Language of document : ECLI:EU:C:2014:2250

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

2 oktober 2014 (*)

„Hogere voorziening – Recht om te worden gehoord – Recht op de wettelijke rechter – Toegang tot de documenten van de instellingen – Gedeeltelijke weigering om rekwirant toegang te verstrekken tot de betrokken documenten – Aanvankelijk weigeringsbesluit – Totstandkoming van een stilzwijgend weigeringsbesluit – Vervanging van een stilzwijgend weigeringsbesluit door uitdrukkelijke besluiten – Procesbelang na vaststelling van uitdrukkelijke weigeringsbesluiten – Uitzonderingen op de toegang tot documenten – Vrijwaring van het belang van een behoorlijk bestuur – Bescherming van persoonsgegevens en commerciële belangen”

In zaak C‑127/13 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 15 maart 2013,

Guido Strack, wonende te Keulen (Duitsland), vertegenwoordigd door H. Tettenborn, Rechtsanwalt,

rekwirant,

andere partij in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door B. Conte en P. Costa de Oliveira als gemachtigden,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta, kamerpresident, J. L. da Cruz Vilaça, G. Arestis, J.‑C. Bonichot (rapporteur) en A. Arabadjiev, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 22 mei 2014,

het navolgende

Arrest

1        Met zijn hogere voorziening verzoekt G. Strack om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie Strack/Commissie (T‑392/07, EU:T:2013:8; hierna: „bestreden arrest”), voor zover het Gerecht daarbij zijn vordering tot nietigverklaring van meerdere besluiten van de Commissie inzake zijn verzoeken om toegang tot diverse documenten op basis van verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145, blz. 43), niet volledig heeft toegewezen.

2        De Europese Commissie heeft een incidentele hogere voorziening ingesteld, strekkende tot gedeeltelijke vernietiging van het bestreden arrest voor zover het Gerecht daarbij heeft geoordeeld dat, ten eerste, bij het verstrijken van de door artikel 8 van verordening nr. 1049/2001 gestelde termijnen stilzwijgende besluiten tot weigering van toegang tot documenten tot stand zijn gekomen die vatbaar zijn voor beroep tot nietigverklaring en, ten tweede, dat de Commissie inbreuk heeft gemaakt op het recht van rekwirant om toegang te krijgen tot het uittreksel van het register dat de Commissie overeenkomstig artikel 11 van die verordening had moeten aanleggen, en dat een lijst had moeten bevatten van de vóór 1 januari 2005 vastgestelde besluiten tot afwijzing van confirmatieve verzoeken om toegang (hierna: „uittreksel uit het register betreffende de besluiten tot afwijzing van confirmatieve verzoeken om toegang tot documenten”).

 Voorgeschiedenis van het geding

3        Bij e‑mail van 20 juni 2007 heeft rekwirant op basis van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 1049/2001 voor drie groepen documenten bij de Commissie een initieel verzoek om toegang tot documenten ingediend.

4        In de eerste plaats heeft rekwirant verzocht om toegang tot alle documenten die betrekking hadden op alle confirmatieve verzoeken om toegang tot documenten die de Commissie sinds 1 januari 2005 geheel of gedeeltelijk heeft afgewezen (hierna: „documenten betreffende afgewezen confirmatieve verzoeken”).

5        In de tweede plaats heeft hij verzocht om toegang tot het uittreksel uit het register betreffende de besluiten tot afwijzing van confirmatieve verzoeken om toegang tot documenten.

6        In de derde plaats heeft hij verzocht om toegang tot alle documenten in verband met de zaak die heeft geleid tot het arrest Sequeira Wandschneider/Commissie (T‑110/04, EU:T:2007:78; hierna: „documenten in verband met zaak T‑110/04”).

7        Dit initiële verzoek om toegang tot de betrokken documenten, dat de Commissie op 3 juli 2007 heeft geregistreerd, heeft geleid tot een briefwisseling tussen de Commissie en rekwirant. In dat verband heeft de Commissie rekwirant bij brief van 24 juli 2007 meegedeeld dat het uittreksel uit het register betreffende de besluiten tot afwijzing van confirmatieve verzoeken om toegang tot documenten niet bestond.

8        Na het verstrijken van de in artikel 7 van verordening nr. 1049/2001 gestelde termijnen voor de behandeling van initiële verzoeken om toegang tot documenten en nadat de Commissie op 13 augustus 2007 een besluit had vastgesteld waarbij het de toegang tot de documenten in verband met zaak T‑110/04 weigerde, heeft rekwirant op 15 augustus 2007 op basis van artikel 7, leden 2 en 4, van die verordening een „confirmatief verzoek” om toegang ingediend.

9        Dat verzoek heeft geleid tot meerdere besluiten waarbij gedeeltelijke toegang werd verstrekt tot de gevraagde documenten, die zijn vastgesteld na het verstrijken van de in artikel 8 van verordening nr. 1049/2001 gestelde termijnen en na indiening van het verzoekschrift dat aan de basis lag van het bestreden arrest, te weten op 23 oktober 2007, 28 november 2007, 15 februari 2008 en 9 april 2008. Met deze besluiten heeft rekwirant toegang verkregen tot een groot aantal documenten waarvan de inhoud gedeeltelijk onleesbaar was gemaakt met het oog op de bescherming van persoonsgegevens of commerciële belangen.

 Het beroep bij het Gerecht en het bestreden arrest

10      Bij een op 12 oktober 2007 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft rekwirant verzocht om vernietiging van de stilzwijgende en uitdrukkelijke besluiten tot weigering van toegang tot de documenten waarop zijn initieel en zijn confirmatief verzoek om toegang tot de betrokken documenten betrekking hadden. Nadat de Commissie na de indiening van het verzoekschrift meerdere uitdrukkelijke besluiten tot gedeeltelijke weigering van de toegang tot de gevraagde documenten had vastgesteld, heeft rekwirant zijn beroep tot die besluiten uitgebreid.

11      In het bestreden arrest heeft het Gerecht vastgesteld dat voor beroep tot nietigverklaring vatbare stilzwijgende weigeringsbesluiten tot stand waren gekomen, aangezien de Commissie op grond en binnen de termijnen van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 1049/2001 geen confirmatief besluit had vastgesteld. Het Gerecht heeft het beroep evenwel verworpen voor zover het tegen die stilzwijgende besluiten was gericht, op grond dat rekwirant na de vaststelling door de Commissie van de uitdrukkelijke besluiten tot gedeeltelijke weigering, die in de plaats zijn gekomen van de stilzwijgende besluiten, geen procesbelang meer had.

12      Aangezien het beroep echter ontvankelijk was toen het werd ingesteld, stemde het Gerecht in met de uitbreiding ervan tot de uitdrukkelijke besluiten.

13      Het Gerecht heeft ook de ontvankelijkheid vastgesteld van de conclusies van dit beroep die zijn gericht tegen de brief van de Commissie van 24 juli 2007 waarbij rekwirant werd meegedeeld dat het uittreksel uit het register betreffende de besluiten tot afwijzing van confirmatieve verzoeken om toegang tot documenten niet bestond.

14      Ten gronde is het Gerecht overgegaan tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 24 juli 2007 tot weigering van toegang tot het uittreksel uit het register betreffende de besluiten tot afwijzing van confirmatieve verzoeken om toegang tot documenten, het besluit van 23 oktober 2007 in verband met de documenten van het Europees Bureau voor Fraudebestrijding (OLAF), voor zover dit besluit betrekking had op de gegevens van rechtspersonen, alsook de besluiten van 28 november 2007 en 15 februari 2008 in verband met de documenten van de Commissie, met uitzondering van de documenten van OLAF en de documenten in verband met zaak T‑110/04.

15      Voorts werden het besluit van 28 november 2007, voor zover dit betrekking had op de documenten in verband met zaak T‑110/04, en het besluit van 9 april 2008 gedeeltelijk nietig verklaard.

