Language of document : ECLI:EU:T:2014:1095

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

17 december 2014 (*)

„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten in het kader van de strijd tegen het terrorisme – Bevriezing van tegoeden – Feitelijke grondslag van de besluiten tot bevriezing van tegoeden – Verwijzing naar terroristische daden – Vereiste van een beslissing door een bevoegde instantie in de zin van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 – Motiveringsplicht – Werking in de tijd van de gevolgen van een nietigverklaring”

In zaak T‑400/10,

Hamas, gevestigd te Doha (Qatar), vertegenwoordigd door L. Glock, advocaat,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, aanvankelijk vertegenwoordigd door B. Driessen en R. Szostak, vervolgens door Driessen en G. Étienne, als gemachtigden,

verweerder,

ondersteund door

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door M. Konstantinidis en É. Cujo, vervolgens door Konstantinidis en F. Castillo de la Torre, als gemachtigden,

interveniënte,

betreffende aanvankelijk een verzoek tot nietigverklaring van de kennisgeving van de Raad aan de personen, groepen en entiteiten die zijn geplaatst op de lijst bedoeld in artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 van de Raad inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme (PB 2010, C 188, blz. 13), van besluit 2010/386/GBVB van de Raad van 12 juli 2010 inzake de actualisering van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme (PB L 178, blz. 28), en van uitvoeringsverordening (EU) nr. 610/2010 van de Raad van 12 juli 2010 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van uitvoeringsverordening (EU) nr. 1285/2009 (PB L 178, blz. 1), voor zover deze handelingen verzoekster betreffen,

wijst

HET GERECHT (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: N. J. Forwood, president, F. Dehousse (rapporteur) en J. Schwarcz, rechters,

griffier: C. Kristensen, administrateur,

na de terechtzitting op 28 februari 2014 en de sluiting van de mondelinge behandeling op 9 april 2014,

gelet op de beslissing van 15 oktober 2014 tot heropening van de mondelinge behandeling en na de sluiting ervan op 20 november 2014,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Op 27 december 2001 heeft de Raad van de Europese Unie gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme (PB L 344, blz. 93), verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme (PB L 344, blz. 70) en besluit 2001/927/EG tot vaststelling van de lijst als bedoeld in artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 (PB L 344, blz. 83) vastgesteld.

2        „Hamas-Izz al-Din al-Qassem (terroristische tak van de Hamas)” stond op de lijsten die als bijlage werden gehecht aan gemeenschappelijk standpunt 2001/931 en aan besluit 2001/927.

3        Deze twee instrumenten zijn regelmatig geactualiseerd overeenkomstig artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 en artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001, waarbij „Hamas-Izz al-Din al-Qassem (terroristische tak van de Hamas)” op de lijsten bleef staan. Sinds 12 september 2003 is de op de lijsten geplaatste entiteit „Hamas (inbegrepen Hamas-Izz al-Din al-Qassem)”.

4        Op 12 juli 2010 heeft de Raad besluit 2010/386/GBVB inzake de actualisering van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 (PB L 178, blz. 28) vastgesteld, alsook uitvoeringsverordening (EU) nr. 610/2010 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001, en tot intrekking van uitvoeringsverordening (EU) nr. 1285/2009 (PB L 178, blz. 1) (hierna, samen: „handelingen van de Raad van juli 2010”).

5        „Hamas (inbegrepen Hamas-Izz al-Din al-Qassem)” bleef op de in deze handelingen vervatte lijsten staan.

6        Op 13 juli 2010 heeft de Raad in het Publicatieblad van de Europese Unie de kennisgeving aan de personen, groepen en entiteiten die zijn geplaatst op de lijst bedoeld in artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 bekendgemaakt (PB C 188, blz. 13; hierna: „kennisgeving van juli 2010”).

 Procesverloop en nieuwe ontwikkelingen in de loop van het geding

7        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 12 september 2010, heeft verzoekster, Hamas, het onderhavige beroep ingesteld.

8        In haar verzoekschrift verzoekt verzoekster het Gerecht:

–        de kennisgeving van juli 2010 en de handelingen van de Raad van juli 2010 nietig te verklaren;

–        de Raad in de kosten te verwijzen.

9        Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 21 december 2010, heeft de Europese Commissie verzocht om toelating tot interventie aan de zijde van de Raad. Dit verzoek is toegewezen bij beschikking van de president van de Tweede kamer van het Gerecht van 7 februari 2011.

10       Op 31 januari 2011 heeft de Raad besluit 2011/70/GBVB inzake de actualisering van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 (PB L 28, blz. 57) vastgesteld, waarbij hij verzoeksters plaatsing op de lijst handhaafde, alsook uitvoeringsverordening (EU) nr. 83/2011 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001, en tot intrekking van uitvoeringsverordening nr. 610/2010 (PB L 28, blz. 14) (hierna, samen: „handelingen van de Raad van januari 2011”).

11      Op 2 februari 2011 heeft de Raad in het Publicatieblad van de Europese Unie de kennisgeving aan de personen, groepen en entiteiten die zijn geplaatst op de lijst bedoeld in artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001, bekendgemaakt (PB 2011, C 33, blz. 14).

12      Bij brief van 2 februari 2011, aan verzoekster betekend op 7 februari 2011, heeft de Raad laatstgenoemde de motivering van de handhaving van haar plaatsing op de lijst doen toekomen.

13      Bij brief van 17 februari 2011, neergelegd ter griffie van het Gerecht op dezelfde dag, heeft verzoekster verwezen naar de handelingen van de Raad van januari 2011 en naar de brief van 2 februari 2011. Zij heeft verklaard dat zij de middelen van haar verzoekschrift tegen deze handelingen handhaafde en dat zij haar kritiek op de redenen voor de handhaving van haar plaatsing op de lijst, die bij de brief van 2 februari 2011 werden betekend, zou uiteenzetten.

14      Bij brief van 30 mei 2011 heeft de Raad verzoekster in kennis gesteld van zijn voornemen om bij de eerstvolgende evaluatie van de beperkende maatregelen verzoeksters plaatsing op de lijst van personen, groepen en entiteiten die onderworpen zijn aan de beperkende maatregelen als bedoeld in verordening nr. 2580/2001, te handhaven.

15      Na de andere partijen te hebben gehoord, heeft het Gerecht verzoekster bij brief van de griffie van 15 juni 2011 toegestaan in haar repliek de middelen en conclusies van haar beroep aan te passen wat de handelingen van de Raad van januari 2011 betreft, in voorkomend geval in het licht van de redenen die zijn vervat in de brief van 2 februari 2011. Het Gerecht heeft verzoekster evenwel niet toegestaan haar conclusies aan te passen wat de brief van 2 februari 2011 betreft.

16      De uiterste datum voor de indiening van de repliek was vastgesteld op 27 juli 2011.

17      Op 18 juli 2011 heeft de Raad besluit 2011/430/GBVB inzake de actualisering van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 (PB L 188, blz. 47) vastgesteld, waarbij hij verzoeksters plaatsing op de lijst handhaafde, alsook uitvoeringsverordening (EU) nr. 687/2011 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001, en tot intrekking van uitvoeringsverordeningen nr. 610/2010 en nr. 83/2011 (PB L 188, blz. 2) (hierna, samen: „handelingen van de Raad van juli 2011”).

18      Op 19 juli 2011 heeft de Raad in het Publicatieblad van de Europese Unie de kennisgeving aan de personen, groepen en entiteiten die zijn geplaatst op de lijst bedoeld in artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001, bekendgemaakt (PB 2011, C 212, blz. 20).

19      Bij brief van 19 juli 2011 heeft de Raad verzoekster de motivering van de handhaving van haar plaatsing op de lijst doen toekomen.

20      Bij brief van 27 juli 2011 heeft verzoekster verwezen naar de handelingen van de Raad van juli 2011 en naar de brief van 19 juli 2011, die in de plaats van de aanvankelijk bestreden handelingen kwamen. Zij heeft opgemerkt dat de bekendmaking of kennisgeving van deze handelingen een nieuwe beroepstermijn van twee maanden doet ingaan. Zij heeft de redenen vermeld waarom de repliek niet was ingediend.

21      De brief van 27 juli 2011 is in het dossier opgenomen als een verzoek tot verlenging van de termijn om de repliek in te dienen.

22      Bij brieven van de griffie van 16 september 2011 heeft het Gerecht partijen in kennis gesteld van zijn beslissing om het verzoek tot verlenging niet toe te wijzen en heeft het de uiterste datum voor de indiening door de Commissie van haar memorie in interventie vastgesteld op 2 november 2011.

23      Op 28 september 2011 heeft verzoekster ter griffie van het Gerecht een aanvullende memorie neergelegd. In deze memorie heeft verzoekster verklaard „haar vorderingen tot nietigverklaring uit te breiden tot [de handelingen van de Raad van juli 2011]”.

24      Zij heeft er tevens op gewezen dat het onderhavige beroep, uit het oogpunt van het aanvankelijke verzoekschrift, de brief van 17 februari 2011 en de aanvullende memorie, voortaan moest worden geacht te zijn gericht tegen de handelingen van de Raad van juli 2010, januari 2011 en juli 2011. Verzoekster heeft daaraan toegevoegd dat ook de tegen de kennisgeving van juli 2010 aangevoerde conclusies werden gehandhaafd en heeft gepreciseerd dat haar verzoeken tot nietigverklaring slechts tegen de in het geding zijnde handelingen waren gericht voor zover zij haar betroffen.

