Language of document :

Voorlopige editie

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

J. KOKOTT

van 11 juli 2024 (1)

Zaak C419/23

CN

tegen

Nemzeti Földügyi Központ,

in tegenwoordigheid van:

GW

[verzoek van de Győri Törvényszék (rechter in eerste aanleg Győr, Hongarije) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Artikel 63 VWEU – Vrij verkeer van kapitaal – Artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Eigendomsrecht – Recht van vruchtgebruik op landbouwgrond – Herinschrijving van een in strijd met het Unierecht doorgehaald recht van vruchtgebruik – Verplichtingen van een lidstaat, die voortvloeien uit een niet-nakomingsarrest – Onherroepelijke oorspronkelijke inschrijving van het recht van vruchtgebruik – Botsing van fundamentele vrijheden en grondrechten van verschillende rechtssubjecten”






I.      Inleiding

1.        Dit verzoek van de Győri Törvényszék (rechter in eerste aanleg Győr, Hongarije) om een prejudiciële beslissing borduurt voort op meerdere arresten van het Hof die de verenigbaarheid van Hongaarse regelingen tot doorhaling van in het kadaster ingeschreven rechten van vruchtgebruik van niet-ingezetenen op landbouwgrond met het recht op vrij verkeer van kapitaal krachtens artikel 63 VWEU en het gewaarborgde recht op eigendom krachtens artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) tot voorwerp hadden.(2)

2.        Volgens deze rechtspraak schendt een nationale regeling artikel 63 VWEU juncto artikel 17 van het Handvest voor zover de daardoor gelaste doorhaling van een dergelijk door het eigendomsrecht beschermd recht van vruchtgebruik ten nadele van onderdanen van andere lidstaten geschiedt. Naar aanleiding van een overeenkomstige vaststelling in een niet-nakomingsarrest(3) diende het Hof zich bezig te houden met de vraag onder welke voorwaarden houders van dat recht van vruchtgebruik die door een onherroepelijke doorhaling zijn getroffen, bij de bevoegde instanties herinschrijving ervan zouden kunnen bewerkstelligen.(4)

3.        Het hoofdgeding heeft betrekking op de precies omgekeerde situatie. De door de doorhaling getroffen houder van het recht van vruchtgebruik, interveniënt aan de zijde van de Nemzeti Földügyi Központ (Nationaal centrum voor grondvraagstukken, Hongarije; hierna: „verweerder”) (hierna: „interveniënt”), is er namelijk in geslaagd op grond van de inmiddels ten gevolge van het niet-nakomingsarrest gewijzigde wetgeving in Hongarije de herinschrijving van zijn recht door verweerder te bewerkstelligen en dientengevolge precies de toestand tot stand te brengen die door de rechtspraak van het Hof wordt vereist. De in Duitsland gevestigde eigenaar van de grond – verzoekster – keert zich hiertegen met een beroep op het vrije kapitaalverkeer en het gewaarborgde recht op eigendom. Zij voert aan dat verweerder voor de herinschrijving van het recht van vruchtgebruik van interveniënt in het kadaster had moeten nagaan of zijn oorspronkelijke – later doorgehaalde – inschrijving in het licht van de destijds toepasselijke Hongaarse regelingen onrechtmatig was. Dat geldt ongeacht het feit dat deze inschrijving onherroepelijk was en het Hof de regelingen met betrekking tot de doorhaling ervan later in strijd met het Unierecht heeft verklaard. Volgens verzoekster had de herinschrijving van het recht van vruchtgebruik ter bescherming van haar vrije kapitaalverkeer en haar eigendom moeten worden geweigerd.

4.        Het onderhavige geval heeft derhalve betrekking op een „botsing” van dezelfde fundamentele vrijheden (vrij verkeer van kapitaal) en grondrechten (gewaarborgd recht op eigendom) van verschillende juridische regelingen. Het is evenwel de vraag of verzoekster zich kan beroepen op het vrije kapitaalverkeer krachtens artikel 63 VWEU en het recht op eigendom krachtens artikel 17 van het Handvest om de nieuwe doorhaling van het recht van vruchtgebruik te verwezenlijken. Haar handelwijze is er namelijk op gericht een resultaat te bereiken dat volgens de rechtspraak van het Hof juist onverenigbaar is met artikel 63 VWEU en artikel 17 van het Handvest aangezien deze bepalingen de houder van het recht van vruchtgebruik die is getroffen door de bij wet gelaste doorhaling beschermen en niet de daardoor bevoordeelde eigenaar van de grond.

II.    Toepasselijke bepalingen

A.      Unierecht

5.        Artikel 63, lid 1, VWEU bepaalt:

„In het kader van de bepalingen van dit hoofdstuk zijn alle beperkingen van het kapitaalverkeer tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en derde landen verboden.”

6.        Artikel 17, lid 1, van het Handvest bepaalt:

„Eenieder heeft het recht de goederen die hij rechtmatig heeft verkregen, in eigendom te bezitten, te gebruiken, erover te beschikken en te vermaken. Niemand mag zijn eigendom worden ontnomen, behalve in het algemeen belang, in de gevallen en onder de voorwaarden waarin de wet voorziet en mits het verlies tijdig op billijke wijze wordt vergoed. Het gebruik van de goederen kan bij wet worden geregeld, voor zover het algemeen belang dit vereist.”

B.      Nationaal recht

7.        § 38, lid 1, van a földről szóló 1987. évi I. törvény (wet nr. I van 1987 inzake grondgebruik) bepaalde dat natuurlijke personen die niet de Hongaarse nationaliteit bezitten of die de Hongaarse nationaliteit bezitten maar permanent buiten Hongarije wonen, alsook rechtspersonen met zetel buiten Hongarije of met zetel in Hongarije maar waarvan het kapitaal in handen is van buiten Hongarije gevestigde natuurlijke of rechtspersonen, slechts productiegrond door koop, ruil of schenking in eigendom konden verkrijgen na voorafgaande toestemming van de Pénzügyminisztérium (Ministerie van Financiën, Hongarije).

8.        Bij § 1, lid 5, van a külföldiek ingatlanszerzéséről szóló 171/1991. (XII. 27.) Korm. [Kormány] rendelet (regeringsbesluit 171/1991) van 27 december 1991 inzake het verwerven van onroerend goed door buitenlanders, die op 1 januari 1992 in werking is getreden, is uitgesloten dat personen die geen onderdaan zijn van Hongarije, met uitzondering van personen met een permanente verblijfsvergunning en personen die erkend zijn als vluchteling, productiegrond verwerven.

9.        A termőföldről szóló 1994. évi LV. törvény (wet nr. LV van 1994 inzake productiegrond; hierna: „wet van 1994 inzake productiegrond”) liet dit verbod op het verwerven van productiegrond in stand, en heeft het uitgebreid tot rechtspersonen, ongeacht of zij al dan niet in Hongarije zijn gevestigd.

10.      Deze wet is met ingang van 1 januari 2002 gewijzigd bij a termőföldről szóló 1994. évi LV. törvény módosításáról szóló 2001. évi CXVII. törvény (wet nr. CXVII van 2001 tot wijziging van wet nr. LV van 1994 inzake productiegrond) om ook de mogelijkheid uit te sluiten dat bij overeenkomst een recht van vruchtgebruik op productiegrond wordt gevestigd ten gunste van natuurlijke personen die geen onderdaan zijn van Hongarije dan wel ten gunste van rechtspersonen. Na deze wijzigingen bepaalde § 11, lid 1, van de wet van 1994 inzake productiegrond het volgende:

„Om bij overeenkomst het recht van vruchtgebruik en het recht van gebruik te vestigen, moeten de bepalingen van hoofdstuk II betreffende de beperking van de eigendomsverkrijging worden toegepast. [...]”

