Language of document : ECLI:EU:T:2023:204

ARREST VAN HET GERECHT (Zevende kamer – uitgebreid)

19 april 2023 (*)

„Openbare dienst – Ambtenaren – Gezondheidscrisis als gevolg van de COVID-19-pandemie – Besluit waarbij toestemming wordt gegeven om deeltijds te werken teneinde buiten de standplaats voor naaste verwanten te zorgen – Geen mogelijkheid om voltijds buiten de standplaats te werken – Onregelmatigheid van de precontentieuze procedure – Besluit tot inwilliging van een verzoek om deeltijds te mogen werken – Geen procesbelang – Niet-ontvankelijkheid – Bezoldiging – Schorsing van de ontheemdingstoelage – Artikelen 62 en 69 van het Statuut – Schending van artikel 4 van bijlage VII bij het Statuut”

In zaak T‑39/21,

PP,

PQ,

PR,

PS,

PT,

vertegenwoordigd door M. Casado García-Hirschfeld, advocaat,

verzoekers,

tegen

Europees Parlement, vertegenwoordigd door S. Seyr, D. Boytha en M. Windisch als gemachtigden,

verweerder,

wijst

HET GERECHT (Zevende kamer – uitgebreid),

ten tijde van de beraadslagingen samengesteld als volgt: R. da Silva Passos, president, V. Valančius, I. Reine (rapporteur), L. Truchot en M. Sampol Pucurull, rechters,

griffier: H. Eriksson, administrateur,

gezien de stukken,

na de terechtzitting op 14 juli 2022,

het navolgende

Arrest

1        Met hun beroep krachtens artikel 270 VWEU vorderen verzoekers – PP, PS, PQ, PR en PT – in essentie, ten eerste, nietigverklaring van de besluiten van het Europees Parlement van 14 april 2020 waarbij aan PQ en PS toestemming is verleend om deeltijds buiten hun standplaats te werken vanwege de COVID-19-pandemie; 18 mei 2020 waarbij aan PP toestemming is verleend om deeltijds buiten zijn standplaats te werken vanwege de COVID-19-pandemie (hierna samen: „besluiten houdende toestemming voor deeltijdwerk”); 7, 15 en 16 april en 19 mei 2020 waarbij de betaling van de ontheemdingstoelage van verzoekers is geschorst tijdens de periode waarin zij buiten hun standplaats werkten (hierna samen: „besluiten tot schorsing van de ontheemdingstoelage”), en 6 mei 2020 waarbij is overgegaan tot terugvordering van het te veel betaalde aan PR en PT (hierna samen: „besluiten tot terugvordering van het onverschuldigd betaalde”) en, ten tweede, vergoeding van de schade die zij door die besluiten zouden hebben geleden.

I.      Voorgeschiedenis van het geding

2        Verzoekers zijn ambtenaren bij het Europees Parlement. Bij hun indiensttreding is hun de ontheemdingstoelage toegekend.

3        Op 11 maart 2020 heeft de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) wegens de alarmerend snelle verspreiding en de ernst van de door het SARS-CoV-2-virus veroorzaakte coronavirusziekte, oftewel COVID-19, verklaard dat de COVID-19-uitbraak een pandemie was, omdat het aantal gevallen buiten China snel toenam en steeds meer landen waren getroffen.

4        Op dezelfde dag heeft de secretaris-generaal van het Parlement (hierna: „secretaris-generaal”) alle personeelsleden per e-mail meegedeeld dat hij in het licht van de gezondheidssituatie de directeuren-generaal de instructie had gegeven om telewerken voor 70 % van de arbeidstijd in te voeren voor collega’s wier fysieke aanwezigheid in de gebouwen van het Parlement niet absoluut noodzakelijk was. Voorts was in de e-mail gepreciseerd dat deze maatregel van kracht zou worden op 16 maart 2020 en dat het percentage telewerken afhankelijk van de ontwikkelingen kon worden verhoogd tot 100 % van de arbeidstijd.

5        Op 16 maart 2020 heeft de secretaris-generaal de personeelsleden ervan in kennis gesteld dat de telewerktijd van de collega’s wier fysieke aanwezigheid in de gebouwen van het Parlement niet noodzakelijk was en die reeds voor 70 % telewerkten, gezien de ontwikkeling van de gezondheidssituatie werd verhoogd tot 100 %.

6        Op 19 maart 2020 heeft de secretaris-generaal een e-mail gestuurd naar alle personeelsleden waarbij zij in de context van de COVID-19-pandemie toestemming kregen om halftijds te werken om voor hun naaste verwanten te kunnen zorgen. Anders dan gebruikelijk mocht er halftijds worden gewerkt vanuit elke lidstaat van de Europese Unie, afhankelijk van de woonplaats van de naaste verwanten voor wie de ambtenaar of het personeelslid wilde zorgen. Dit besluit is onmiddellijk in werking getreden en zou van toepassing zijn zolang de COVID-19-pandemie zou duren.

7        Op 31 maart 2020 heeft de secretaris-generaal naar aanleiding van de COVID-19-pandemie een nieuw besluit vastgesteld inzake tijdelijk deeltijdwerk buiten de standplaats om gezinsredenen (hierna: „besluit van de secretaris-generaal van 31 maart 2020”). Dit besluit, waarbij het besluit van 19 maart 2020 over halftijds werk is vervangen, luidde als volgt:

„[G]elet op artikel 234, lid 2, van het Reglement van het Europees Parlement:

Collega’s die voor de duur van deze buitengewone situatie als gevolg van COVID-19 meer tijd willen besteden aan de zorg voor hun naaste verwanten, zoals hun ouders, hun kinderen of hun echtgeno(o)t(e), krijgen toestemming om deeltijds te werken (75 %).

Anders dan gebruikelijk mag er deeltijds worden gewerkt vanuit elke lidstaat van de Europese Unie, afhankelijk van de woonplaats van die naaste verwanten, en tot aan het einde van de overgangsperiode op 31 december 2020 vanuit het Verenigd Koninkrijk.

Gelieve zo spoedig mogelijk vóór de gevraagde begindatum een formeel verzoek bij uw directeur personeelszaken in te dienen.

In het verzoek moeten de naam van de naaste verwant, de familieband en de gevraagde periode zijn vermeld.

Voor de periode waarvoor toestemming is verleend, heeft het personeelslid recht op 75 % van zijn bezoldiging. Artikel 3 van bijlage IV bis bij het Statuut [van de ambtenaren van de Europese Unie] is van toepassing. Noch de ontheemdingstoelage noch de toelage voor verblijf in het buitenland, waarin artikel 4 van bijlage VII bij het Statuut voorziet, mag worden toegekend.

Dit besluit is van toepassing op de ambtenaren die bij het secretariaat van het Parlement in dienst zijn.

Het is van overeenkomstige toepassing op ambtenaren die hun standplaats hebben verlaten en in staat zijn om te telewerken. In dat geval kan het tot aanstelling bevoegde gezag [(hierna: ‚TABG’)] een besluit vaststellen zonder dat er een formeel verzoek is ingediend.

Wat verzoeken betreft die overeenkomstig artikel 6, lid 2, van de interne regels voor deeltijdwerk worden ingediend, behoudt het [TABG] zich het recht voor deze te weigeren.

De toestemming voor deeltijdwerk wordt verleend voor een verlengbare periode van drie maanden.

Dit besluit treedt in werking op 1 april 2020 en geldt zolang de COVID-19-pandemie duurt. Het komt in de plaats van het besluit van 19 maart 2020.”

A.      Situatie van PP

8        PP is ambtenaar bij het Parlement in Luxemburg (Luxemburg).

9        Op 14 maart 2020 is PP, met het oog op de dreigende sluiting van het internaat waar zijn zoon op dat moment studeerde, met zijn gezin naar Hongarije gereisd om zich daar bij hem te voegen.

10      Op 12 mei 2020 heeft PP, gelet op het besluit van de secretaris-generaal van 31 maart 2020, een verzoek ingediend om met terugwerkende kracht vanaf 1 april 2020 voor 75 % deeltijds vanuit Hongarije te mogen werken. Op 18 mei 2020 is dat verzoek ingewilligd voor de periode van 1 april tot en met 30 juni 2020.