25      Op 28 oktober 2011 heeft de Commissie haar memorie in interventie ingediend.

26      Bij brief van 15 november 2011 heeft de Raad verzoeksters raadsman in kennis gesteld van zijn voornemen om bij de eerstvolgende evaluatie van de beperkende maatregelen verzoeksters plaatsing op de lijst van personen, groepen en entiteiten die onderworpen zijn aan de beperkende maatregelen als bedoeld in verordening nr. 2580/2001, te handhaven.

27      Bij beslissing van het Gerecht van 8 december 2011 is de aanvullende memorie in het dossier opgenomen.

28      Bij brief van 20 december 2011 heeft het Gerecht partijen ervan in kennis gesteld dat, gelet op het feit dat de termijn om een beroep in te stellen tot nietigverklaring van de handelingen van de Raad van januari 2011 vóór de indiening van de aanvullende memorie was verstreken, de aanpassing van de conclusies van het ingestelde beroep om deze uit te breiden tot deze handelingen, die op zich ontvankelijk was omdat zij reeds was gevraagd en rechtens naar behoren was bewerkstelligd door verzoeksters brief van 17 februari 2011, enkel zou worden onderzocht in het licht van de middelen en argumenten die door deze partij werden aangevoerd vóór het verstrijken van de termijn voor het instellen van beroep tot nietigverklaring van deze handelingen, dat wil zeggen de middelen en argumenten die werden aangevoerd in het inleidende verzoekschrift.

29      Het Gerecht heeft de uiterste datum voor de indiening door de Raad en de Commissie van hun opmerkingen over de aanpassing van de conclusies om deze uit te breiden tot de handelingen van de Raad van januari 2011, vastgesteld op 17 februari 2012, en heeft de uiterste datum voor de indiening door diezelfde partijen van hun opmerkingen over de aanvullende memorie vastgesteld op 5 maart 2012 en verlengd tot 3 april 2012.

30      Op 22 december 2011 heeft de Raad besluit 2011/872/GBVB inzake de actualisering van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 en tot intrekking van besluit 2011/430 (PB L 343, blz. 54) vastgesteld, waarbij hij verzoeksters plaatsing op de lijst handhaafde, alsook uitvoeringsverordening (EU) nr. 1375/2011 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001, en tot intrekking van uitvoeringsverordening nr. 687/2011 (PB L 343, blz. 10) (hierna, samen: „handelingen van de Raad van december 2011”).

31      Op 23 december 2011 heeft de Raad in het Publicatieblad van de Europese Unie de kennisgeving aan de personen, groepen en entiteiten die zijn geplaatst op de lijst bedoeld in artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001, bekendgemaakt (PB 2011, C 377, blz. 17).

32      Bij brief, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 1 februari 2012, heeft verzoekster haar conclusies aangepast om deze uit te breiden tot de handelingen van de Raad van december 2011.

33      Bij akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 13 en 16 februari 2012, hebben de Commissie en de Raad, daartoe uitgenodigd door het Gerecht, hun opmerkingen over de aanpassing van de conclusies om deze uit te breiden tot de handelingen van de Raad van januari 2011 ingediend.

34      Bij akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 3 april 2012, hebben de Raad en de Commissie, daartoe uitgenodigd door het Gerecht, hun opmerkingen over de aanvullende memorie ingediend.

35      Op 25 juni 2012 heeft de Raad besluit 2012/333/GBVB inzake de actualisering van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 en tot intrekking van besluit 2011/872 (PB L 165, blz. 72) vastgesteld, waarbij hij verzoeksters plaatsing op de lijst handhaafde, alsook uitvoeringsverordening (EU) nr. 542/2012 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001, en tot intrekking van uitvoeringsverordening nr. 1375/2011 (PB L 165, blz. 12) (hierna, samen: „handelingen van de Raad van juni 2012”).

36      Op 26 juni 2012 heeft de Raad in het Publicatieblad van de Europese Unie de kennisgeving aan de personen, groepen en entiteiten die zijn geplaatst op de lijst bedoeld in artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001, bekendgemaakt (PB 2012, C 186, blz. 1).

37      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 28 juni 2012, heeft verzoekster, daartoe uitgenodigd door het Gerecht, haar opmerkingen ingediend in antwoord op de opmerkingen van de Raad en de Commissie van 3 april 2012.

38      Bij brief, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 10 juli 2012, heeft verzoekster haar conclusies aangepast om deze uit te breiden tot de handelingen van de Raad van juni 2012.

39      Bij akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 20 en 23 juli 2012, hebben de Commissie en de Raad, daartoe uitgenodigd door het Gerecht, hun opmerkingen over de uitbreiding van de conclusies tot de handelingen van de Raad van juni 2012 ingediend.

40      Bij akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 5 en 6 september 2012, hebben de Commissie en de Raad, daartoe uitgenodigd door het Gerecht, geantwoord op verzoeksters opmerkingen van 28 juni 2012.

41      Op 10 december 2012 heeft de Raad besluit 2012/765/GBVB inzake de actualisering van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 en tot intrekking van besluit 2012/333 (PB L 337, blz. 50) vastgesteld, waarbij hij verzoeksters plaatsing op de lijst handhaafde, alsook uitvoeringsverordening (EU) nr. 1169/2012 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en tot intrekking van uitvoeringsverordening nr. 542/2012 (PB L 337, blz. 2) (hierna, samen: „handelingen van de Raad van december 2012”).

42      Op 11 december 2012 heeft de Raad in het Publicatieblad van de Europese Unie de kennisgeving aan de personen, groepen en entiteiten die zijn geplaatst op de lijst bedoeld in artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001, bekendgemaakt (PB 2012, C 380, blz. 6).

43      Bij brief, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 11 februari 2013, heeft verzoekster haar conclusies aangepast om deze uit te breiden tot de handelingen van de Raad van december 2012.

44      Bij akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 11 en 13 maart 2013, hebben de Commissie en de Raad, daartoe uitgenodigd door het Gerecht, hun opmerkingen over de uitbreiding van de conclusies tot de handelingen van de Raad van december 2012 ingediend.

45      Op 25 juli 2013 heeft de Raad besluit 2013/395/GBVB inzake de actualisering van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 en tot intrekking van besluit 2012/765 (PB L 201, blz. 57) vastgesteld, waarbij hij verzoeksters plaatsing op de lijst handhaafde, alsook uitvoeringsverordening (EU) nr. 714/2013 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en tot intrekking van uitvoeringsverordening nr. 1169/2012 (PB L 201, blz. 10) (hierna, samen: „handelingen van de Raad van juli 2013”).

46      Bij brief van 24 september 2013 heeft verzoekster haar conclusies aangepast om deze uit te breiden tot de handelingen van de Raad van juli 2013.

47      Bij brief van 4 oktober 2013 heeft het Gerecht de Raad uitgenodigd bepaalde documenten over te leggen, aan welk verzoek de Raad bij akte van 28 oktober 2013 heeft voldaan, en heeft het bepaalde vragen gesteld aan partijen met het oog op de terechtzitting.

48      Bij akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 28 en 30 oktober 2013, hebben de Raad en de Commissie, daartoe uitgenodigd door het Gerecht, hun opmerkingen over de aanpassing van de conclusies om deze uit te breiden tot de handelingen van de Raad van juli 2013 ingediend.

49      Op 10 februari 2014 heeft de Raad besluit 2014/72/GBVB inzake de actualisering en wijziging van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 en tot intrekking van besluit 2013/395 (PB L 40, blz. 56) vastgesteld, waarbij hij verzoeksters plaatsing op de lijst handhaafde, alsook uitvoeringsverordening (EU) nr. 125/2014 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001, en tot intrekking van uitvoeringsverordening nr. 714/2013 (PB L 40, blz. 9) (hierna, samen: „handelingen van de Raad van februari 2014”).

50      Op 28 februari 2014 heeft verzoekster haar conclusies aangepast om deze uit te breiden tot de handelingen van de Raad van februari 2014 aangepast.

51      Bij akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 4 en 5 maart 2014, hebben de Commissie en de Raad, daartoe uitgenodigd door het Gerecht, hun opmerkingen over de aanpassing van de conclusies om deze uit te breiden tot de handelingen van de Raad van februari 2014 ingediend.

52      Op 22 juli 2014 heeft de Raad besluit 2014/483/GBVB inzake de actualisering en wijziging van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 en tot intrekking van besluit 2014/72 (PB L 217, blz. 35) vastgesteld, waarbij hij verzoeksters plaatsing op de lijst handhaafde, alsook uitvoeringsverordening (EU) nr. 790/2014 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001, en tot intrekking van uitvoeringsverordening nr. 125/2014 (PB L 217, blz. 1) (hierna, samen: „handelingen van de Raad van juli 2014”; de handelingen van de Raad van juli 2010, januari, juli en december 2011, juni en december 2012, juli 2013 en februari en juli 2014 worden hierna samen „handelingen van de Raad van juli 2010 tot en met juli 2014” genoemd).