11.      § 11, lid 1, van de wet van 1994 inzake productiegrond is vervolgens gewijzigd bij az egyes agrár tárgyú törvények módosításáról szóló 2012. évi CCXIII. törvény (wet nr. CCXIII van 2012 tot wijziging van bepaalde wetten betreffende de landbouw). In zijn nieuwe, gewijzigde versie, die op 1 januari 2013 in werking is getreden, bepaalde § 11, lid 1, het volgende:

„Het bij overeenkomst gevestigde recht van vruchtgebruik is nietig, behalve indien het ten gunste van een naast familielid is gevestigd.”

12.      Wet nr. CCXIII van 2012 heeft in de wet van 1994 inzake productiegrond ook een nieuwe § 91, lid 1, ingevoegd, volgens welke bepaling „[o]p 1 januari 2013 bestaande rechten van vruchtgebruik die voor onbepaalde tijd of voor een bepaalde tijd die eindigt na 30 december 2032, zijn gevestigd op grond van een overeenkomst tussen personen die geen naaste familieleden zijn, [...] van rechtswege [tenietgaan] op 1 januari 2033”.

13.      A mező- és erdőgazdasági földek forgalmáról szóló 2013. évi CXXII. törvény (wet nr. CXXII van 2013 betreffende de verkoop van landbouw‑ en bosbouwgrond; hierna: „wet van 2013 inzake landbouwgrond”) is vastgesteld op 21 juni 2013 en in werking getreden op 15 december 2013.

14.      In § 37, lid 1, van de wet van 2013 inzake landbouwgrond is het voorschrift behouden dat een bij overeenkomst gevestigd recht van vruchtgebruik of van gebruik op landbouwgrond nietig is, behalve indien het ten gunste van een naast familielid is gevestigd.

15.      A mező- és erdőgazdasági földek forgalmáról szóló 2013. évi CXXII. törvénnyel összefüggő egyes rendelkezésekről és átmeneti szabályokról szóló 2013. évi CCXII. törvény (wet nr. CCXII van 2013 houdende een aantal bepalingen en overgangsmaatregelen betreffende wet nr. CXXII van 2013 inzake de verkoop van landbouw‑ en bosbouwgrond; hierna: „wet van 2013 betreffende overgangsmaatregelen”) is op 12 december 2013 vastgesteld en op 15 december 2013 in werking getreden.

16.      § 108, lid 1, van deze wet, waarbij § 91, lid 1, van de wet van 1994 inzake productiegrond is ingetrokken, bepaalt:

„Op 30 april 2014 bestaande rechten van vruchtgebruik of van gebruik die voor onbepaalde tijd of voor een bepaalde tijd die eindigt na 30 april 2014, zijn gevestigd op grond van een overeenkomst tussen personen die geen naaste familieleden zijn, gaan van rechtswege teniet op 1 mei 2014.”

17.      Na het wijzen van het arrest van 6 maart 2018, SEGRO en Horváth (C‑52/16 en C‑113/16, EU:C:2018:157), is § 108 van de wet van 2013 betreffende overgangsmaatregelen met ingang van 11 januari 2019 gewijzigd door de toevoeging van twee nieuwe leden 4 en 5 die als volgt luiden:

„(4)      Wanneer een op grond van lid 1 tenietgegaan recht krachtens een rechterlijke beslissing hersteld dient te worden, maar dat recht als gevolg van een formeel of inhoudelijk gebrek ook overeenkomstig de ten tijde van de oorspronkelijke registratie geldende regelgeving niet voor registratie in aanmerking kwam, stelt de met het beheer van het kadaster belaste autoriteit het openbaar ministerie in kennis en schorst zij de procedure tot de afronding van het onderzoek van het openbaar ministerie en de naar aanleiding daarvan aanhangig gemaakte gerechtelijke procedure.

(5)      Van een gebrek in de zin van lid 4 is sprake wanneer

a)      de gebruiksgerechtigde een rechtspersoon is,

b)      het recht van vruchtgebruik of van gebruik na 31 december 2001 ten gunste van een rechtspersoon of een burger van een andere staat dan Hongarije in het kadaster is ingeschreven,

c)      op het tijdstip van indiening van het verzoek tot inschrijving van het recht van vruchtgebruik of van gebruik overeenkomstig de destijds geldende bepalingen voor de verwerving van dat recht een door een andere autoriteit afgegeven verklaring of vergunning was vereist en de aanvrager dit document niet had overgelegd.”

18.      § 94 van az ingatlan-nyilvántartásról szóló 1997. évi CXLI. törvény (wet nr. CXLI van 1997 betreffende het kadaster; hierna: „kadasterwet”), die bij § 9 van az egyes földügyi tárgyú törvények módosításáról szóló 2014. évi XXXI. törvény (wet nr. XXXI van 2014 tot wijziging van bepaalde wetten inzake grondgebruik) werd ingevoegd, bepaalt:

„(1)      Met het oog op de doorhaling in het kadaster van de rechten van vruchtgebruik en de rechten van gebruik (voor de toepassing van dit artikel hierna samen: ‚rechten van vruchtgebruik’) die krachtens § 108, lid 1, van de [wet van 2013 betreffende overgangsmaatregelen] tenietgaan, moet de natuurlijke persoon die houder van rechten van vruchtgebruik is, op aanmaning van de met het bijhouden van het kadaster belaste autoriteit, welke aanmaning wordt verstuurd op uiterlijk 31 oktober 2014, binnen 15 dagen na ontvangst van de aanmaning op het daartoe door de minister opgestelde formulier een verklaring overleggen van het bestaan van een naaste familieband met de eigenaar van de grond die staat vermeld in de het vruchtgebruik vestigende en ter inschrijving opgestelde akte. Bij gebreke van een verklaring binnen de gestelde termijn wordt na 31 december 2014 geen gevolg meer gegeven aan het verzoek om een bewijs van inschrijving.

[...]

(3)      Indien uit de verklaring geen naaste familieband blijkt of indien binnen de gestelde termijn geen verklaring is afgelegd, haalt de met het beheer van het grondregister belaste autoriteit, binnen zes maanden na het verstrijken van de termijn waarbinnen de verklaring moet worden afgelegd en uiterlijk op 31 juli 2015, ambtshalve de rechten van vruchtgebruik door in het kadaster.

[...]

(5)      De met het bijhouden van het kadaster belaste autoriteit haalt uiterlijk op 31 december 2014 ambtshalve de ten behoeve van rechtspersonen of entiteiten welke geen rechtspersoonlijkheid bezitten maar in het kadaster inschrijfbare rechten kunnen verwerven, ingeschreven rechten van vruchtgebruik die op grond van § 108, lid 1, van de [wet van 2013 betreffende overgangsmaatregelen] zijn afgeschaft, ambtshalve door in het kadaster.”

19.      Naar aanleiding van een beroep van de Commissie heeft het Hof in zijn niet-nakomingsarrest van 21 mei 2019, Commissie/Hongarije (Vruchtgebruik op landbouwgrond) (C‑235/17, EU:C:2019:432), geoordeeld dat Hongarije door § 108, lid 1, van de wet van 2013 betreffende overgangsmaatregelen vast te stellen en aldus de rechten van vruchtgebruik op landbouwgrond in Hongarije die direct of indirect in handen zijn van onderdanen van andere lidstaten, van rechtswege af te schaffen, zijn verplichtingen krachtens artikel 63 VWEU juncto artikel 17 van het Handvest niet is nagekomen.