16      Het Gerecht heeft het beroep verworpen voor het overige, en heeft de Commissie verwezen in haar eigen kosten, alsook in een derde van de kosten van rekwirant.

 Conclusies van partijen

17      Strack verzoekt het Hof:

–        het bestreden arrest te vernietigen voor zover zijn vorderingen geheel of gedeeltelijk zijn afgewezen;

–        de vorderingen die hij in het verzoekschrift in eerste aanleg heeft geformuleerd, toe te wijzen;

–        de incidentele hogere voorziening af te wijzen in haar geheel;

–        de Commissie te verwijzen in alle kosten, en

–        subsidiair, eveneens het besluit te vernietigen waarbij de president van het Gerecht zaak T‑392/07 heeft toegewezen aan de Vierde kamer van het Gerecht.

18      De Commissie verzoekt het Hof:

–        de hogere voorziening in haar geheel af te wijzen;

–        het bestreden arrest te vernietigen voor zover daarbij het beroep tegen de gestelde stilzwijgende besluiten tot weigering van toegang tot de documenten betreffende afgewezen confirmatieve verzoeken ontvankelijk werd verklaard;

–        het bestreden arrest te vernietigen voor zover daarbij nietig is verklaard het besluit van de Commissie van 24 juli 2007 waarbij rekwirant ervan in kennis werd gesteld dat het uittreksel uit het register betreffende de besluiten tot afwijzing van confirmatieve verzoeken om toegang tot documenten niet bestond, en

–        rekwirant te verwijzen in alle kosten van de procedure voor het Gerecht en het Hof.

 Incidentele hogere voorziening

19      In haar incidentele hogere voorziening voert de Commissie twee middelen aan, waarvan het eerste ziet op de ontvankelijkheid van het initiële verzoek. Bijgevolg moeten deze middelen in casu vooraf worden onderzocht.

 Eerste middel

 Argumenten van partijen

20      Het eerste middel is gebaseerd op de niet-ontvankelijkheid van het beroep tot nietigverklaring van de stilzwijgende weigeringsbesluiten die overeenkomstig artikel 8, lid 3, van verordening nr. 1049/2001 tot stand zijn gekomen bij het verstrijken van de in dat artikel gestelde termijnen.

21      De Commissie betoogt dat bij het verstrijken van de in artikel 8 van verordening nr. 1049/2001 gestelde termijnen geen enkel stilzwijgend weigeringsbesluit tot stand kon komen, aangezien rekwirant heeft geweigerd om een billijke oplossing te vinden overeenkomstig artikel 6, lid 3, van deze verordening, en de Commissie zich bovendien niet diende te houden aan de door die verordening gestelde termijnen, omdat het verzoek om toegang tot de betrokken documenten betrekking had op een kennelijk onevenredig aantal documenten, zulks in het belang van een behoorlijk bestuur.

22      De Commissie voert eveneens aan dat het bestreden arrest gebrekkig is gemotiveerd voor zover het Gerecht zich in punt 45 van dat arrest heeft gebaseerd op een onjuiste uitlegging van zijn eigen rechtspraak. Voorts betoogt zij dat de motivering van dat arrest, in de punten 49 en 144 ervan, tegenstrijdig is.

23      Rekwirant concludeert tot afwijzing van het eerste middel van de Commissie.

 Beoordeling door het Hof

24      Opgemerkt moet worden dat uit artikel 8, lid 3, van verordening nr. 1049/2001 in de eerste plaats volgt dat het uitblijven van een antwoord van de betrokken instelling op een confirmatief verzoek om toegang binnen de voorgeschreven termijn geldt als besluit tot weigering van toegang. In de tweede plaats gaat met dat stilzwijgende besluit de termijn in waarbinnen de betrokkene een beroep tot nietigverklaring van dat besluit kan instellen. Dergelijke termijnen, die zijn ingevoerd in het openbaar belang, staan niet ter beschikking van partijen.

25      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat verordening nr. 1049/2001 niet voorziet in de mogelijkheid om af te wijken van de termijnen die zijn voorgeschreven in de artikelen 7 en 8 ervan en dat deze termijnen bepalend zijn voor het verloop van de procedure voor toegang tot documenten van de betrokken instellingen, die tot doel heeft een snelle en gemakkelijke behandeling van de verzoeken om toegang tot die documenten mogelijk te maken (zie in die zin arrest Internationaler Hilfsfonds/Commissie, C‑362/08 P, EU:C:2010:40, punt 53).

26      Indien een verzoek betrekking heeft op een zeer lang document of op een zeer groot aantal documenten, is een verlenging van de in artikel 8, lid 1, van die verordening gestelde termijn van vijftien werkdagen enkel bij wijze van uitzondering toegestaan. Hoewel artikel 6, lid 3, van die verordening de betrokken instelling in een dergelijk geval toestaat om met de aanvrager van de toegang tot de in haar bezit zijnde documenten een billijke oplossing te vinden, kan deze oplossing enkel betrekking hebben op de inhoud of het aantal gevraagde documenten.

27      Aan deze vaststelling kan niet worden afgedaan door het argument van de Commissie dat de instellingen de belangen van de aanvragers van toegang tot in de in hun bezit zijnde documenten kunnen verzoenen met het belang van een behoorlijk bestuur. Het is juist dat uit punt 30 van het arrest Raad/Hautala (C‑353/99 P, EU:C:2001:661) blijkt dat volgens het evenredigheidsbeginsel de instellingen in specifieke gevallen waarin het aantal documenten om toegang waarvan wordt verzocht of het aantal onleesbaar te maken passages een onredelijke administratieve last zou opleveren, het belang van de toegangsaanvrager mogen afwegen tegen de werklast die zou voortvloeien uit de behandeling van het verzoek om toegang, zulks ter verzekering van het belang van een behoorlijk bestuur.

28      Bijgevolg kan een instelling in uitzonderlijke omstandigheden de toegang tot bepaalde documenten weigeren op grond dat de werklast die is verbonden aan de openbaarmaking ervan buiten verhouding staat tot de doelstellingen die met het verzoek om toegang tot deze documenten worden nagestreefd. Het beroep op het evenredigheidsbeginsel kan de door verordening nr. 1049/2001 voorgeschreven termijnen echter niet wijzigen zonder dat daardoor een situatie van rechtsonzekerheid ontstaat.

29      Aangaande de grief met betrekking tot de motivering van het bestreden arrest vertoont het bestreden arrest nog geen motiveringsgebrek op de enkele grond dat het Gerecht ten gronde tot een andere conclusie is gekomen dan de Commissie (arrest Gogos/Commissie, C‑583/08 P, EU:C:2010:287, punt 35).

30      Voorts berust de vermeende tegenstrijdigheid tussen de punten 49 en 144 van het bestreden arrest op een onjuiste lezing van die punten, aangezien de wil van rekwirant om de door verordening nr. 1049/2001 voorgeschreven termijnen in acht te nemen, in het licht van de in de punten 24 tot en met 28 van het onderhavige arrest uiteengezette overwegingen in geen geval kan inhouden dat de Commissie niet de mogelijkheid had om tot een billijke oplossing te komen.

31      Bijgevolg moet het eerste middel van de incidentele hogere voorziening van de Commissie worden afgewezen.

 Tweede middel

 Argumenten van partijen

32      Met haar tweede middel verwijt de Commissie het Gerecht dat het heeft geoordeeld dat zij inbreuk heeft gemaakt op het recht van rekwirant om toegang te krijgen tot het uittreksel uit het register betreffende de besluiten tot afwijzing van confirmatieve verzoeken om toegang tot documenten.