53      Op 21 september 2014 heeft verzoekster haar conclusies aangepast om deze uit te breiden tot de handelingen van de Raad van juli 2014.

54      Bij akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 23 oktober en 4 november 2014, hebben de Raad en de Commissie, daartoe uitgenodigd door het Gerecht, hun opmerkingen over de aanpassing van de conclusies om deze uit te breiden tot de handelingen van de Raad van juli 2014 ingediend.

 Conclusies van partijen

55      Uit het voorgaande blijkt dat verzoekster het Gerecht verzoekt:

–        de kennisgeving van juli 2010 en de handelingen van de Raad van juli 2010 tot en met juli 2014 (hierna: „bestreden handelingen”), voor zover zij haar betreffen, nietig te verklaren;

–        de Raad in de kosten te verwijzen.

56      De Raad, ondersteund door de Commissie, verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster in de kosten te verwijzen.

 In rechte

 Voorafgaande overwegingen over het voorwerp van het beroep en over de strekking en de ontvankelijkheid van verzoeksters opmerkingen van 28 juni 2012

 Voorwerp van het beroep

57      Zoals blijkt uit de uiteenzetting van de feiten, zijn de handelingen van de Raad van juli 2010 ingetrokken en vervangen door achtereenvolgens de handelingen van de Raad van januari, juli en december 2011, juni en december 2012, juli 2013, februari en juli 2014.

58      Verzoekster heeft haar aanvankelijke conclusies telkens aangepast, zodat haar beroep strekt tot nietigverklaring van deze verschillende handelingen, voor zover zij haar betreffen. Zij heeft bovendien haar conclusies strekkende tot nietigverklaring van de ingetrokken handelingen uitdrukkelijk gehandhaafd.

59      Volgens vaste rechtspraak over beroepen die zijn gericht tegen achtereenvolgende maatregelen tot bevriezing van tegoeden, die krachtens verordening nr. 2580/2001 zijn vastgesteld, behoudt een verzoekende partij een belang bij een beroep tot nietigverklaring van een ingetrokken besluit waarbij beperkende maatregelen zijn opgelegd, dat is vervangen door een later beperkend besluit, aangezien de intrekking van een handeling van een instelling niet de erkenning van de onrechtmatigheid ervan inhoudt en ex nunc werkt, anders dan een arrest houdende nietigverklaring, dat de nietig verklaarde handeling met terugwerkende kracht uit de rechtsorde verwijdert, zodat deze handeling wordt geacht nooit te hebben bestaan (arrest van 12 december 2006, Organisatie van Volksmujahedeen van Iran/Raad, T‑228/02, hierna „arrest OVI T‑228/02”, Jurispr., EU:T:2006:384, punt 35; zie eveneens arrest van 23 oktober 2008, Organisatie van Volksmujahedeen van Iran/Raad, T‑256/07, hierna „arrest OVI T‑256/07”, Jurispr., EU:T:2008:461, punten 45‑48 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest van 30 september 2009, Sison/Raad, T‑341/07, hierna „arrest Sison T‑341/07”, Jurispr., EU:T:2009:372, punten 47 en 48).

60      Bijgevolg behoudt het onderhavige beroep zijn voorwerp ten aanzien van de bestreden handelingen die aan de handelingen van de Raad van juli 2014 voorafgaan.

 Strekking en ontvankelijkheid van verzoeksters opmerkingen van 28 juni 2012

61      Op 28 juni 2012 heeft verzoekster, daartoe uitgenodigd door het Gerecht, haar opmerkingen ingediend over de opmerkingen van de Raad en de Commissie van 3 april 2012 over de aanvullende memorie.

62      Verzoekster had aan haar opmerkingen de titel „memorie van repliek” gegeven, waartegen de Raad in zijn opmerkingen van 6 september 2012 heeft ingebracht dat het verzoekster niet kon worden toegestaan een repliek in te dienen betreffende de zaak in haar geheel zoals aanvankelijk aanhangig gemaakt door de neerlegging van het verzoekschrift.

63      De Raad was van mening dat de uitwisseling van memories over de zaak ten gronde had moeten eindigen met de indiening door verzoekster van de aanvullende memorie respectievelijk met de indiening door de Raad van zijn opmerkingen over deze memorie.

64      Er zij op gewezen dat verzoeksters opmerkingen van 28 juni 2012, neergelegd op uitnodiging van het Gerecht, in de onderhavige zaak inderdaad geen repliek kunnen vormen in de zin van artikel 47, eerste lid, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

65      Zoals in de punten 20 tot en met 22 supra is aangegeven, heeft verzoekster in de onderhavige zaak immers niet binnen de gestelde termijn een repliek ingediend en is het verzoek tot verlenging van de termijn voor het indienen van een repliek, die door het Gerecht was afgeleid uit verzoeksters brief van 27 juli 2011, verworpen.

66      Dat neemt niet weg dat de opmerkingen van 28 juni 2012, hoewel zij niet in aanmerking kunnen worden genomen in het onderhavige beroep voor zover dit strekt tot nietigverklaring van de handelingen van de Raad van juli 2010 en januari 2011 (zie, wat dit laatste betreft, punt 28 supra), ontvankelijk zijn in het kader van het verzoek tot nietigverklaring van de handelingen van de Raad van juli 2011 (ingediend door neerlegging van de aanvullende memorie), voor zover zij een antwoord vormen op de opmerkingen van de Raad over de in de aanvullende memorie aangevoerde nieuwe middelen die zijn gericht tegen de handelingen van juli 2011, alsook in het kader van de verzoeken tot nietigverklaring van de latere handelingen van de Raad.

67      Het is overigens juist omdat het Gerecht het nodig heeft geacht verzoekster toe te staan in dit kader te antwoorden op de opmerkingen van de Raad van 3 april 2012 over de aanvullende memorie, dat het verzoekster heeft uitgenodigd opmerkingen in te dienen.

68      Ten slotte blijkt uit de bewoordingen zelf van de opmerkingen van 28 juni 2012 (zie punt 1 van bedoelde opmerkingen) dat zij slechts beogen te antwoorden op de opmerkingen van de Raad van 3 april 2012 op de aanvullende memorie.

69      Gelet op deze preciseringen met betrekking tot de strekking van de opmerkingen van 28 juni 2012, dienen de bezwaren van de Raad tegen de ontvankelijkheid van voornoemde opmerkingen te worden afgewezen.

 Ontvankelijkheid van het beroep, voor zover dit strekt tot nietigverklaring van de kennisgeving van juli 2010

70      De Raad, daarin ondersteund door de Commissie, stelt dat het beroep, wat de kennisgeving van juli 2010 betreft, niet-ontvankelijk is, aangezien het gaat om een niet voor beroep vatbare handeling.

71      Overeenkomstig artikel 263, eerste alinea, VWEU zijn de handelingen waartegen beroep openstaat, de handelingen „waarmee rechtsgevolgen ten aanzien van derden worden beoogd”.

72      Volgens vaste rechtspraak dient, om te bepalen of de bestreden maatregelen handelingen zijn in de zin van artikel 263 VWEU, te worden uitgegaan van de wezenlijke inhoud ervan, en zijn enkel maatregelen met bindende rechtsgevolgen die de belangen van de verzoekende partij kunnen aantasten doordat zij haar rechtspositie aanmerkelijk wijzigen, handelingen of besluiten waartegen beroep tot nietigverklaring openstaat [zie de beschikking van 14 mei 2012, Sepracor Pharmaceuticals (Ierland)/Commissie, C‑477/11 P, EU:C:2012:292, punten 50 en 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

73      In casu is verzoekster op de lijst van bevroren tegoeden van de Europese Unie (hierna: „lijst van bevroren tegoeden”) gehandhaafd door de handelingen van de Raad van juli 2010.

74      De kennisgeving van juli 2010, die in het Publicatieblad van de Europese Unie werd bekendgemaakt de dag na de vaststelling van deze handelingen, had enkel tot doel te proberen de personen, groepen en entiteiten waarvan de tegoeden ter uitvoering van deze handelingen bevroren bleven, in kennis te stellen van de hun geboden mogelijkheden om de bevoegde nationale instanties om een machtiging te verzoeken om de bevroren tegoeden voor bepaalde behoeften te gebruiken, om de Raad naar de redenen voor de handhaving van hun plaatsing op de lijst te vragen, om de Raad te verzoeken zijn besluit tot handhaving opnieuw te onderzoeken en, ten slotte, om beroep in te stellen bij de rechter van de Unie.

75      Aldus heeft de kennisgeving van juli 2010 geen bindende rechtsgevolgen in het leven geroepen die verzoeksters belangen kunnen aantasten doordat zij haar rechtspositie aanmerkelijk wijzigen.

76      Aangezien deze kennisgeving dus geen handeling is waartegen beroep openstaat, moet het onderhavige beroep niet-ontvankelijk worden verklaard voor zover het strekt tot nietigverklaring daarvan.

 Het verzoek tot nietigverklaring van de handelingen van de Raad van juli 2010 tot en met juli 2014

77      Ter ondersteuning van haar verzoek tot nietigverklaring van de handelingen van de Raad van juli 2010 en januari 2011 voert verzoekster in het verzoekschrift vier middelen aan, waarvan het eerste in wezen is ontleend aan schending van haar rechten van verdediging, het tweede aan een kennelijke beoordelingsfout, het derde aan schending van het eigendomsrecht en het vierde aan schending van de motiveringsplicht.