20.      Daarop heeft de Hongaarse wetgever de wet van 2013 betreffende overgangsmaatregelen met ingang van 1 januari 2022 gewijzigd en onder andere in hoofdstuk 20/F („Bijzondere bepalingen ter omzetting van het arrest van het Hof in zaak C‑235/17, Europese Commissie/Hongarije, betreffende het bij wet doorhalen van het recht van vruchtgebruik op landbouwgrond”) de volgende regelingen ingevoegd.

21.      Overeenkomstig § 108/B, lid 1, van de wet van 2013 betreffende overgangsmaatregelen kan „[e]en natuurlijke of rechtspersoon, wiens recht van vruchtgebruik overeenkomstig de op 30 april 2014 geldende bepaling van § 108, lid 1, in het kadaster is doorgehaald (hierna: ‚persoon wiens recht van vruchtgebruik is doorgehaald’), of zijn rechtsopvolger [...] de herinschrijving van het doorgehaalde recht van vruchtgebruik in het kadaster en een schadevergoeding overeenkomstig dit hoofdstuk eisen”.

22.      § 108/F, lid 6, van de wet van 2013 betreffende overgangsmaatregelen luidt:

„Bij besluit moet worden vastgesteld dat het doorgehaalde recht van vruchtgebruik kan worden heringeschreven wanneer:

a)      een van de in lid 7 genoemde personen niet wordt geacht te goeder trouw te zijn en

b)      er geen sprake is van een juridisch obstakel in de zin van lid 8.”

23.      § 108/F, lid 7, van de wet van 2013 betreffende overgangsmaatregelen luidt:

„De volgende partijen worden niet geacht te goeder trouw te zijn wat de aan de orde zijnde onroerende zaak betreft:

a)      de eigenaar wiens eigendomsrecht reeds bestond op het tijdstip waarop het recht van vruchtgebruik is doorgehaald;

b)      de eigenaar wiens eigendomsrecht tot stand is gekomen krachtens een overeenkomst die na 6 maart 2018[(5)] is gesloten of krachtens een overeenkomst die voor 6 maart 2018 is gesloten, maar na deze datum aan de bevoegde autoriteit is overgelegd in het kader van een procedure van de [wet van 2013 inzake landbouwgrond], met name de procedure voor inschrijving in het kadaster, dan wel krachtens een uiterste wilsbeschikking die na 6 maart 2018 is opgesteld;

c)      de eigenaar wiens eigendomsrecht na 6 maart 2018 tot stand is gekomen (anders dan krachtens overeenkomst of vererving);

d)      de eigenaar die weliswaar wordt geacht te goeder trouw te zijn in de zin van b) of c), maar na 6 maart 2018 een vruchtgebruik op de onroerende zaak heeft gevestigd;

e)      de vruchtgebruiker wiens recht is gevestigd krachtens een overeenkomst of uiterste wilsbeschikking daterend van na 6 maart 2018, of die zich het recht van vruchtgebruik heeft voorbehouden in de akte waarbij zijn eigendomsrecht na deze datum is overgedragen;

f)      de eigenaar die zijn eigendomsrecht door vererving heeft verkregen van een onder a) tot en met d) bedoelde eigenaar.”

24.      § 108/F, lid 8, van de wet van 2013 betreffende overgangsmaatregelen bepaalt:

„De omstandigheid dat de onroerende zaak in kwestie is onteigend of dat in plaats daarvan het eigendomsrecht op de onroerende zaak in kwestie bij een koopovereenkomst is overgedragen, vormt een juridisch obstakel voor de herinschrijving.”

III. Feiten

25.      Verzoekster in het hoofdgeding is gevestigd in Duitsland en is eigenaar van grond te Kőszeg (Hongarije), perceelnummer: 0380/1, soort gebruik: „akkerland”. Haar eigendomsrecht is op 18 mei 2012 in het kadaster ingeschreven. Op dat tijdstip was op de grond een recht van vruchtgebruik van interveniënt gevestigd. Hoewel dat niet uitdrukkelijk in de verwijzingsbeslissing wordt vermeld, moet er op grond van de onderliggende feiten en de daarop toegepaste nationale regelingen van uit worden gegaan dat ook interveniënt een niet-ingezeten investeerder is.

26.      Dat recht van vruchtgebruik was ten behoeve van interveniënt door de voorgaande eigenaar van de grond met ingang van 30 december 2001 bij overeenkomst gevestigd en op 29 januari 2002 in het kadaster ingeschreven. Het besluit tot inschrijving is noch langs bestuurlijke weg, noch langs rechterlijke weg aangevochten.

27.      Bij beslissing van de Vas Megyei Kormányhivatal Szombathelyi Járási Hivatal (overheidsdienst voor de provincie Vas, districtskantoor Szombathelyi, Hongarije) van 27 juli 2015 is het recht van vruchtgebruik van interveniënt op basis van § 108, lid 1, van de wet van 2013 betreffende overgangsmaatregelen en § 94, leden 1 en 3, van de kadasterwet, doorgehaald.

28.      Na het niet-nakomingsarrest(6) (punt 18 hierboven) verzocht interveniënt overeenkomstig § 108/B, lid 1, van de wet van 2013 betreffende overgangsmaatregelen bij verweerder om herinschrijving van zijn recht van vruchtgebruik.

29.      Bij besluit van 30 november 2022 heeft verweerder de herinschrijving in het kadaster gelast van het doorgehaalde recht van vruchtgebruik van interveniënt op de desbetreffende grond. Verweerder heeft in zijn besluit opgemerkt dat verzoekster niet werd geacht te goeder trouw te zijn in de zin van § 108/F, lid 7, van de wet van 2013 betreffende overgangsmaatregelen, omdat zij reeds eigenaar van de grond was op het tijdstip waarop het recht van vruchtgebruik is doorgehaald.

30.      Met haar beroep voor de verwijzende rechter heeft verzoekster de doorhaling van de herinschrijving van het recht van vruchtgebruik verzocht met de motivering dat de oorspronkelijke inschrijving ervan onrechtmatig is geweest. Die was immers overeenkomstig § 11, lid 1, van de wet van 1994 inzake productiegrond na 1 januari 2002 niet langer toegestaan.

31.      Verweerder en interveniënt hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep en voeren daarbij aan dat er geen sprake is van enig juridisch obstakel voor herinschrijving, aangezien de wet van 2013 betreffende overgangsmaatregelen met betrekking tot de herinschrijving niet voorziet in de verplichting om de rechtmatigheid van de inschrijving van het recht van vruchtgebruik te toetsen.

32.      De verwijzende rechter wijst erop dat volgens de wet van 1994 inzake productiegrond vanaf 1 januari 2002 buitenlandse personen niet langer rechten van vruchtgebruik op productiegrond kunnen vestigen. § 11, lid 1, van de wet van 1994 inzake productiegrond is door de nationale rechtspraak overeenkomstig uitgelegd.(7) Ook in het onderhavige geval is de pas in 2002 verrichte inschrijving van het recht van vruchtgebruik onrechtmatig geweest. Het besluit tot inschrijving is echter onherroepelijk geworden omdat er geen beroep is ingesteld.

33.      De verwijzende rechter betwijfelt of de herinschrijving van het – oorspronkelijk onrechtmatig ingeschreven – recht van vruchtgebruik verenigbaar is met artikel 63 VWEU en artikel 17 van het Handvest omdat ook verzoekster zich kan beroepen op het vrije kapitaalverkeer en dit recht van vruchtgebruik een ongerechtvaardigde inbreuk op haar grondrecht op eigendom op de betrokken grond vormt. Op grond van deze bepalingen zou verweerder verplicht kunnen zijn de onrechtmatigheid van de inschrijving van het recht van vruchtgebruik vast te stellen en de herinschrijving ervan te weigeren. De verwijzende rechter heeft het Hof derhalve overeenkomstig artikel 267 VWEU verzocht om beantwoording van de volgende prejudiciële vraag:

„Moeten artikel 63 [VWEU] en artikel 17 van het Handvest [...] aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een regeling van een lidstaat die na de doorhaling van een recht van vruchtgebruik dat onrechtmatig, maar definitief was ingeschreven in het kadaster, de herinschrijving van dat recht van vruchtgebruik oplegt naar aanleiding van de uitkomst van een niet-nakomingsprocedure, zonder voor te schrijven dat moet worden onderzocht of het recht van vruchtgebruik rechtmatig was ingeschreven?”