33      De Commissie betoogt dat het Gerecht ten onrechte heeft vastgesteld dat haar brief van 24 juli 2007 waarbij rekwirant ervan in kennis werd gesteld dat een dergelijk uittreksel niet bestaat, neerkwam op een weigering om toegang tot dat document te verschaffen. Dienaangaande betoogt zij, ten eerste, dat het onmogelijk is om het uittreksel te doen toekomen van een register dat, in weerwil van de in artikel 11 van verordening nr. 1049/2001 neergelegde verplichting, niet bestaat, en ten tweede, dat die verordening enkel geldt voor bestaande documenten. In geen geval kan een verzoek om toegang een verplichting doen ontstaan om een onbestaand document alsnog op te stellen.

34      De Commissie betoogt eveneens dat het Gerecht ultra petita heeft beslist door, ten eerste, een uitdrukkelijke weigeringsbeslissing nietig te verklaren terwijl rekwirant had verzocht om nietigverklaring van een stilzwijgend weigeringsbesluit en, ten tweede, door zich uit te spreken over de strekking van de uit artikel 11 van verordening nr. 1049/2001 voortvloeiende verplichting van de Commissie.

35      Rekwirant verzoekt om afwijzing van het tweede middel van de Commissie op grond dat dit middel is gebaseerd op haar eigen inbreuken op verordening nr. 1049/2001, inzonderheid op artikel 11 ervan. Voorts voert hij aan dat de Commissie meer bewijzen had moeten aanbrengen tot staving van haar bewering dat het uittreksel uit het register betreffende de besluiten tot afwijzing van confirmatieve verzoeken om toegang tot documenten niet bestond. Tot slot had de Commissie, voor het geval dat het register niet bestond, overeenkomstig haar bijstandsverplichting dat register moeten opstellen ofwel de te registreren documenten moeten verstrekken.

 Beoordeling door het Hof

36      Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat de procedure voor toegang tot documenten van de instellingen in twee fasen verloopt en dat het antwoord op een initieel verzoek in de zin van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 1049/2001 enkel een eerste standpuntbepaling is, die in beginsel niet vatbaar is voor beroep (zie beschikking Internationaler Hilfsfonds/Commissie, C‑208/11 P, EU:C:2012:76, punten 30 en 31). Bij wijze van uitzondering, wanneer een instelling haar standpunt met een dergelijk antwoord definitief bepaalt, is dit antwoord wel vatbaar voor beroep tot nietigverklaring (zie arrest Internationaler Hilfsfonds/Commissie, EU:C:2010:40, punt 62).

37      Uit het bestreden arrest blijkt dat rekwirant heeft verzocht om toegang tot een deel van het register waarvan verordening nr. 1049/2001 voorziet dat het wordt aangelegd, en dat deze toegang hem is geweigerd op grond dat een dergelijk register niet bestond.

38      In dit verband zij erop gewezen dat het recht op toegang tot documenten van de instellingen in de zin van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 1049/2001, zoals de advocaat-generaal in punt 65 van haar conclusie heeft opgemerkt, enkel betrekking heeft op bestaande documenten die in het bezit zijn van de betrokken instelling.

39      Krachtens artikel 8, leden 1 en 3, van verordening nr. 1049/2001, dat de specifieke neerslag vormt van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming, kan tegen elke weigering om toegang te verschaffen tot bij de administratie gevraagde documenten, in rechte worden opgekomen. Dit geldt ongeacht de reden die wordt aangevoerd om die toegang te weigeren.

40      Zo heeft het betoog dat de toegang tot een document om een van de in artikel 4 van verordening nr. 1049/2001 genoemde redenen moet worden geweigerd of het argument dat het gevraagde document niet bestaat, geen gevolgen voor het recht van de betrokkenen om beroep in te stellen. Elke andere oplossing zou het de Unierechter onmogelijk maken om na te gaan of een besluit tot weigering van toegang tot documenten van de instellingen gegrond is, aangezien de betrokken instelling zou kunnen volstaan met te stellen dat een document niet bestaat om zich aan elke rechterlijke controle te onttrekken.

41      Derhalve kan het feit dat een document om toegang waarvan is verzocht, niet bestaat, of de omstandigheid dat dit document niet in het bezit is van de betrokken instelling, niet leiden tot niet-toepasselijkheid van verordening nr. 1049/2001.

42      Het staat daarentegen aan de betrokken instelling om de aanvrager een antwoord te verstrekken en om in voorkomend geval de weigering van toegang om die reden voor de rechter te rechtvaardigen (zie naar analogie arrest Heylens e.a., 222/86, EU:C:1987:442, punt 15).

43      In casu blijkt echter duidelijk uit de door de Commissie voor het Gerecht gegeven toelichtingen en uit de aan het Gerecht overgelegde processtukken, dat het betrokken register niet is aangelegd. Bijgevolg kon de Commissie geen gevolg geven aan het door rekwirant ingediende verzoek om toegang te verkrijgen tot het uittreksel uit het register betreffende de besluiten tot afwijzing van confirmatieve verzoeken om toegang tot documenten.

44      Zoals de advocaat-generaal in punt 67 van haar conclusie heeft opgemerkt, verbindt verordening nr. 1049/2001 de uit artikel 11 ervan resulterende verplichting niet direct aan het in artikel 2, lid 1, ervan neergelegde recht van toegang tot documenten. Derhalve is het onmogelijk om de nakoming van de registratieplicht af te dwingen met een verzoek om toegang tot documenten.

45      Gelet op het voorgaande heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het uitdrukkelijke besluit van 24 juli 2007, waarbij de toegang werd geweigerd tot een uittreksel uit het register betreffende besluiten tot afwijzing van confirmatieve verzoeken om toegang tot documenten, nietig te verklaren.

46      Noch artikel 11 van verordening nr. 1049/2001 noch de in artikel 6, lid 2, van deze verordening neergelegde bijstandsverplichting kunnen een instelling verplichten om een gevraagd document dat niet bestaat, op te stellen.

47      Gelet op het voorgaande moet het bestreden arrest worden vernietigd voor zover het Gerecht daarbij heeft geoordeeld dat de Commissie de verplichting had om een niet-bestaand document op te stellen en op die grond het besluit van de Commissie van 24 juli 2007, waarbij de toegang werd geweigerd tot het uittreksel uit het register betreffende besluiten tot afwijzing van confirmatieve verzoeken om toegang tot documenten, nietig heeft verklaard.

 Principale hogere voorziening

 Eerste middel

 Argumenten van partijen

48      Met zijn eerste middel, dat is gebaseerd op de onbevoegdheid van de rechtsprekende formatie, voert rekwirant aan dat het Gerecht, door de beoordeling van zijn beroep aan een andere kamer dan aanvankelijk was voorzien opnieuw toe te wijzen, inbreuk heeft gemaakt op het beginsel van het recht op de wettelijke rechter, op de rechten die worden gewaarborgd door artikel 6 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) alsook op meerdere bepalingen van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht. Voorts voert rekwirant een argument aan dat is gebaseerd op schending van zijn recht om vóór de nieuwe toewijzing van zijn beroep te worden gehoord.

49      Volgens de Commissie moet dit middel worden afgewezen.

 Beoordeling door het Hof

50      Anders dan rekwirant stelt, heeft het Gerecht zijn Reglement voor de procesvoering juist toegepast. In dit verband zij erop gewezen dat het Gerecht, overeenkomstig artikel 12 van zijn Reglement voor de procesvoering, de criteria vaststelt volgens welke de zaken over de kamers worden verdeeld en dat dit besluit in het Publicatieblad van de Europese Unie wordt bekendgemaakt. Het besluit houdende vaststelling van de criteria voor de toewijzing van zaken aan de kamers dat van kracht was ten tijde van de indiening van het verzoekschrift (PB 2007, C 269, blz. 42) en het besluit dat van kracht was bij de nieuwe toewijzing van deze zaak (PB 2011, C 232, blz. 2) zijn in dezelfde bewoordingen gesteld. Hieruit volgt dat de president van het Gerecht van de wijze van verdeling van de zaken bij de in die besluiten bepaalde toerbeurt kan afwijken „om een evenwichtige verdeling van de werklast te verzekeren”.