78      Ter ondersteuning van haar verzoek tot nietigverklaring van de handelingen van de Raad van juli en december 2011, juni en december 2012, juli 2013, alsook februari en juli 2014 (hierna, samen: „handelingen van de Raad van juli 2011 tot en met juli 2014”), voert verzoekster, in de aanvullende memorie en in haar latere aanpassingen van de conclusies, acht middelen tot nietigverklaring aan, waarvan het eerste is ontleend aan schending van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, het tweede aan een onjuiste vaststelling van de materiële feiten, het derde aan een beoordelingsfout bij de kwalificatie van verzoekster als terroristisch, het vierde aan het feit dat onvoldoende rekening is gehouden met de ontwikkeling van de situatie „wegens het tijdsverloop”, het vijfde aan schending van het beginsel van niet-inmenging, het zesde aan schending van de motiveringsplicht, het zevende aan schending van haar rechten van verdediging en van het recht op effectieve rechterlijke bescherming, en het achtste aan schending van het eigendomsrecht.

79      Begonnen dient te worden met het onderzoek van het vierde en het zesde middel tot nietigverklaring van de handelingen van de Raad van juli 2011 tot en met juli 2014, gezamenlijk beschouwd, die ontleend zijn aan het feit dat de ontwikkeling van de situatie „wegens het tijdsverloop” onvoldoende in aanmerking is genomen en aan schending van de motiveringsplicht.

80      Verzoekster betoogt dat de bevriezing van tegoeden moet berusten op specifieke en concrete redenen waaruit blijkt dat deze maatregel nog altijd noodzakelijk is. De Raad dient bijzondere aandacht te besteden aan het gevolg dat is gegeven aan de procedures die op nationaal niveau zijn ingesteld. In casu heeft de Raad er evenwel mee volstaan een reeks feiten te vermelden en te verklaren dat de nationale beslissingen nog steeds van kracht waren. Uit de motivering van de handelingen van de Raad van juli 2011 tot en met juli 2014 blijkt niet dat deze instelling daadwerkelijk aandacht zou hebben besteed aan de nationale gevolgen van de tegen verzoekster genomen maatregelen. Verzoekster verwijt de Raad dus onvoldoende rekening te hebben gehouden met de ontwikkeling van de situatie „wegens het tijdsverloop”.

81      De Raad had in de motivering van zijn handelingen de elementen moeten opnemen waaruit het bestaan blijkt van de serieuze bewijzen en aanwijzingen die ten grondslag lagen aan de nationale beslissingen. Nochtans bevatten de aan verzoekster toegezonden motiveringen geen enkele precisering dienaangaande. De motivering van de handelingen van de Raad van juli 2011 tot en met juli 2014 had niet beperkt mogen zijn tot een vermelding van het bestaan van de nationale beslissingen, maar had bovendien de relevante informatie moeten vermelden die de Raad aan deze beslissingen ontleende als grondslag voor haar eigen besluit. De Raad geeft evenwel geen enkele informatie over de aan verzoekster in deze nationale beslissingen verweten feiten.

82      De Raad ontkent dat hij onvoldoende rekening heeft gehouden met de ontwikkeling van de situatie „wegens het tijdsverloop”. Sinds verzoeksters eerste plaatsing, in 2003, op de lijst van bevroren tegoeden is verzoeksters plaatsing op deze lijst gehandhaafd, na afloop van de periodieke evaluaties van de Raad, op basis van de maatregelen vastgesteld door de Amerikaanse instanties en de instanties van het Verenigd Koninkrijk.

83      De Raad is van mening dat de motiveringen, gelezen in samenhang met de handelingen van de Raad van juli 2011 tot en met juli 2014, overtuigende redenen bevatten die voldoen aan de motiveringsplicht.

84      In de eerste plaats moet eraan worden herinnerd dat de Raad na vaststelling van een besluit tot plaatsing van een persoon of groep op de lijst van bevroren tegoeden op basis van beslissingen van bevoegde nationale instanties, zich er regelmatig – ten minste één keer per semester – van moet vergewissen dat de handhaving van de betrokkene op de litigieuze lijst nog steeds gerechtvaardigd is.

85      Hoewel de controle of er een beslissing van een nationale instantie bestaat die aan de definitie in artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 voldoet, een noodzakelijke voorafgaande voorwaarde is voor de vaststelling door de Raad van een aanvankelijk besluit tot bevriezing van tegoeden, is de controle van het gevolg dat op nationaal niveau aan dat besluit is gegeven onmisbaar in de context van de vaststelling van een later besluit tot bevriezing van tegoeden (arresten OVI T‑228/02, punt 59 supra, EU:T:2006:384, punt 117, en van 11 juli 2007, Sison/Raad, T‑47/03, EU:T:2007:207, punt 164). Wanneer wordt onderzocht of iemands plaatsing op de litigieuze lijst moet worden gehandhaafd, is het van belang te weten of de feitelijke toestand sinds het tijdstip waarop die persoon op deze lijst is geplaatst of sinds de vorige evaluatie, in die mate is veranderd dat op basis daarvan niet meer dezelfde conclusie kan worden getrokken wat de betrokkenheid van deze persoon bij terroristische activiteiten betreft (arrest van 15 november 2012, Al-Aqsa/Raad en Nederland/Al-Aqsa, C‑539/10 P en C‑550/10 P, Jurispr., EU:C:2012:711, punt 82).

86      In de tweede plaats moet eraan worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de door artikel 296 VWEU vereiste motivering moet beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de context waarin zij is vastgesteld, en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking moet doen komen, opdat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn wettigheidstoetsing kan verrichten. De aan de motivering te stellen eisen moeten worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten van de handeling of andere personen die daardoor rechtstreeks en individueel worden geraakt, bij een verklaring kunnen hebben (zie arrest OVI T‑228/02, punt 59 supra, EU:T:2006:384, punt 141 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

87      In het kader van de vaststelling van een besluit tot bevriezing van tegoeden op grond van verordening nr. 2580/2001 moet de motivering daarvan vooral worden beoordeeld vanuit het oogpunt van de wettelijke voorwaarden voor toepassing van die verordening op een bepaald geval, zoals deze zijn geformuleerd in artikel 2, lid 3, daarvan en, door verwijzing, in artikel 1, lid 4, dan wel in artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, naargelang het gaat om een aanvankelijk of een later besluit tot bevriezing van tegoeden (arrest OVI T‑228/02, punt 59 supra, EU:T:2006:384, punt 142).

88      In dit verband kan het Gerecht niet aanvaarden dat de motivering beperkt kan blijven tot een algemene, stereotiepe formulering, in dezelfde bewoordingen als artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en artikel 1, lid 4 of lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931. Volgens de hierboven vermelde beginselen is de Raad gehouden de gegevens feitelijk of rechtens waarvan de wettigheid van zijn beschikking afhangt en de overwegingen die hem tot het nemen daarvan hebben gebracht, te vermelden. De motivering van een dergelijke maatregel dient dus de specifieke en concrete redenen aan te geven waarom volgens de Raad de relevante regelgeving op de betrokkene van toepassing is (zie arrest OVI T‑228/02, punt 59 supra, EU:T:2006:384, punt 143 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

89      Bijgevolg moet zowel de motivering van een aanvankelijk besluit tot bevriezing van tegoeden als de motivering van de latere besluiten niet alleen betrekking hebben op de wettelijke toepassingsvoorwaarden van verordening nr. 2580/2001, met name het bestaan van een beslissing van een bevoegde nationale instantie, maar eveneens op de specifieke en concrete redenen waarom de Raad, bij de uitoefening van zijn discretionaire beoordelingsbevoegdheid, tot de conclusie is gekomen dat de tegoeden van de betrokkene moeten worden bevroren (arrest Sison T‑341/07, punt 59 supra, EU:T:2009:372, punt 60).

90      In de derde plaats heeft het Gerecht, in het kader van de door hem verrichte toetsing, erkend dat de Raad over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt met betrekking tot de elementen die in aanmerking moeten worden genomen voor de vaststelling van economische en financiële sancties op basis van de artikelen 75 VWEU, 215 VWEU en 352 VWEU, overeenkomstig een in het kader van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid vastgesteld gemeenschappelijk standpunt. Deze beoordelingsbevoegdheid betreft met name de beoordeling van de opportuniteitsoverwegingen waarop dergelijke besluiten zijn gebaseerd (zie arrest Sison T‑341/07, punt 59 supra, EU:T:2009:372, punt 97 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Hoewel het Gerecht erkent dat de Raad ter zake over een beoordelingsmarge beschikt, betekent dit niet dat het de uitlegging die deze instelling aan de relevante informatie geeft, niet mag toetsen. De Unierechter dient immers niet alleen de materiële juistheid van de aangevoerde bewijselementen en de betrouwbaarheid en coherentie daarvan te controleren, hij moet ook nagaan of deze elementen alle relevante feiten omvatten die voor de beoordeling van de situatie in aanmerking dienen te worden genomen, en of deze elementen de daaruit getrokken conclusies kunnen schragen. In het kader van deze toetsing mag het Gerecht zijn opportuniteitsbeoordeling echter niet in de plaats stellen van de beoordeling door de Raad (zie arrest Sison T‑341/07, punt 59 supra, EU:T:2009:372, punt 98 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

91      Wat in de vierde plaats de grondslagen rechtens en feitelijk van een beslissing tot bevriezing van tegoeden op het gebied van terrorisme betreft, zij eraan herinnerd dat de lijst van bevroren tegoeden volgens de bewoordingen van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 wordt vastgesteld aan de hand van welbepaalde inlichtingen of elementen uit het dossier die aantonen dat door een bevoegde instantie een beslissing is genomen ten aanzien van bedoelde personen, groepen of entiteiten, ongeacht of het gaat om de inleiding van een onderzoek of een vervolging wegens een terroristische daad, een poging tot het plegen van een dergelijke daad of het deelnemen aan of vergemakkelijken van een dergelijke daad, op grond van bewijzen of serieuze en geloofwaardige aanwijzingen, dan wel om een veroordeling wegens dergelijke feiten.