34.      Met betrekking tot deze vraag hebben in de procedure bij het Hof de Hongaarse regering en de Europese Commissie schriftelijke opmerkingen ingediend. Van het houden van een pleitzitting heeft het Hof overeenkomstig artikel 76, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof afgezien.

IV.    Beoordeling

A.      Ontvankelijkheid

35.      De Hongaarse regering acht de prejudiciële vraag niet-ontvankelijk omdat het voorwerp van het geschil in het hoofdgeding en de dienaangaande toepasselijke nationale regelingen geen verband houden met de gewenste uitlegging van artikel 63 VWEU en van artikel 17 van het Handvest. De herinschrijving van het recht van vruchtgebruik is met name een maatregel die het vrije kapitaalverkeer bevordert doordat zij ten behoeve van de burgers van de Unie uit andere lidstaten de door het Hof veroordeelde schending van deze bepalingen wegneemt. Een bij deze gelegenheid vereiste toetsing van de rechtmatigheid van de oorspronkelijke inschrijving van het recht van vruchtgebruik staat daaraan in de weg. Omgekeerd heeft de (voor alle burgers van de Unie) zonder onderscheid geldende onmogelijkheid een dergelijke rechtmatigheidstoetsing te verrichten, geen betrekking op het vrije kapitaalverkeer.

36.      De prejudiciële vraag betreft de uitlegging van artikel 63 VWEU en van artikel 17 van het Handvest in verband met het verwerven van over de grens gelegen grond en de bescherming van het desbetreffende recht op eigendom. De verwijzende rechter is terecht van mening dat deze situatie onder de werkingssfeer van het vrije kapitaalverkeer krachtens artikel 63 VWEU valt omdat verzoekster – de eigenaar van de grond –, een in Duitsland gevestigde rechtspersoon is.(8)

37.      Het hoofdgeding heeft ook betrekking op het ten uitvoer brengen van Unierecht in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest. Ten gevolge van het niet-nakomingsarrest is het immers in beginsel vereist ex lege doorgehaalde rechten van vruchtgebruik die onderdanen van andere lidstaten hadden op landbouwgrond in Hongarije, weer in te schrijven om de vastgestelde schending van artikel 63 VWEU juncto artikel 17 van het Handvest te verhelpen.(9) Dat volgt ook uit de rechtstreekse werking van artikel 63 VWEU juncto het voorrangsbeginsel.(10)

38.      Het staat voor mij derhalve vast dat er sprake is van een voldoende samenhang tussen het voorwerp van het geschil en het Unierecht respectievelijk de relevantie ervan voor de beslissing in het hoofdgeding.

39.      Het verzoek om een prejudiciële beslissing is derhalve ontvankelijk.

B.      Gegrondheid

1.      Opmerkingen vooraf

40.      De verwijzende rechter wenst in wezen te vernemen of een nationale autoriteit die met een verzoek tot herinschrijving van een (in strijd met het Unierecht) doorgehaald recht van vruchtgebruik is belast op grond van artikel 63 VWEU en artikel 17 van het Handvest verplicht is om in het belang van de eigenaar van de grond de rechtmatigheid te toetsen van de oorspronkelijke, definitief geworden inschrijving van dat recht aan de hand van de destijds geldende nationale regelingen, zelfs indien die op hun beurt in strijd waren met deze Unierechtelijke bepalingen.

41.      Volgens mij kan aan het antwoord op deze vraag nauwelijks worden getwijfeld. Bij de in het hoofdgeding aan de dag tredende „botsing” van de fundamentele vrijheden en de grondrechten van beide, tegenstrijdige belangen nastrevende, rechtssubjecten, dat wil zeggen verzoekster – de eigenaar van de betrokken grond – enerzijds en interveniënt – de houder van het weer ingeschreven recht van vruchtgebruik – anderzijds, moet aan de vrijheden en de rechten van laatstgenoemde voorrang worden gegeven. Zoals ik zal aantonen, ligt deze oplossing ook ten grondslag aan de huidige rechtspraak van het Hof.

42.      Ik onderzoek om te beginnen of de eigenaar van de grond zich kan beroepen op de vrijheden en de rechten krachtens artikel 63 VWEU en artikel 17 van het Handvest (onder 2). Daarna zet ik uiteen of en in hoeverre uit het niet-nakomingsarrest, waarvan de onherroepelijke vaststellingen de verwijzende rechter krachtens artikel 260, lid 1, VWEU binden, in beginsel blijkt dat de vrijheden en rechten van de houder van rechten van vruchtgebruik op de betrokken grond de rechten van de eigenaar van de grond op geoorloofde wijze beperken (onder 3). Tot slot onderzoek ik of een dergelijke beperking van de vrijheden en rechten van de eigenaar van de grond ook in een geval als het onderhavige gerechtvaardigd is respectievelijk of de desbetreffende vrijheden en rechten van de houder van het recht van vruchtgebruik ook in casu zwaarder wegen (onder 4).

2.      Bescherming van de niet-ingezeten eigenaar van de grond krachtens artikel 63 VWEU en artikel 17 van het Handvest

43.      Verzoekster heeft als een in Duitsland gevestigde rechtspersoon de betwiste, in Hongarije gelegen grond verkregen. Zij kan zich derhalve in beginsel beroepen op het vrije kapitaalverkeer krachtens artikel 63 VWEU.(11)

44.      Bovendien zou een zelfs zonder onderscheid toepasselijke nationale regeling die het mogelijk maakt een eerder doorgehaald recht van vruchtgebruik opnieuw in te schrijven zonder de rechtmatigheid van de oorspronkelijke inschrijving van dat recht te toetsen, buitenlandse investeerders ervan kunnen weerhouden om in Hongarije grond te verwerven of later daarover te beschikken. Zij kunnen er immers niet zeker van zijn dat het daarbij gaat om onbelaste grondeigendom. Daarmee zou een voor hen nadelige ongeoorloofde beperking van het vrije kapitaalverkeer krachtens artikel 63 VWEU verbonden kunnen zijn.(12)

45.      Aangezien het hoofdgeding met het ten uitvoer brengen van Unierecht samenhangt (punt 36 hierboven), geniet verzoekster met betrekking tot de betwiste eigendom van de grond eveneens de bescherming van het gewaarborgde recht op eigendom krachtens artikel 17, lid 1, van het Handvest.

46.      De bescherming van de eigenaar van de grond krachtens artikel 63 VWEU en artikel 17, lid 1, van het Handvest is echter niet onbeperkt, maar wordt met name door de bescherming van de houder van een recht van vruchtgebruik op de betrokken grond ingevolge dezelfde bepalingen beperkt. Dit beginsel ligt ook ten grondslag aan het niet-nakomingsarrest en de ten uitvoerlegging daarvan vastgestelde § 108/B, lid 1, van de wet van 2013 betreffende overgangsmaatregelen, die verweerder voor de herinschrijving van het doorgehaalde recht van vruchtgebruik van interveniënt heeft toegepast.

47.      Ik onderzoek derhalve hierna of en in hoeverre het Hof in het niet-nakomingsarrest een dergelijke beperking in de zin van artikel 260, lid 1, VWEU reeds definitief heeft getoetst en bindend de strijdige vrijheden en rechten van de eigenaar van de betrokken grond alsmede van de houder van het eerst ingeschreven, maar vervolgens weer (in strijd met het Unierecht) doorgehaalde recht van vruchtgebruik tegen elkaar heeft afgewogen.

