Language of document :

Hogere voorziening ingesteld op 16 december 2021 door de Bondsrepubliek Duitsland tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 6 oktober 2021 in de gevoegde zaken T-233/19 en T-234/19, Infineon Technologies Dresden GmbH & Co. KG en Infineon Technologies AG / Europese Commissie

(Zaak C-794/21 P)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: J. Möller en R. Kanitz, gemachtigden)

Andere partijen in de procedure: Infineon Technologies Dresden GmbH & Co, KG, Infineon Technologies AG, Europese Commissie

Conclusies

het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 6 oktober 2021 in de gevoegde zaken T-233/19 en T-234/19 vernietigen voor zover de beroepen daarbij ongegrond zijn verklaard,

het besluit van de Commissie van 28 mei 2018 betreffende steunmaatregel SA.34045 (2013/C) (ex 2012/NN) van Duitsland voor bandlastverbruikers volgens artikel 19 StromNEV, C(2018) 3166 final, voor de jaren 2012 en 2013 overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie nietig verklaren,

de Commissie verwijzen in de kosten die voor het Gerecht en voor het Hof van Justitie zijn opgekomen.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter onderbouwing van haar hogere voorziening voert rekwirante één enkel middel aan, dat is ontleend aan schending van artikel 107, lid 1, VWEU. Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het bij de regeling in artikel 19, lid 2, van de Duitse Stromnetzentgeltverordnung (federaal besluit betreffende de nettarieven; hierna: „StromNEV”) om staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU gaat.

Ten eerste heeft het Gerecht in het kader van de beoordeling of de nettarieven staatsmiddelen zijn ten onrechte vastgesteld dat het bestaan van een verplichte heffing ten laste van de eindverbruikers of eindafnemers en de controle van de staat over de middelen of de beheerders van deze middelen twee middelen vormen die „twee alternatieve voorwaarden” zijn.

Ten tweede is het Gerecht in het kader van de beoordeling of er sprake is van een „verplichte heffing ten laste van de eindverbruikers of eindafnemers” ten onrechte ervan uitgegaan dat de relatie tussen de elektriciteitsleverancier en de eindverbruikers niet van belang is. Voorts heeft het Gerecht ten onrechte de verplichting tot inning van de heffing in aanmerking genomen, en niet de wettelijke verplichting tot betaling van de nettarieven.

Ten derde heeft het Gerecht in het kader van de beoordeling of er sprake is van staatscontrole of beschikkingsbevoegdheid van de staat ten onrechte geoordeeld dat de doelbinding van de geïnde nettarieven niet uitsluit dat de staat over die middelen kon beschikken.

____________