BESCHIKKING VAN DE PRESIDENT VAN DE VIJFDE KAMER VAN HET GERECHT
23 maart 1998 (1)
Interventie
In zaak T-18/97,
Atlantic Container Line AB en 15 andere lijnvaartmaatschappijen, vertegenwoordigd door J. Pheasant, N. Bromfield en S. Goodman, Solicitors, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van M. Loesch, advocaat aldaar, Rue Goethe 11,
tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R. Lyal, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,
betreffende een beroep tot nietigverklaring van beschikking C(96)3414 def. van de Commissie van 26 november 1996 inzake een procedure betreffende de toepassing van artikel 85 van het EG-Verdrag (zaak IV/35.134 - Trans-Atlantic Conference Agreement),geeft
DE PRESIDENT VAN DE VIJFDE KAMER VAN HET GERECHT
de navolgende
Beschikking
Procesverloop en argumenten van partijen
- 1.
- Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 27 januari 1997, hebben Atlantic Container Line AB en 15 andere lijnvaartmaatschappijen (hierna: ACL), die partij zijn bij het Trans-Atlantic Conference Agreement (hierna: TACA), beroep ingesteld tot nietigverklaring van beschikking C(96)3414 def. van de Commissie van 26 november 1996 (hierna: bestreden beschikking), waarbij verweerster de boete-immuniteit heeft opgeheven, die voortvloeit uit de aanmelding van de TACA betreffende de gezamenlijke uitoefening van de bevoegdheid om tarieven vast te stellen voor de trajecten over land binnen de Europese Gemeenschap van diensten van gecombineerd vervoer (hierna: bevoegdheid tot vaststelling van tarieven voor multimodaal vervoer in Europa).
- 2.
- Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 19 juni 1997, heeft The European Council of Transport Users VZW (hierna: ECTU), vereniging naar Belgisch recht, gevestigd te Brussel, die de European Shippers' Council (hierna: ESC) omvat, vertegenwoordigd door M. Clough, Sollicitor en advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van A. May, advocaat aldaar, Grand-Rue 31, verzocht te worden toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van verweerster. De ECTU zet uiteen, dat de ESC de belangen op het gebied van zeescheepvaart en vrachtvervoer vertegenwoordigt van de Europese industrie die tot de nationale raden van bevrachters behoort, en dat de aangesloten bevrachters een groot deel van de Europese uitvoer en invoer verzekeren. Hetrechtstreekse en specifieke belang van de ESC zou voortvloeien uit het feit, dat de beschikking is vastgesteld na afloop van een procedure die voor een deel is ingeleid naar aanleiding van de klacht die hij tegen het TACA had ingediend, dat de ESC aan de administratieve procedure heeft deelgenomen en dat de ESC er belang bij heeft, dat de Commissie zo snel mogelijk een einde maakt aan de ongeoorloofde gedraging van verzoeksters.
- 3.
- Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 25 juni 1997, heeft The European Community Shipowners' Association VZW (hierna: ECSA), vereniging naar Belgisch recht, gevestigd te Brussel, vertegenwoordigd door D. Waelbroeck en D. Fosselard, advocaten te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van E. Arendt, advocaat aldaar, Rue Mathias Hardt 8-10, verzocht te worden toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van verzoeksters. De ECSA zet uiteen, dat haar leden de nationale redersverenigingen van de verschillende lidstaten van de Europese Unie en Noorwegen zijn, en dat zij in de onderhavige zaak optreedt namens de Europese exploitanten van lijnschepen, meer bepaald namens die welke lid zijn van de verschillende lijnvaartconferences die de Europese Unie aandoen en die, op hun beurt, lid zijn van de ECSA. De ECSA betoogt, dat zij voldoet aan de vier volgens de rechtspraak (beschikkingen Gerecht van 8 december 1993, Kruidvat/Commissie, T-87/92, Jurispr. blz. II-1375, punt 14, en 28 mei 1997, Lilly Industries/Commissie, T-120/96, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 24) gestelde voorwaarden om een vereniging tot tussenkomst toe te laten. In de eerste plaats zou zij een aanzienlijk aantal in de betrokken sector werkzame ondernemingen vertegenwoordigen. In de tweede plaats zou de bescherming van de belangen van haar leden tot haar statutaire