11      Op 18 mei 2020 is PP weer voltijds in Luxemburg aan het werk gegaan.

12      Bij besluit van 19 mei 2020 heeft het hoofd van de afdeling Individuele Rechten van het directoraat-generaal (DG) Personeelszaken naar aanleiding van het in punt 10 hierboven bedoelde verzoek van PP en als rechtstreeks gevolg van de toepassing van het besluit van de secretaris-generaal van 31 maart 2020 de ontheemdingstoelage van PP met ingang van 1 april 2020 geschorst voor de periode waarin hij deeltijds in Hongarije mocht werken.

13      Op 12 juni 2020 heeft PP een klacht ingediend tegen met name de in de punten 10 en 12 hierboven bedoelde besluiten.

14      Op 27 oktober 2020 heeft de secretaris-generaal in zijn hoedanigheid van TABG de klacht van PP afgewezen voor zover deze was gericht tegen de in de punten 10 en 12 hierboven bedoelde besluiten.

B.      Situatie van PQ

15      PQ is ambtenaar bij het Parlement in Luxemburg.

16      Op 10 maart 2020, vóór de eerste reisbeperkingen in de Unie ten gevolge van de COVID-19-pandemie zijn opgelegd, is PQ naar Denemarken gevlogen. Haar terugkeer, die gepland was voor 22 maart daaropvolgend, kon niet doorgaan omdat alle vluchten tussen Luxemburg en Denemarken waren geannuleerd. Aangezien PQ bij haar echtgenoot wenste te blijven, die als een risicopersoon voor het virus werd beschouwd, heeft zij bij wijze van uitzondering toestemming gekregen om tijdelijk vanuit Denemarken te werken in afwachting van de vaststelling door het Parlement van algemene maatregelen met betrekking tot de gezondheidssituatie.

17      Op 6 april 2020 heeft PQ, gelet op het besluit van de secretaris-generaal van 31 maart 2020, een verzoek ingediend om voor een periode van drie maanden vanaf 1 april 2020 voor 75 % deeltijds in Denemarken te mogen werken.

18      Op 14 april 2020 heeft de directeur-generaal van DG Vertaling van het Parlement ingestemd met het verzoek van PQ om voor de periode van 1 april tot en met 30 juni 2020 voor 75 % deeltijds te mogen werken.

19      Op 15 april 2020 heeft het hoofd van de afdeling Individuele Rechten van het DG Personeelszaken van het Parlement naar aanleiding van het in punt 17 hierboven bedoelde verzoek van PQ en als rechtstreeks gevolg van de toepassing van het besluit van de secretaris-generaal van 31 maart 2020 de ontheemdingstoelage van PQ met ingang van 1 april 2020 geschorst voor de duur van de periode waarvoor zij toestemming had gekregen om deeltijds in Denemarken te werken.

20      Op 27 mei 2020 heeft PQ een klacht ingediend tegen de in de punten 17 en 19 hierboven bedoelde besluiten.

21      Op 1 juli 2020 is PQ weer voltijds in Luxemburg aan het werk gegaan.

22      Op 16 oktober 2020 heeft de secretaris-generaal in zijn hoedanigheid van TABG de klacht van PQ afgewezen.

C.      Situatie van PR

23      PR is ambtenaar bij het Parlement in Luxemburg.

24      Op 27 maart 2020 is zij naar Frankrijk gereisd om voor haar ouders te zorgen.

25      Op 2 april 2020, na de vaststelling van het besluit van de secretaris-generaal van 31 maart 2020, heeft PR een verzoek ingediend om voor een periode van drie maanden voor 75 % deeltijds te mogen werken. Bij besluit van diezelfde dag is dat verzoek ingewilligd.

26      Bij besluit van 7 april 2020 heeft het hoofd van de afdeling Individuele Rechten van het DG Personeelszaken van het Parlement naar aanleiding van het in punt 25 hierboven bedoelde verzoek van PR en als rechtstreeks gevolg van de toepassing van het besluit van de secretaris-generaal van 31 maart 2020 de ontheemdingstoelage van PR met ingang van 2 april 2020 geschorst voor de duur van de periode waarvoor zij toestemming had gekregen om deeltijds te werken.

27      Bij e-mail van 6 mei 2020 is PR meegedeeld dat zij na de wijziging van haar arbeidstijd vanwege de COVID-19-pandemie ten onrechte een bedrag van 2 173,40 EUR had ontvangen, dat zou worden teruggevorderd door een inhouding op haar bezoldiging voor mei 2020.

28      Op 3 juni 2020 heeft PR een klacht ingediend tegen het besluit tot schorsing van haar ontheemdingstoelage en het besluit tot terugvordering van het onverschuldigd betaalde bedoeld in respectievelijk de punten 26 en 27 hierboven.

29      Op 1 juli 2020 is PR teruggekeerd naar Luxemburg.

30      Op 22 oktober 2020 heeft de secretaris-generaal in zijn hoedanigheid van TABG de klacht van PR afgewezen.

D.      Situatie van PS

31      PS is ambtenaar bij het Parlement in Luxemburg.

32      Eind maart 2020 is hij naar Malta gereisd om voor zijn dochter te kunnen zorgen.

33      Op 7 april 2020 heeft PS, gelet op het besluit van de secretaris-generaal van 31 maart 2020, een verzoek ingediend om voor 75 % deeltijds in Malta te mogen werken. Dit verzoek is op 14 april daaropvolgend ingewilligd voor een periode van drie maanden van 23 maart tot en met 23 juni 2020.

34      Bij besluit van 15 april 2020 heeft het hoofd van de afdeling Individuele Rechten van het DG Personeelszaken van het Parlement naar aanleiding van het in punt 33 hierboven bedoelde verzoek van PS en als rechtstreeks gevolg van de toepassing van het besluit van de secretaris-generaal van 31 maart 2020 de ontheemdingstoelage van PS met ingang van 23 maart 2020 geschorst voor de periode waarin hij deeltijds in Malta werkte.

35      Op 4 juli 2020 is PS weer voltijds in Luxemburg aan het werk gegaan.

36      Op 13 juli 2020 heeft PS een klacht ingediend tegen de in de punten 33 en 34 hierboven bedoelde besluiten.

37      Bij besluit van 24 november 2020, dat op 2 december daaropvolgend per brief aan PS is afgegeven, heeft de secretaris-generaal in zijn hoedanigheid van TABG de klacht van PS afgewezen.

E.      Situatie van PT

38      PT is ambtenaar bij het Parlement in Brussel (België).

39      Op 13 maart 2020 is PT naar Ierland gereisd om zich daar bij haar kinderen te voegen.

40      Op 14 april 2020 heeft PT op grond van het besluit van de secretaris-generaal van 31 maart 2020 een verzoek ingediend om voor 75 % deeltijds in Ierland te mogen werken. Diezelfde dag is dat verzoek ingewilligd voor een periode vanaf 15 april 2020.

41      Bij besluit van 16 april 2020 heeft het hoofd van de afdeling Individuele Rechten van het DG Personeelszaken van het Parlement naar aanleiding van het in punt 40 hierboven bedoelde verzoek van PT en als rechtstreeks gevolg van de toepassing van het besluit van de secretaris-generaal van 31 maart 2020 de ontheemdingstoelage van PT met ingang van 15 april 2020 geschorst voor de periode waarin zij deeltijds in Ierland werkte.

42      Bij e-mail van 6 mei 2020 is PT meegedeeld dat zij na de wijziging van haar arbeidstijd vanwege de COVID-19-pandemie ten onrechte een bedrag van 931,01 EUR had ontvangen, dat zou worden teruggevorderd door een inhouding op haar bezoldiging voor mei 2020.

43      Op 23 juni 2020 heeft PT een klacht ingediend tegen het in punt 41 hierboven bedoelde besluit tot schorsing van haar ontheemdingstoelage en heeft zij verzocht om alle gevolgen daarvan nietig te verklaren.

44      Bij besluit van 27 oktober 2020, dat PT op 20 december daaropvolgend heeft ontvangen, heeft de secretaris-generaal in zijn hoedanigheid van TABG de klacht van PT afgewezen.