51      Aangezien die afwijking niet enkel ten tijde van de indiening van het verzoekschrift kan worden toegepast, staat niets eraan in de weg dat een zaak op een ander tijdstip opnieuw wordt toegewezen.

52      Deze uitlegging geldt des te meer aangezien de in het belang van een behoorlijke rechtsbedeling verrichte nieuwe toewijzing, met het oog op het verzekeren van een evenwichtige verdeling van de werklast, de doelstelling nastreeft om overeenkomstig artikel 47, tweede alinea, van het Handvest de zaken binnen een redelijke termijn te behandelen.

53      Voorts is het door rekwirant aangevoerde argument inzake schending van zijn recht om voorafgaandelijk aan de nieuwe toewijzing van zijn beroep te worden gehoord, ongegrond. Net zoals de initiële toewijzing van een zaak, verleent de nieuwe toewijzing van een zaak aan een andere rechtsprekende formatie dan aanvankelijk was voorzien, partijen immers niet het recht om zich vooraf over deze rechtsbedelingsmaatregel uit te spreken.

54      Daarnaast zij erop gewezen dat rekwirant in casu de onpartijdigheid van de rechtsprekende formatie waarbij zijn beroep tot nietigverklaring aanhangig is gemaakt, niet ter discussie heeft gesteld.

55      Bijgevolg moet het eerste middel worden afgewezen.

 Tweede middel

 Argumenten van partijen

56      Met zijn tweede middel betoogt rekwirant dat het bestreden arrest is aangetast door verschillende procedurefouten.

57      In de eerste plaats verwijt rekwirant het Gerecht zijn verzoek om een versnelde procedure te hebben afgewezen en betoogt hij daarnaast dat de duur van de procedure onredelijk was en dat het Gerecht hem om die reden een vergoeding had moeten toekennen of het verzoek daartoe naar de bevoegde rechterlijke instantie had moeten doorsturen.

58      In de tweede plaats voert rekwirant aan dat het Gerecht zijn recht om te worden gehoord heeft geschonden. Het Gerecht is volgens hem voorbijgegaan aan twee van zijn aanvullende memories en aan zijn verzoek om correctie van het rapport ter terechtzitting. Voorts werd zijn spreektijd ter terechtzitting beperkt tot 30 minuten en heeft het Gerecht een nieuw argument van de Commissie, dat was gebaseerd op verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 2001, L 8, blz. 1), toegelaten, zonder hem de mogelijkheid te bieden om daarop schriftelijk te reageren. Tot slot betoogt rekwirant dat het Gerecht hem niet de mogelijkheid heeft geboden om zich naar behoren uit te spreken over de documenten die OLAF overeenkomstig het besluit van 23 oktober 2007 heeft verstrekt.

59      In de derde plaats argumenteert hij dat het Gerecht niet alle door de Commissie verstrekte documenten heeft onderzocht om na te gaan of de weglatingen van gegevens waartoe de Commissie krachtens artikel 4 van verordening nr. 1049/2001 is overgegaan, gerechtvaardigd waren.

60      In de vierde plaats betoogt rekwirant dat het Gerecht niet genoegzaam heeft aangetoond dat de Commissie hem effectief alle documenten betreffende de afgewezen confirmatieve verzoeken heeft doen toekomen.

61      De Commissie verzoekt om het tweede middel niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond te verklaren.

 Beoordeling door het Hof

62      Opgemerkt moet worden dat de gestelde niet-inachtneming van een redelijke procestermijn, bij gebreke van enige aanwijzing dat de duur van de procedure voor het Gerecht de uitkomst van het geding heeft beïnvloed, niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden arrest (arrest Groupe Gascogne/Commissie, C‑58/12 P, EU:C:2013:770, punt 73).

63      In casu betoogt rekwirant niet dat de duur van de procedure voor het Gerecht enige invloed heeft gehad op de uitkomst van het geding. Bijgevolg kunnen noch de weigering door het Gerecht om volgens een versnelde procedure uitspraak te doen noch de beweerde buitensporig lange duur van de procedure leiden tot vernietiging van het bestreden arrest.

64      Ook het argument inzake de onrechtmatigheid van de afwijzing van de schadevordering, dat rekwirant heeft gebaseerd op dezelfde gronden inzake de duur van de procedure, moet worden afgewezen. Blijkens de rechtspraak van het Hof staat het immers aan het Gerecht, dat krachtens artikel 256, lid 1, VWEU bevoegd is, om zich over dergelijke schadevorderingen uit te spreken, zulks in een andere formatie dan die welke kennis heeft genomen van het geschil dat heeft geleid tot de procedure waarvan de duur wordt bekritiseerd (arrest Groupe Gascogne/Commissie, EU:C:2013:770, punt 90).

65      Bijgevolg heeft het Gerecht de op de procesduur gebaseerde schadevordering op goede gronden niet-ontvankelijk verklaard door in punt 93 van het bestreden arrest te oordelen dat zij via een afzonderlijk beroep had moeten worden ingesteld.

66      Evenmin kunnen worden aanvaard de argumenten inzake de afwijzing van de twee aanvullende memories en inzake de weigering door het Gerecht om rekwirant ter terechtzitting langer dan 30 minuten aan het woord te laten, aangezien uit het bestreden arrest duidelijk blijkt dat rekwirant in de gelegenheid werd gesteld om zich genoegzaam uit te spreken over de middelen tot nietigverklaring die hij in het kader van zijn beroep had aangevoerd.

67      Wat de documenten van OLAF betreft, blijkt uit het bestreden arrest dat bij het besluit van 23 oktober 2007 aan rekwirant gedeeltelijke toegang tot die documenten is verleend. Rekwirant heeft echter aangegeven dat hij alle documenten waarop dat toegangsbesluit betrekking had, pas na indiening van zijn repliek heeft ontvangen en dus niet in de gelegenheid is geweest zich in de schriftelijke fase van de procedure over de inhoud ervan uit te spreken.

68      Uit de stukken van het dossier blijkt echter dat rekwirant de betrokken documenten lang genoeg vóór de terechtzitting heeft ontvangen, te weten uiterlijk in oktober 2008, om hem in staat te stellen deze te onderzoeken en hierover een standpunt in te nemen (zie in die zin arrest Corus UK/Commissie, C‑199/99 P, EU:C:2003:531, punt 21).

69      Ook het argument waarmee rekwirant aanvoert dat het Gerecht rekening heeft gehouden met een argument betreffende verordening nr. 45/2001 dat de Commissie voor het eerst zou hebben aangevoerd ter terechtzitting, moet worden afgewezen.

70      Uit de rechtspraak van het Hof volgt immers dat verordening nr. 45/2001, wanneer een op verordening nr. 1049/2001 gebaseerd verzoek strekt tot verkrijging van toegang tot documenten die persoonsgegevens bevatten, in volle omvang van toepassing wordt (arrest Commissie/Bavarian Lager, C‑28/08 P, EU:C:2010:378, punt 63).

71      Bijgevolg vormt het argument dat de Commissie heeft gebaseerd op verordening nr. 45/2001 om de toepassing te rechtvaardigen van de in artikel 4, lid 1, sub b, van verordening nr. 1049/2001 neergelegde uitzondering inzake de bescherming van persoonsgegevens, zoals de advocaat-generaal in punt 123 van haar conclusie heeft opgemerkt, de verruiming van een grond die reeds impliciet vervat lag in de besluiten waarmee de Commissie toegang heeft verstrekt tot een bepaald aantal documenten waarvan de inhoud gedeeltelijk onleesbaar werd gemaakt om persoonsgegevens te beschermen, en heeft het Gerecht dit argument bijgevolg op goede gronden in de beoordeling betrokken.