3.      Verplichting de bindende uitlegging van artikel 63 VWEU en artikel 17 van het Handvest, met name in een niet-nakomingsarrest, in acht te nemen

a)      Gezag van gewijsde en verplichting tot uitvoering krachtens artikel 260, lid 1, VWEU

48.      Krachtens artikel 260, lid 1, VWEU is Hongarije gehouden de uit het niet-nakomingsarrest voortvloeiende maatregelen te nemen om een eind te maken aan de daarin vastgestelde niet-nakoming van de krachtens de Verdragen op hem rustende verplichtingen voor zover dat arrest gezag van gewijsde heeft voor de feitelijke en juridische punten die door de betrokken rechterlijke beslissing daadwerkelijk of noodzakelijkerwijs zijn beslecht.(13)

49.      Verzoeksters situatie (eigenaar van grond) en die van interveniënt (houder van het oorspronkelijk ingeschreven maar doorgehaalde recht van vruchtgebruik) vallen in beginsel onder de vaststellingen in het niet-nakomingsarrest. De doorhaling ex lege van het recht van vruchtgebruik van interveniënt is immers geschied op grond van de in dit arrest strijdig met het Unierecht verklaarde § 108, lid 1, van de wet van 2013 betreffende overgangsmaatregelen. Verder staat vast dat verweerder dat recht van vruchtgebruik op verzoek van interveniënt met toepassing van de – ten gevolge van het niet-nakomingsarrest – gewijzigde § 108/F, leden 6 en 7, van de wet van 2013 betreffende overgangsmaatregelen weer in het kadaster heeft ingeschreven. Daardoor is de eigendom van verzoeksters grond opnieuw belast met het destijds in strijd met het Unierecht doorgehaalde recht van vruchtgebruik van interveniënt en de door het Hof vastgestelde schending van artikel 63 VWEU en artikel 17 van het Handvest in zijn nadeel op zijn minst voor de toekomst verholpen.(14)

50.      De verwijzende rechter mag in beginsel geen beslissing vaststellen die in strijd is met de dienaangaande bindende vaststellingen in het niet-nakomingsarrest tenzij er met betrekking tot verzoekster en interveniënt sprake is van bijzondere omstandigheden die niet onder het gezag van gewijsde ervan vallen. De nationale rechters zijn namelijk verplicht bij de uitoefening van hun taak rekening te houden met de in dat arrest vastgestelde juridische elementen teneinde de draagwijdte te bepalen van de door hen toe te passen Unierechtelijke bepalingen.(15) Hetzelfde geldt voor de bindende uitlegging van het Unierecht in een prejudicieel arrest van het Hof.(16)

51.      Er moet derhalve nader worden onderzocht of en in hoeverre de bindende vaststellingen in het niet-nakomingsarrest – op zijn minst impliciet – rekening houden met de strijdige, in het hoofdgeding ter discussie staande vrijheden en rechten krachtens artikel 63 VWEU en artikel 17 van het Handvest alsmede met de vereiste afweging ervan.

b)      Bindende vaststellingen in het niet-nakomingsarrest ter bescherming van de vruchtgebruiker krachtens artikel 63 VWEU en artikel 17 van het Handvest

52.      Het Hof hoefde zich in het niet-nakomingsarrest weliswaar niet bezig te houden met de vraag of en in hoeverre een niet-ingezeten eigenaar van grond door de vrijheden en rechten krachtens artikel 63 VWEU en artikel 17 van het Handvest wordt beschermd, maar het erkende wel de vereiste bescherming van de desbetreffende vrijheden en rechten van de houder van een in strijd met het Unierecht doorgehaald recht van vruchtgebruik, niet alleen door de overheidsinstanties, maar ook jegens elke eigenaar van grond, dus ongeacht zijn herkomst.

53.      In de eerste plaats heeft het Hof geoordeeld dat de doorhaling ex lege van het recht van vruchtgebruik van niet-ingezeten investeerders tot een ongeoorloofde beperking van hun recht van vrij kapitaalverkeer krachtens artikel 63 VWEU leidde. Daardoor werd het hun namelijk onmogelijk gemaakt in het genot te blijven van het recht van vruchtgebruik, bijvoorbeeld door de desbetreffende grond te exploiteren, te verhuren, te vervreemden (in voorkomend geval door de grond over te dragen aan de eigenaar) of er op een andere manier voordeel uit te halen. Bovendien kon de wettelijk voorgeschreven doorhaling volgens het Hof niet-ingezetenen ervan doen afzien in de toekomst investeringen te doen in Hongarije.(17)

54.      In de tweede plaats beschouwde het Hof de doorhaling ex lege van het recht van vruchtgebruik van niet-ingezeten investeerders als een ontneming van hun door artikel 17 van het Handvest beschermde eigendom.(18) Het recht van vruchtgebruik is immers een onderdeel van de eigendom. Het verleent de houder ervan – juist ook jegens de eigenaar van de grond – het recht om de grond te gebruiken en het recht om de opbrengsten ervan te ontvangen. Inherent aan dat recht is derhalve een overeenkomstige beperking van het uit het eigendomsrecht van de eigenaar van de grond voortvloeiende gebruiksrecht. De doorhaling ex lege van de bestaande rechten van vruchtgebruik ontneemt volgens het Hof derhalve op een gedwongen, integrale en definitieve manier deze rechten ten nadele van de houders ervan maar ten gunste van de eigenaren van de grond.(19) Dat geldt ongeacht het feit of de eigenaar van de grond al dan niet ingezetene is.

55.      Het Hof kwalificeerde daarenboven in dit verband het doorgehaalde maar voor 1 januari 2002 bij overeenkomst gevestigde recht van vruchtgebruik als naar geldend nationaal recht „rechtmatig verkregen” in de zin van artikel 17, lid 1, van het Handvest.(20) Dat is ook van toepassing op het verkrijgen van het recht van vruchtgebruik van interveniënt, dat ten grondslag ligt aan het hoofdgeding. Dat is voor 1 januari 2002 gevestigd maar pas daarna ingeschreven. De door verzoekster en de verwijzende rechter aangevoerde omstandigheid dat dat recht kennelijk onrechtmatig na deze datum in het kadaster is ingeschreven kan derhalve niet ter discussie stellen dat de situatie van interveniënt in beginsel onder de vaststellingen in het niet-nakomingsarrest valt.

56.      Het Hof heeft in een later prejudicieel arrest daaruit zelfs de conclusie getrokken dat een nationale regeling die een dergelijke doorhaling gelast en de maatregelen die daar uitvoering aan geven, een kennelijke en ernstige schending vormen van zowel de in artikel 63 VWEU verankerde fundamentele vrijheid als het door artikel 17, lid 1, van het Handvest gewaarborgde recht op eigendom, ten nadele van de houder van het recht van vruchtgebruik.(21)

57.      Deze bindende vaststellingen ter bescherming van niet-ingezeten houders van het recht van vruchtgebruik omvatten weliswaar in beginsel het conflict met de eigenaren van de met deze rechten belaste percelen, zoals dat ook in het hoofdgeding naar voren komt, maar zij houden geen rekening met de situatie waarin, zoals in casu, niet alleen de houder van het recht van vruchtgebruik, maar ook de eigenaar van de grond een buitenlandse investeerder is. Laatstgenoemde kan zich namelijk in beginsel eveneens beroepen op artikel 63 VWEU en artikel 17 van het Handvest om in het volledige genot van zijn investering en de bescherming van zijn eigendom te komen (punten 42‑44 hierboven).