II.    Conclusies van partijen

45      Verzoekers verzoeken het Gerecht in essentie:

–        ten eerste, de besluiten houdende toestemming voor deeltijdwerk nietig te verklaren; ten tweede, de besluiten tot schorsing van de ontheemdingstoelage nietig te verklaren, en, ten derde, de besluiten tot terugvordering van het onverschuldigd betaalde nietig te verklaren (hierna samen: „bestreden besluiten”);

–        voor zover nodig, de besluiten nietig te verklaren waarbij het Parlement hun klachten tegen de bestreden besluiten heeft afgewezen;

–        het Parlement te veroordelen tot vergoeding van de geleden immateriële schade, die voor iedere verzoeker ex aequo et bono op 1 000 EUR wordt begroot;

–        het Parlement te veroordelen tot vergoeding van de geleden materiële schade, die overeenkomt met 25 % van hun respectieve bezoldiging, alsmede van de opgebouwde compensatie- en vertragingsrente;

–        het Parlement te verwijzen in de kosten.

46      Het Parlement verzoekt het Gerecht in essentie:

–        de vordering tot vergoeding van de immateriële schade gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond te verklaren;

–        het beroep in elk geval ongegrond te verklaren;

–        verzoekers te verwijzen in de kosten.

III. In rechte

A.      Verzoeken tot nietigverklaring

1.      Voorwerp van de vorderingen tot nietigverklaring

47      Met hun tweede vordering verzoeken verzoekers om nietigverklaring, voor zover nodig, van de besluiten waarbij het Parlement hun klacht heeft afgewezen.

48      In herinnering moet worden gebracht dat de administratieve klacht bedoeld in artikel 90, lid 2, van het Statuut en de uitdrukkelijke of stilzwijgende afwijzing daarvan volgens vaste rechtspraak een onderdeel vormen van een complexe procedure en slechts een voorwaarde vormen om beroep te kunnen instellen bij de rechter. In deze omstandigheden heeft het beroep, zelfs indien dit formeel tegen de afwijzing van de klacht is gericht, tot gevolg dat bij de rechter beroep wordt ingesteld tegen het besluit waartegen de klacht is ingediend, behalve wanneer de afwijzing van de klacht een andere strekking heeft dan het besluit waartegen de klacht is ingediend (zie arrest van 24 april 2017, HF/Parlement, T‑584/16, EU:T:2017:282, punt 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

49      Het is namelijk mogelijk dat een uitdrukkelijk besluit tot afwijzing van een klacht, gelet op de inhoud ervan, het bestreden besluit niet bevestigt. Dit is het geval wanneer het besluit tot afwijzing van de klacht een heronderzoek van de situatie van de betrokkenen op basis van nieuwe gegevens rechtens en feitelijk bevat of het oorspronkelijke besluit wijzigt of aanvult. In die gevallen vormt de afwijzing van de klacht een handeling die is onderworpen aan het toezicht van de rechter, die deze in aanmerking neemt bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bestreden handeling of deze zelfs beschouwt als een bezwarende handeling die in de plaats komt van de oorspronkelijke handeling (zie arrest van 24 april 2017, HF/Parlement, T‑584/16, EU:T:2017:282, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50      In casu is het besluit tot afwijzing van de klacht van PP, voor zover zij was gericht tegen het besluit van 18 mei 2020 houdende toestemming voor deeltijdwerk en het besluit van 19 mei 2020 tot schorsing van de hem betreffende ontheemdingstoelage, slechts een bevestiging van deze twee besluiten, aangezien bij dat besluit de klacht tegen die besluiten wordt afgewezen.

51      Voorts bevestigen de besluiten tot afwijzing van de klachten van PS, PR en PT slechts de besluiten waartegen elk van die klachten was gericht, doordat daarin de redenen worden aangegeven waarop de bestreden besluiten berusten.

52      De vorderingen tot nietigverklaring van de besluiten tot afwijzing van de klachten van PP, PS, PR en PT hebben derhalve geen zelfstandige inhoud ten opzichte van de in punt 50 hierboven genoemde bestreden besluiten en daarop hoeft dus niet specifiek uitspraak te worden gedaan. Bij de toetsing van de rechtmatigheid van elk van de bestreden besluiten moet echter rekening worden gehouden met de in het besluit tot afwijzing van de klacht opgenomen motivering, omdat die motivering wordt geacht samen te vallen met die van het bestreden besluit (zie in die zin arrest van 30 april 2019, Wattiau/Parlement, T‑737/17, EU:T:2019:273, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

53      In het besluit tot afwijzing van de klacht van PQ heeft de secretaris-generaal niet alleen de klacht onderzocht die in wezen was gericht tegen het besluit van 14 april 2020 waarbij zij toestemming heeft gekregen om deeltijds te werken, maar ook het verzoek, dat voor het eerst in haar klacht is geformuleerd, om in de toekomst voltijds buiten haar standplaats te mogen werken. Uit de opzet van dat besluit blijkt dat de secretaris-generaal dat verzoek om dezelfde redenen heeft afgewezen als die welke hij tot staving van de afwijzing van de klacht aanvoert.

54      Aangezien bij het besluit tot afwijzing van de klacht van PQ het verzoek om voltijds buiten de standplaats te mogen werken is afgewezen, kan dat besluit dus geen bevestiging van de bestreden handeling zijn en vormt het bijgevolg een handeling die is onderworpen aan het toezicht van het Gerecht.

2.      Ontvankelijkheid

a)      Ontvankelijkheid van de vorderingen tot nietigverklaring in het algemeen

55      Het Parlement is van mening dat het verzoekschrift onduidelijk is wat de besluiten betreft waarop de verschillende middelen van de vordering tot nietigverklaring betrekking hebben. Het Parlement betwijfelt derhalve of de door artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht gestelde vereisten van duidelijkheid zijn nageleefd.

56      Het Parlement is ook van mening dat verzoekers in repliek de draagwijdte van de exceptie van onwettigheid van het besluit van de secretaris-generaal van 31 maart 2020 hebben uitgebreid tot het tweede, het derde en het vierde middel, die zijn aangevoerd om de rechtmatigheid van de bestreden besluiten te betwisten. Een dergelijke verduidelijking in het stadium van de repliek komt neer op een wijziging van het verzoekschrift, die niet-ontvankelijk is.

57      Overeenkomstig artikel 21 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering moet het inleidend verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen bevatten. Volgens de rechtspraak moeten deze vermeldingen zo duidelijk en nauwkeurig zijn dat de verwerende partij haar verweer kan voorbereiden en het Gerecht in voorkomend geval zonder nadere informatie zijn toezicht kan uitoefenen [zie in die zin arrest van 2 april 2019, Fleig/EDEO, T‑492/17, EU:T:2019:211, punt 41 (niet gepubliceerd)].

58      Voorts hoeven de middelen niet juridisch gekwalificeerd te zijn en kan er veeleer mee worden volstaan de inhoud ervan weer te geven, zolang het verzoekschrift met betrekking tot die middelen maar voldoende duidelijk is (arrest van 13 mei 2020, Agmin Italy/Commissie, T‑290/18, niet gepubliceerd, EU:T:2020:196, punt 96). Bovendien is een exceptie van onwettigheid impliciet opgeworpen voor zover betrekkelijk duidelijk blijkt dat de verzoekende partij in feite een dergelijke grief aanvoert (zie arrest van 30 juni 2021, GY/ECB, T‑746/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:390, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

59      In casu is het juist dat het verzoekschrift niet altijd uitdrukkelijk de handelingen aanduidt waartegen de verschillende middelen en argumenten zijn gericht, maar uit de punten 2 tot en met 6 en de conclusies van het verzoekschrift blijkt echter duidelijk dat de besluiten waarop de vordering tot nietigverklaring betrekking heeft, de bestreden besluiten omschreven in punt 45 hierboven zijn en, voor zover van toepassing, in wezen de besluiten waarbij de klacht van elk van de verzoekers tegen die besluiten wordt afgewezen. Verzoekers hebben in repliek overigens bevestigd dat die besluiten het voorwerp van het geding vormen, waarvan het Parlement in dupliek akte heeft genomen.

60      Voorts blijkt uit het verzoekschrift en de repliek voldoende duidelijk dat het eerste middel betrekking heeft op een exceptie van onwettigheid van het besluit van de secretaris-generaal van 31 maart 2020.