72      Voorts voert rekwirant aan dat het Gerecht de verplichting had om een onderzoek te verrichten van elk document waartoe de toegang geheel of gedeeltelijk werd geweigerd, hetgeen het Gerecht niet heeft gedaan.

73      In dit verband moet worden opgemerkt dat het Gerecht slechts gehouden is de overlegging van een dergelijk document te gelasten en dit document slechts dient te onderzoeken wanneer de gegevens waarop de toegangsweigering betrekking heeft, vallen onder de uitzonderingen van artikel 4 van verordening nr. 1049/2001 (arrest Jurašinović/Raad, C‑576/12 P, EU:C:2013:777, punten 27 en 29).

74      Aangezien rekwirant de gegrondheid heeft betwist van de motivering van de besluiten waarmee de Commissie toegang heeft verleend tot een bepaald aantal documenten waarvan de inhoud gedeeltelijk werd verborgen om persoonsgegevens te beschermen, zonder aan te voeren dat de uitzonderingen van genoemd artikel 4 niet golden voor de betrokken documenten, was het Gerecht niet gehouden om die documenten te onderzoeken (zie in die zin arrest Jurašinović/Raad, C‑576/12 P, EU:C:2013:777, punten 28‑30).

75      Rekwirant verwijt het Gerecht echter ook nog niet te hebben nagegaan of de Commissie effectief enkel gegevens heeft weggelaten die vielen onder de door haar aangehaalde uitzonderingen.

76      In het onderhavige geval is rekwirant, anders dan in de zaken die hebben geleid tot de arresten IFAW Internationaler Tierschutz-Fonds/Commissie (C‑135/11 P, EU:C:2012:376) en Jurašinović/Raad (EU:C:2013:777), in het bezit van de documenten die hij heeft aangevraagd. Zo verkeerde hij in de mogelijkheid om te wijzen op aanwijzingen dat redelijkerwijs kon worden betwijfeld dat de door de Commissie gedane weglatingen gegevens betroffen die vielen onder één van de uitzonderingen van artikel 4 van verordening nr. 1049/2001.

77      In dit verband zij eraan herinnerd dat het uitsluitend aan het Gerecht staat te beoordelen of de gegevens waarover het beschikt betreffende de aan hem voorgelegde zaken, eventueel aanvulling behoeven. De vaststelling van de bewijskracht van processtukken behoort tot zijn soevereine beoordeling van de feiten (arrest E.ON Energie/Commissie, C‑89/11 P, EU:C:2012:738, punt 115).

78      Bijgevolg was het Gerecht, gelet op het voor alle Uniehandelingen geldende vermoeden van geldigheid, wegens het ontbreken van enige aanwijzing door rekwirant op basis waarvan redelijkerwijs kon worden betwijfeld dat de door de Commissie gedane weglatingen betrekking hadden op gegevens die vielen onder één van de uitzonderingen van artikel 4 van verordening nr. 1049/2001, niet gehouden om de overlegging van alle betrokken documenten te gelasten en evenmin om deze te onderzoeken.

79      Aangaande tot slot het argument betreffende de onvolledige overdracht van documenten betreffende afgewezen confirmatieve verzoeken, zij eraan herinnerd dat het Gerecht bij uitsluiting bevoegd is om de relevante feiten vast te stellen en te beoordelen, en in beginsel om de bewijzen te onderzoeken, behoudens in geval van onjuiste opvatting daarvan (arrest Rousse Industry/Commissie, C‑271/13 P, EU:C:2014:175, punt 81). Van een dergelijke onjuiste opvatting is met name sprake wanneer het Gerecht duidelijk de grenzen van een redelijke beoordeling van de bewijzen heeft overschreden.

80      In casu heeft rekwirant voor het Gerecht betoogd dat de Commissie, gelet op haar eigen statistieken, slechts een deel van de besluiten tot weigering van toegang tot de betrokken documenten heeft verstrekt. In antwoord hierop heeft de Commissie betoogd dat dit verschil voortvloeide uit het feit dat een besluit tot weigering van toegang tot documenten meerdere verzoeken om toegang tot dergelijke documenten kan omvatten en dat een aantal verzoeken om toegang aan het einde van het jaar nog aanhangig waren.

81      Uit de aan het Gerecht voorgelegde stukken blijkt niet dat het Gerecht bij zijn beoordeling van het geheel van omstandigheden in enig opzicht blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting.

82      Gelet op al het voorgaande moet het tweede middel worden afgewezen in zijn geheel.

 Derde middel

 Argumenten van partijen

83      Met zijn derde middel beroept rekwirant zich op meerdere argumenten inzake onjuiste rechtsopvattingen bij de beoordeling van alle stilzwijgende en uitdrukkelijke besluiten van de Commissie.

84      Rekwirant voert allereerst aan dat het Gerecht zich had moeten uitspreken over de rechtmatigheid van de stilzwijgende besluiten waarbij de toegang tot de betrokken documenten werd geweigerd. Hij voert in dat verband aan dat hij zelfs na de vaststelling van de uitdrukkelijke besluiten een belang had om tegen de stilzwijgende besluiten op te komen.

85      Rekwirant voert voorts aan dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat de door de Commissie vastgestelde uitdrukkelijke besluiten in de plaats zijn gekomen van de overeenkomstig artikel 8, lid 3, van verordening nr. 1049/2001 tot stand gekomen stilzwijgende besluiten waarbij de toegang werd geweigerd tot de betrokken documenten. In de eerste plaats bevatten de uitdrukkelijke besluiten volgens hem geen enkele verwijzing naar de stilzwijgende besluiten, en in de tweede plaats is meer specifiek het besluit van 23 oktober 2007 betreffende de documenten van OLAF volgens hem vastgesteld op basis van artikel 7 in plaats van artikel 8 van die verordening.

86      Tot slot betoogt rekwirant subsidiair dat de uitdrukkelijke besluiten de stilzwijgende besluiten slechts gedeeltelijk hebben ingetrokken.

87      De Commissie verzoekt het derde middel niet-ontvankelijk of ongegrond te verklaren op grond dat haar uitdrukkelijke besluiten in de plaats zijn gekomen van het stilzwijgende besluit tot weigering van toegang tot de betrokken documenten, ook al is de daarbij verleende toegang beperkt.

 Beoordeling door het Hof

88      Zoals in punt 24 van het onderhavige arrest reeds in herinnering is gebracht, zijn wegens het ontbreken van enig uitdrukkelijk besluit bij het verstrijken van de termijn voor de beantwoording van het door rekwirant ingediende confirmatieve verzoek, stilzwijgende besluiten houdende weigering van toegang tot de betrokken documenten tot stand gekomen, waartegen beroep kan worden ingesteld krachtens artikel 8, lid 3, van verordening nr. 1049/2001.

89      Die besluiten zijn echter ingetrokken ten gevolge van de naderhand door de Commissie vastgestelde besluiten waarbij de Commissie aan rekwirant gedeeltelijke toegang heeft verleend tot de gevraagde documenten. Het Gerecht heeft dus geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat geen uitspraak meer hoefde te worden gedaan op het beroep voor zover het was gericht tegen de stilzwijgende besluiten waarbij de toegang tot de betrokken documenten was geweigerd.

90      Wat meer specifiek het besluit van 23 oktober 2007 betreffende de documenten van OLAF betreft, berust het door rekwirant aangevoerde argument dat een op basis van artikel 7 van verordening nr. 1049/2001 vastgesteld besluit niet in de plaats kan komen van een stilzwijgend besluit in de zin van artikel 8, lid 3, van die verordening, op een onjuiste uitlegging van dat besluit. Uit de rechtspraak van het Hof volgt immers dat voor de kwalificatie van een handeling moet worden afgegaan op de wezenlijke inhoud ervan en dat de vorm waarin een handeling of een besluit wordt vastgesteld dienaangaande in beginsel niet van belang is (zie naar analogie arrest NDSHT/Commissie, C‑322/09 P, EU:C:2010:701, punt 46).