58.      Een dergelijke handelwijze van de eigenaar van de grond kan ook niet worden beschouwd als rechtsmisbruik. Er is in casu duidelijk geen sprake van de voorwaarden van het algemene Unierechtelijke beginsel of van het verbod van misbruik van recht dat in de rechtspraak vaak met fraude wordt gelijkgesteld.(22) Het gaat immers niet erom van een in het Unierecht vastgesteld voordeel te kunnen profiteren, hoewel aan de volgens dat recht voor het verkrijgen van dat voordeel geldende objectieve voorwaarden alleen formeel is voldaan.(23) Veeleer moet in een geval zoals het onderhavige – naast de bindende vaststellingen in het niet-nakomingsarrest – precies worden nagegaan of ook de met de bescherming van de vrijheden en rechten van de houder van het recht van vruchtgebruik gepaard gaande beperking van de overeenkomstige vrijheden en rechten van de eigenaar van de grond krachtens artikel 63 VWEU en artikel 17 van het Handvest gerechtvaardigd en evenredig is.

4.      Rechtvaardiging en evenredigheid van de beperking van de vrijheden en rechten van de eigenaar van de grond krachtens artikel 63 VWEU en artikel 17 van het Handvest

a)      Dwingende redenen van algemeen belang alsmede fundamentele vrijheden en grondrechten van derden

59.      Een beperking van het vrije kapitaalverkeer krachtens artikel 63 VWEU is toegestaan wanneer deze wegens dwingende redenen van algemeen belang gerechtvaardigd en evenredig is. Zij moet dus geschikt zijn om de verwezenlijking van een rechtmatig nagestreefd doel te waarborgen en mag niet verder gaan dan nodig is voor het bereiken van dat doel. Ook kan een dergelijke maatregel gerechtvaardigd zijn door de in artikel 65 VWEU genoemde redenen mits hij het evenredigheidsbeginsel eerbiedigt.(24)

60.      Een inbreuk op het grondrecht op eigendom krachtens artikel 17, lid 1, van het Handvest kan overeenkomstig artikel 52, lid 1, van het Handvest precies zo worden gerechtvaardigd op grond van een reden van algemeen belang en met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel.(25) Het gaat daarbij weliswaar alleen om het ontnemen van eigendom in de zin van artikel 17, lid 1, tweede volzin, van het Handvest, maar deze rechtvaardiging geldt, zoals ook blijkt uit de algemene regeling voor het stellen van beperkingen aan grondrechten in artikel 52, lid 1, van het Handvest, eveneens ingeval de eigendom slechts wordt belast. Voor zover een dergelijke beperking zoals in casu (punten 52 en 53 hierboven) een regeling van het gebruik van de goederen in de zin van artikel 17, lid 1, derde volzin, van het Handvest vormt, volstaat bovendien dat het algemeen belang een dergelijke regeling vereist en dat deze evenredig is.(26)

61.      In het geval van een botsing van fundamentele vrijheden en grondrechten zoals in het onderhavige geval, kan een dergelijke rechtvaardiging ook worden gebaseerd op de fundamentele vrijheid of het grondrecht van een andere persoon. De botsende vrijheden en rechten moeten dan in het kader van het onderzoek van de evenredigheid – in de zin van een „praktische concordantie” – tot een passend evenwicht worden gebracht.(27) Dat blijkt ook uit vaste rechtspraak volgens welke de vraag of beperkingen van de fundamentele vrijheden toelaatbaar zijn op grond van een dwingende reden van algemeen belang en de vraag of zij evenredig zijn, aan de hand van de grondrechten van de Unie moeten worden getoetst.(28) Tot deze grondrechten behoort wederom de door artikel 17, lid 1, van het Handvest aan een andere drager van grondrechten verleende bescherming.(29)

62.      Hieronder onderzoek ik welke dwingende redenen van algemeen belang een beperking van de vrijheden en rechten van niet-ingezeten eigenaren van grond, zoals verzoekster, krachtens artikel 63 VWEU en artikel 17, lid 1, van het Handvest kunnen rechtvaardigen. Dergelijke redenen kunnen niet alleen voortvloeien uit de definitieve en bindende vaststellingen in het niet-nakomingsarrest maar ook uit de fundamentele vrijheden en grondrechten van derden, zoals in casu van interveniënt. Deze tegengestelde vrijheden en rechten moeten evenredig tegen elkaar worden afgewogen.

b)      Afweging van de fundamentele vrijheden en grondrechten van de eigenaar van de grond en van de houder van het recht van vruchtgebruik

1)      Verschil tussen de botsing van rechten in het onderhavige geval en de situatie in de rechtspraak tot dusver

63.      Het niet-nakomingsarrest berust in wezen op de vaststelling dat de – in casu door verweerder gecorrigeerde – doorhaling ex lege van het recht van vruchtgebruik van niet-ingezeten houders niet alleen in hun nadeel het vrije kapitaalverkeer krachtens artikel 63 VWEU schendt, maar jegens hen ook een ongeoorloofde ontneming van goederen in de zin van artikel 17, lid 1, van het Handvest vormt (zie de punten 52‑56 hierboven).(30) Daaruit volgt gespiegeld dat op zijn minst de lokale eigenaren van de grond het herstel van de oorspronkelijke juridische situatie ten gunste van de niet-ingezeten houder van het recht van vruchtgebruik in beginsel moeten toestaan.(31)

64.      Het onderhavige geval heeft echter anders dan de situaties die aan de huidige rechtspraak ten grondslag lagen een botsing van de fundamentele vrijheden en de grondrechten van een niet-ingezeten eigenaar van de door het recht van vruchtgebruik belaste grond enerzijds en de vrijheden en rechten van een niet-ingezeten houder van dat recht anderzijds, tot voorwerp.

65.      Desalniettemin is er volgens mij in een situatie zoals de onderhavige, met name in de persoon van de niet-ingezeten eigenaar van de grond, geen sprake van bijzondere omstandigheden die een andere beoordeling noodzakelijk maken dan die welke aan het niet-nakomingsarrest ten grondslag ligt.

2)      Toelaatbare beperking van het recht van vrij kapitaalverkeer van de niet-ingezeten eigenaar van de grond

66.      Het betreft om te beginnen de rechtvaardiging van een eventuele beperking van het recht van vrij kapitaalverkeer van niet-ingezeten eigenaren van grond krachtens artikel 63 VWEU. Voor zover deze namelijk – zoals in casu verzoekster – de betrokken grond hebben verworven in de wetenschap dat er reeds een recht van vruchtgebruik was ingeschreven, zijn zij bij de uitoefening van hun recht van vrij kapitaalverkeer van meet af aan nooit beperkt. Dat geldt zeker wanneer op het tijdstip van het verkrijgen van de grond het recht van vruchtgebruik, zoals in casu reeds onherroepelijk was ingeschreven. In een dergelijk geval kan de met dat recht verbonden belasting van de grond in beginsel geen negatieve invloed hebben op de aankoopbeslissing. Veeleer maakt een dergelijke belasting het mogelijk, zoals ook de Commissie aanvoert, de grond tegen betere voorwaarden, met name tegen een lagere prijs, aan te kopen dan wanneer deze belasting ontbreekt.

67.      De door de verwijzende rechter aangevoerde beperking van de vrije zeggenschap van de niet-ingezeten eigenaar van de grond door de latere herinschrijving van een ex lege doorgehaald maar eerder onherroepelijk ingeschreven recht van vruchtgebruik zonder toetsing van de rechtmatigheid van de oorspronkelijke inschrijving kan niet anders worden beoordeeld. Voor zover dat überhaupt als een beperking van het vrije kapitaalverkeer kan worden beschouwd, is deze gelet op de onherroepelijke inschrijving van het recht van vruchtgebruik op het tijdstip van het verwerven van de grond toegestaan en gerechtvaardigd.

