Language of document : ECLI:EU:T:2001:216

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer - uitgebreid)

19 september 2001 (1)

„Antisubsidieprocedures - Verordening (EG) nr. 2450/98 - Gepolijste roestvrijstalen staven - Schade - Oorzakelijk verband”

In zaak T-58/99,

Mukand Ltd, gevestigd te Mumbai (India),

Isibars Ltd, gevestigd te Mumbai,

Ferro Alloys Corporation Ltd, gevestigd te Nagpur (India),

Viraj Impoexpo Ltd, gevestigd te Mumbai,

vertegenwoordigd door K. Adamantopoulos, advocaat, en J. Branton, solicitor, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoeksters,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door S. Marquardt als gemachtigde, bijgestaan door H.-J. Rabe en G. Berrisch, advocaten,

verweerder,

ondersteund door

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door V. Kreuschitz als gemachtigde, bijgestaan door N. Khan, barrister, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

interveniënte,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van verordening (EG) nr. 2450/98 van de Raad van 13 november 1998 tot instelling van een definitief compenserend recht op de invoer van roestvrijstalen staven van oorsprong uit India en tot definitieve invordering van het voorlopige recht (PB L 304, blz. 1),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer - uitgebreid),

samengesteld als volgt: B. Vesterdorf, president, A. Potocki, J. Pirrung, M. Vilaras en N. J. Forwood, rechters,

griffier: D. Christensen, administrateur,

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 15 mei 2001,

het navolgende

Arrest

De feiten van het geding

1.
    Verzoeksters produceren en exporteren gepolijste roestvrijstalen staven (hierna: „SSBB”) naar de Gemeenschap.

2.
    Op 26 september 1997 werd bij de Commissie een klacht ingediend door Eurofer, een vereniging van communautaire staalverwerkende bedrijven. Eurofer stelde in die klacht, dat de invoer van SSBB's van oorsprong uit India werd gesubsidieerd, waardoor de overeenkomstige bedrijfstak van de Gemeenschap aanmerkelijke schade leed. Een bericht van inleiding van een antisubsidieprocedure betreffende deze invoer werd gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van 30 oktober 1997 (PB C 328, blz. 16).

3.
    Bij beschikking 98/247/EGKS van 21 januari 1998 inzake een procedure op grond van artikel 65 van het EGKS-Verdrag (Zaak IV/35.814 - Legeringstoeslag) stelde de Commissie vast, dat verschillende communautaire producenten van platte producten in roestvrij staal (hierna: „platte producten”) van december 1993 tot een tijdstip tussen, naargelang het geval, november 1996 en januari 1998, inbreuk hadden gemaakt op artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag door in onderling overleg de referentiewaarden voor de berekeningswijze van de legeringstoeslag te wijzigen en toe te passen. De legeringstoeslag is een prijssupplement dat wordt berekend aan de hand van de koers van de legeringselementen die bij de fabricage van het product worden gebruikt, en dat bij de basisprijs van roestvrij staal wordt opgeteld.

4.
    Tijdens een hoorzitting op 27 januari 1998 te Brussel overeenkomstig artikel 11, lid 5, van verordening (EG) nr. 2026/97 van de Raad van 6 oktober 1997 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid van de Europese Gemeenschap zijn (PB L 288, blz. 1; hierna: „basisverordening”), hebben tweede en vierde verzoekster met name aangevoerd, dat de bij beschikking 98/247 veroordeelde praktijken op de gemeenschapsmarkt van de SSBB's waren hervat en dat de gevolgen voor die markt van dien aard waren, dat het onmogelijk was de schade te ramen die de bedrijfstak van de Gemeenschap door de beweerdelijk gesubsidieerde invoer op deze markt zou hebben geleden. Dit standpunt is verder ontwikkeld in een aanvullend memorie van 6 februari 1998.

5.
    Op 3 februari 1998 hebben tweede en vierde verzoekster bij de Commissie een klacht ingediend uit hoofde van artikel 3 van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (PB 1962, 13, blz. 204), waarin zij tevens de vermeende onderling afgesproken toepassing van een legeringstoeslag door de communautaire producenten van SSBB's ter discussie stelden.

6.
    Op 17 juli 1998 stelde de Commissie verordening (EG) nr. 1556/98 tot instelling van een voorlopig compenserend recht op de invoer van roestvrijstalen staven uit India (PB L 202, blz. 40; hierna: „voorlopige verordening”) vast.

7.
    De vertegenwoordigers van enkele verzoeksters zijn naar aanleiding van die verordening gehoord op 27 juli 1998. Na deze hoorzitting hebben de betrokken ondernemingen op 31 juli 1998 schriftelijke opmerkingen ingediend. Verzoekstershebben bij memorandum van 14 augustus 1998 aanvullende schriftelijke opmerkingen ingediend.