doelstellingen behoren. In de derde plaats zouden in de zaak principiële punten aan de orde komen, die de werking van de betrokken sector kunnen raken. De Commissie zou immers in de bestreden beschikking hebben beslist, dat de uitoefening van de bevoegdheid tot vaststelling van tarieven voor multimodaal vervoer door de leden van het TACA een duidelijke en ernstige schending van artikel 85, lid 1, EG-Verdrag oplevert, die niet in aanmerking kan komen voor de in artikel 3 van verordening (EEG) nr. 4056/86 van de Raad van 22 december 1986 tot vaststelling van de wijze van toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag op het zeevervoer (PB L 378, blz. 4), bedoelde groepsvrijstelling of voor de individuele vrijstelling van artikel 85, lid 3, van het Verdrag. De talrijke door de ECSA vertegenwoordigde reders zouden echter lid zijn van lijnvaartconferences die de Europese Unie aandoen, welke er met de bevoegdheid tot vaststelling van tarieven voor multimodaal vervoer in Europa vergelijkbare praktijken op na houden. In de vierde plaats zou het te wijzen arrest de belangen van de leden van de ECSA aanzienlijk kunnen schaden. De niet-uitoefening van de bevoegdheid tot vaststelling van tarieven voor multimodaal vervoer in Europa zou immers schade dreigen toe te brengen aan de exploitanten van lijnschepen en hun cliënten, de bevrachters.
- 4.
- Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 25 juni 1997, heeft de Franse Republiek, vertegenwoordigd door K. Rispal-Bellanger, onderdirecteur bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en R. Loosli-Surrans, chargé de mission bij deze directie, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Franse ambassade, Boulevard du Prince Henri 9, verzocht te worden toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van verweersters.
- 5.
- Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 2 juli 1997, heeft het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland verzocht te worden toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van verzoeksters. Bij brief van 18 augustus 1997 heeft het Verenigd Koninkrijk zijn verzoek tot tussenkomst ingetrokken.
- 6.
- Die verzoeken tot tussenkomst zijn overeenkomstig artikel 116 van het Reglement voor de procesvoering door de griffie van het Gerecht aan verzoeksters en verweerster betekend.
- 7.
- Bij brieven van 17 en 30 juli 1997 heeft verweerster aangevoerd, dat zij geen opmerkingen over de verschillende verzoeken tot tussenkomst had.
- 8.
- Bij brief van 25 juli 1997 hebben verzoeksters laten weten, geen bezwaar te hebben tegen de verzoeken tot tussenkomst van de Franse Republiek, het Verenigd Koninkrijk en de ECSA, maar hebben zij geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek tot tussenkomst van de ECTU, op grond dat deze niet voldoende aannemelijk had gemaakt een rechtstreeks en dadelijk belang bij de beslissing van het geding te hebben. Dienaangaande voeren verzoeksters enerzijds aan, dat volgens de rechtspraak een klager er geen belang bij kan hebben, dat de boete-immuniteit van de partijen bij een aangemelde overeenkomst wordt ingetrokken (beschikking Gerecht van 23 januari 1991, Prodifarma/Commissie, T-3/90, Jurispr. blz. II-1, punt 43), en anderzijds, dat de vaststelling door de Commissie van een voldoende belang om de tussenkomst in haar administratieve procedure te rechtvaardigen, het Gerecht niet kan binden. Zij beklemtonen voorts, dat de door de ECTU aangevoerde redenen geen betrekking hebben op zijn belang om te interveniëren in de onderhavige zaak, betreffende een verzoek tot nietigverklaring van de bestreden beschikking waarbij de boete-immuniteit wordt opgeheven, maar op zijn belang bij de vaststelling van een eindbeschikking ten gronde die het onderzoek van de verenigbaarheid van de aangemelde overeenkomst met artikel 85 van het Verdrag betreft en de vaststelling van multimodale tarieven verbiedt. Verzoeksters concluderen, dat het verzoek tot tussenkomst van de ECTU zou moeten worden afgewezen.
- 9.
- Ingeval de tussenkomst van de ECTU zou worden aanvaard, vragen verzoeksters bepaalde elementen van het dossier tegenover de ECTU vertrouwelijk te behandelen.
Beoordeling door het Gerecht
- 10.