61      Het tweede middel betreft de rechtmatigheid van zowel het besluit van de secretaris-generaal van 31 maart 2020 als de bestreden besluiten. Hoewel in repliek wordt aangegeven dat het tweede onderdeel van het tweede middel slechts wordt aangevoerd voor het geval dat de exceptie van onwettigheid van het besluit van de secretaris-generaal van 31 maart 2020 wordt afgewezen, neemt dit niet weg dat de in dit onderdeel ontwikkelde argumenten ook betrekking hebben op de rechtmatigheid van dit besluit.

62      Voorts blijkt uit de in het derde middel aangevoerde argumenten, zowel in het verzoekschrift als in repliek, dat verzoekers daarin de rechtmatigheid van de bestreden besluiten betwisten op grond dat zij zijn vastgesteld in strijd met, ten eerste, de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie en, ten tweede, het beginsel van behoorlijk bestuur en de zorgplicht. Zoals verzoekers ter terechtzitting hebben bevestigd, zien deze grieven op vergelijkbare wijze in het verzoekschrift en in de repliek op de rechtmatigheid van de bestreden besluiten.

63      Voorts is het vierde middel, dat betrekking heeft op de niet-naleving van de voorwaarden van artikel 85 van het Statuut voor de terugvordering van bedragen die ten onrechte aan een ambtenaar of een personeelslid zijn betaald, subsidiair aangevoerd, voor het geval dat de eerste drie middelen worden afgewezen. Dit middel ziet uitsluitend op de rechtmatigheid van de besluiten tot terugvordering van het onverschuldigd betaalde.

64      Anders dan het Parlement stelt, dient dan ook te worden vastgesteld dat in casu is voldaan aan de vereisten van artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering en dat de repliek niet leidt tot enige wijziging van de draagwijdte van de exceptie van onwettigheid van het besluit van de secretaris-generaal van 31 maart 2020.

b)      Ontvankelijkheid van de vordering tot nietigverklaring van de besluiten houdende toestemming voor deeltijdwerk en van het besluit tot afwijzing van de klacht van PQ voor zover daarbij haar verzoek om voltijds buiten de standplaats te mogen werken is afgewezen

65      In zijn antwoorden op de maatregelen tot organisatie van de procesgang betwist het Parlement de ontvankelijkheid van de vorderingen tot nietigverklaring van de besluiten houdende toestemming voor deeltijdwerk. Het Parlement is namelijk onder andere van mening dat het met de vaststelling van die besluiten de verzoeken van PP, PS en PQ heeft ingewilligd, zodat deze verzoekers geen belang hebben om tegen die besluiten op te komen.

66      Vooraf zij vastgesteld dat alleen PP, PS en PQ verzoeken om nietigverklaring van de jegens hen genomen besluiten houdende toestemming voor deeltijdwerk.

67      Er zij aan herinnerd dat een door een natuurlijke of rechtspersoon ingesteld beroep tot nietigverklaring slechts ontvankelijk is indien de verzoeker een reëel en actueel belang heeft bij nietigverklaring van de bestreden handeling. Een dergelijk belang veronderstelt met name dat de bestreden handeling bezwarend is voor de persoon die het beroep heeft ingesteld en dat de nietigverklaring van die handeling hem dus een voordeel kan opleveren. Een handeling die deze persoon volledig genoegdoening verschaft, kan per definitie dan ook niet bezwarend voor hem zijn, zodat hij geen belang heeft bij een verzoek tot nietigverklaring ervan [zie arrest van 1 februari 2012, mtronix/BHIM – Growth Finance (mtronix), T‑353/09, niet gepubliceerd, EU:T:2012:40, punt 16 en, aldaar aangehaalde rechtspraak; zie in die zin ook arrest van 11 maart 2009, TF1/Commissie, T‑354/05, EU:T:2009:66, punt 85 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

68      In casu moet worden vastgesteld dat de besluiten waarbij PP, PS en PQ op grond van het besluit van de secretaris-generaal van 31 maart 2020 toestemming hebben gekregen om deeltijds te werken, op hun verzoek zijn genomen, zodat zij zich buiten hun standplaats bij hun naaste verwanten konden voegen, en dat het Parlement die verzoeken volledig heeft ingewilligd.

69      Aangezien het Parlement de verzoeken van de betrokken verzoekers heeft ingewilligd, hebben zij er geen belang bij om nietigverklaring te vorderen van de besluiten houdende toestemming voor deeltijdwerk, zodat hun desbetreffende vorderingen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.

70      Verzoekers hebben inderdaad aangevoerd dat zij waren gedwongen om op grond van het besluit van de secretaris-generaal van 31 maart 2020 een verzoek in te dienen om deeltijds te mogen werken, aangezien dit besluit de enige mogelijkheid was om hun standplaats te verlaten om zich bij hun naaste verwanten te voegen en te blijven werken.

71      Het is weliswaar juist dat er geen besluit van de secretaris-generaal van het Parlement bestond op grond waarvan ambtenaren een verzoek konden indienen om voltijds buiten hun standplaats te mogen werken, maar dit neemt niet weg dat verzoekers krachtens artikel 90, lid 1, van het Statuut een verzoek in die zin bij het TABG konden indienen, met vermelding van de bijzondere redenen voor hun verzoek.

72      Bijgevolg moeten de vorderingen tot nietigverklaring van de besluiten houdende toestemming voor deeltijdwerk niet-ontvankelijk worden verklaard.

73      Blijkens de punten 53 en 54 hierboven heeft PQ in haar klacht het Parlement tevens gevraagd om gebruik te mogen maken van de mogelijkheid om voltijds buiten haar standplaats te werken. Zij heeft daarop bij het TABG een verzoek ingediend om een besluit in de zin van artikel 90, lid 1, van het Statuut jegens haar te nemen. Dat verzoek is afgewezen in het besluit tot afwijzing van haar klacht.

74      Niettemin moet eraan worden herinnerd dat de ontvankelijkheid van een beroep dat krachtens artikel 270 VWEU en artikel 91 van het Statuut bij het Gerecht wordt ingesteld, volgens vaste rechtspraak afhangt van het regelmatige verloop van de precontentieuze procedure en de inachtneming van de daarin vastgestelde termijnen (zie arrest van 24 april 2017, HF/Parlement, T‑584/16, EU:T:2017:282, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Met name moet elk beroep tegen een bezwarende handeling van het TABG in de regel zijn voorafgegaan door een uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend afgewezen precontentieuze klacht (zie in die zin arrest van 23 maart 2000, Rudolph/Commissie, T‑197/98, EU:T:2000:86, punt 53).

75      In casu heeft PQ echter geen klacht ingediend tegen het besluit tot afwijzing van haar verzoek om voltijds buiten de standplaats te mogen werken, zoals dat is opgenomen in het uitdrukkelijke besluit tot afwijzing van de betrokken klacht. Aangezien de verplichte precontentieuze procedure niet in acht is genomen, is het beroep tot nietigverklaring tegen dat besluit tot afwijzing van haar verzoek om voltijds buiten de standplaats te mogen werken kennelijk niet-ontvankelijk.

76      Voor zover verzoekers het Parlement willen verwijten dat het psychologische druk op hen heeft uitgeoefend om hen te doen verzoeken om toepassing van het besluit van de secretaris-generaal van 31 maart 2020, vormt die druk bovendien geen bezwarende handeling die vatbaar is voor een beroep tot nietigverklaring, maar een gedraging van het Parlement die geen besluit vormt, waartegen verzoekers kunnen opkomen in het kader van een beroep tot schadevergoeding.

77      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat een beroep tot vergoeding van schade die niet is veroorzaakt door een bezwarende handeling waarvan de nietigverklaring wordt gevorderd, maar door een gedraging van de administratie die geen besluit vormt, op straffe van niet-ontvankelijkheid moet worden voorafgegaan door een administratieve procedure in twee fasen. Deze procedure moet noodzakelijkerwijs beginnen met de indiening van een verzoek in de zin van artikel 90, lid 1, van het Statuut aan het TABG om de gestelde schade te vergoeden, en eventueel worden voortgezet met de indiening van een klacht in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut tegen het besluit tot afwijzing van het verzoek (zie in die zin arrest van 19 mei 1999, Connolly/Commissie, T‑214/96, EU:T:1999:103, punt 34). Ambtenaren of personeelsleden moeten een dergelijk verzoek bij de instelling indienen binnen een redelijke termijn vanaf het ogenblik waarop zij kennis hebben gekregen van de door hen gelaakte situatie. De redelijkheid van de termijn moet worden beoordeeld met inachtneming van de specifieke omstandigheden van de zaak, in het bijzonder het belang ervan voor de betrokkene, de ingewikkeldheid van de zaak en het gedrag van de betrokken partijen (zie in die zin arrest van 28 februari 2013, Heroverweging Arango Jaramillo e.a./EIB, C‑334/12 RX-II, EU:C:2013:134, punt 28).