8.
    Bij brief van 14 september 1998 deelde de Commissie verzoeksters overeenkomstig artikel 15 van de basisverordening de definitief vastgestelde feiten mee en de belangrijkste overwegingen op grond waarvan zij voornemens was de vaststelling van definitieve compenserende rechten voor te stellen. Verzoeksters antwoordden op deze mededeling bij brief en faxbericht van 23 september 1998.

9.
    Op 28 oktober 1998 antwoordde het directoraat-generaal Mededinging van de Commissie (DG IV) op de klacht van tweede en vierde verzoekster van 3 februari 1998 met een brief in de zin van artikel 6 van verordening nr. 99/63/EEG van de Commissie van 25 juli 1963 over het horen van belanghebbenden en derden overeenkomstig artikel 19, leden 1 en 2, van verordening nr. 17 (PB 1963, 127, blz. 2268). Op 29 oktober 1998 zonden de betrokkenen een kopie van deze brief naar de diensten van de Commissie die bevoegd waren voor de op dat ogenblik lopende antisubsidieprocedure.

10.
    Op 13 november 1998 stelde de Raad verordening (EG) nr. 2450/98 vast tot instelling van een definitief compenserend recht op de invoer van roestvrijstalen staven van oorsprong uit India en tot definitieve invordering van het voorlopige recht (PB L 304, blz. 1; hierna: „definitieve verordening” of „bestreden verordening”).

11.
    Bij beschikking van 21 april 1999 verwierp de Commissie de klacht van tweede en vierde verzoekster van 3 februari 1998 (zaak IV/E-1/36.930). In die beschikking concludeerde de Commissie, dat er onvoldoende bewijzen waren voor de stelling dat de toepassing van een legeringstoeslag door de communautaire producenten van SSBB's het resultaat was van onderlinge afspraken.

Procesverloop

12.
    Verzoeksters hebben bij op 1 maart 1999 ter griffie van het Gerecht ingeschreven verzoekschrift het onderhavige beroep ingesteld.

13.
    Bij beschikking van de president van de Tweede kamer (uitgebreid) van het Gerecht van 11 juni 1999 is de Commissie toegelaten tot interventie aan verweerders zijde. Zij heeft echter geen schriftelijke opmerkingen ingediend.

14.
    Bij het begin van het nieuwe gerechtelijk jaar is de samenstelling van de kamers van het Gerecht gewijzigd en is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Eerste kamer (uitgebreid), naar welke kamer de zaak dan ook is verwezen. Wegens de daarnavolgende wijziging in de samenstelling van het Gerecht op 15 december 1999, is de zaak aan een nieuwe rechter-rapporteur van dezelfde kamer toegewezen.

15.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Eerste kamer - uitgebreid) besloten de mondelinge behandeling te openen, en heeft het de Raad en de Commissie bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang verzocht ter terechtzitting een aantal vragen te beantwoorden.

16.
    Partijen zijn ter terechtzitting van 15 mei 2001 gehoord in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht. Bij op 23 mei 2001 ter griffie van het Gerecht ingeschreven faxbericht heeft de Raad het Gerecht, op diens verzoek, een schriftelijke versie van enkele ter terechtzitting mondeling gegeven antwoorden bezorgd.

Conclusies van partijen

17.
    Verzoeksters concluderen dat het het Gerecht behage:

-    overeenkomstig de artikelen 173 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230 EG) en 174 EG-Verdrag (thans artikel 231 EG) de definitieve verordening nietig te verklaren;

-    verweerder in de kosten te verwijzen;

-    de Commissie als interveniënte in haar eigen kosten te verwijzen.

18.
    De Raad concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep te verwerpen;

-     verzoeksters in de kosten te verwijzen.

De ontvankelijkheid

19.
    Volgens artikel 113 van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht in iedere stand van het geding, zelfs ambtshalve, middelen van niet-ontvankelijkheid die van openbare orde zijn, in behandeling nemen. Hiertoe behoren volgens vaste rechtspraak de in artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag vastgestelde voorwaarden voor de ontvankelijkheid van een beroep (zie met name arrest Hof van 24 maart 1993, CIRFS e.a./Commissie, C-313/90, Jurispr. blz. I-1125, punt 23, en arrest Gerecht van 18 september 1997, Mutual Aid Administration Services/Commissie, T-121/96 en T-151/96, Jurispr. blz. II-1355, punt 39).

20.
    Volgens artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag kan een natuurlijke of rechtspersoon slechts beroep instellen tegen een handeling van de Commissie of de Raad, wanneer deze handeling een tot hem gerichte beschikking is, dan wel eenbeschikking die, hoewel genomen in de vorm van een verordening of van een beschikking gericht tot een andere persoon, hem rechtstreeks en individueel raakt.

21.
    Hieruit volgt dat het onderhavige beroep slechts ontvankelijk is voorzover het strekt tot nietigverklaring van de bepalingen van de bestreden verordening die verzoeksters rechtstreeks en individueel raken. Dat is het geval met de bepalingen van deze verordening die een definitief compenserend recht instellen dan wel tot de definitieve heffing van het voorlopig compenserend recht op de invoer van door verzoeksters geproduceerde SSBB's leiden en de bedragen van die rechten vaststellen. Verzoeksters kunnen daarentegen geen beroep instellen tot nietigverklaring van de bepalingen van de bestreden verordening die andere ondernemingen betreffen. In zoverre moet het onderhavige beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.