91      Aangezien het besluit van 23 oktober 2007 betreffende de documenten van OLAF is vastgesteld naar aanleiding van de indiening van een confirmatief verzoek om toegang tot de betrokken documenten en na het verstrijken van de termijnen van artikel 8 van verordening nr. 1049/2001, moet worden vastgesteld dat het gaat om een uitdrukkelijk besluit dat in antwoord op een confirmatief verzoek is vastgesteld. De verwijzing naar artikel 7 van verordening nr. 1049/2001 is bijgevolg irrelevant.

92      Gelet op al het voorgaande moet het derde middel worden afgewezen.

 Vierde middel

 Argumenten van partijen

93      Met zijn vierde middel betoogt rekwirant dat het bestreden arrest, voor zover het betrekking heeft op de draagwijdte van het verzoek om toegang tot documenten in verband met zaak T‑110/04, berust op een onjuiste opvatting van de feiten en dat de motivering ervan ontoereikend is.

94      De Commissie concludeert tot afwijzing van dit middel.

 Beoordeling door het Hof

95      Met zijn vierde middel betoogt rekwirant in wezen dat het Gerecht in de punten 151 tot en met 154 van het bestreden arrest de feiten onjuist heeft opgevat.

96      Het Gerecht kon echter, zonder onjuiste opvatting van de conclusies van rekwirant en bij een toereikend gemotiveerd arrest, oordelen dat de opsomming van de documenten die voorkomt in het initiële verzoek om toegang tot de documenten en die wordt voorafgegaan door de woorden „om precies te zijn”, uitputtend was en dat rekwirant geen andere documenten had aangevraagd.

97      Met betrekking tot de bewering van rekwirant aangaande het ontbreken van de bijlagen A1 en A2, moet worden geconstateerd dat uit de stukken van het dossier niet blijkt dat het gestelde ontbreken van die documenten in de procedure voor het Gerecht aan de orde was. Uit vaste rechtspraak van het Hof volgt dat het Hof in hogere voorziening enkel bevoegd is om te oordelen over de beslissing rechtens die is gegeven ten aanzien van de middelen en argumenten die voor de rechter in eerste aanleg zijn aangevoerd.

98      Derhalve moet het vierde middel worden afgewezen.

 Vijfde middel

 Argumenten van partijen

99      Met zijn vijfde middel betwist rekwirant de gronden die zijn aangevoerd voor de toepassing die de Commissie heeft gegeven aan de uitzondering inzake gegevensbescherming en de rechtmatigheid van weglatingen van persoonsgegevens door de Commissie.

100    De Commissie stelt dat dit middel in zijn geheel moet worden afgewezen.

 Beoordeling door het Hof

101    Aangaande de betwisting van het bestreden arrest voor zover het Gerecht de rechtmatigheid heeft vastgesteld van de weglating van persoonsgegevens waartoe de Commissie is overgegaan overeenkomstig de uitzondering in artikel 4, lid 1, sub b, van verordening nr. 1049/2001 op de toegang tot documenten, zij herinnerd aan de rechtspraak van het Hof volgens welke de bepalingen van verordening nr. 45/2001, waarvan de artikelen 8, sub b, en 18 wezenlijke bepalingen zijn, in volle omvang van toepassing worden wanneer een verzoek op basis van verordening nr. 1049/2001 strekt tot verkrijging van toegang tot documenten met persoonsgegevens (arrest Commissie/Bavarian Lager, EU:C:2010:378, punten 63 en 64).

102    Het verstrekken van dergelijke gegevens valt onder de definitie van „verwerking” in de zin van verordening nr. 45/2001 (arrest Commissie/Bavarian Lager, EU:C:2010:378, punt 69).

103    Uit artikel 5 van die verordening volgt dat elke verwerking van persoonsgegevens noodzakelijkerwijs moet voldoen aan één van de in dat artikel gestelde voorwaarden om rechtmatig te zijn.

104    Voorts kunnen persoonsgegevens overeenkomstig verordening nr. 1049/2001 enkel aan een derde worden doorgegeven wanneer deze doorgifte voldoet aan de in artikel 8, sub a of b, van verordening nr. 45/2001 gestelde voorwaarden en bovendien een rechtmatige verwerking vormt, die voldoet aan de in artikel 5 van die verordening gestelde voorwaarden.

105    Gelet op het voorgaande heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de beoordeling of was voldaan aan de voorwaarden van artikel 8, sub b, van verordening nr. 45/2001.

106    Voorts kan, anders dan rekwirant stelt, uit die bepaling niet worden afgeleid dat de instellingen die worden verzocht om toegang tot documenten die zij in hun bezit hebben, gehouden zijn om ambtshalve na te gaan of er redenen bestaan die een doorgifte van persoonsgegevens rechtvaardigen.

107    Het staat echter aan degene die om toegang verzoekt, om aan te tonen dat de doorgifte van die gegevens noodzakelijk is (zie arrest Commissie/Bavarian Lager, EU:C:2010:378, punt 77).

108    Ook moet het betoog van rekwirant worden verworpen dat de Commissie in het licht van artikel 8, sub b, van verordening nr. 45/2001 gehouden was om hem de persoonsgegevens door te geven op grond dat de toegang tot de documenten van de instellingen overeenkomstig verordening nr. 1049/2001 steeds het openbaar belang raakt. Zoals de advocaat-generaal in punt 154 van haar conclusie heeft opgemerkt, zou een dergelijk betoog indruisen tegen de in het vorige punt in herinnering gebrachte verplichting voor de toegangsaanvrager om aan te tonen dat de doorgifte van persoonsgegevens noodzakelijk is.

109    Bovendien blijkt uit punt 173 van het bestreden arrest dat rekwirant geen enkele grond heeft aangevoerd die de noodzaak van doorgifte van persoonsgegevens door de Commissie kan rechtvaardigen.

110    Hieruit volgt dat de door rekwirant aangevoerde argumenten die zijn gebaseerd, ten eerste, op het ontbreken van raadpleging van alle personen van wie de persoonsgegevens aan de orde waren, en ten tweede, op het feit dat is voorbijgegaan aan de toestemming van bepaalde personen voor de openbaarmaking van hun gegevens, moeten worden afgewezen als niet ter zake dienend. Zelfs al zou de doorgifte van bepaalde gegevens rechtmatig zijn geweest, kon de Commissie daar niet toe overgaan op grond dat rekwirant de noodzaak van een dergelijke doorgifte niet heeft aangetoond, zoals vereist in artikel 8, sub b, van verordening nr. 45/2001.

111    Om dezelfde redenen faalt het door rekwirant gevoerde betoog dat strekt tot verkrijging van de namen van de ambtenaren die voorkomen in de documenten in verband met zaak T‑110/04. Het Gerecht heeft namelijk in de punten 194 en 197 van het bestreden arrest op goede gronden geoordeeld dat hun namen op grond van artikel 4, lid 1, sub b, van verordening nr. 1049/2001 beschermde gegevens waren. Dat bepaalde namen in deze zaak ter terechtzitting voor het Gerecht openbaar zijn gemaakt, doet niet af aan deze conclusie. Zoals het Gerecht in punt 194 van het bestreden arrest heeft vastgesteld, kan dit feit de andere instellingen niet van hun verplichtingen ontheffen.

112    Rekwirant voert eveneens aan dat het Gerecht geen rekening heeft gehouden met de op de Commissie rustende verplichting om de door haar weggelaten namen te coderen.