78      In het onderhavige geval hebben verzoekers geen verzoek ingediend tot vergoeding van de schade als gevolg van het gedrag van het Parlement, dat druk op hen zou hebben uitgeoefend om een verzoek in te dienen om deeltijds te mogen werken.

3.      Ten gronde

79      Tot staving van hun vorderingen tot nietigverklaring voeren verzoekers vier middelen aan: ten eerste, onrechtmatigheid van het besluit van de secretaris-generaal van 31 maart 2020; ten tweede, schending van artikel 4 van bijlage VII bij het Statuut, het bestaan van een kennelijke beoordelingsfout, kennelijk onjuiste opvatting van het begrip „ontheemding”, schending van de artikelen 62 en 69 van het Statuut en schending van het legaliteits- en het rechtszekerheidsbeginsel; ten derde, schending van de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie alsmede niet-naleving van het beginsel van behoorlijk bestuur en de zorgplicht, en ten vierde, schending van artikel 85 van het Statuut en van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen.

80      Meteen moet worden vastgesteld dat alleen de eerste drie middelen betrekking hebben op de besluiten tot schorsing van de ontheemdingstoelage, zodat de rechtmatigheid van die besluiten in het licht van die drie middelen zal worden onderzocht.

81      Het vierde middel, dat ziet op de besluiten tot terugvordering van het onverschuldigd betaalde, wordt subsidiair aangevoerd, voor het geval de vorderingen tot nietigverklaring van de andere bestreden besluiten worden afgewezen. Het vierde middel hoeft dus enkel te worden onderzocht indien en voor zover de eerste drie middelen, voor zover zij betrekking hebben op de andere bestreden besluiten, worden afgewezen.

a)      Vorderingen tot nietigverklaring van de besluiten tot schorsing van de ontheemdingstoelage

82      Zoals blijkt uit de punten 79 en 80 hierboven voeren verzoekers drie middelen aan ter onderbouwing van hun vordering tot nietigverklaring van de besluiten tot schorsing van de ontheemdingstoelage.

83      In het kader van het eerste middel voeren verzoekers met name aan dat de secretaris-generaal zich niet op artikel 234, lid 2, van het Reglement van het Parlement kon baseren om de rechten te wijzigen die zij ontlenen aan de statutaire bepalingen op het gebied van de ontheemdingstoelage.

84      Voorts stellen verzoekers met het eerste onderdeel van het tweede middel dat de algemene schorsing van de ontheemdingstoelage, zoals geregeld in het besluit van de secretaris-generaal van 31 maart 2020, in strijd is met artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut. Het recht op de ontheemdingstoelage wordt immers beoordeeld op basis van de situatie van elke ambtenaar of elk personeelslid op de datum van zijn indiensttreding bij de Unie en het wordt verworven wanneer aan de voorwaarden van deze bepaling van het Statuut is voldaan. In casu is er evenwel geen sprake van een gebeurtenis die de situatie van verzoekers ingrijpend wijzigt en op grond waarvan het Parlement hun situatie met het oog op de toekenning van de ontheemdingstoelage opnieuw kan onderzoeken.

85      Verzoekers betogen tevens dat een ambtenaar niet verplicht is in zijn standplaats te wonen om voor de ontheemdingstoelage in aanmerking te komen. Hij is hooguit verplicht om op een zodanige afstand van zijn standplaats te wonen dat hij niet gehinderd wordt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, zoals in artikel 20 van het Statuut is bepaald. Ten tijde van de vaststelling van de besluiten tot schorsing van de ontheemdingstoelage gold voor alle personeelsleden echter een regeling van verplicht telewerk vanwege de gezondheidssituatie. Bij de uitlegging van de afstand tot de plaats van waaruit een ambtenaar zijn arbeid verricht, moest dus rekening worden gehouden met de uitzonderlijke omstandigheden als gevolg van de COVID-19-pandemie.

86      Het Parlement antwoordt dat artikel 234, lid 2, van zijn Reglement weliswaar geen bevoegdheidsdelegatie bevat op grond waarvan de secretaris-generaal rechtstreeks gemachtigd is om concrete maatregelen vast te stellen met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden van het personeel van het secretariaat van het Parlement, maar de secretaris-generaal was bij een delegatie van het Bureau van het Parlement niettemin gemachtigd om interne regels betreffende de arbeidsvoorwaarden van de ambtenaren vast te stellen. Hij was daartoe ook belast bij besluit van de voorzitter van het Parlement, gelet op de snelle ontwikkeling van de COVID-19-pandemie.

87      Het Parlement voegt daaraan toe dat het besluit van de secretaris-generaal van 31 maart 2020 niet voorziet in de intrekking van de ontheemdingstoelage, maar enkel in de schorsing ervan voor de duur van de deeltijdregeling die op verzoek van de betrokkene is toegestaan. Er was geen sprake van enige herziening van het recht van verzoekers op de ontheemdingstoelage, aangezien hun standplaats of hun mate van integratie in de standplaats niet was gewijzigd.

88      Volgens het Parlement wordt de ontheemdingstoelage betaald ter compensatie van de gevolgen van het feit dat de ambtenaar ver verwijderd is van zijn plaats van herkomst. De betaling van deze vergoeding was dus niet langer gerechtvaardigd voor de ambtenaren die buiten hun standplaats telewerkten.

89      Voorts geldt de verplichting uit hoofde van artikel 20 van het Statuut om in de standplaats te wonen voor alle ambtenaren, daaronder begrepen de verzoekers die tewerkgesteld zijn bij het DG Vertaling en de verzoekers die gebruikmaken van een deeltijdregeling, zoals die in artikel 55 bis van het Statuut en bijlage IV bis daarbij. Deze verplichting wordt gerechtvaardigd door de noodzaak de goede werking van de instelling te verzekeren. Telewerken vormt evenmin een statutair recht en bevrijdt ambtenaren niet van hun verplichting om op ieder ogenblik ter beschikking van hun instelling te staan. Bij de aanvang van de gezondheidscrisis was de omstandigheid dat de ambtenaren zich in de nabijheid van hun werkplek bevonden cruciaal om de continuïteit van de werkzaamheden van het Parlement te verzekeren.

90      In casu blijkt uit het besluit van de secretaris-generaal van 31 maart 2020 dat een ambtenaar de in artikel 4 van bijlage VII bij het Statuut bedoelde ontheemdingstoelage, waarop hij normaliter recht had, niet zou ontvangen voor de periode waarvoor hij krachtens dit besluit toestemming had gekregen om deeltijds te werken. Dit besluit wijkt dus van deze bepaling af voor de betrokken personeelsleden van het Parlement.

91      Artikel 4, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut, in de versie die in casu (op 1 januari 2020) van toepassing was, bepaalt:

„Een ontheemdingstoelage van 16 % van de som van het basissalaris, de kostwinnerstoelage en de kindertoelage die aan de ambtenaar worden uitbetaald, wordt toegekend aan:

a)      de ambtenaar:

–        die niet de nationaliteit bezit van de staat op welks grondgebied zijn standplaats is gelegen, en die deze ook nooit heeft bezeten, en,

–        die gedurende een periode van vijf jaar, eindigende zes maanden vóór zijn indiensttreding, niet regelmatig woonachtig is geweest of zijn voornaamste beroepsbezigheden heeft uitgeoefend op het grondgebied in Europa van bedoelde staat. Buiten beschouwing blijven hierbij omstandigheden die voortvloeien uit diensten, verricht voor een andere staat of een internationale organisatie;

b)      de ambtenaar die de nationaliteit van de staat op welks grondgebied zijn standplaats is gelegen, bezit of heeft bezeten, maar die gedurende een periode van tien jaar, eindigende op het ogenblik van zijn indiensttreding, regelmatig woonachtig is geweest buiten het grondgebied in Europa van die staat, en wel om een andere reden dan het uitoefenen van een functie in dienst van een staat of van een internationale organisatie.