Ten gronde

22.
    Tot staving van hun beroep voeren verzoeksters drie middelen aan. Het eerste middel is ontleend aan schending van de artikelen 1, lid 1, 8, leden 1, 6 en 7, en 15, lid 1, van de basisverordening en van de artikelen 15 en 19 van de Overeenkomst inzake subsidies en compenserende maatregelen, gesloten binnen de Wereldhandelsorganisatie in het kader van de handelsbesprekingen van de Uruguayronde (PB 1994, L 336, blz. 156; hierna: „OSCM”), alsmede aan een kennelijke beoordelingsfout, nu bij de definitieve verordening een compenserend recht is opgelegd zonder dat naar behoren en op goede gronden is vastgesteld, dat de importen van het betrokken product de bedrijfstak van de Gemeenschap die hetzelfde product produceert, aanzienlijke schade hebben toegebracht. Het tweede middel is ontleend aan schending van een wezenlijk vormvoorschrift in de zin van artikel 10, lid 9, van de basisverordening en artikel 13, lid 1, OSCM, aangezien de regering van India niet is uitgenodigd voor het door die bepalingen voorgeschreven overleg. Het derde middel is ontleend aan schending van de artikelen 1, lid 1, 2, lid 1, sub a-ii, en 15, lid 2, van de basisverordening en de artikelen 1, punt 1.1, sub a, 1-ii, en 19, lid 3, OSCM, schending van het evenredigheidsbeginsel, kennelijk onjuiste beoordeling van de feiten en kennelijke procedurefout, nu bij de definitieve verordening compenserende rechten zijn opgelegd waarvan het bedrag onevenredig is ten opzichte van de Indische Passbook-regeling.

Eerste middel: schending van de artikelen 1, lid 1, 8, leden 1, 6 en 7, en 15, lid 1, van de basisverordening en van de artikelen 15 en 19 OSCM, en kennelijke beoordelingsfout

Argumenten van partijen

23.
    Verzoeksters betogen, dat volgens de artikelen 1, lid 1, 8, leden 1, 6 en 7, en 15, lid 1, van de basisverordening en de artikelen 15 en 19 OSCM compenserende rechten slechts kunnen worden opgelegd nadat in het kader van een objectiefonderzoek is vastgesteld, dat de importen die het voorwerp van de subsidies vormen een bedrijfstak van de Gemeenschap aanmerkelijke schade berokkenen, en dat schade veroorzaakt door andere factoren, zoals met name concurrentiebeperkende gedragingen van de bedrijfstak van de Gemeenschap zelf, niet aan de betrokken importen mag worden toegeschreven.

24.
    Verzoeksters stellen onder verwijzing naar het arrest van het Hof van 11 juni 1992, Extramet Industrie/Raad (C-358/89, Jurispr. blz. I-3813; hierna: „arrest Extramet II”, punt 16), dat de gemeenschapsinstellingen ook in het onderhavige geval hun verplichting om de schade naar behoren vast te stellen, niet zijn nagekomen. De instellingen hebben daardoor een kennelijke fout begaan bij de beoordeling van de schade en van het oorzakelijk verband.

25.
    In hun stukken stellen verzoeksters primair, dat de communautaire producenten van SSBB's zich aan dezelfde concurrentiebeperkende praktijken schuldig hebben gemaakt als die welke in beschikking 98/247 aan de communautaire producenten van platte producten zijn verweten, en subsidiair, dat ook indien de communautaire producenten van SSBB's zich niet aan dergelijke praktijken schuldig hebben gemaakt, de praktijken van de communautaire producenten van platte producten de prijzen van de SSBB's onvermijdelijk hebben beïnvloed. In beide gevallen hebben de gemeenschapsinstellingen deze elementen buiten beschouwing gelaten bij de vaststelling van de schade.

26.
    Onder verwijzing naar met name de bewijselementen in hun brief aan de Commissie van 6 februari 1998 en in hun klacht van 3 februari 1998 alsmede in de brief van 28 oktober 1998 in de zin van artikel 6 van verordening nr. 99/63, stellen verzoeksters, dat de communautaire producenten van SSBB's tijdens de hele periode van het antisubsidie-onderzoek voor hun Europese verkoop systematisch een regeling van prijsverhogingen hebben toegepast die mutatis mutandis identiek is aan het systeem van de legeringstoeslag dat bij beschikking 98/247 is veroordeeld. De op de SSBB's toepasselijke prijsverhogingen zijn volgens verzoeksters eenvoudig berekend door de prijsverhogingen voor de platte producten te vermenigvuldigen met een „rendementscoëfficiënt” van 1,35. De uniforme toepassing van dat coëfficiënt door alle communautaire producenten van SSBB's is door de Commissie bevestigd in punt 36 van de beschikking van 21 april 1999.