92      In zijn arrest Al-Aqsa/Raad en Nederland/Al-Aqsa, punt 85 supra (EU:C:2012:711), heeft het Hof eraan herinnerd dat uit de verwijzing in artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 naar een beslissing van een „bevoegde instantie” en uit de vermelding van „welbepaalde inlichtingen” en „bewijzen of serieuze en geloofwaardige aanwijzingen” voortvloeit dat die bepaling ertoe strekt de betrokkenen te beschermen door te verzekeren dat zij door de Raad enkel op de litigieuze lijst kunnen worden geplaatst indien daarvoor een voldoende solide feitelijke grondslag bestaat, en dat bovengenoemd gemeenschappelijk standpunt deze doelstelling wil bereiken door het vereisen van een door een nationale instantie genomen beslissing (punt 68 van het arrest). Het Hof heeft namelijk opgemerkt dat de Unie niet over de middelen beschikt om zelf te onderzoeken of iemand betrokken is bij terroristische daden (punt 69 van het arrest).

93      In het licht van de voorgaande overwegingen moet de motivering worden onderzocht die de Raad ten grondslag heeft gelegd aan zijn handelingen van juli 2011 tot en met juli 2014.

94      De motivering van de handelingen van de Raad van juli 2011 tot en met juli 2014 vangt telkens aan met een alinea waarin de Raad verzoekster beschrijft als een „bij terroristische daden betrokken groepering, die vanaf 1988 regelmatig aanvallen heeft uitgevoerd, en daarvoor de verantwoordelijkheid heeft opgeëist, tegen Israëlische doelwitten, zoals het ontvoeren, neersteken en doodschieten van burgers en het plegen van zelfmoordbomaanslagen in het openbaar vervoer en op openbare plaatsen”. De Raad vermeldt dat „Hamas [...] zowel op het grondgebied van Israël binnen de ‚Groene Lijn’ als in de bezette gebieden aanslagen [heeft] gepleegd” en dat „[Hamas] [i]n maart 2005 [...] een ‚tahdia’ (periode van kalmte) [heeft] afgekondigd, die tot een afname van haar activiteiten heeft geleid”. De Raad wijst er vervolgens op dat „[n]iettemin [...] een Hamas-cel op 21 september 2005 een Israëlisch onderdaan [heeft] ontvoerd en later gedood” [en dat] „[i]n een videoboodschap Hamas [zei] dat de man was ontvoerd om tot onderhandelingen te kunnen komen over de vrijlating van Palestijnse gevangenen in Israël”. De Raad vermeldt dat „Hamas-militanten waren betrokken bij het afvuren van raketten vanuit Gaza naar het zuiden van Israël” [en dat] „Hamas [...] in het verleden zelfmoordenaars [heeft] gerekruteerd door steun te geven aan hun families, met als doel het plegen van terroristische bomaanslagen tegen burgerdoelwitten in Israël”. De Raad wijst erop dat „[i]n juni 2006 [...] Hamas (inbegrepen Hamas-Izz al-Din al-Qassem) [was] betrokken bij een operatie die leidde tot de ontvoering van een Israëlische soldaat, Gilad Shalit” (telkens de eerste alinea van de motivering van de handelingen van de Raad van juli 2011 tot en met juli 2014). Vanaf de considerans van uitvoeringsverordening nr. 1375/2011 van 22 december 2011 wijst de Raad erop dat „[soldaat Gilad Shalit] [n]a een gevangenschap van 5 jaar [...] op [18] oktober 2011, in het kader van een gevangenenuitwisseling met Israël, door Hamas [is] vrijgelaten”.

95      Vervolgens stelt de Raad een lijst op van „terroristische activiteiten” die Hamas volgens hem recent heeft uitgevoerd, vanaf januari 2010 (telkens de tweede alinea van de motivering van de handelingen van de Raad van juli 2011 tot en met juli 2014).

96      Na te hebben overwogen dat „[d]eze daden vallen onder artikel 1, lid 3, [onder] a), b), c), d), f) en g), van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 en zijn gepleegd met de doeleinden bedoeld in artikel 1, lid 3, [onder] i), ii) en iii), van dat gemeenschappelijk standpunt”, en dat „Hamas (inbegrepen Hamas-Izz al-Din al-Qassem) valt onder artikel 2, lid 3, [onder] ii), van verordening nr. 2580/2001” (telkens de derde en de vierde alinea van de motivering van de handelingen van de Raad van juli 2011 tot en met juli 2014), maakt de Raad melding van beslissingen die de Amerikaanse instanties en de instanties van het Verenigd Koninkrijk, zoals blijkt uit de redengeving en uit het dossier, in 2001 ten aanzien van verzoekster zouden hebben genomen (telkens de vijfde tot en met de zevende alinea van de motivering van de handelingen van de Raad van juli 2011 tot en met juli 2014). In de considerans van uitvoeringsverordening nr. 790/2014 van 22 juli 2014 vermeldt de Raad voor het eerst een Amerikaanse beslissing van 18 juli 2012.

97      Deze door de Raad vermelde beslissingen zijn enerzijds een beslissing van de Secretary of State for the Home Departement (minister van Binnenlandse Zaken, Verenigd Koninkrijk) van 29 maart 2001 en anderzijds beslissingen van de regering van de Verenigde Staten die werden genomen krachtens section 219 van de US Immigration and Nationality Act (wet van de Verenigde Staten inzake immigratie en nationaliteit; hierna: „INA”) en van Executive Order 13224.

98      In verband met deze beslissingen verwijst de Raad naar het feit dat de beslissing van het Verenigd Koninkrijk op gezette tijden wordt getoetst door een intern regeringscomité en dat de Amerikaanse beslissingen onderworpen zijn aan bestuursrechtelijke en rechterlijke toetsing.

99      De Raad leidt uit deze overwegingen af dat „[a]ldus [...] ten aanzien van Hamas (inbegrepen Hamas-Izz al-Din al-Qassem) beslissingen [zijn] genomen door bevoegde instanties in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931” (telkens de achtste alinea van de motivering van de handelingen van de Raad van juli 2011 tot en met juli 2014).

100    Ten slotte neemt de Raad „er nota van dat bovenbedoelde besluiten [...] onverminderd van kracht zijn en [...] is [hij] ervan overtuigd dat de redenen om Hamas (inbegrepen Hamas-Izz al-Din al-Qassem) te plaatsen op de lijst [van bevroren tegoeden] geldig blijven” (telkens de negende alinea van de motivering van de handelingen van de Raad van juli 2011 tot en met juli 2014). De Raad komt tot de slotsom dat verzoekster op die lijst moet blijven staan (telkens de tiende alinea van de motivering van de handelingen van de Raad van juli 2011 tot en met juli 2014).

101    Vooraf en ongeacht of de in punt 99 supra uiteengezette gevolgtrekkingen juist zijn, dient te worden opgemerkt dat de lijst van gewelddadige feiten in de periode na 2004 en meer bepaald in de periode 2010‑2011, die de Raad in de eerste en de tweede alinea van de motivering van de handelingen van de Raad van juli 2011 tot en met juli 2014 heeft opgesteld, een beslissende rol speelt bij de beoordeling of het opportuun is om de bevriezing van verzoeksters tegoeden te handhaven – aangezien deze lijst de grondslag vormt voor de vaststelling door de Raad dat verzoekster terroristische daden heeft gepleegd tijdens deze periode – maar dat geen van deze feiten is onderzocht in de nationale beslissingen van 2001 die zijn aangehaald in de vijfde en de zesde alinea van voormelde motivering.

102    Al deze feiten zijn immers van een latere datum dan deze nationale beslissingen en kunnen dus in deze beslissingen niet zijn onderzocht.

103    In de motivering van de handelingen van de Raad van juli 2011 tot en met juli 2014 is weliswaar vermeld dat de nationale beslissingen nog steeds van kracht zijn, maar zij bevatten geen verwijzing naar recentere nationale beslissingen en nog minder naar de motivering van die beslissingen, behoudens de handelingen van de Raad van juli 2014, die voor het eerst melding maken van een Amerikaanse beslissing van 18 juli 2012.