De ontheemdingstoelage bedraagt ten minste 567,38 EUR per maand.”

92      Het besluit van de secretaris-generaal van 31 maart 2020 is vastgesteld op grond van artikel 234, lid 2, van het Reglement van het Parlement. Volgens deze bepaling heeft de secretaris-generaal de leiding over een secretariaat waarvan samenstelling en organisatie door het Bureau worden bepaald.

93      In herinnering moet worden gebracht dat artikel 234, lid 2, van het Reglement van het Parlement niet aldus mag worden uitgelegd dat de secretaris-generaal interne richtsnoeren mag vaststellen die afwijken van hiërarchisch hogere bepalingen, zoals de bepalingen van het Statuut, zelfs niet in uitzonderlijke omstandigheden als die ten gevolge van de COVID-19-pandemie (zie in die zin en naar analogie arresten van 20 november 2007, Ianniello/Commissie, T‑308/04, EU:T:2007:347, punt 38, en 20 maart 2018, Argyraki/Commissie, T‑734/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:160, punten 66 en 67).

94      Bovendien moet worden vastgesteld dat artikel 4, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut niet uitdrukkelijk voorziet in de mogelijkheid om het recht op de ontheemdingstoelage opnieuw te onderzoeken met het oog op een wijziging van omstandigheden die zich tijdens de loopbaan van een ambtenaar voordoet (arrest van 5 oktober 2020, Brown/Commissie, T‑18/19, EU:T:2020:465, punt 36), noch, a fortiori, in de mogelijkheid om de betaling van die toelage aan een ambtenaar te schorsen wanneer deze tijdens zijn loopbaan tijdelijk buiten zijn standplaats telewerkt.

95      Uit de bewoordingen van artikel 4, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut volgt evenwel geenszins dat de ontheemdingstoelage een verworven recht is (zie in die zin arrest van 28 september 1993, Magdalena Fernández/Commissie, T‑90/92, EU:T:1993:78, punt 32). De financiële rechten van een ambtenaar kunnen door de instelling die hem tewerkstelt worden herzien in geval van onregelmatige toekenning of verdere uitkering (zie in die zin arrest van 9 maart 1978, Herpels/Commissie, 54/77, EU:C:1978:45, punt 39).

96      Voorts wordt maandelijks een vergoeding betaald aan de ambtenaren die aan de voorwaarden ervan voldoen. De administratie kan deze vergoeding derhalve niet blijven uitkeren wanneer zich een gebeurtenis voordoet die de situatie van de begunstigde ervan ingrijpend wijzigt, voor zover deze gebeurtenis de voorwaarden raakt die aan de toekenning van de vergoeding zijn verbonden. Anders dan de intrekking met terugwerkende kracht van een besluit, is de opheffing ervan voor de toekomst namelijk altijd mogelijk wanneer niet meer wordt voldaan aan de omstandigheden die dit besluit rechtvaardigden (arrest van 5 oktober 2020, Brown/Commissie, T‑18/19, EU:T:2020:465, punt 37).

97      Bijgevolg moet worden nagegaan of het tijdelijk telewerken buiten de standplaats in de context van de COVID-19-pandemie in casu een gebeurtenis vormde die de feitelijke of juridische situatie van een ambtenaar die krachtens artikel 4, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut een ontheemdingstoelage ontvangt, ingrijpend kon wijzigen.

98      In dit verband is de in artikel 69 van het Statuut vastgestelde ontheemdingstoelage, waarvan de toekenningsvoorwaarden worden gepreciseerd in artikel 4, lid 1, van bijlage VII bij dat Statuut, bedoeld om de bijzondere lasten en nadelen te compenseren die aan de indiensttreding bij de Unie zijn verbonden voor ambtenaren die uit dien hoofde genoodzaakt zijn hun woonplaats te verleggen van het land van hun domicilie naar het land waar hun standplaats is gelegen, en die in een nieuwe omgeving moeten integreren (zie arresten van 2 mei 1985, De Angelis/Commissie, 246/83, EU:C:1985:165, punt 13 en aldaar aangehaalde rechtspraak; 29 november 2007, Salvador García/Commissie, C‑7/06 P, EU:C:2007:724, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 24 januari 2008, Adam/Commissie, C‑211/06 P, EU:C:2008:34, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

99      Het begrip „bijzondere lasten en nadelen” is nader uitgewerkt in informatienota GS/84/59 van de Raad van 11 december 1959 betreffende de vergoeding voor verblijf in het buitenland of separatievergoeding. Zoals het Parlement heeft opgemerkt, blijkt uit deze nota – die deel uitmaakt van de voorbereidende werkzaamheden voor artikel 4 van bijlage VII bij het Statuut – dat de vergoeding „voor verblijf in het buitenland of separatie” wordt toegekend ter compensatie van de materiële kosten en de immateriële ongemakken als gevolg van het feit dat de ambtenaar ver van zijn plaats van herkomst verwijderd is en dat hij over het algemeen familiebetrekkingen met zijn herkomstregio onderhoudt.

100    Gelet op het voorgaande moet worden nagegaan of ambtenaren die in de context van de COVID-19-pandemie hun feitelijke woonplaats tijdelijk hebben gewijzigd om voor hun naaste verwanten te zorgen, zoals verzoekers, de financiële lasten en immateriële ongemakken als gevolg van hun indiensttreding bij de Unie in een nieuwe omgeving zijn blijven dragen.

101    Wat de financiële lasten betreft, blijkt uit het dossier dat verzoekers gedurende een korte periode buiten hun standplaats hebben gewerkt, waarin zij kosten in verband met hun woonplaats in die standplaats zijn blijven dragen, zoals huur, kredietaflossingen, energie- en waterrekeningen of rekeningen voor het onderhoud van de mede-eigendom. Deze kosten zijn te hunnen laste gebleven aangezien het besluit van de secretaris-generaal van 31 maart 2020, dat een tijdelijke uitzonderlijke maatregel vormde, het voor hen alleen mogelijk maakte om gedurende een periode van aanvankelijk drie maanden tijdens de COVID-19-pandemie buiten hun standplaats te werken, waarvan niemand kon voorzien hoe lang zij zou duren.

102    In het licht van de uitzonderlijke omstandigheden als gevolg van de COVID-19-pandemie had de betaling van de ontheemdingstoelage aan verzoekers haar bestaansreden dus geenszins verloren.

103    Het is juist dat de toekenning van de ontheemdingstoelage overeenkomstig artikel 4, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut onlosmakelijk verbonden is met de woonplaatsverplichting voor ambtenaren van de Unie bedoeld in artikel 20 van het Statuut, waarin is bepaald dat iedere ambtenaar verplicht is in zijn standplaats te wonen of op zodanige afstand daarvan dat hij niet gehinderd wordt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, en voorts dat de ambtenaar zijn adres meedeelt aan het TABG en het onmiddellijk kennisgeeft van iedere adresverandering.

104    Artikel 20 van het Statuut moet echter worden gelezen in samenhang met artikel 55, lid 1, van het Statuut, dat bepaalt dat ambtenaren in actieve dienst op ieder ogenblik ter beschikking van hun instelling staan. Hieruit volgt dat de ambtenaar die niet in zijn standplaats woont, niettemin in staat moet zijn om op ieder ogenblik naar zijn werkplek te gaan overeenkomstig de op hem toepasselijke regels op het gebied van de organisatie van het werk, om daar de taken uit te voeren die hem in het belang van de dienst zijn opgedragen.

105    In de uitzonderlijke omstandigheden als gevolg van de COVID-19-pandemie waren de interne regels inzake telewerken en de fysieke aanwezigheid van de personeelsleden in de gebouwen van het Parlement tijdelijk niet langer van toepassing, zoals blijkt uit de verschillende besluiten die de secretaris-generaal bij aanvang van de pandemie heeft genomen en die in de punten 4 tot en met 7 hierboven zijn genoemd. Alle personeelsleden wier aanwezigheid niet onontbeerlijk werd geacht – waaronder verzoekers, zoals volgt uit punt 5 hierboven – waren sinds 16 maart 2020 immers verplicht om voltijds te telewerken.