27.
    Verzoeksters leiden daaruit af, dat ook de in de Gemeenschap geproduceerde SSBB's sinds februari 1994 tegen kunstmatig hoge prijzen werden verkocht. Zij benadrukken, dat volgens punt 49 van de considerans van beschikking 98/247 de toepassing van de legeringstoeslag tot gevolg had, dat de prijzen voor roestvrij staal in de periode van januari 1994 tot maart 1995 bijna zijn verdubbeld. Zij merken overigens op, dat de prijzen van de SSBB's tijdens de betrokken jaren in dezelfde zin zijn geëvolueerd als die van de platte producten. Zij menen dat bij de vaststelling van de schade in het kader van de antisubsidieprocedure niet kon worden voorbijgegaan aan een prijsvervalsing van die omvang, met name bij devaststelling van de prijsonderbieding, het passende rentabiliteitsniveau van de bedrijfstak van de Gemeenschap en het verlies van marktaandelen.

28.
    Ter terechtzitting hebben verzoeksters verklaard af te zien van hun primair betoog zoals samengevat in punt 25 supra. Zij beklemtonen evenwel, dat het voor de vaststelling van de schade in het kader van de antisubsidieprocedure niet uitmaakt of de communautaire producenten van SSBB's zich zelf aan mededingingsbeperkende praktijken hebben bezondigd, dan wel of zij gewoon de invloed hebben ondergaan van de mededingingsbeperkende praktijken van de communautaire producenten van platte producten. De markt van de SSBB's werd hoe dan ook beïnvloed door laatstgenoemde praktijken wegens het verband dat automatisch tot stand kwam door de toepassing van de rendementscoëfficiënt van 1,35, zodat ongeacht de gedaalde resultaten van de bedrijfstak van de Gemeenschap, de Commissie niet over voldoende en betrouwbare aanwijzingen beschikte om de schade met zekerheid te kunnen vaststellen.

29.
    Met betrekking tot het oorzakelijk verband stellen verzoeksters in dezelfde zin, dat de schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap zou hebben geleden, niet te wijten is aan de invoer van SSBB's van oorsprong uit India maar aan „andere factoren”, met name de praktijken van de producenten van platte producten en de invloed daarvan op de prijzen van de SSBB's.

30.
    De Raad betoogt dat hij in dit geval zowel de in de basisverordening neergelegde voorwaarden voor de vaststelling van schade als de procedurele verplichting die het Hof met betrekking tot die voorwaarden in het arrest Extramet II heeft geformuleerd, in acht heeft genomen. De instellingen hebben de door verzoeksters tijdens de administratieve procedure aangevoerde argumenten inzake de gestelde mededingingsbeperkende praktijken van de communautaire producenten en het belang van die argumenten in het kader van deze procedure naar behoren onderzocht en in de beschouwing betrokken.

31.
    De enige vraag die nog open blijft, is dus die of de instellingen de vastgestelde feiten kennelijk onjuist hebben beoordeeld. De Raad stelt dat dit niet het geval is.

32.
    Dienaangaande brengt de Raad in de eerste plaats in herinnering, dat de eindverkoopprijs die de bedrijfstak van de Gemeenschap voor de SSBB's aanrekende, aan de basis lag van de beoordeling van de prijsonderbieding met betrekking tot de Indiase producten (zie punt 36 van de considerans van de bestreden verordening). De kernvraag is zijns inziens derhalve, of deze eindverkoopprijzen - en niet een element van die prijzen, zoals de legeringstoeslag - kunstmatig waren verhoogd, dan wel of zij het resultaat waren van de marktwerking, aangezien de legeringstoeslag volgens beschikking 98/247 (punt 48 van de considerans) niet meer dan 25 % van de uiteindelijke prijs van platte producten bedroeg. De Raad zou evenwel hebben vastgesteld, dat de eindverkoopprijzen die de communautaire producenten van SSBB's voor identiekeproducten tijdens dezelfde periodes aan vergelijkbare afnemers aanrekenden, verschillend waren (zie punt 47 van de considerans van de bestreden verordening).

33.
    In antwoord op verzoeksters' betoog stelt de Raad, dat de op de markt voor SSBB's gehanteerde prijzen niet als kunstmatig hoog konden worden aangemerkt, aangezien de communautaire producenten van SSBB's die prijzen niet in onderling overleg hebben vastgesteld. Zowel de toepassing van de rendementscoëfficiënt en de vaststelling van de hoogte ervan, als de vaststelling van de uiteindelijke prijs van SSBB's waren het gevolg van de vrije keuze van elke producent van SSBB's en niet het onontkoombare resultaat van beslissingen die de producenten van platte producten in onderling overleg hadden genomen. Aangezien laatstgenoemde producten verschillen van SSBB's en niet in de plaats daarvan kunnen worden gebruikt, kan niet worden geconcludeerd dat de mededingingsbeperkende praktijken van de producenten van platte producten de op de markt van SSBB's gehanteerde prijzen hebben beïnvloed.