104    Ondanks verzoeksters bezwaren hiertegen, heeft de Raad geen enkele recentere beslissing van de Amerikaanse instanties of de instanties van het Verenigd Koninkrijk overgelegd waarvan hij het bewijs levert dat hij bij de vaststelling van zijn handelingen van juli 2011 tot en met juli 2014 daarover beschikte en waaruit concreet zou blijken dat de in de motivering opgesomde feiten van na 2004 daadwerkelijk door deze instanties zijn onderzocht en in aanmerking genomen.

105    Zo legt de Raad, wat de procedure van het Verenigd Koninkrijk betreft, geen enkele beslissing van na 2001 over.

106    Wat de krachtens section 219 INA genomen Amerikaanse beslissingen betreft, legt de Raad geen enkele beslissing van na 2003 voor. Met betrekking tot de beslissing van 18 juli 2012, die is genomen overeenkomstig section 219 INA en voor het eerst is vermeld in de motivering van de handelingen van de Raad van juli 2014, verstrekt de Raad geen enkel element waaruit de concrete motivering van die beslissing blijkt in verband met de lijst van gewelddadige feiten die in de motivering van deze handelingen voorkomt. Meer in het algemeen en wat de redenen voor de aanwijzing overeenkomstig section 219 INA betreft, legt de Raad slechts een document van 1997 over. Met betrekking tot de overeenkomstig Executive Order 13224 genomen Amerikaanse beslissingen legt de Raad het Gerecht enkel een beslissing van 31 oktober 2001 over. De Raad legt geen enkele latere beslissing van de regering van de Verenigde Staten overeenkomstig dit instrument voor. Wat de redenen voor de aanwijzing betreft, legt de Raad een ongedateerd document voor, dat zou uitgaan van het Amerikaanse ministerie van Financiën en dat Hamas vermeldt onder verwijzing naar feiten waarvan de meest recente dateren van juni 2003.

107    De nationale beslissingen die voor het eerst ter terechtzitting ter sprake zijn gebracht, vormen – nog afgezien van het feit dat zij niet zijn overgelegd – een te late en dus niet-ontvankelijke poging tot motivering (zie in die zin arresten van 12 november 2013, North Drilling/Raad, T‑552/12, EU:T:2013:590, punt 26, en 12 december 2013, Nabipour e.a./Raad, T‑58/12, EU:T:2013:640, punten 36‑39). Overigens dient te worden opgemerkt dat deze beslissingen niet voorkomen in de motivering van de handelingen van de Raad van juli 2014, die dateren van na de terechtzitting.

108    De Raad voert daarentegen, in zijn opmerkingen over de aanvullende memorie, aan dat het volstaat de pers te raadplegen om vast te stellen dat verzoekster regelmatig de verantwoordelijkheid voor terroristische daden opeist.

109    Deze overweging, in combinatie met het in de motivering van de handelingen van de Raad van juli 2011 tot en met juli 2014 ontbreken van enige verwijzing naar beslissingen van bevoegde instanties die van recentere datum zijn dan de toegerekende feiten en die naar die feiten verwijzen, wijst er duidelijk op dat de Raad zich bij de toerekening van de voor de periode na 2004 in aanmerking genomen terroristische feiten aan verzoekster niet heeft gebaseerd op beoordelingen die in beslissingen van bevoegde instanties zijn vervat, maar op informatie die hij uit de pers heeft gehaald.

110    Zoals evenwel volgt uit hetgeen hierboven in de punten 91 en 92 is overwogen, vereist gemeenschappelijk standpunt 2001/931, in het belang van de bescherming van de betrokkenen en gezien het feit dat de Unie geen eigen onderzoeksmogelijkheden heeft, dat de feitelijke grondslag voor een besluit van de Unie tot bevriezing van tegoeden niet wordt gevormd door gegevens die de Raad uit de pers of van het internet heeft gehaald, maar op elementen die concreet zijn onderzocht en in aanmerking genomen in beslissingen van bevoegde nationale instanties in de zin van gemeenschappelijk standpunt 2001/931.

111    Alleen wanneer er een dergelijke betrouwbare feitelijke grondslag is, kan de Raad vervolgens zijn ruime beoordelingsmarge gebruiken in het kader van de vaststelling van besluiten tot bevriezing van tegoeden op het niveau van de Unie, meer bepaald met betrekking tot de opportuniteitsoverwegingen waarop dergelijke besluiten zijn gebaseerd.

112    Uit een en ander volgt dat de Raad deze vereisten van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 niet heeft nageleefd.

113    De motivering van de handelingen van de Raad van juli 2011 tot en met juli 2014 laat overigens zien dat de redenering van de Raad de omgekeerde weg volgt van hetgeen het gemeenschappelijk standpunt vereist.

114    In plaats van als feitelijke grondslag voor zijn beoordeling beslissingen te nemen van bevoegde instanties, die specifieke feiten in aanmerking hebben genomen en op basis daarvan hebben gehandeld, vervolgens na te gaan of bedoelde feiten wel degelijk „terroristische daden” zijn en de betrokken groep wel degelijk „een groep” is in de zin van de definities in gemeenschappelijk standpunt 2001/931, en ten slotte op die grondslag en met gebruikmaking van zijn ruime beoordelingsbevoegdheid eventueel een besluit op het niveau van de Unie vast te stellen, gaat de Raad in de motivering van zijn handelingen van juli 2011 tot en met juli 2014 andersom te werk.

115    Hij begint met beoordelingen die in werkelijkheid zijn eigen beoordelingen zijn, waarbij hij verzoekster reeds in de eerste volzin van de motivering als terroriste aanmerkt – waarmee de kwestie die in de motivering had moeten worden opgelost, meteen is afgesloten – en haar een reeks van gewelddadige feiten toerekent die hij uit de pers en van het internet heeft gehaald (telkens de eerste en de tweede alinea van de motivering van de handelingen van de Raad van juli 2011 tot en met juli 2014).

116    In dat verband dient te worden opgemerkt dat de omstandigheid dat het gaat om een heronderzoek van de lijst van bevroren tegoeden, die dus volgt op eerdere onderzoeken, deze meteen aan het begin gegeven kwalificatie niet kan rechtvaardigen. Zonder het verleden uit het oog te verliezen, kan het heronderzoek van een maatregel tot bevriezing van tegoeden er in theorie toe leiden dat de betrokken persoon of groep niet langer als terroristisch kan worden aangemerkt op het ogenblik waarop de Raad een besluit neemt. De Raad kan dus pas na afloop van dit heronderzoek zijn conclusie trekken.

117    De Raad stelt vervolgens vast dat de feiten die hij verzoekster toerekent, onder de definitie van terroristische daad in de zin van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 vallen en dat verzoekster een groep in de zin van dat gemeenschappelijk standpunt is (telkens de derde en de vierde alinea van de motivering van de handelingen van de Raad van juli 2011 tot en met juli 2014).

118    Pas na deze uiteenzettingen maakt de Raad melding van beslissingen van nationale instanties, die echter dateren van vóór de toegerekende feiten, althans wat de handelingen van de Raad van juli 2011 tot en met februari 2014 betreft.

119    In de motivering van deze handelingen tracht de Raad niet aan te tonen dat in eventuele latere nationale beslissingen na heronderzoek, of andere beslissingen van bevoegde instanties, de concrete feiten die aan het begin van die motivering voorkomen daadwerkelijk zijn onderzocht en in aanmerking genomen. Hij volstaat ermee, in de motivering van de handelingen van de Raad van juli 2011 tot en met februari 2014, de aanvankelijke nationale beslissingen aan te halen en zonder meer te vermelden dat zij nog steeds van kracht zijn. Pas in de motivering van de handelingen van de Raad van juli 2014 vermeldt de Raad een Amerikaanse beslissing die dateert van na de concreet aan verzoekster toegerekende feiten, maar weer zonder aan te tonen dat in die beslissing de concrete feiten die aan het begin van die motivering voorkomen, daadwerkelijk zijn onderzocht en in aanmerking genomen.

120    Evenals de zaak die heeft geleid tot het arrest van 16 oktober 2014, LTTE/Raad (T‑208/11 en T‑508/11, Jurispr., EU:T:2014:885), verschilt de onderhavige zaak dus duidelijk van de andere zaken die na de vaststelling van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 de rechtspraak over maatregelen tot bevriezing van tegoeden op het gebied van het terrorisme voor het Gerecht hebben ingeluid (zaken Al-Aqsa/Raad, Sison/Raad en Organisatie van Volksmujahedeen van Iran/Raad).

121    Waar namelijk in die eerste zaken uit de rechtspraak van de Unie over terrorisme, de feitelijke grondslag van de verordeningen van de Raad te vinden was in beslissingen van bevoegde nationale instanties, baseert de Raad zich in de onderhavige zaak niet langer op feiten die eerst door de nationale instanties zijn beoordeeld, maar trekt hij zelf bij de toerekening zijn eigen autonome feitelijke conclusies uit wat hij gevonden heeft in de pers of op het internet. Aldus handelt de Raad als „bevoegde instantie” in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, waartoe hij echter, zoals het Hof in wezen heeft opgemerkt, noch de bevoegdheid heeft volgens dit gemeenschappelijk standpunt, noch de middelen.