- Overeenkomstig artikel 37, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EG, dat krachtens artikel 46, eerste alinea, van toepassing is op het Gerecht, en artikel 115, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, kunnen de lidstaten en de instellingen van de Gemeenschap zich voegen in een voor het Gerecht aanhangig rechtsgeding. Wat het verzoek tot tussenkomst van elke andere persoon betreft, zij eraan herinnerd, dat het interventierecht afhankelijk is van de voorwaarde, dat hij aannemelijk maakt een rechtstreeks en dadelijk belang te hebben bij de beslissing van het geding, en niet een belang met betrekking tot de gebezigde middelen (beschikkingen Hof van 12 april 1978, Amylum e.a./Raad en Commissie, 116/77, 124/77 en 143/77, Jurispr. blz. 893, en 17 juni 1997, National Power en PowerGen, C-151/97 P(I) en C-157/97 P(I), Jurispr. blz. I-3491, punt 66). Het Hof en het Gerecht, die het recht tot tussenkomst van verenigingen ruim interpreteren, volgen echter een praktijk die erin bestaat, representatieve verenigingen die de bescherming van de belangen van hun leden tot doel hebben toestemming te geven zich te voegen in gedingen waarin principiële punten aan de orde komen, waardoor de belangen van hun leden aanzienlijk kunnen worden geschaad (beschikkingen Kruidvat/Commissie, hierboven aangehaald in punt 3, punt 14, en National Power en PowerGen, hierboven aangehaald, ibidem).
- 11.
- Daar het verzoek tot tussenkomst van de Franse Republiek overeenkomstig artikel 115 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht is ingediend, dient het te worden ingewilligd.
- 12.
- Zonder dat moet worden uitgemaakt, of de Commissie in het kader van verordening (EEG) nr. 1017/68 van de Raad van 19 juli 1968 houdende de toepassing van mededingingsregels op het gebied van het vervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren (PB L 175, blz. 1), een beschikking houdende opheffing van de boete-immuniteit kan geven, moet worden nagegaan, of de ECTU en de ECSA in de onderhavige zaak voldoende belang in de zin van voornoemde rechtspraak hebben om te interveniëren in het geding tussen ACL en de Commissie.
- 13.
- Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat een krachtens artikel 15, lid 6, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (PB 1962, blz. 204; hierna: verordening nr. 17), gegeven beschikking waarbij de immuniteit wordt opgeheven, tot doel heeft enerzijds de betrokken ondernemingen het voorlopige oordeel van de Commissie over de verenigbaarheid van de aangemelde overeenkomsten met artikel 85 van het Verdrag mee te delen, en anderzijds hun boete-immuniteit op te heffen en bijgevolg de Commissie de mogelijkheid te bieden, in voorkomend geval de betrokken ondernemingen een boete op te leggen, wanneer zij de aangemelde overeenkomst blijven toepassen.
- 14.
- Daaruit volgt om te beginnen, dat een dergelijke beschikking waarbij de boete-immuniteit wordt opgeheven, niet tot gevolg heeft dat partijen bij de aangemelde overeenkomst wordt belet ze toe te passen. Ook al is het denkbaar, dat het risico dat een boete wordt opgelegd, hen hiervan zal weerhouden, dit eventuele, louter feitelijke gevolg is geheel afhankelijk van de wil van de ondernemingen die partij zijn bij de overeenkomst. Zo derden ten aanzien van de aangemelde overeenkomst er een voorkeur voor kunnen hebben, dat in casu al dan niet een dergelijk gevolg intreedt, gaat het dus om een eenvoudig indirect en hypothetisch belang, dat niet volstaat om vast te stellen, dat hun rechtspositie zou worden aangetast door de beslissing van het geding tussen de adressaten van de beschikking waarbij de immuniteit wordt opgeheven en de Commissie.
- 15.
- Overigens is geoordeeld, dat derden die een klacht hebben ingediend, zoals de ECTU, er geen wettig belang bij hebben dat de immuniteit van de partijen bij de mededingingsregeling wordt ingetrokken (beschikking Prodifarma/Commissie, hierboven aangehaald in punt 8, punt 43). Anders dan de voorlopige maatregelen die de Commissie op grond van artikel 3 van verordening nr. 17 kan nemen, kan de opheffing van de immuniteit namelijk niet rechtstreeks ten goede komen aan de derden die een klacht hebben ingediend. Bovendien moet worden beklemtoond, dat een beschikking houdende opheffing van de immuniteit, waarbij overwegingen van opportuniteit en algemeen belang gelden, niet strekt tot bescherming van de belangen van een derde-marktdeelnemer. Derden zouden dus niet aannemelijk kunnen maken een voldoende belang te hebben om te interveniëren in een geding betreffende een dergelijke beschikking waarbij de immuniteit wordt opgeheven.
