293/87, Jurispr. blz. 23, punten 7 en 8; 26 januari 1989, Koutchoumoff/Commissie, 224/87, Jurispr. blz. 99, punt 7

Gerecht van eerste aanleg: 12 december 2002, Morello/Commissie, T‑338/00 en T‑376/00, JurAmbt. blz. I‑A‑301 en II‑1457, punt 35; 10 juni 2004, Eveillard/Commissie, T‑258/01, JurAmbt. blz. I‑A‑167 en II‑747, punt 31; 14 oktober 2004, Sandini/Hof van Justitie, T‑389/02, JurAmbt. blz. I‑A‑295 en II‑1339, punt 49; 7 juni 2005, Cavallaro/Commissie, T‑375/02, JurAmbt. blz. I‑A‑151 en II‑673, punten 63‑66; 25 oktober 2006, Staboli/Commissie, T‑281/04, JurAmbt. blz. I‑A‑2‑251 en II‑A‑2‑1303, punt 26

Gerecht van de Europese Unie: 9 december 2009, Commissie/Birkhoff, T‑377/08 P, JurAmbt. blz. I‑B‑1‑133 en II‑B‑1‑807, punten 50‑59 en 64

2.      Richtlijn 1999/70, betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, is gericht tot de lidstaten, en niet tot de instellingen. De bepalingen van deze richtlijn kunnen als zodanig derhalve geen verplichtingen opleggen aan de instellingen bij de uitoefening van hun wetgevende of besluitvormende bevoegdheden. Hieruit volgt dat de bepalingen van richtlijn 1999/70, die uitvoering geven aan de raamovereenkomst, als zodanig geen bron van verplichtingen voor de Raad of de Commissie kunnen zijn bij de uitoefening van hun wetgevende of besluitvormende bevoegdheden teneinde de betrekkingen van de Europese Gemeenschappen met hun personeelsleden te regelen. Zij kunnen als zodanig evenmin een basis vormen voor een exceptie van onwettigheid van artikel 88 van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden of van het besluit van de Commissie van 28 april 2004 betreffende de maximumduur van gebruikmaking van niet-permanent personeel in haar diensten.

Ook al kunnen de bepalingen van richtlijn 1999/70, die uitvoering geven aan de raamovereenkomst, als zodanig de Raad of de Commissie geen verplichtingen opleggen bij de uitvoering van hun wetgevende of besluitvormende bevoegdheden teneinde de betrekkingen van de Europese Gemeenschappen met hun personeelsleden te regelen, en ook al kunnen zij evenmin de basis vormen voor een exceptie van onwettigheid van artikel 88 van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden of van het besluit van de Commissie van 28 april 2004, dit neemt niet weg dat de in die richtlijn neergelegde of ontwikkelde regels of beginselen tegen die instellingen kunnen worden aangevoerd, wanneer blijkt dat zij slechts de specifieke uitdrukking vormen van de fundamentele regels van het Verdrag en van algemene beginselen die rechtstreeks gelden voor die instellingen. In een rechtsorde vormt de uniforme toepassing van het recht immers een fundamenteel vereiste en is elk rechtssubject onderworpen aan het beginsel van eerbiediging van de legaliteit. De instellingen zijn dus, evenals elk ander rechtssubject, gehouden om de regels van het Verdrag en de voor hen geldende algemene rechtsbeginselen te eerbiedigen. De Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden en het besluit van de Commissie van 28 april 2004 moeten derhalve slechts zo veel mogelijk in de zin van de uniforme toepassing van het recht en van hun conformiteit met de doelstellingen en de voorschriften van de bij richtlijn 1999/70 uitgevoerde raamovereenkomst worden uitgelegd, voor zover die doelstellingen en voorschriften zelf de specifieke uitdrukking zijn van de fundamentele regels van het Verdrag en van de algemene rechtsbeginselen die rechtstreeks gelden voor de instellingen.