68.      Volgens de verwijzende rechter (punt 31 hierboven) heeft deze onherroepelijkheid namelijk tot gevolg dat het recht van vruchtgebruik ondanks de onrechtmatigheid van de inschrijving ervan overeenkomstig de destijds toepasselijke nationale regelingen in beginsel niet meer ter discussie kan worden gesteld. Met het oog daarop mocht een niet-ingezeten eigenaar van grond, zoals verzoekster, er niet op vertrouwen dat een na het verwerven van zijn grond verrichte – in het niet-nakomingsarrest later in strijd met het Unierecht verklaarde – doorhaling ex lege van het onherroepelijke recht van vruchtgebruik ertoe zou leiden dat de grond duurzaam onbelast blijft. Er is nog minder reden voor dat vertrouwen, omdat de in casu aangevoerde belemmering voor de herinschrijving van dat recht op nationale regelingen is gebaseerd die volgens het Hof gevolgen hebben die met artikel 63 VWEU en artikel 17 van het Handvest onverenigbaar zijn, zodat deze niet meer kunnen worden toegepast (punt 36 hierboven). In wezen heeft verweerder ook om deze redenen verzoeksters goede trouw in de zin van § 108/F, lid 7, van de wet van 2013 betreffende overgangsmaatregelen betwist.

69.      Daarentegen vormt de – door de in casu betwiste herinschrijving ongedaan gemaakte – doorhaling ex lege van een recht van vruchtgebruik een ernstige beperking van het vrije kapitaalverkeer van de niet-ingezeten houder van dit recht (zie de punten 52 en 55 hierboven). De vraag of de situatie anders moet worden beoordeeld wanneer de eigenaar van de grond het recht van vruchtgebruik niet zelf heeft verleend of oorspronkelijk onbelaste eigendom van de grond heeft verworven, hoeft in casu niet te worden beantwoord. Desondanks acht ik het, ook met het oog op de rechtstreekse toepasselijkheid van artikel 63 VWEU, algemeen redelijk dat niet-ingezeten kopers van grond zich vooraf aan de hand van het kadaster informeren of de grond door een – mogelijk ex lege doorgehaald en (nog) niet heringeschreven – recht van vruchtgebruik van een niet-ingezeten investeerder, is of was belast.

70.      Bijgevolg wordt het recht van de niet-ingezeten eigenaar van de grond krachtens artikel 63 VWEU door het overeenkomstige recht van de niet-ingezeten houder van het recht van vruchtgebruik op geoorloofde wijze beperkt. Deze beperking is, zoals hieronder wordt aangetoond, ook op grond van de vereiste bescherming van de eigendom van de houder van dat recht krachtens artikel 17, lid 1, van het Handvest geoorloofd.

3)      Geoorloofde beperking van het eigendomsrecht van niet-ingezeten eigenaren van grond

71.      Overeenkomstig de vaststellingen in het niet-nakomingsarrest acht ik verder de inbreuk op de door artikel 17, lid 1, van het Handvest beschermde eigendom van de houder van het recht van vruchtgebruik door de doorhaling ex lege ervan ernstiger dan de inbreuk op het recht op eigendom van de niet-ingezeten eigenaar van de grond, welk recht door de betwiste herinschrijving van het ex lege doorgehaalde recht van vruchtgebruik is beperkt.

72.      Zoals door het Hof terecht is vastgesteld, beperkt immers een rechtsgeldig, oorspronkelijk met instemming van de eigenaar van de grond gevestigd en ingeschreven recht van vruchtgebruik het eigendomsrecht op de grond en onderwerpt het dit alleen aan andere regels voor het gebruik. Anders dan de in het niet-nakomingsarrest veroordeelde doorhaling ex lege van het recht van vruchtgebruik is daarmee dus geen volledige ontneming van de eigendom verbonden.(32) Ook de nieuwe beperking van het eigendomsrecht van de eigenaar van de grond door de betwiste herinschrijving van het doorgehaalde recht van vruchtgebruik – zelfs tegen zijn wil – weegt veel minder zwaar dan de gedwongen, integrale en definitieve ontneming van het eigendomsrecht van de houder van het recht van vruchtgebruik (als een onderdeel van de eigendom van de grond, zie punt 53 hierboven).

73.      De niet-ingezeten eigenaar van de grond kan zich in een dergelijk geval dus niet beroepen op de bescherming van zijn eigendom om in zijn voordeel de (met het Unierecht strijdige) doorhaling van het recht van vruchtgebruik te laten herleven en de daarmee verbonden belasting van zijn eigendom ongedaan te maken. Dat geldt helemaal in een geval waarin, zoals in casu, het verwerven van de grond heeft plaatsgevonden op een tijdstip dat die grond reeds met een onherroepelijk ingeschreven recht van vruchtgebruik was belast (zie punt 67 hierboven).

74.      Het beroep van de niet-ingezeten eigenaar van de grond op artikel 63 VWEU en artikel 17 van het Handvest kan bijgevolg niet tot een nieuwe doorhaling van het weer ingeschreven recht van vruchtgebruik leiden. De Hongaarse regering voert dienaangaande terecht aan dat de na het niet-nakomingsarrest gewijzigde nationale regelingen en de toepassing ervan juist nodig zijn om dat arrest krachtens artikel 260, lid 1, VWEU uit te voeren en een met deze Unierechtelijke bepalingen verenigbare situatie tot stand te brengen.

75.      Anders dan de verwijzende rechter stelt, is er derhalve ook geen reden om de onherroepelijkheid van de oorspronkelijke inschrijving van het recht van vruchtgebruik op te heffen op grond van de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid. Deze vraag zou alleen rijzen in geval van een ontoereikende uitvoering van het niet-nakomingsarrest, hetgeen in casu juist niet aan de orde is. Veeleer volgt uit het rechtszekerheidsbeginsel dat onherroepelijke bestuurshandelingen die rechtsgevolgen teweegbrengen in beginsel niet meer ter discussie kunnen worden gesteld.(33) Bovendien zou een dergelijke opheffing van de onherroepelijkheid geschieden ten nadele van de bescherming van de door artikel 63 VWEU en artikel 17 van het Handvest gewaarborgde rechten van de houder van het recht van vruchtgebruik en op precies die nationale regelingen zijn gebaseerd die door het Hof met het oog op deze bescherming als strijdig met het Unierecht zijn verklaard.

76.      Tot slot zijn er geen andere omstandigheden die de geschiktheid en evenredigheid van de betwiste herinschrijving van het betrokken recht van vruchtgebruik ter discussie kunnen stellen om de rechten van de eigenaar van de grond krachtens artikel 63 VWEU en artikel 17 van het Handvest op geoorloofde wijze te beperken. Deze herinschrijving gaat in ieder geval niet verder dan nodig is om het genoemde doel, met inbegrip van de bescherming van de fundamentele vrijheden en grondrechten van de houder van het recht van vruchtgebruik, te bereiken.

5.      Voorlopige conclusie

77.      Bijgevolg kan een eigenaar van grond wiens eigendom door een – eerst onherroepelijk ingeschreven maar later in strijd met het Unierecht doorgehaald en vervolgens opnieuw ingeschreven – recht van vruchtgebruik is belast, zich niet met succes beroepen op zijn rechten krachtens artikel 63 VWEU en artikel 17 van het Handvest om de bevoegde autoriteit ertoe te verplichten dat recht van vruchtgebruik opnieuw door te halen met het argument dat de oorspronkelijke inschrijving ervan – getoetst aan de destijds geldende nationale regeling – in strijd was met de Hongaarse bepalingen.