113    In dat verband heeft het Gerecht het door rekwirant aangevoerde middel met betrekking tot de codering van de namen op goede gronden afgewezen door in de punten 207 en 208 van het bestreden arrest te oordelen dat een systematische coderingsverplichting een bijzonder zware en nutteloze werklast zou meebrengen. De instellingen kunnen immers, zoals in de punten 27 en 28 van dit arrest in herinnering is gebracht, in specifieke gevallen voorrang geven aan het belang van een behoorlijk bestuur na het belang van de aanvrager van de toegang tot de documenten te hebben afgewogen tegen de werklast die zou voortvloeien uit de behandeling van zijn aanvraag.

114    Rekwirant betoogt ook dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat de motivering van de toepassing van artikel 4, lid 1, sub b, van verordening nr. 1049/2001 door de Commissie volstond, terwijl zij verordening nr. 45/2001 niet heeft vermeld en de weglating van alle persoonsgegevens in de documenten om toegang waarvan werd verzocht, niet nader heeft gemotiveerd.

115    Niettemin heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te bevestigen dat de toepassing van genoemde bepaling door de Commissie rechtmatig was, aangezien – zoals reeds werd opgemerkt in de punten 70 en 71 van het onderhavige arrest – het beroep op artikel 4, lid 1, sub b, van verordening nr. 1049/2001 noodzakelijkerwijs de toepasselijkheid impliceert van verordening nr. 45/2001 (arrest Commissie/Bavarian Lager, EU:C:2010:378, punt 63).

116    Bovendien was de vraag of deze doorgifte rechtmatig was, zoals in de punten 106 tot en met 111 van het onderhavige arrest werd opgemerkt, niet aan de orde, aangezien rekwirant geen enkele grond heeft aangevoerd om te rechtvaardigen dat de doorgifte van de persoonsgegevens noodzakelijk was. Bijgevolg heeft het Gerecht in punt 120 van het bestreden arrest terecht geoordeeld dat de Commissie haar beslissing om artikel 4, lid 1, sub b, van verordening nr. 1049/2001 toe te passen, niet verder in die zin hoefde te motiveren.

117    Hetzelfde geldt voor de punten 125 en 126 van het bestreden arrest, aangezien het Gerecht in die punten terecht heeft geoordeeld dat de Commissie de beslissing om persoonsgegevens onleesbaar te maken, zoals de advocaat-generaal in punt 145 van haar conclusie heeft opgemerkt, heeft gemotiveerd op een wijze die strookte met de gewoonlijk ter zake geldende vereisten.

118    Tot slot voert rekwirant aan dat het bestreden arrest gebrekkig is gemotiveerd wat de rechtmatigheid betreft van de weglatingen van persoonsgegevens in de documenten van OLAF.

119    Uit vaste rechtspraak volgt echter dat een partij het voorwerp van het geding niet kan wijzigen door een middel dat zij voor het Gerecht had kunnen aanvoeren maar niet heeft aangevoerd, voor het eerst voor het Hof aan te voeren, aangezien dat erop zou neerkomen dat zij bij het Hof, dat in hogere voorziening een beperkte bevoegdheid heeft, een geschil aanhangig zou mogen maken met een ruimere strekking dan het geschil waarvan het Gerecht kennis heeft genomen.

120    Bijgevolg moet dat argument worden afgewezen, aangezien rekwirant in de procedure voor het Gerecht in zijn repliek niet is opgekomen tegen de motivering van het besluit van 23 oktober 2007 inzake de documenten van OLAF, terwijl vaststaat dat hij dat besluit uiterlijk met het verweerschrift van de Commissie heeft verkregen.

121    Gelet op al het voorgaande moet het vijfde middel worden afgewezen.

 Zesde middel

 Argumenten van partijen

122    Met zijn zesde middel verwijt rekwirant het Gerecht een te ruime toepassing te hebben toegelaten van de uitzondering van artikel 4, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 1049/2001 op de gegevens in de documenten in verband met zaak T‑110/04.

123    Voorts uit rekwirant kritiek op de motivering van het bestreden arrest met betrekking tot het al dan niet bestaan van een hoger openbaar belang dat grond oplevert voor de openbaarmaking van onder genoemde bepaling vallende gegevens.

124    De Commissie is van mening dat dit middel moet worden afgewezen.

 Beoordeling door het Hof

125    Het zesde middel heeft betrekking op alle gegevens die zijn weggelaten om identificatie te vermijden van bepaalde ondernemingen die zijn betrokken in antidumpingzaken die de verzoekende partij in zaak T‑110/04 als gemachtigde van de Commissie heeft behandeld.

126    Anders dan rekwirant stelt, heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 228 van het bestreden arrest vast te stellen dat de weglating van de namen van ondernemingen en de tegen hen ingebrachte grieven noodzakelijk was om hun belangen te beschermen, aangezien de namen van de beschuldigde ondernemingen uit alle weggelaten gegevens hadden kunnen worden afgeleid.

127    Aangaande het door rekwirant aangevoerde argument dat de in de zaak T‑110/04 genoemde ondernemingen niet in aanmerking komen voor de bescherming waarin artikel 4, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 1049/2001 voorziet, omdat antidumpingbesluiten doorgaans worden gepubliceerd, moet worden geconstateerd dat rekwirant geen dergelijk argument heeft aangevoerd in de procedure voor het Gerecht. Dit argument moet derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.

128    Tot slot zij erop gewezen dat de kritiek van rekwirant op punt 229 van het bestreden arrest ongegrond is. In de eerste plaats blijkt uit dat punt dat de Commissie wel degelijk heeft onderzocht of sprake was van hogere openbare belangen. In de tweede plaats moet rekwirant volgens de rechtspraak van het Hof concreet omstandigheden aanvoeren waaruit een hoger openbaar belang blijkt dat de openbaarmaking van de betrokken documenten gebiedt (zie arrest LPN en Finland/Commissie, C‑514/11 P en C‑605/11 P, EU:C:2013:738, punt 94).

129    Rekwirant heeft zich in de procedure voor het Gerecht en in het kader van de onderhavige hogere voorziening echter enkel beroepen op het transparantiebeginsel en het belang ervan.

130    Het hoger openbaar belang dat de openbaarmaking van een document kan gebieden, hoeft niet noodzakelijkerwijs te verschillen van de aan verordening nr. 1049/2001 ten grondslag liggende beginselen (arrest LPN en Finland/Commissie, EU:C:2013:738, punt 92)

131    Niettemin kan met dermate algemene overwegingen als die welke rekwirant heeft uiteengezet, zoals het Gerecht in punt 229 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, niet worden aangetoond dat het transparantiebeginsel in casu een bijzonder gewicht had dat zwaarder kon wegen dan de redenen tot weigering van openbaarmaking van de betrokken gegevens (arrest LPN en Finland/Commissie, EU:C:2013:738, punt 93).

132    Gelet op al het voorgaande moet het zesde middel worden afgewezen.

 Zevende middel

 Argumenten van partijen

133    Met zijn zevende middel voert rekwirant aan dat het Gerecht inbreuk heeft gemaakt op zijn recht op vergoeding van de schade die is veroorzaakt ten gevolge van de door de Commissie verrichte behandeling van zijn verzoeken om toegang tot de documenten die in het bezit waren van deze instelling.

134    De Commissie concludeert tot afwijzing van dit middel.

 Beoordeling door het Hof

135    In de eerste plaats voert rekwirant aan dat het Gerecht door hem aangebrachte bewijzen ten onrechte heeft verworpen.

136    In dit verband zij eraan herinnerd dat het uitsluitend ter beoordeling van het Gerecht staat of de gegevens waarover het beschikt betreffende de aan hem voorgelegde zaken, eventueel aanvulling behoeven. De vaststelling van de bewijskracht van processtukken behoort tot zijn soevereine beoordeling van de feiten, die volgens eveneens vaste rechtspraak in hogere voorziening door het Hof niet kan worden getoetst, behoudens in het geval van een onjuiste opvatting van de feiten of van de bewijzen.