Beoordeling door het Gerecht

34.
    Overeenkomstig artikel 1, lid 1, van de basisverordening kunnen compenserende rechten worden ingesteld om elke subsidie te neutraliseren die rechtstreeks of onrechtstreeks wordt toegekend voor de vervaardiging, de productie, de uitvoer of het vervoer van een product waarvan het in de Gemeenschap in het vrije verkeer brengen schade veroorzaakt.

35.
    Artikel 8 van de basisverordening bepaalt:

„1. Voor de doeleinden van deze verordening wordt, tenzij anders bepaald, onder .schade‘ verstaan, aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap (...).

(...)

6. Aan de hand van het (...) relevante bewijsmateriaal moet worden aangetoond dat de invoer met subsidie schade in de zin van deze verordening veroorzaakt. (...)

7. Ook wordt een onderzoek ingesteld naar andere bekende factoren dan de invoer met subsidie die terzelfder tijd de bedrijfstak van de Gemeenschap schade toebrengen om zekerheid te hebben dat de door deze andere factoren veroorzaakte schade niet aan de invoer met subsidie overeenkomstig lid 6 wordt toegeschreven. Relevant in dit verband zijn factoren als (...) beperkende handelspraktijken van en concurrentie tussen de producenten uit derde landen en die in de Gemeenschap (...).”

36.
    Artikel 15, lid 1, van de basisverordening bepaalt:

„Wanneer uit de definitief vastgestelde feiten het bestaan blijkt van subsidies die aanleiding kunnen geven tot compenserende maatregelen en blijkt dat deze subsidies schade veroorzaken en dat het in het belang van de Gemeenschap is maatregelen (...) te nemen, stelt de Raad (...) een definitief compenserend recht in (...).”

37.
    De artikelen 15 en 19 van de OSCM, getiteld „Vaststelling van schade” respectievelijk „Instelling en heffing van compenserende rechten”, bevatten bepalingen die in wezen overeenkomen met die welke zijn aangehaald in de punten 34 tot en met 36 supra.

38.
    Met betrekking tot de tenuitvoerlegging van deze bepalingen door de gemeenschapsinstellingen zij om te beginnen opgemerkt, dat voor een antwoord op de vraag of de bedrijfstak van de Gemeenschap schade heeft geleden en of deze schade is veroorzaakt door importen die het voorwerp vormen van dumping of subsidies, ingewikkelde economische situaties moeten worden onderzocht. Volgens vaste rechtspraak beschikken de instellingen bij een dergelijk onderzoek over een ruime beoordelingsvrijheid, zodat de rechter zich bij de toetsing dient te beperken tot de vraag, of de procedurevoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid (zie onder meer arresten Hof van 7 mei 1991, Nakajima/Raad, C-69/89, Jurispr. blz. I-2069, punten 76 en 86, en 10 maart 1992, Ricoh/Raad, C-174/87, Jurispr. blz. I-1335, punt 68; arresten Gerecht van 28 september 1995, Ferchimex/Raad, T-164/94, Jurispr. blz. II-2681, punt 131; 18 september 1996, Climax Paper/Raad, T-155/94, Jurispr. blz. II-873, punt 98, en 30 maart 2000, Miwon/Raad, T-51/96, Jurispr. blz. II-1841, punt 94).

39.
    Wat in het bijzonder de toetsing van de inachtneming van de procedurevoorschriften betreft, oordeelde het Hof in het arrest Extramet II, waarin het ging over dumping, dat de Raad en de Commissie bij de vaststelling van de schade verplicht zijn te onderzoeken of de schade wel degelijk door invoer met dumping is veroorzaakt, en alle schade die door andere factoren is veroorzaakt buiten beschouwing moeten laten, met name schade die haar oorzaak vindt in de eigen gedragingen van de producenten in de Gemeenschap (punt 16). Het Hof stelde vast dat uit de overwegingen van de considerans van de betrokken verordening niet bleek, dat de gemeenschapsinstellingen enerzijds daadwerkelijk hadden onderzocht of de bedrijfstak van de Gemeenschap door haar verkoopweigering niet zelf had bijgedragen tot de geleden schade, en anderzijds hadden aangetoond dat de vastgestelde schade niet uit de door Extramet aangevoerde omstandigheden voortvloeide, en oordeelde dienovereenkomstig dat de gemeenschapsinstellingen de schade niet naar behoren hadden vastgesteld (punt 19).

40.
    In het onderhavige geval volgt evenwel uit punt 66 van de considerans van de voorlopige verordening en uit de punten 42-49 van de considerans van dedefinitieve verordening, dat de instellingen wel degelijk hebben onderzocht of de bedrijfstak van de Gemeenschap door haar mededingingsbeperkende praktijken zelf tot de geleden schade had bijgedragen, zoals verzoeksters tijdens de administratieve procedure hadden betoogd. Vanuit het oogpunt van het procedurele beginsel dat het Hof in het arrest Extramet II heeft geformuleerd, hebben zij dus, althans formeel, de schade naar behoren vastgesteld.

