Language of document : ECLI:EU:C:2018:393

Zaak C677/16

Montero Mateos

tegen

Agencia Madrileña de Atención Social de la Consejería de Políticas Sociales y Familia de la Comunidad Autónoma de Madrid

(verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Juzgado de lo Social n° 33 de Madrid)

„Prejudiciële verwijzing – Sociaal beleid – Richtlijn 1999/70/EG – Raamovereenkomst EVV, Unice en CEEP inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd – Clausule 4 – Non-discriminatiebeginsel – Begrip ,arbeidsvoorwaarden’ – Vergelijkbaarheid van situaties – Rechtvaardiging – Begrip ,objectieve redenen’ – Vergoeding in geval van beëindiging van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd om een objectieve reden – Geen vergoeding na afloop van een ad-interimovereenkomst voor bepaalde tijd”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Grote kamer) van 5 juni 2018

1.        Sociale politiek – Raamovereenkomst EVV, UNICE en CEEP inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd – Richtlijn 1999/70 – Arbeidsvoorwaarden – Begrip – Vergoeding die aan een werknemer wordt betaald vanwege de beëindiging van diens arbeidsovereenkomst – Daaronder begrepen

(Richtlijn 1999/70 van de Raad, bijlage, clausule 4, punt 1)

2.        Sociale politiek – Raamovereenkomst EVV, UNICE en CEEP inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd – Richtlijn 1999/70 – Werknemers die hetzelfde of soortgelijk werk verrichten – Begrip – Werknemers die zich in een vergelijkbare situatie bevinden – Beoordelingscriteria – Aard van het werk, opleidingsvereisten en arbeidsomstandigheden – Beoordeling door de nationale rechterlijke instantie

(Richtlijn 1999/70 van de Raad, bijlage, clausule 3, punt 2, en clausule 4, punt 1)

3.        Sociale politiek – Raamovereenkomst EVV, UNICE en CEEP inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd – Richtlijn 1999/70 – Objectieve redenen die een verschil in behandeling rechtvaardigen – Begrip – Vergoeding in geval van beëindiging van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd om een objectieve reden – Geen vergoeding na afloop van een ad-interimovereenkomst voor bepaalde tijd – Toelaatbaarheid

(Richtlijn 1999/70 van de Raad, bijlage, clausule 3, punt 1, en clausule 4, punt 1)

1.      Bijgevolg moet in de tweede plaats worden uitgemaakt of de toekenning van een vergoeding door de werkgever wegens de beëindiging van een arbeidsovereenkomst onder het begrip „arbeidsvoorwaarden” in de zin van clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst valt. In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat het beslissende criterium om te bepalen of een maatregel onder dit begrip valt, juist het dienstverband is, namelijk de arbeidsverhouding die tussen een werknemer en zijn werkgever tot stand is gekomen (arresten van 12 december 2013, Carratù, C‑361/12, EU:C:2013:830, punt 35, en 13 maart 2014, Nierodzik, C‑38/13, EU:C:2014:152, punt 25).

Verder heeft het Hof geoordeeld dat dit begrip ook ziet op regels ter bepaling van de opzegtermijn die geldt bij beëindiging van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (zie in die zin arrest van 13 maart 2014, Nierodzik, C‑38/13, EU:C:2014:152, punt 29).

Het Hof heeft immers verduidelijkt dat een uitlegging van clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst, waarbij de opzegvoorwaarden van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van de definitie van dit begrip worden uitgesloten, ertoe zou leiden dat de werkingssfeer van de aan werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd toegekende bescherming tegen discriminatie in strijd met de doelstelling van deze bepaling wordt ingeperkt (arrest van 13 maart 2014, Nierodzik, C‑38/13, EU:C:2014:152, punt 27).

Deze overwegingen gelden onverkort voor de vergoeding die aan de werknemer wordt toegekend wegens de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst met zijn werkgever, aangezien die vergoeding wordt betaald wegens de arbeidsverhouding die tussen hen is ontstaan (zie in die zin arrest van 14 september 2016, de Diego Porras, C‑596/14, EU:C:2016:683, punt 31).

Bijgevolg valt een vergoeding als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, onder het begrip „arbeidsvoorwaarden” in de zin van clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst.

(zie punten 44‑48)

2.      Zie de tekst van de beslissing.

(zie punten 51, 52)

3.      Clausule 4, punt 1, van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, moet aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een nationale regeling volgens welke geen vergoeding wordt betaald aan werknemers met arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd die zijn gesloten om een functie tijdelijk te vervullen gedurende de selectie- of promotieprocedure met het oog op de definitieve voorziening in deze functie, zoals de ad-interimovereenkomst in het hoofdgeding, na het verstrijken van de termijn waarvoor deze overeenkomsten zijn gesloten, terwijl aan werknemers in vaste dienst een vergoeding wordt toegekend bij de opzegging van hun arbeidsovereenkomst om een objectieve reden.

Uit de definitie van een „overeenkomst voor bepaalde tijd” in clausule 3, punt 1, van de raamovereenkomst volgt immers dat een dergelijke overeenkomst voor de toekomst geen rechtsgevolgen meer sorteert na het daarin vastgestelde einde, hetgeen hetzij de voltooiing van een specifieke taak, het bereiken van een bepaalde datum of, zoals in casu, het intreden van een bepaalde gebeurtenis kan zijn. De partijen bij een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd kennen dus vanaf het sluiten ervan de datum of de gebeurtenis die bepalend is voor het einde van de overeenkomst. Dit einde beperkt de duur van de arbeidsverhouding, zonder dat de partijen na het sluiten van de overeenkomst hierover hun wil te kennen hoeven te geven.

Daarentegen is de opzegging van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd door de werkgever om een van de in artikel 52 van het werknemersstatuut genoemde redenen het gevolg van omstandigheden die bij het sluiten ervan niet waren voorzien en die het normale verloop van de arbeidsverhouding verstoren. Zoals blijkt uit de toelichtingen van de Spaanse regering die in punt 58 van dit arrest in herinnering zijn gebracht, en zoals de advocaat-generaal in punt 55 van haar conclusie in wezen heeft benadrukt, is het juist ter compensatie van de onvoorziene beëindiging van de arbeidsverhouding om een dergelijke reden, en dus van de teleurstelling van de rechtmatige verwachtingen die de werknemer destijds met betrekking tot de stabiliteit van die verhouding mocht hebben, dat artikel 53, lid 1, onder b), van het werknemersstatuut verlangt dat in dat geval aan die ontslagen werknemer een vergoeding van twintig dagen salaris per dienstjaar wordt betaald.

In dit laatste geval behandelt het Spaanse recht tijdelijke werknemers en vergelijkbare vaste werknemers niet verschillend, aangezien artikel 53, lid 1, onder b), van het werknemersstatuut voorziet in een wettelijke vergoeding voor de werknemer van twintig dagen salaris per dienstjaar in de onderneming, ongeacht of het een arbeidsovereenkomst voor bepaalde of onbepaalde tijd betreft.

In die omstandigheden moet worden aangenomen dat het specifieke doel van de ontslagvergoeding waarin is voorzien bij artikel 53, lid 1, onder b), van het werknemersstatuut, en de bijzondere context waarin de betaling van deze vergoeding plaatsvindt, een objectieve reden vormen die het betrokken verschil in behandeling rechtvaardigt.

(zie punten 60‑63, 65 en dictum)