106    Het Parlement kan dus niet betogen dat de in het besluit van de secretaris-generaal van 31 maart 2020 vervatte „algemene schorsing” van de betaling – waaronder ook aan verzoekers – van de ontheemdingstoelage het gevolg was van de niet-naleving van de woonplaatsverplichting uit hoofde van artikel 20 van het Statuut.

107    Bovendien bevat het Statuut geen enkele bepaling die een instelling, orgaan of instantie van de Unie de mogelijkheid biedt om de betaling van de ontheemdingstoelage te schorsen, zelfs niet in uitzonderlijke omstandigheden als die ten gevolge van de COVID-19-pandemie.

108    De in het besluit van de secretaris-generaal van 31 maart 2020 genoemde schorsing van de ontheemdingstoelage is derhalve in strijd met artikel 4, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut.

109    Voorts zij opgemerkt dat het recht op de ontheemdingstoelage weliswaar niet definitief was ingetrokken bij het besluit van de secretaris-generaal van 31 maart 2020, maar slechts voor een beperkte periode was geschorst, deze schorsing niettemin tot gevolg had dat de bezoldiging van verzoekers tijdens die periode lager uitviel, zonder dat het verschil kan worden teruggevorderd.

110    Dat het besluit van de secretaris-generaal van 31 maart 2020 uitsluitend voorzag in de schorsing van de ontheemdingstoelage van de betrokken ambtenaren van het Parlement, zoals verzoekers, en niet in de intrekking van die toelage, kan derhalve geen einde maken aan de onrechtmatigheid van dat besluit.

111    Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd dat het besluit van de secretaris-generaal van 31 maart 2020 is vastgesteld in strijd met hiërarchisch hogere bepalingen, zodat de secretaris-generaal de grenzen van zijn bevoegdheden ter zake heeft overschreden. Dat besluit strookt niet met artikel 4, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut, voor zover het voorziet in de schorsing van de betaling van de ontheemdingstoelage aan ambtenaren die tijdelijk buiten hun standplaats telewerken om in de context van de COVID-19-pandemie voor hun naaste verwanten te zorgen.

112    Bijgevolg hebben de besluiten tot schorsing van de ontheemdingstoelage geen rechtsgrondslag, zodat zij nietig moeten worden verklaard, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de andere middelen en argumenten die verzoekers tot staving van hun vordering tot nietigverklaring van die besluiten hebben aangevoerd.

b)      Vorderingen tot nietigverklaring van de besluiten tot terugvordering van het onverschuldigd betaalde

113    Vastgesteld moet worden dat alleen PT en PR verzoeken om nietigverklaring van de besluiten tot terugvordering van het onverschuldigd betaalde waarop het onderhavige beroep tot nietigverklaring betrekking heeft.

114    In het kader van het vierde middel – het enige middel dat ter onderbouwing van de vordering tot nietigverklaring van de besluiten tot terugvordering van het onverschuldigd betaalde is aangevoerd – betogen verzoekers subsidiair, voor het geval dat de vordering tot nietigverklaring van de andere bestreden besluiten wordt afgewezen, dat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 85 van het Statuut voor terugvordering van het onverschuldigd betaalde. Zij voegen daaraan toe dat PT en PR ten tijde van de vaststelling van het besluit van de secretaris-generaal van 31 maart 2020 reeds voorbereidingen hadden getroffen om zich buiten hun standplaats bij hun familie te voegen, zodat zij een gewettigd vertrouwen hadden dat zij hun volledige bezoldiging zouden behouden.

115    Het Parlement betwist de argumenten van verzoekers.

116    Zoals blijkt uit punt 112 hierboven hebben de besluiten tot schorsing van de ontheemdingstoelage in casu geen rechtsgrondslag en moeten zij nietig worden verklaard. De vordering tot nietigverklaring van de besluiten houdende toestemming voor deeltijdwerk is daarentegen niet-ontvankelijk verklaard, alsook het beroep, voor zover het is ingesteld tegen het besluit tot afwijzing van het verzoek van PQ om voltijds buiten de standplaats te mogen werken. Aangezien het vierde middel slechts subsidiair wordt aangevoerd, voor het geval dat de vordering tot nietigverklaring van de andere bestreden besluiten wordt afgewezen, moet dit middel enkel worden onderzocht voor zover het betrekking heeft op de terugvordering van het deel van de bezoldiging van PT en PR dat verband houdt met de beperking van hun arbeidstijd tot 75 %.

117    In dit verband zij er in de eerste plaats aan herinnerd dat artikel 85, eerste alinea, van het Statuut bepaalt dat een onverschuldigd betaald bedrag wordt teruggevorderd, indien de bevoordeelde kennis droeg van de onregelmatigheid van de betaling of indien deze onregelmatigheid zo voor de hand lag dat de bevoordeelde daarvan kennis had moeten dragen.

118    In casu blijkt duidelijk uit het besluit van de secretaris-generaal van 31 maart 2020 dat de ambtenaren die in aanmerking kwamen voor de bij dit besluit ingevoerde afwijkende regeling, een bezoldiging zouden ontvangen die overeenkomt met de in procent van de werktijd uitgedrukte gedeeltelijke werktijd, namelijk 75 %. PR en PT, die hadden verzocht om gebruik te mogen maken van de bij dat besluit ingevoerde regeling, konden dus op zijn minst niet onkundig zijn van de financiële gevolgen van de toestemming die hun zou worden verleend.

119    Wat in de tweede plaats de gestelde niet-naleving van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen betreft, zij eraan herinnerd dat het recht om die bescherming te eisen, de vervulling van drie cumulatieve voorwaarden veronderstelt. In de eerste plaats moet de betrokkene van het bestuur van de Unie nauwkeurige, onvoorwaardelijke en onderling overeenstemmende toezeggingen hebben gekregen die van bevoegde en betrouwbare bronnen afkomstig zijn. In de tweede plaats moeten deze toezeggingen gegronde verwachtingen wekken bij degene tot wie zij gericht zijn. In de derde plaats moeten de toezeggingen overeenstemmen met de toepasselijke voorschriften (arrest van 12 februari 2020, ZF/Commissie, T‑605/18, EU:T:2020:51, punt 151).

120    In casu voeren verzoekers echter niets aan waaruit blijkt dat PR of PT nauwkeurige, onvoorwaardelijke en onderling overeenstemmende toezeggingen van het Parlement heeft gekregen die een gegronde verwachting hebben gewekt dat zij hun volledige bezoldiging zouden behouden voor de periode waarin zij deeltijds buiten hun standplaats hebben gewerkt. Bovendien zou dat behoud in strijd zijn met artikel 3, eerste alinea, van bijlage IV bis bij het Statuut, dat bepaalt dat de ambtenaar gedurende de periode waarvoor hij toestemming heeft gekregen om deeltijds te werken, recht heeft op het gedeelte van zijn bezoldiging dat overeenkomt met de in procent van de volledige werktijd uitgedrukte gedeeltelijke werktijd.

121    Het vierde middel is derhalve ongegrond.

122    Bijgevolg moet de op het vierde middel gebaseerde vordering tot nietigverklaring van de besluiten tot terugvordering van het onverschuldigd betaalde worden afgewezen, zonder dat hoeft te worden onderzocht of die vordering, voor zover zij door PT is geformuleerd, ontvankelijk is.

4.      Conclusie met betrekking tot de vorderingen tot nietigverklaring

123    Uit het voorgaande volgt dat de vordering tot nietigverklaring van de besluiten tot schorsing van de ontheemdingstoelage moet worden toegewezen op grond van het eerste onderdeel van het tweede middel.

124    Daarentegen wordt de vordering tot nietigverklaring van de besluiten houdende toestemming om deeltijds te werken niet-ontvankelijk verklaard en de vordering tot nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van de klacht van PQ, voor zover daarbij haar verzoek wordt afgewezen om voltijds buiten de standplaats te mogen werken, wordt kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Voorts moet de vordering tot nietigverklaring van de besluiten tot terugvordering van het onverschuldigd betaalde hoe dan ook ongegrond worden verklaard.