41.
    Evenwel moet nog worden onderzocht, of de instellingen, waar zij bij de vaststelling van de schade en van het oorzakelijk verband tussen die schade en de importen die het voorwerp vormen van de subsidies, zijn uitgegaan van de afwezigheid van andere factoren dan deze importen - welke factoren door verzoeksters waren aangevoerd en die volgens hen terzelfder tijd schade aan de bedrijfstak van de Gemeenschap berokkenden -, geen kennelijke beoordelingsfout hebben gemaakt. Het staat aan verzoeksters de bewijselementen over te leggen op grond waarvan het Gerecht een dergelijke fout kan vaststellen (arresten Gerecht van 17 december 1997, EFMA/Raad, T-121/95, Jurispr. blz. II-2391, punt 106, en 28 oktober 1999, EFMA/Raad, T-210/95, Jurispr. blz. II-3291, punt 58).

42.
    Dienaangaande hebben verzoeksters betoogd, dat de prijzen van de SSBB's kunstmatig waren verhoogd, hetzij - volgens hun primair argument, dat zij tijdens de mondelinge behandeling voor het Gerecht hebben laten vallen - doordat de producenten van SSBB's zelf in onderling overleg een legeringstoeslag hebben toegepast, hetzij - volgens hun subsidiair argument dat zij ter terechtzitting hebben gehandhaafd - doordat de producenten van platte producten in onderling overleg een legeringstoeslag hebben toegepast, tezamen met de uniforme toepassing van de rendementscoëfficiënt door de producenten van SSBB's. Deze prijzen konden huns inziens derhalve geen betrouwbare basis vormen om te bepalen of er sprake was van prijsonderbieding met betrekking tot de producten uit India.

43.
    In het kader van de onderhavige procedure betwist de Raad niet, dat volgens de praktijk van de bedrijfstak van de Gemeenschap, de prijzen van de SSBB's worden berekend op grond van een basisprijs, waaraan een legeringstoeslag wordt toegevoegd, die zelf is berekend door op de door de producenten van platte producten gehanteerde legeringstoeslag een rendementscoëfficiënt van 1,35 toe te passen. De Commissie heeft in haar beschikking van 21 april 1999 overigens erkend, dat deze coëfficiënt van 1,35 bestaat en door de communautaire producenten van SSBB's gedurende ten minste tien jaar is toegepast. Uit de door de instellingen ter terechtzitting meegedeelde inlichtingen blijkt verder dat, zoals de Commissie tijdens haar onderzoek heeft vastgesteld, de producenten van warmgewalste staven, een product dat binnen de werkingssfeer van het EGKS-Verdrag valt en het belangrijkste productiemiddel is voor de vervaardiging van SSBB's en ongeveer 85 % van de eindverkoopprijs van SSBB's vertegenwoordigt, zelf de gewoonte hebben om de op hun eigen product toepasselijke legeringstoeslag te berekenen door de door de producenten van platte producten toegepaste legeringstoeslag te vermenigvuldigen met 1,2. De Raad betwist de transparantie vandat mechanisme voor de kopers niet, met name wegens de verplichte publicatie van de prijsbarema's van de EGKS-producenten en -handelaars.

44.
    De instellingen beklemtonen evenwel, dat zij over geen enkel bewijs beschikken dat de tenuitvoerlegging en het gebruik van dat mechanisme voor de berekening van de op de SSBB's toepasselijke legeringstoeslagen het resultaat is van een onderling afgestemde gedraging van de producenten van SSBB's. In zijn stukken betoogt de Raad met name, dat zowel de toepassing van de rendementscoëfficiënt en de vaststelling van de hoogte ervan, als de vaststelling van de uiteindelijke prijs van SSBB's het gevolg waren van de vrije keuze van elke producent van SSBB's en niet het onontkoombare resultaat van beslissingen die de producenten van platte producten in onderling overleg hadden genomen. Aangezien de betrokken producten onderscheiden en niet-substitueerbaar zijn, kan niet worden geconcludeerd dat de mededingingsbeperkende praktijken van de producenten van platte producten de op de markt van SSBB's gehanteerde prijzen hebben beïnvloed.

45.
    Dit betoog van de instellingen kan niet worden aanvaard, en bij de beoordeling in de bestreden verordening van de schade en van het oorzakelijk verband tussen deze schade en de importen die het voorwerp vormen van de subsidies, is dus een kennelijke fout gemaakt.