122    Zo waren in de zaak die heeft geleid tot het arrest OVI T‑256/07, punt 59 supra (EU:T:2008:461, punt 90), de daden die waren vermeld in de door de Raad aan de Organisatie van Volksmujahedeen van Iran (hierna: „OVI”) toegezonden motivering van de bevriezing van tegoeden niet gebaseerd op autonome beoordelingen van de Raad, maar op beoordelingen van de bevoegde nationale instantie. Zoals volgt uit punt 90 van het arrest OVI T‑256/07, punt 59 supra (EU:T:2008:461), waren in de motivering van 30 januari 2007 die aan de betrokken groepering (de OVI) was toegezonden, terroristische daden vermeld waarvoor de OVI verantwoordelijk zou zijn geweest en was daarin aangegeven dat „omwille van die daden een beslissing was genomen door een bevoegde nationale instantie”. De daden die zijn vermeld in de motivering van de Raad van 30 januari 2007 die aan de OVI was toegezonden, waren dus onderzocht en ten aanzien van die groepering in aanmerking genomen door de bevoegde nationale instantie. De vermelding ervan vloeide dus, anders dan in de onderhavige zaak, niet voort uit autonome beoordelingen van de Raad.

123    Zo ook beschikte het Gerecht in de zaak T‑348/07, Al-Aqsa/Raad, over de tekst van de beslissingen van bevoegde instanties die in de motivering van de bestreden verordeningen waren aangevoerd en heeft het ze tot in detail onderzocht. Het kwam tot de conclusie dat de Raad geen kennelijke beoordelingsfout had gemaakt door ervan uit te gaan dat verzoekster wist dat de fondsen die zij inzamelde, voor terrorisme zouden worden gebruikt (arrest van 9 september 2010, Al-Aqsa/Raad, T‑348/07, Jurispr., EU: T:2010:373, punten 121‑133). De feitelijke grondslag op basis waarvan de Raad te werk ging, was dus volgens de constateringen van het Gerecht een feitelijke grondslag die volkomen deugdelijk was en die direct voortvloeide uit de constateringen door de bevoegde nationale instanties. In het arrest van 11 juli 2007, Al-Aqsa/Raad (T‑327/03, EU:T:2007:211) blijkt ook duidelijk uit de motivering (punten 17‑20 van het arrest) dat de beoordelingen die aan de maatregel tot bevriezing van tegoeden van de Unie ten grondslag lagen, waren ontleend aan feitelijke constateringen die niet afkomstig waren van de Raad zelf, maar voortkwamen uit beslissingen van bevoegde nationale instanties.

124    Ook in de zaak T‑341/07, Sison/Raad, waren de beoordelingen die aan de maatregel tot bevriezing van tegoeden ten grondslag lagen, ontleend aan feitelijke vaststellingen die niet afkomstig waren van de Raad zelf, maar voortkwamen uit beslissingen met gezag van gewijsde en vastgesteld door bevoegde nationale instanties [Raad van State (Nederland) en Rechtbank ’s-Gravenhage (Nederland)] (arrest Sison T‑341/07, punt 59 supra, EU:T:2009:372, punten 1, 88 en 100‑105).

125    Daaraan moet worden toegevoegd dat het juist is dat de feitelijke motivering van de handelingen van de Raad van juli 2011 tot en met juli 2014, dus de lijst van feiten die de Raad in casu aan verzoekster toerekent, geen rechterlijke beoordeling met gezag van gewijsde is. Dat neemt echter niet weg dat deze feitelijke motivering van de in het geding zijnde handelingen een beslissende rol heeft gespeeld bij de beoordeling door de Raad of het opportuun was verzoeksters plaatsing op de lijst van bevroren tegoeden te handhaven, en dat de Raad niet alleen niet het bewijs heeft geleverd dat deze motivering was ontleend aan beslissingen van bevoegde instanties, maar in feite bevestigt dat hij zich op inlichtingen uit de pers heeft gebaseerd.

126    Het Gerecht is van oordeel dat die benadering in strijd is met het tweelagenstelsel dat bij gemeenschappelijk standpunt 2001/931 is ingevoerd op het gebied van terrorisme.

127    Weliswaar is, zoals het Hof heeft opgemerkt, bij een heronderzoek de vraag van belang of de feitelijke situatie sinds betrokkenes plaatsing op de lijst van bevroren tegoeden of sinds het vorige heronderzoek zodanig is gewijzigd dat daaruit niet langer dezelfde conclusie kan worden getrokken ten aanzien van de betrokkenheid van die persoon bij terroristische activiteiten (arrest Al-Aqsa/Raad en Nederland/Al-Aqsa, punt 85 supra, EU:C:2012:711, punt 82), met als gevolg dat de Raad zo nodig en in het kader van zijn ruime beoordelingsbevoegdheid kan beslissen om een persoon op de lijst van bevroren tegoeden te handhaven wanneer de feitelijke situatie ongewijzigd is gebleven, maar dit neemt niet weg dat elke nieuwe terroristische daad die de Raad bij dat heronderzoek in zijn motivering opneemt ter rechtvaardiging van de handhaving van betrokkenes plaatsing op de lijst van bevroren tegoeden, binnen het tweelagenstelsel voor de besluitvorming waarin gemeenschappelijk standpunt 2001/931 voorziet, en omdat de Raad geen onderzoeksmiddelen heeft, het voorwerp moet hebben uitgemaakt van een onderzoek en een beslissing van een bevoegde instantie in de zin van dat gemeenschappelijk standpunt (arrest LTTE/Raad, punt 120 supra, EU:T:2014:885, punt 204).

128    De Raad en de Commissie suggereren dus tevergeefs dat het ontbreken in de motivering van de handelingen van de Raad van juli 2011 tot en met juli 2014 van een verwijzing naar specifieke beslissingen van bevoegde instanties waarin de aan het begin van die motivering genoemde feiten concreet zijn onderzocht en in aanmerking genomen, is te wijten aan verzoekster, die volgens de Raad en de Commissie de op nationaal niveau tegen haar genomen beperkende maatregelen had kunnen en moeten betwisten.

129    In de eerste plaats vloeit de verplichting voor de Raad om zijn beslissingen tot bevriezing van tegoeden op het gebied van terrorisme te baseren op een feitelijke grondslag die is ontleend aan beslissingen van bevoegde instanties, direct voort uit het tweelagenstelsel dat is ingevoerd bij gemeenschappelijk standpunt 2001/931, zoals is bevestigd in het arrest Al-Aqsa/Raad en Nederland/Al-Aqsa, punt 85 supra (EU:C:2012:711, punten 68 en 69).

130    Deze verplichting hangt dus niet af van het gedrag van de betrokken persoon of groep. De Raad moet ter vervulling van zijn motiveringsplicht, die een wezenlijk vormvoorschrift is, in de motivering van zijn beslissingen tot bevriezing van tegoeden de beslissingen van bevoegde nationale instanties vermelden waarin de terroristische feiten die als feitelijke grondslag voor zijn eigen beslissingen dienen, concreet zijn onderzocht en in aanmerking genomen.

131    In de tweede plaats is het argument van de Raad en de Commissie uiteindelijk een bevestiging van de constatering in punt 109 hierboven dat de Raad zich in werkelijkheid niet op beoordelingen in beslissingen van bevoegde instanties heeft gebaseerd, maar op informatie die hij uit de pers en van het internet heeft gehaald. In dit verband lijkt het paradoxaal dat de Raad verzoekster verwijt dat zij de feitelijke beschuldigingen niet op nationaal niveau heeft betwist, terwijl hijzelf er niet in slaagt die beschuldigingen met enige specifieke beslissing van een bevoegde instantie in verband te brengen.

132    Ten slotte dient te worden opgemerkt dat bovenstaande vaststellingen niet verder gaan dan de aan het Gerecht toekomende beperkte toetsing, die erin bestaat om, zonder aan de ruime beoordelingsbevoegdheid van de Raad afbreuk te doen, na te gaan of de procedurevoorschriften zijn nageleefd en de feiten juist zijn vastgesteld. Zo heeft het Gerecht overigens in het arrest Sison, T‑341/07, punt 59 supra (EU:T:2009:372), moeten nagaan of – en kunnen vaststellen dat – de feitelijke beweringen ten aanzien van Sison die voorkwamen in de motivering van de handhaving van zijn plaatsing op de lijst van bevroren tegoeden, naar behoren waren gestaafd door de soevereine feitelijke vaststellingen die door de Nederlandse instanties (Raad van State en Rechtbank ’s‑Gravenhage) waren gedaan in hun beslissingen, die door de Raad in diezelfde motivering waren aangevoerd (arrest Sison, T‑341/07, punt 59 supra, EU:T:2009:372, punten 87 en 88).

133    Daarentegen beschikt het Gerecht in de onderhavige zaak in de motivering van de handelingen van de Raad van juli 2011 tot en met juli 2014 niet over verwijzingen naar enige beslissing van een bevoegde instantie, met de motivering waarvan het Gerecht de feitelijke gegevens die door de Raad ten aanzien van verzoekster in aanmerking zijn genomen, in verband zou kunnen brengen.