- 16.
- Bovendien vormt een beschikking op grond van artikel 15, lid 6, van verordening nr. 17 de afsluiting van een bijzondere rechtsgang welke zich onderscheidt van de procedure ten gronde die het onderzoek van de aangemelde overeenkomst met artikel 85 van het Verdrag beoogt en waarin de procedurele rechten van derden die een klacht hebben ingediend, onverlet worden gelaten (arrest Hof van 15 maart 1967, Cimenteries CBR e.a./Commissie, 8/66, 9/66, 10/66 en 11/66, Jurispr. blz. 93).
- 17.
- Ten slotte heeft een dergelijke beschikking waarbij de immuniteit wordt opgeheven, geen weerslag op de definitieve geldigheid van de aangemelde overeenkomsten, en kan zij dus de rechtspositie van verzoeksters tot tussenkomst of hun leden voor de nationale rechterlijke instanties niet wijzigen.
- 18.
- Uit de specifieke aard van het onderhavige geding volgt, dat zelfs indien het interventierecht ten gunste van verenigingen ruim wordt uitgelegd, de door de ECTU en de ECSA aangevoerde argumenten hun tussenkomst in de onderhavige zaak niet kunnen rechtvaardigen. Aan de vierde voorwaarde waarvan de rechtspraak de tussenkomst van verenigingen afhankelijk stelt, namelijk dat het te wijzen arrest de belangen van de leden van de vereniging aanzienlijk zou kunnen schaden, zou immers, gezien de aard van de bestreden handeling, niet kunnen worden voldaan.
- 19.
- Geen van de door de ECTU of de ECSA aangevoerde argumenten kan deze analyse wijzigen. Het volstaat immers erop te wijzen, dat zij betrekking hebben op de procedure ten gronde, die het onderzoek van de verenigbaarheid van de aangemelde overeenkomst met artikel 85 van het Verdrag beoogt, en niet op de bijzondere procedure die wordt afgesloten met de beschikking waarbij de boete-immuniteit wordt opgeheven.
- 20.
- Uit het voorgaande volgt, dat de door de ECTU en de ECSA ingediende verzoeken tot tussenkomst moeten worden afgewezen.
- 21.
- Derhalve behoeft geen uitspraak te worden gedaan over het verzoek van ACL, bepaalde elementen van het dossier tegenover de ECTU vertrouwelijk te behandelen.
Kosten
- 22.
- Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoeksters en verweerster geen conclusies inzake de respectievelijk voor het verzoek tot tussenkomst van de ECTU en de ECSA gemaakte kosten hebben ingediend, dient te worden beslist, dat elk der partijen haar eigen kosten betreffende de door de ECTU en de ECSA ingediende verzoeken tot tussenkomst zal dragen.
DE PRESIDENT VAN DE VIJFDE KAMER VAN HET GERECHT
beschikt:
1) De door de ECSA en de ECTU ingediende verzoeken tot tussenkomst worden afgewezen.
2) De ECTU en de ECSA, alsook verzoeksters en verweerster, zullen hun eigen kosten betreffende de door de ECTU en de ECSA ingediende verzoeken tot tussenkomst dragen.
3) De Franse Republiek wordt toegelaten tot interventie in zaak T-18/97 ter ondersteuning van de conclusies van verweerster.
4) De griffier zal interveniënte een kopie van alle processtukken betekenen.
5) Interveniënte zal een termijn worden gesteld om schriftelijk de middelen tot staving van haar conclusies uiteen te zetten.
6) De beslissing omtrent de kosten betreffende de tussenkomst van de Franse Republiek wordt aangehouden.
7) Het Verenigd Koninkrijk zal zijn eigen kosten dragen.
8) Over het verzoek om vertrouwelijke behandeling behoeft geen uitspraak te worden gedaan.
Luxemburg, 23 maart 1998.
De griffier
De president van de Vijfde kamer
H. Jung
J. Azizi