B.      Vordering tot schadevergoeding

125    In het kader van hun vordering tot schadevergoeding eisen verzoekers om te beginnen vergoeding van de materiële schade – die overeenkomt met 25 % van hun bezoldiging, vermeerderd met de compensatie- en vertragingsrente die ondertussen is opgebouwd – en voorts vergoeding van de geleden immateriële schade, die zij ex aequo et bono begroten op 1 000 EUR per verzoeker.

126    Verzoekers betogen dat deze schade het gevolg is van het feit dat het besluit van de secretaris-generaal van 31 maart 2020 geen rechtsgrondslag heeft en onrechtmatig is, alsmede van het wanbeheer van het Parlement en het gebrek aan zorgvuldigheid jegens hen. Zij voeren tevens aan dat hun recht op gezonde en waardige arbeidsomstandigheden is geschonden en dat er sprake is van een dienstfout van het Parlement, doordat het geen voltijds werk aan verzoekers heeft toegewezen.

127    Het Parlement betwist de argumenten van verzoekers.

128    Vooraf zij eraan herinnerd dat een krachtens artikel 270 VWEU ingesteld beroep tot schadevergoeding slechts gegrond is indien tegelijkertijd is voldaan aan een aantal voorwaarden, namelijk dat de aan de instellingen verweten gedraging onrechtmatig is, dat er werkelijk schade is geleden en dat er een oorzakelijk verband tussen de gedraging en de gestelde schade bestaat (arresten van 1 juni 1994, Commissie/Brazzelli Lualdi e.a., C‑136/92 P, EU:C:1994:211, punt 42, en 21 februari 2008, Commissie/Girardot, C‑348/06 P, EU:C:2008:107, punt 52). Deze drie voorwaarden zijn cumulatief, zodat het voor afwijzing van een beroep tot schadevergoeding volstaat dat aan een van die voorwaarden niet is voldaan.

1.      Materiële schade

129    Wat de gestelde materiële schade betreft, moet worden vastgesteld dat verzoekers enkel vergoeding vorderen voor de materiële schade, die overeenkomt met 25 % van hun bezoldiging, vermeerderd met de compensatie- en vertragingsrente die inmiddels is opgebouwd. Deze schade is in wezen het gevolg van de vermindering van hun arbeidstijd tot 75 % door de vaststelling van de besluiten waarbij zij toestemming hebben gekregen om deeltijds te werken.

130    Volgens vaste rechtspraak op het gebied van de openbare dienst moeten vorderingen tot schadevergoeding worden afgewezen wanneer zij een nauwe samenhang vertonen met vorderingen tot nietigverklaring die op hun beurt niet-ontvankelijk of ongegrond zijn verklaard (arrest van 30 september 2003, Martínez Valls/Parlement, T‑214/02, EU:T:2003:254, punt 43; zie in die zin ook arrest van 9 april 2019, Aldridge e.a./Commissie, T‑319/17, niet gepubliceerd, EU:T:2019:231, punt 64).

131    In casu is de vordering tot vergoeding van de materiële schade nauw verbonden met de vordering tot nietigverklaring van de besluiten houdende toestemming om deeltijds te werken, die niet-ontvankelijk is verklaard, en met de vordering tot nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van de klacht van PQ, voor zover daarbij haar verzoek is afgewezen om voltijds buiten de standplaats te mogen werken, die kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard.

132    Bovendien dragen verzoekers geen enkel argument aan waaruit kan worden opgemaakt waarom het besluit van de secretaris-generaal van 31 maart 2020, op grond waarvan ambtenaren in de context van de COVID-19-pandemie in de nabijheid van hun naaste verwanten mochten werken, inbreuk heeft gemaakt op hun recht op gezonde en waardige arbeidsomstandigheden.

133    De vordering tot vergoeding van de materiële schade moet derhalve worden afgewezen.

2.      Immateriële schade

134    De vordering tot vergoeding van de immateriële schade als gevolg van de vaststelling van de besluiten houdende toestemming om deeltijds te werken moet worden afgewezen om dezelfde redenen als in de punten 130 tot en met 132 hierboven zijn uiteengezet.

135    Wat de vergoeding betreft voor de immateriële schade als gevolg van de vaststelling van de besluiten tot schorsing van de ontheemdingstoelage, volgt uit punt 112 hierboven dat die besluiten nietig moeten worden verklaard omdat het besluit van de secretaris-generaal van 31 maart 2020, waarop zij zijn gebaseerd, onrechtmatig is. De in punt 128 hierboven in herinnering gebrachte voorwaarde inzake de onrechtmatigheid van het gedrag van de administratie is derhalve vervuld.

136    Niettemin zij eraan herinnerd dat nietigverklaring van een onrechtmatige handeling op zich een passend en in beginsel toereikend herstel kan vormen van elke immateriële schade die deze handeling kan hebben veroorzaakt, tenzij de verzoekende partij aantoont dat zij immateriële schade heeft geleden die door die nietigverklaring niet volledig kan worden hersteld (arrest van 28 april 2021, Correia/EESC, T‑843/19, EU:T:2021:221, punt 86).

137    In het onderhavige geval betogen verzoekers dat nietigverklaring van de besluiten tot schorsing van de ontheemdingstoelage geen passend en toereikend herstel van de immateriële schade zal vormen, rekening houdend met de aantasting van hun waardigheid en de kwaliteit van hun beroepsleven alsmede met de veroorzaakte onzekerheid en de gezondheidsproblemen waarmee met name PP te kampen had. In repliek voegen verzoekers daaraan toe dat het verlies van een deel van hun bezoldiging heeft geleid tot slapeloosheid en stress.

138    Niettemin moet worden vastgesteld dat verzoekers geen bewijzen overleggen die hun verklaringen kunnen staven. Zij leggen evenmin uit in welk opzicht de besluiten tot schorsing van de ontheemdingstoelage hun waardigheid en de kwaliteit van hun beroepsleven konden aantasten.

139    De vordering tot vergoeding van de materiële en de immateriële schade moet derhalve worden afgewezen.

IV.    Kosten

140    Volgens artikel 134, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering draagt elke partij haar eigen kosten indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk wordt gesteld. Indien dit gelet op de omstandigheden van de zaak gerechtvaardigd voorkomt, kan het Gerecht beslissen dat een partij naast haar eigen kosten ook in een deel van de kosten van de andere partij wordt verwezen.

141    In casu worden de vorderingen tot nietigverklaring toegewezen wat betreft de besluiten tot schorsing van de ontheemdingstoelage. Zij worden daarentegen afgewezen voor zover zij betrekking hebben op de besluiten houdende toestemming voor deeltijdwerk en de besluiten tot terugvordering van het onverschuldigd betaalde, en voor zover zij zijn gericht tegen het besluit tot afwijzing van het verzoek van PQ om voltijds buiten de standplaats te mogen werken, dat is opgenomen in het besluit tot afwijzing van haar klacht. De vorderingen tot schadevergoeding zijn ook afgewezen.

142    Gelet op de omstandigheden van de onderhavige zaak moet worden beslist dat verzoekers de helft van hun kosten dragen. Het Parlement draagt zijn eigen kosten en de helft van de kosten van verzoekers.

HET GERECHT (Zevende kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het besluit van het Europees Parlement van 19 mei 2020 tot schorsing van de ontheemdingstoelage van PP wordt nietig verklaard.

2)      Het besluit van het Europees Parlement van 7 april 2020 tot schorsing van de ontheemdingstoelage van PR wordt nietig verklaard.

3)      Het besluit van het Europees Parlement van 15 april 2020 tot schorsing van de ontheemdingstoelage van PQ wordt nietig verklaard.

4)      Het besluit van het Europees Parlement van 15 april 2020 tot schorsing van de ontheemdingstoelage van PS wordt nietig verklaard.

5)      Het besluit van het Europees Parlement van 16 april 2020 tot schorsing van de ontheemdingstoelage van PT wordt nietig verklaard.

6)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

7)      PP, PS, PR, PQ en PT dragen de helft van hun kosten.

8)      Het Parlement draagt zijn eigen kosten en de helft van de kosten van PP, PS, PR, PQ en PT.

da Silva Passos

Valančius

Reine

Truchot

 

      Sampol-Pucurull

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 19 april 2023.

ondertekeningen


*      Procestaal: Frans.