V.      Conclusie

78.      Gelet op het bovenstaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vraag van de Győri Törvényszék als volgt te beantwoorden:

„Een regeling van een lidstaat die de herinschrijving gelast van een in strijd met het Unierecht doorgehaald en oorspronkelijk onherroepelijk ingeschreven recht van vruchtgebruik is verenigbaar met artikel 63 VWEU en artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie wanneer zij de bevoegde instanties er niet toe verplicht voor de herinschrijving van dat recht te onderzoeken of de oorspronkelijke inschrijving ervan – getoetst aan de destijds geldende nationale regeling – rechtmatig is verricht.”


1      Oorspronkelijke taal: Duits.


2      Arresten van 6 maart 2018, SEGRO en Horváth (C‑52/16 en C‑113/16, EU:C:2018:157); 21 mei 2019, Commissie/Hongarije (Vruchtgebruik op landbouwgrond) (C‑235/17, EU:C:2019:432), en 10 maart 2022, Grossmania (C‑177/20, EU:C:2022:175).


3      Arrest van 21 mei 2019, Commissie/Hongarije (Vruchtgebruik op landbouwgrond) (C‑235/17, EU:C:2019:432, punt 131 en dictum 1).


4      Arrest van 10 maart 2022, Grossmania (C‑177/20, EU:C:2022:175).


5      Blijkens informatie van de verwijzende rechter is bij de keuze voor deze datum het arrest van 6 maart 2018, SEGRO en Horváth (C‑52/16 en C‑113/16, EU:C:2018:157), in aanmerking genomen.


6      Arrest van 21 mei 2019, Commissie/Hongarije (Vruchtgebruik op landbouwgrond) (C‑235/17, EU:C:2019:432).


7      Beginselarresten EBH 2004. 1173 en EBH 2005. 1277.


8      Zie arresten van 6 maart 2018, SEGRO en Horváth (C‑52/16 en C‑113/16, EU:C:2018:157, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 21 mei 2019, Commissie/Hongarije (Vruchtgebruik op landbouwgrond) (C‑235/17, EU:C:2019:432, punt 54).


9      Zie arresten van 21 mei 2019, Commissie/Hongarije (Vruchtgebruik op landbouwgrond) (C‑235/17, EU:C:2019:432, punten 65 e.v.), en 10 maart 2022, Grossmania (C‑177/20, EU:C:2022:175, punten 33 e.v.).


10      Arrest van 10 maart 2022, Grossmania (C‑177/20, EU:C:2022:175, punten 43‑46 en 64). Dat geldt behoudens het beginsel van procedurele autonomie, volgens hetwelk het aan de lidstaten is om – met inachtneming van het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel – de procedureregels vast te stellen voor vorderingen in rechte die worden ingediend ter bescherming van de rechten van de justitiabelen (zie punten 49 e.v.).


11      Zie arresten van 6 maart 2018, SEGRO en Horváth (C‑52/16 en C‑113/16, EU:C:2018:157, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 21 mei 2019, Commissie/Hongarije (Vruchtgebruik op landbouwgrond) (C‑235/17, EU:C:2019:432, punt 54).


12      Zie in die zin arrest van 21 mei 2019, Commissie/Hongarije (Vruchtgebruik op langbouwgrond) (C‑235/17, EU:C:2019:432, punt 58 in fine en aldaar aangehaalde rechtspraak).


13      Zie in die zin arrest van 10 maart 2022, Grossmania (C‑177/20, EU:C:2022:175, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


14      In die zin arrest van 10 maart 2022, Grossmania (C‑177/20, EU:C:2022:175, punt 65).


15      In die zin arrest van 10 maart 2022, Grossmania (C‑177/20, EU:C:2022:175, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


16      Zie arrest van 10 maart 2022, Grossmania (C‑177/20, EU:C:2022:175, punten 41 en 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


17      Zie arrest van 21 mei 2019, Commissie/Hongarije (Vruchtgebruik op landbouwgrond) (C‑235/17, EU:C:2019:432, punten 54 e.v., met name punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


18      Arrest van 21 mei 2019, Commissie/Hongarije (Vruchtgebruik op landbouwgrond) (C‑235/17, EU:C:2019:432, punten 67 e.v., met name punt 82).


19      In die zin arresten van 21 mei 2019, Commissie/Hongarije (Vruchtgebruik op landbouwgrond) (C‑235/17, EU:C:2019:432, punt 81), en 10 maart 2022, Grossmania (C‑177/20, EU:C:2022:175, punt 56).


20      Arrest van 21 mei 2019, Commissie/Hongarije (Vruchtgebruik op landbouwgrond) (C‑235/17, EU:C:2019:432, punten 73-75).


21      Arrest van 10 maart 2022, Grossmania (C‑177/20, EU:C:2022:175, punt 57).


22      Zie arresten van 26 februari 2019, T Danmark en Y Denmark (C‑116/16 en C‑117/16, EU:C:2019:135, punten 70 e.v.), en 21 december 2023, BMW Bank e.a. (C‑38/21, C‑47/21 en C‑232/21, EU:C:2023:1014, punten 281 e.v.).


23      Zie arrest van 21 december 2023, BMW Bank e.a. (C‑38/21, C‑47/21 en C‑232/21, EU:C:2023:1014, punt 283 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


24      In die zin arrest van 21 mei 2019, Commissie/Hongarije (Vruchtgebruik op landbouwgrond) (C‑235/17, EU:C:2019:432, punten 59 en 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


25      In die zin arrest van 21 mei 2019, Commissie/Hongarije (Vruchtgebruik op landbouwgrond) (C‑235/17, EU:C:2019:432, punten 88 en 89).


26      Zie in dit verband arrest van 5 mei 2022, BPC Lux 2 e.a. (C‑83/20, EU:C:2022:346, punten 36 e.v.).


27      Zie in die zin arresten van 22 januari 2013, Sky Österreich (C‑283/11, EU:C:2013:28, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak); 19 december 2019, Deutsche Umwelthilfe (C‑752/18, EU:C:2019:1114, punt 50), en 26 april 2022, Polen/Parlement en Raad (C‑401/19, EU:C:2022:297, punt 75). Zie over de gelijkwaardigheid van grondrechten en fundamentele vrijheden en de vraag hoe aan de hand van het evenredigheidsbeginsel botsingen daartussen kunnen worden opgeheven, de conclusie van advocaat-generaal Trstenjak in de zaak Commissie/Duitsland (C‑271/08, EU:C:2010:183, punten 183 e.v.); zie met betrekking tot de rechtsfiguur van de „praktische concordantie” reeds mijn conclusie in de zaak Parlement/Raad (C‑540/03, EU:C:2005:517, punt 39).


28      Zie arrest van 21 mei 2019, Commissie/Hongarije (Vruchtgebruik op landbouwgrond) (C‑235/17, EU:C:2019:432, punten 64‑66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


29      Zie arrest van 21 mei 2019, Commissie/Hongarije (Vruchtgebruik op landbouwgrond) (C‑235/17, EU:C:2019:432, punten 66 e.v.).


30      Arrest van 21 mei 2019, Commissie/Hongarije (Vruchtgebruik op landbouwgrond) (C‑235/17, EU:C:2019:432, punten 54 e.v. en punten 67 e.v., met name punt 82).


31      In die zin arrest van 10 maart 2022, Grossmania (C‑177/20, EU:C:2022:175, punten 57 e.v.).


32      Zie arrest van 21 mei 2019, Commissie/Hongarije (Vruchtgebruik op landbouwgrond) (C‑235/17, EU:C:2019:432, punten 82 e.v.).


33      Zie in die zin arrest van 10 maart 2022, Grossmania (C‑177/20, EU:C:2022:175, punten 49 e.v., met name punt 52).