(cf. punten 51, 52, 56 en 57)

Referentie:

Hof: 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie, C‑185/95 P, Jurispr. blz. I‑8417, punten 18‑21; 9 september 2003, Rinke, C‑25/02, Jurispr. blz. I‑8349, punten 24‑28; 6 december 2005, ABNA e.a., C‑453/03, C‑11/04, C‑12/04 en C‑194/04, Jurispr. blz. I‑10423, punt 104

Gerecht van eerste aanleg: 21 mei 2008, Belfass/Raad, T‑495/04, Jurispr. blz. II‑781, punt 43

Gerecht van de Europese Unie: 10 december 2009, Antwerpse Bouwwerken/Commissie, T‑195/08, Jurispr. blz. II‑4439, punt 55

3.      Het verbod van misbruik van recht, op grond waarvan niemand misbruik mag maken van rechtsregels, behoort tot de algemene rechtsbeginselen waarvan de rechter de eerbiediging verzekert. Bovendien moet worden vastgesteld dat de vaststelling van een rechtskader ter voorkoming van misbruik van recht als gevolg van het gebruik van opeenvolgende overeenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd, een doel is dat door de wetgever in richtlijn 1999/70, betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, wordt erkend en aangemoedigd. De vervolging van misbruik van recht op dit gebied beantwoordt bovendien aan de doelstellingen die de Gemeenschap en de lidstaten, die zich bewust zijn van de fundamentele sociale rechten zoals deze zijn uiteengezet in het Europees Sociaal Handvest van 1961 en in het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden van 1989, zich hebben gesteld in artikel 136 EG, waartoe onder meer behoren de verbetering van de levensomstandigheden en de arbeidsvoorwaarden van de werknemers alsmede hun adequate sociale bescherming. Dit betekent dat de wetgever bij de uitoefening van de wetgevende bevoegdheid waarover hij krachtens artikel 283 EG beschikt om de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden vast te stellen, en het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag bij de uitoefening van de ruime discretionaire bevoegdheid waarover het binnen het door de bepalingen van die Regeling vastgestelde kader beschikt, gehouden zijn om bij de vaststelling of de uitvoering van de regels die de betrekkingen tussen de Europese Gemeenschappen en hun personeelsleden regelen, misbruik van recht te vermijden dat het gevolg kan zijn van het gebruik van opeenvolgende aanstellingsovereenkomsten voor bepaalde tijd, overeenkomstig de in artikel 136 EG neergelegde doelstellingen van een verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden van werknemers en hun adequate sociale bescherming. Aangezien het Gerecht voor ambtenarenzaken dus had vastgesteld dat de bij richtlijn 1999/70 uitgevoerde doelstellingen en minimumvoorschriften van de raamovereenkomst en, meer bepaald, van clausule 5, punt 1, daarvan de specifieke uitdrukking van het verbod van misbruik van recht vormden, één van de algemene rechtsbeginselen, mocht het bij het onderzoek ten gronde van de excepties van onwettigheid van artikel 88 van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden en van het besluit van de Commissie van 28 april 2004 betreffende de maximumduur van gebruikmaking van niet-permanent personeel in haar diensten, onderzoeken in welke mate dit artikel en besluit konden worden uitgelegd op een wijze die in overeenstemming was met de doelstellingen en de minimumvoorschriften van de raamovereenkomst en, ten slotte, met het verbod van misbruik van recht.

(cf. punten 59‑62)

Referentie:

Hof: 22 mei 2008, Ampliscientifica en Amplifin, C‑162/07, Jurispr. blz. I‑4019, punten 27, 30 en 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak

Gerecht van eerste aanleg: 8 mei 2007, Citymo/Commissie, T‑271/04, Jurispr. blz. II‑1375, punt 107 en aldaar aangehaalde rechtspraak

4.      De bepalingen van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden, die de sluiting en de verlenging van aanstellingsovereenkomsten van tijdelijk functionarissen, hulpfunctionarissen, arbeidscontractanten of arbeidscontractanten voor hulptaken regelen, verbieden het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag om gebruik te maken van opeenvolgende aanstellingsovereenkomsten voor bepaalde tijd die betrekking hebben op de duurzame uitvoering van permanente taken. Voor zover dat gezag gebruik heeft gemaakt van opeenvolgende aanstellingsovereenkomsten voor bepaalde tijd voor de duurzame uitoefening van vaste taken, kan dit misbruik bovendien worden gecorrigeerd en kunnen de negatieve gevolgen voor de betrokkene ongedaan worden gemaakt door een herkwalificatie van de aanstellingsovereenkomst overeenkomstig de bepalingen van die Regeling, welke met name tot gevolg kan hebben dat opeenvolgende aanstellingsovereenkomsten voor bepaalde tijd worden omgezet in een overeenkomst voor onbepaalde tijd.

(cf. punt 67)