137    Door met onderhavige hogere voorziening enkel aan te voeren dat het Gerecht zich een preciezer beeld had moeten vormen over de aansprakelijkheid van de Commissie, verwijt rekwirant het Gerecht niet dat het in de punten 261 tot en met 267 van het bestreden arrest feiten of bewijzen onjuist heeft opgevat.

138    In de tweede plaats betoogt rekwirant dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de beoordeling van het bestaan van een oorzakelijk verband tussen de handelwijze van de Commissie bij de behandeling van zijn verzoeken om toegang tot de in haar bezit zijnde documenten en de verslechtering van zijn gezondheidstoestand.

139    Voor de vaststelling dat rekwirant geen dergelijk oorzakelijk verband heeft aangetoond, heeft het Gerecht in punt 264 van het bestreden arrest verwezen naar het door rekwirant overgelegde deskundigenrapport en de aanwijzingen van rekwirant waar het Gerecht, zonder blijk te geven van een onjuiste opvatting, uit kon opmaken dat niet is aangetoond dat de handelwijze van de Commissie heeft geleid tot een verslechtering van de gezondheidstoestand van rekwirant.

140    Aangaande in de derde plaats de gestelde schending van het recht van rekwirant om deel te nemen aan de openbare raadpleging over transparantie, heeft het Gerecht in punt 265 van het bestreden arrest terecht vastgesteld dat de handelwijze van de Commissie in casu daarop niet van invloed was omdat de raadplegingsperiode op 31 juli 2007 een einde nam terwijl het initiële verzoek om toegang tot de documenten pas op 20 juni 2007 was ingediend.

141    Zoals de advocaat-generaal in punt 189 van haar conclusie heeft opgemerkt, had de Commissie het initiële verzoek, indien de antwoordtermijn op grond van artikel 7, lid 3, van verordening nr. 1049/2001 regelmatig zou zijn verlengd, op zijn vroegst op 31 juli 2007 moeten beantwoorden. Op die datum was het niet meer mogelijk geweest om aan de raadpleging deel te nemen.

142    Bijgevolg moet het zevende middel worden afgewezen.

 Achtste middel

 Argumenten van partijen

143    Met zijn achtste middel betoogt rekwirant dat het Gerecht ten onrechte heeft geweigerd om de Commissie te gelasten hem de documenten te verstrekken waartoe de toegang in strijd met verordening nr. 1049/2001 is geweigerd.

144    De Commissie concludeert tot afwijzing van dit middel.

 Beoordeling door het Hof

145    Volgens de rechtspraak van het Hof kan de Unierechter in beginsel geen bevelen tot een instelling van de Unie richten zonder inbreuk te maken op de prerogatieven van de administratie (zie arresten Verzyck/Commissie, 225/82, EU:C:1983:165, punt 19, en Campogrande/Commissie, C‑62/01 P, EU:C:2002:248, punt 43).

146    Anders dan rekwirant stelt, heeft het Gerecht in punt 90 van het bestreden arrest bijgevolg op goede gronden geoordeeld dat het overeenkomstig artikel 264 VWEU enkel nog de mogelijkheid had om de bestreden handeling nietig te verklaren. Voor zover het door rekwirant aangevoerde argument is gebaseerd op artikel 266 VWEU, zij erop gewezen dat deze bepaling evenmin voorziet in de mogelijkheid om bevelen tot de instellingen te richten.

147    Aan die vaststelling kan niet worden afgedaan door de argumenten die rekwirant heeft gebaseerd op artikel 47 van het Handvest, aangezien dat artikel niet beoogt het systeem van rechterlijke toetsing van de Verdragen te wijzigen (zie arrest Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad, C‑583/11 P, EU:C:2013:625, punt 97).

148    Bijgevolg moet het achtste middel worden afgewezen.

 Negende middel

 Argumenten van partijen

149    Met zijn negende middel voert rekwirant aan dat het Gerecht geen rekening heeft gehouden met de uitkomst van het bij hem aanhangig gemaakte geding, door de Commissie te verwijzen in haar eigen kosten alsook in twee derde van de kosten van rekwirant.

150    De Commissie concludeert tot afwijzing van dit middel.

 Beoordeling door het Hof

151    In herinnering moet worden gebracht dat een hogere voorziening volgens artikel 58, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie niet uitsluitend betrekking kan hebben op de veroordeling in en het bedrag van de proceskosten. Bovendien is het vaste rechtspraak dat wanneer alle andere middelen in hogere voorziening zijn afgewezen, de conclusies betreffende de beweerde onregelmatigheid van de beslissing van het Gerecht over de kosten krachtens die bepaling niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.

152    Aangezien rekwirant in het ongelijk is gesteld voor de eerste acht middelen die hij in het kader van zijn hogere voorziening heeft aangevoerd, moet het negende middel, dat ziet op de verdeling van de kosten, niet-ontvankelijk worden verklaard.

 Beroep bij het Gerecht

153    Overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, tweede volzin, van het Statuut van het Hof kan het Hof in geval van vernietiging van het bestreden arrest, de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is. Dat is in casu het geval.

154    Gelet op het voorgaande behoeft slechts uitspraak te worden gedaan over het middel dat rekwirant heeft aangevoerd in het beroep bij het Gerecht en dat strekt tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie waarbij de toegang is geweigerd tot het uittreksel uit het register betreffende de besluiten tot afwijzing van confirmatieve verzoeken om toegang tot documenten.

155    In dit verband blijkt uit punt 43 van het onderhavige arrest dat het betrokken register niet is aangelegd en dat de Commissie dus geen gevolg kon geven aan de aanvraag van rekwirant. Bijgevolg moet zijn beroep op dit punt ongegrond worden verklaard.

 Kosten

156    Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, beslist het Hof ten aanzien van de proceskosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is of wanneer het Hof, bij gegrondheid ervan, de zaak zelf afdoet.

157    Krachtens artikel 138, lid 3, van dat Reglement, dat krachtens artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, draagt elk van de partijen haar eigen kosten indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld. Indien dit gelet op de omstandigheden van de zaak gerechtvaardigd voorkomt, kan het Hof beslissen dat een partij in haar eigen kosten en daarnaast ook in een deel van de kosten van de andere partij wordt verwezen.

158    Aangezien Strack in het kader van de hogere voorziening alsook ten aanzien van het tweede middel van de incidentele hogere voorziening in het ongelijk is gesteld, dient hij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in zijn eigen kosten van deze procedure alsook in een derde van de kosten van de Commissie in het kader van deze procedure.

159    De kosten van de procedure in eerste aanleg, die heeft geleid tot het bestreden arrest, zullen worden gedragen overeenkomstig het bepaalde in punt 7 van het dictum van dat arrest.

Het Hof (Tweede kamer) verklaart:

1)      Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie Strack/Commissie (T‑392/07, EU:T:2013:8) wordt vernietigd voor zover het Gerecht daarbij het besluit van de Europese Commissie van 24 juli 2007 nietig heeft verklaard.

2)      De incidentele hogere voorziening wordt afgewezen voor het overige.

3)      De hogere voorziening wordt afgewezen.

4)      Het beroep tot nietigverklaring wordt verworpen voor zover het is gericht tegen het besluit van de Europese Commissie waarbij de toegang is geweigerd tot het uittreksel uit het register betreffende de besluiten tot afwijzing van confirmatieve verzoeken om toegang tot documenten.

5)      G. Strack zal zijn eigen kosten van de onderhavige procedure dragen alsook een derde van de kosten van de Europese Commissie.

6)      De Europese Commissie zal twee derde van haar kosten van de onderhavige procedure dragen.

7)      De kosten van de procedure in eerste aanleg, die heeft geleid tot het arrest Strack/Commissie (T‑392/07, EU:T:2013:8), worden gedragen overeenkomstig het bepaalde in punt 7 van het dictum van dat arrest.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.