46.
    In omstandigheden als de onderhavige betekent het feit dat niet kon worden vastgesteld dat de eindverkoopprijzen van de SSBB's in onderling overleg door de communautaire producenten waren bepaald, op zich niet, dat deze prijzen in het kader van de vaststelling van de schade die deze producenten door de Indiase gesubsidieerde importen hadden geleden, moesten worden aangemerkt als betrouwbaar en in overeenstemming met de normale marktvoorwaarden. Integendeel, de parallelle evolutie van de prijzen voor platte producten en van die voor warmgewalste staven en SSBB's, wegens de uniforme en consequente toepassing van de rendementscoëfficiënt van 1,2 door de producenten van warmgewalste staven en van 1,35 door de producenten van SSBB's op de legeringstoeslag voor platte producten, had de instellingen tot het inzicht moeten brengen, dat de mededingingsbeperkende praktijken van de producenten van platte producten aanzienlijke gevolgen konden hebben voor de prijs van SSBB's, waardoor die prijs kunstmatig hoog was, ook al vormde hij niet rechtstreeks het voorwerp van onwettige afspraken tussen de producenten.

47.
    Dit geldt temeer in een context waarin de Commissie in haar beschikking van 21 april 1999 kon vaststellen, dat „de platte producten ongeveer 85 % vertegenwoordigen van de afgewerkte EGKS-producten die door de producenten van de Gemeenschap worden geleverd”, en dat „wegens het belang van de platte producten, de evolutie van de marktprijs voor roestvrij staal erg vaak wordt bepaald door de prijsbeslissingen van de producenten van platte producten”.

48.
    Door geen rekening te houden met de uniforme en consequente industriële praktijk van de communautaire producenten van SSBB's en warmgewalste staven, die objectief tot gevolg had, dat op de markten van deze producten de kunstmatige prijsverhogingen - die het gevolg waren van de afspraken tussen de producenten van platte producten - automatisch werden doorberekend, hebben de instellingen geen rekening gehouden met een andere bekende factor dan de invoer met subsidie, die terzelfder tijd de bedrijfstak van de Gemeenschap schade kon toebrengen.

49.
    Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de overwegingen die de Raad en de Commissie bij de vaststelling van de omvang en de oorzaak van de schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap had geleden, hebben geformuleerd inzake de verlaging van de eindverkoopprijzen die deze bedrijfstak sinds 1995 had toegepast (zie punt 75 van de considerans van de voorlopige verordening en punt 53 van de considerans van de definitieve verordening). Deze verlaging viel samen met de verhoging van het importvolume uit India.

50.
    De Commissie zelf heeft vastgesteld (zie punt 75 van de considerans van de voorlopige verordening), dat de gemiddelde verkoopprijzen van SSBB's op de communautaire markt, uitgedrukt in de vorm van een indexcijfer, voor de periode 1994-1997 overeenkomen met de volgende getallen:

    1994 = 100

    1995 = 134

    1996 = 126

    (01.07.96 tot en met 30.06.97) = 106.

51.
    Vastgesteld moet worden, dat een dergelijke prijsontwikkeling op het eerste gezicht te rijmen viel met verzoeksters' stelling, dat enerzijds de verhoging van de prijzen in 1995 althans in zekere mate kunstmatig was, aangezien zij het gevolg was van de afspraken over het bedrag van de op de platte producten toegepaste legeringstoeslag, welke volgens de praktijk van de bedrijfstak of ingevolge een onwettige overeenkomst, ook op de SSBB's werd toegepast door de toepassing van een rendementscoëfficiënt van 1,35, en anderzijds, dat de later ingevoerde prijsverlaging, inzonderheid eind 1996 en begin 1997, althans ten dele hiermee te maken had dat wegens het optreden van de Commissie de onderlinge afspraken voor de berekening van de op de platte producten toegepaste legeringstoeslag, geleidelijk achterwege bleven. Met betrekking tot dit laatste punt zij opgemerkt, dat volgens de punten 68 en 70 van de considerans van beschikking 98/247, de eerste van de adressaten van deze beschikking, Avesta Sheffield AB, pas tegen eind 1996 de onderling afgesproken berekeningswijze van de legeringstoeslag heeft opgegeven, hoewel eind 1995 de punten van bezwaar in die zaak aan de betrokken ondernemingen waren meegedeeld.

52.
    Anders dan de Raad betoogt, had het onbetwistbare feit dat een element van de eindverkoopprijs van SSBB's (met name het bedrag van de op de platte producten toegepaste legeringstoeslag vóór toepassing van de rendementscoëfficiënt van 1,35) kunstmatig was verhoogd door de onwettige onderling afgestemde gedragingen van de producenten van platte producten, onvermijdelijk gevolgen voor de eindverkoopprijs van SSBB's, waardoor die prijs niet betrouwbaar was.

53.
    In de eerste plaats is het duidelijk, dat op een markt waar de bedrijfstak de eindverkoopprijs van een product gewoonlijk berekent door een aantal afzonderlijke elementen op te tellen, externe factoren die het bedrag van één van deze elementen beïnvloeden noodzakelijkerwijze, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, de eindverkoopprijs zullen beïnvloeden. Deze invloed zal waarschijnlijk nog meer uitgesproken zijn op een markt als die van de SSBB's, waar de prijzen van de belangrijkste productiefactor noodzakelijk voor de vervaardiging van SSBB's, die ongeveer 85 % van de eindverkoopprijs vertegenwoordigden (zie punt 43 supra), eveneens door dezelfde externe factoren zijn beïnvloed, en waar het prijsmechanisme van die productiefactor transparant is en bekend bij zowel kopers als verkopers, met name door de EGKS-barema's.