134    Daarnaast dient er nog steeds met betrekking tot het arrest Sison, T‑341/07, punt 59 supra (EU:T:2009:372), op te worden gewezen dat het Gerecht weliswaar heeft vastgesteld dat de feiten die in de motivering van de handelingen van de Raad van juli 2011 tot en met juli 2014 voorkwamen, wel degelijk voortkwamen uit de twee Nederlandse beslissingen die in diezelfde motivering waren aangevoerd, maar die Nederlandse beslissingen vervolgens niet heeft aangemerkt als beslissingen van bevoegde instanties, omdat zij er niet toe strekten de betrokkene een preventieve of repressieve maatregel op te leggen in het kader van de strijd tegen het terrorisme (arrest Sison T‑341/07, punt 59 supra, EU:T:2009:372, punten 107‑115).

135    Dat het Gerecht zodoende de nochtans van bevoegde instanties afkomstige feitelijke vaststellingen terzijde kon schuiven, op grond dat de beslissingen van die instanties geen „veroordelingen of de inleiding van een onderzoek of vervolging” waren, brengt mee dat het in casu aan artikelen uit de pers – die hoe dan ook niet in de motivering van de handelingen van de Raad van juli 2011 tot en met juli 2014 zijn vermeld – niet de procedurele en bewijsstatus kan toekennen die gemeenschappelijk standpunt 2001/931 uitsluitend aan de beslissingen van bevoegde instanties toekent.

136    Ten slotte acht het Gerecht het nuttig het belang te onderstrepen van de waarborgen die in deze context door de grondrechten worden geboden (zie conclusie Frankrijk/Organisatie van Volksmujahedeen van Iran, C‑27/09 P, Jurispr., EU:C:2011:482, punten 235‑238).

137    Gelet op de voorgaande overwegingen dient de conclusie te luiden dat de Raad, door zijn handelingen van juli 2011 tot en met juli 2014 in de hierboven uiteengezette omstandigheden vast te stellen, zowel artikel 1 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 als de motiveringsplicht heeft geschonden.

138    De Raad voert evenwel aan dat verzoeksters betrokkenheid bij het terrorisme in ieder geval is vastgesteld in het kader van het onderhavige beroep. Hij verwijst in dit verband naar de passages van het verzoekschrift waarin verzoekster stelt dat zij haar gedragslijn, die erin bestond de burgerbevolking te ontzien, slechts tijdelijk heeft verlaten vanaf het „bloedbad in de Grot van de Patriarchen”, dat door een Israëli werd aangericht op 25 februari 1994, en waarin zij stelt dat de toevlucht tot zelfmoordaanslagen slechts van voorbijgaande aard was. De Raad voegt daaraan toe dat verzoekster niet betwist dat zij verantwoordelijk is voor het gevangennemen van soldaat Gilad Shalit en voor de dood van Israëlische soldaten.

139    Vastgesteld dient te worden dat de Raad aldus voor het Gerecht in wezen de motivering van zijn handelingen van juli 2011 tot en met juli 2014 vervangt, door de aanvankelijk in deze handelingen in aanmerking genomen redenen te reduceren tot enkele feitelijke elementen die verzoekster, volgens de Raad, voor het Gerecht heeft erkend.

140    In de gegeven omstandigheden kan het Gerecht evenwel geen beoordeling overnemen die door de Raad, met eenparigheid van stemmen, dient te worden verricht.

141    Gelet op de voorgaande overwegingen, waaruit blijkt dat de Raad artikel 1 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 heeft geschonden, alsook, bij gebreke van enige verwijzing in de motivering naar beslissingen van bevoegde instanties met betrekking tot de aan verzoekster toegerekende feiten, het motiveringsbeginsel, dienen de handelingen van de Raad van juli 2011 tot en met juli 2014, voor zover zij verzoekster betreffen, nietig te worden verklaard, evenals de handelingen van de Raad van juli 2010 en januari 2011, waarvan vaststaat dat zij evenmin enige verwijzing bevatten naar beslissingen van bevoegde instanties met betrekking tot de aan verzoekster toegerekende feiten en die dus eveneens gebrekkig zijn wegens deze schending van de motiveringsplicht.

142    Het Gerecht beklemtoont dat deze nietigverklaringen, die op wezenlijke procedurele gronden berusten, geen enkele inhoudelijke beoordeling inhouden van de vraag of verzoekster dient te worden aangemerkt als terroristische groepering in de zin van gemeenschappelijk standpunt 2001/931.

143    Gelet op al deze overwegingen, dient het onderhavige beroep te worden toegewezen en dienen de bestreden handelingen nietig te worden verklaard, behalve wat de kennisgeving van juli 2010 betreft, ten aanzien waarvan het beroep dient te worden verworpen (zie punt 76 supra).

144    Wat de werking in de tijd van die nietigverklaringen betreft, dient, zonder dat uitspraak dient te worden gedaan over de aard van de bestreden handelingen uit het oogpunt van artikel 60, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, te worden opgemerkt dat artikel 264, tweede alinea, VWEU de rechter van de Unie de mogelijkheid biedt om, zo hij dit nodig oordeelt, te bepalen welke gevolgen van de door hem nietig verklaarde handelingen als definitief moeten worden beschouwd.

145    In de omstandigheden van het onderhavige geval acht het Gerecht het aangewezen om, ter voorkoming van het risico dat ernstig en onomkeerbaar afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid van de beperkende maatregelen, en tegelijk rekening houdend met de belangrijke weerslag van de in het geding zijnde beperkende maatregelen op verzoeksters rechten en vrijheden, krachtens artikel 264 VWEU de werking van dit arrest ten aanzien van de handelingen van de Raad van juli 2014 op te schorten voor een periode van drie maanden, te rekenen vanaf de uitspraak van het arrest, dan wel, indien binnen de in artikel 56, eerste alinea, van het Statuut van het Hof bedoelde termijn hogere voorziening wordt ingesteld, totdat het Hof daarover uitspraak heeft gedaan.

 Kosten

146    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Raad op de wezenlijke punten in het ongelijk is gesteld, dient hij overeenkomstig verzoeksters vordering in de kosten te worden verwezen.

147    Ingevolge artikel 87, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering dragen de lidstaten en de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten. Bijgevolg zal de Commissie haar eigen kosten dragen.

HET GERECHT (Tweede kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      De besluiten van de Raad 2010/386/GBVB van 12 juli 2010, 2011/70/GBVB van 31 januari 2011 en 2011/430/GBVB van 18 juli 2011, inzake de actualisering van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme, en de besluiten van de Raad 2011/872/GBVB van 22 december 2011, 2012/333/GBVB van 25 juni 2012, 2012/765/GBVB van 10 december 2012, 2013/395/GBVB van 25 juli 2013, 2014/72/GBVB van 10 februari 2014 en 2014/483/GBVB van 22 juli 2014, inzake de actualisering van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme en tot intrekking van respectievelijk besluiten 2011/430, 2011/872, 2012/333, 2012/765, 2013/395 en 2014/72, worden nietig verklaard, voor zover zij Hamas (inbegrepen Hamas-Izz al-Din al-Qassem) betreffen.

2)      De uitvoeringsverordeningen van de Raad (EU) nr. 610/2010 van 12 juli 2010, nr. 83/2011 van 31 januari 2011, nr. 687/2011 van 18 juli 2011, nr. 1375/2011 van 22 december 2011, nr. 542/2012 van 25 juni 2012, nr. 1169/2012 van 10 december 2012, nr. 714/2013 van 25 juli 2013, nr. 125/2014 van 10 februari 2014 en nr. 790/2014 van 22 juli 2014, tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van respectievelijk uitvoeringsverordeningen (EU) nr. 1285/2009, nr. 610/2010, nr. 83/2011, nr. 687/2011, nr. 1375/2011, nr. 542/2012, nr. 1169/2012, nr. 714/2013 en nr. 125/2014, worden nietig verklaard, voor zover zij Hamas (inbegrepen Hamas-Izz al-Din al-Qassem) betreffen.

3)      De gevolgen van besluit 2014/483 en van uitvoeringsverordening nr. 790/2014 worden gehandhaafd voor een periode van drie maanden, te rekenen vanaf de uitspraak van het onderhavige arrest, dan wel, indien binnen de in artikel 56, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bedoelde termijn hogere voorziening is ingesteld, totdat het Hof daarover uitspraak heeft gedaan.

4)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

5)      De Raad van de Europese Unie wordt verwezen in zijn eigen kosten en in die van Hamas.

6)      De Europese Commissie zal haar eigen kosten dragen.

Forwood

Dehousse

Schwarcz

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 17 december 2014.

ondertekeningen

Inhoud


Voorgeschiedenis van het geding

Procesverloop en nieuwe ontwikkelingen in de loop van het geding

Conclusies van partijen

In rechte

Voorafgaande overwegingen over het voorwerp van het beroep en over de strekking en de ontvankelijkheid van verzoeksters opmerkingen van 28 juni 2012

Voorwerp van het beroep

Strekking en ontvankelijkheid van verzoeksters opmerkingen van 28 juni 2012

Ontvankelijkheid van het beroep, voor zover dit strekt tot nietigverklaring van de kennisgeving van juli 2010

Het verzoek tot nietigverklaring van de handelingen van de Raad van juli 2010 tot en met juli 2014

Kosten


* Procestaal: Frans.