54.
    In de tweede plaats is de redenering van de Raad in strijd met de beoordeling van de Commissie zelf in beschikking 98/247. In deze beschikking stelde de Commissie immers vast, dat de onderling afgestemde wijziging van de referentiewaarden voor de berekening van de legeringstoeslag voor platte producten, hoewel zij niet de enige oorzaak was van het feit dat de prijzen voor platte producten in roestvrij staal in de periode van januari 1994 tot maart 1995 bijna zijn verdubbeld, daaraan echter „in belangrijke mate heeft bijgedragen, door de automatische prijsverhoging welke er het gevolg van is” (punt 49 van de considerans). Volgens de uiteenzetting van de instellingen ter terechtzitting vertegenwoordigt de legeringstoeslag ten hoogste 15 % van de eindverkoopprijs van de SSBB's, terwijl volgens punt 48 van de considerans van beschikking 98/247 deze toeslag tot 25 % van de eindverkoopprijs van platte producten kan bedragen. Ook zijn de prijzen van SSBB's tussen 1994 en 1995 niet verdubbeld maar slechts gestegen met ongeveer 34 % (zie punt 50 hierboven). Deze verschillen betekenen evenwel niet, dat de instellingen eraan mochten voorbijgaan dat de markt van SSBB's een analoge invloed heeft ondergaan als de markt van platte producten.

55.
    In antwoord op de argumenten die verzoeksters tijdens de administratieve procedure hebben aangevoerd, heeft de Raad in punt 47 van de considerans van de bestreden verordening bovendien opgemerkt, dat hij had vastgesteld dat de prijzen van de communautaire producenten van SSBB's voor identieke producten voor vergelijkbare afnemers in identieke perioden verschilden, hetgeen uiteenlopende winstmarges opleverde voor de betrokken communautaire bedrijfstak. Zelfs los van het feit dat geen aanwijzingen zijn gegeven over de omvang van deze verschillen - terwijl de Raad in zijn verweerschrift stelt, dat de prijzen van de SSBB's van de communautaire producenten „over het algemeen nauwelijks verschillen” -, is het feit dat de eindverkoopprijzen van de SSBB's ineen niet nader bepaalde mate konden verschillen, om de reeds uiteengezette redenen niet voldoende om de mogelijkheid uit te sluiten dat de ongeoorloofde afspraken tussen de producenten van platte producten over de berekeningswijze van de legeringstoeslag ook heeft geleid tot een kunstmatige, weliswaar variabele stijging van deze prijzen, zodat de verlaging van deze prijzen na 1995 niet kon worden aangemerkt als een betrouwbare indicator voor de vaststelling van de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade. Bepalend is dienaangaande, of de ongeoorloofde afspraken op de markt van platte producten hebben geleid tot een stijging van het algemene prijsniveau van SSBB's, en niet of deze stijging voor alle communautaire producenten uniform was.

56.
    Gelet op een en ander, moet verzoeksters' subsidiaire betoog als ongegrond worden aangemerkt.

57.
    Het eerste middel tot nietigverklaring, ontleend aan schending van de artikelen 1, lid 1, 8, leden 1, 6 en 7, en 15, lid 1, van de basisverordening en de artikelen 15 en 19 OSCM en aan een kennelijke beoordelingsfout, is dus gegrond. De bestreden verordening moet nietig worden verklaard voorzover zij betrekking heeft op de producten die door verzoeksters worden geproduceerd en in de Europese Gemeenschap worden ingevoerd, zonder dat de andere middelen tot staving van het beroep moeten worden onderzocht.

Kosten

58.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien de Raad op de wezenlijke punten in het ongelijk is gesteld, moet hij overeenkomstig verzoeksters' vordering in de kosten worden verwezen. De Commissie zal evenwel haar eigen kosten dragen krachtens artikel 87, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering, volgens hetwelk de instellingen die in het geding zijn tussengekomen hun eigen kosten dragen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer - uitgebreid),

rechtdoende:

1)    Verklaart nietig verordening (EG) nr. 2450/98 van de Raad van 13 november 1998 tot instelling van een definitief compenserend recht op de invoer van roestvrijstalen staven van oorsprong uit India en tot definitieve invordering van het voorlopige recht, voorzover deze verordening betrekking heeft op de importen in de Europese Gemeenschap van de producten vervaardigd door Mukand Ltd, Isibars Ltd, Ferro Alloys Corporation Ltd en Viraj Impoexpo Ltd.

2)    Verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor het overige.

3)    Verstaat dat de Raad zijn eigen en verzoeksters' kosten zal dragen. De Commissie zal haar eigen kosten dragen.

Vesterdorf
Potocki
Pirrung

Vilaras

Forwood

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 19 september 2001.

De griffier

De president

H. Jung

B. Vesterdorf


1: Procestaal: Engels.

Jurispr.