Language of document : ECLI:EU:T:1998:215

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer — uitgebreid)

16 september 1998 (1)

„Mededinging — Remailing — Beroep tot nietigverklaring — Gedeeltelijkeafwijzing van een klacht”

In de zaken T-133/95 en T-204/95,

International Express Carriers Conference (IECC), ondernemersvereniging naarZwitsers recht, gevestigd te Genève (Zwitserland), vertegenwoordigd doorÉ. Morgan de Rivery, advocaat te Parijs, en J. Derenne, advocaat te Brussel en teParijs, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van A. Schmitt,advocaat aldaar, Avenue Guillaume 62,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd doorF. E. González Díaz, lid van haar juridische dienst, en R. Caudwell, bij deCommissie gedetacheerd nationaal ambtenaar, vervolgens door R. Caudwell enF. Mascardi, bij de Commissie gedetacheerd nationaal ambtenaar, alsgemachtigden, bijgestaan door N. Forwood QC, domicilie gekozen hebbende teLuxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner,Kirchberg,

verweerster,

ondersteund door,

in de zaken T-133/95 en T-204/95,

Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, vertegenwoordigddoor S. Ridley, van het Treasury Solicitor's Department, en ter terechtzittingeveneens door N. Green, QC, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende teLuxemburg ter ambassade van het Verenigd Koninkrijk, Boulevard Roosevelt 14,

Deutsche Post AG, vertegenwoordigd door D. Schroeder, advocaat te Keulen,domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van Loesch en Wolter,advocaten aldaar, Rue Goethe 11,

en

Post Office, vertegenwoordigd door U. Bourke, Solicitor of the Supreme Court ofEngland and Wales, en ter terechtzitting eveneens door S. Isaacs en S. Moore,barristers, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van Loesch enWolter, advocaten aldaar, Rue Goethe 11,

en, in zaak T-133/95,

La Poste, vertegenwoordigd door H. Lehman en S. Rieuneau, advocaten te Parijs,domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van A. May, advocaataldaar, Grand-Rue 31,

interveniënten,

betreffende beroepen in wezen strekkende tot nietigverklaring van debeschikkingen van de Commissie van 6 april en 14 augustus 1995, houdendedefinitieve afwijzing van het gedeelte van de door verzoekster op 13 juli 1988ingediende klacht, waarmee deze is opgekomen tegen het feit dat bepaaldeopenbare postexploitanten met een beroep op artikel 25 van hetWereldpostverdrag post tegenhouden die via remailing bij hen is aangekomen,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer — uitgebreid),

samengesteld als volgt: B. Vesterdorf, president, C. P. Briët, P. Lindh, A. Potockien J. D. Cooke, rechters,

griffier: H. Jung

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 13 mei 1997,

het navolgende

Arrest

De feiten

International Express Carriers Conference (IECC) en remailing

1.
    International Express Carriers Conference (IECC) is een organisatie die debelangen vertegenwoordigt van bepaalde ondernemingen die exprespostdienstenverrichten. Haar leden bieden onder meer diensten aan inzake „remailing”, diehierin bestaan dat post uit land A wordt vervoerd naar het grondgebied van eenland B, en aldaar wordt gepost bij de plaatselijke openbare postexploitant (hierna:„OPE”), teneinde door deze laatste naar de bestemmeling op zijn eigengrondgebied te worden vervoerd, dan wel naar een bestemming in land A of inland C.

2.
    Inzake remailing wordt gewoonlijk een onderscheid gemaakt tussen driecategorieën diensten:

—    „remailing ABC”: post uit land A wordt door particuliere ondernemingennaar land B gebracht en aldaar gepost, teneinde via het klassiekinternationaal postnetwerk naar land C te worden gebracht waar deeindbestemmeling woont;

—    „remailing ABB”: post uit land A wordt door particuliere ondernemingennaar land B gebracht en aldaar gepost, teneinde naar de eindbestemmelingte worden gebracht, die in land B woont;

—    „remailing ABA”: post uit land A wordt door particuliere ondernemingennaar land B gebracht en aldaar gepost, teneinde via het klassiek

internationaal postnetwerk opnieuw naar land A te worden gebracht, waarde eindbestemmeling woont.

3.
    Naast deze drie categorieën remailing, dient ook de zogeheten „niet-fysiekeremailing” te worden vermeld. Deze vorm van remailing houdt in, dat gegevens uitland A langs elektronische weg worden doorgegeven naar land B, waar zij, al danniet na transformatie, op papier worden afgedrukt en vervolgens vervoerd naar depost in land B of land C, teneinde via het klassieke internationale postnetwerk teworden vervoerd naar land A, land B of land C, waar de eindbestemmeling woont.

Eindkosten en Wereldpostverdrag

4.
    Het verdrag betreffende de Wereldpostunie (UPU) (hierna: „Wereldpostverdrag”)is op 10 juli 1964 ondertekend in het kader van de Verenigde Naties. Dit verdrag,dat door alle lidstaten van de Europese Gemeenschappen is ondertekend, vormthet kader van de relaties tussen de posterijen in de hele wereld. In deze context isde Europese Conventie van PTT-administraties (hierna: „CEPT”) opgericht,waarbij alle Europese PTT-administraties zijn aangesloten waartegen verzoekstersklacht is gericht.

5.
    In het kader van de postnetwerken veroorzaken het sorteren van de inkomendepost en het bestellen daarvan bij de eindbestemmelingen aanzienlijke kosten voorde OPE's. Daarom hebben de UPU-leden in 1969 een compensatieregeling percategorie poststukken uitgewerkt, onder de benaming „eindkosten”, waarmee zijzijn afgestapt van het sedert de oprichting van de UPU geldende beginsel, dat elkeOPE de kosten diende te dragen van het sorteren en bestellen van inkomende post,zonder daarvoor kosten aan te rekenen aan de OPE van de landen waaruit de postafkomstig was. De economische waarde van de postdistributie door de verschillendePTT-administraties, hun respectieve kostenstructuur en de aan de klantenaangerekende kosten konden evenwel aanzienlijk verschillen. Het prijsverschil bij

de verzending van nationale en internationale post in de verschillende lidstaten ende hoogte van het niveau van de „eindkosten” ten opzichte van deze verschillendeprijzen op nationaal vlak, waren beslissende factoren die tot het ontstaan vanremailing hebben geleid. De remailing-ondernemingen wensen onder meer teprofiteren van deze prijsverschillen, door de commerciële post van hun klanten tevervoeren naar de OPE die voor een bepaalde bestemming de gunstigstekwaliteit/prijs-verhouding aanbiedt.

6.
    Artikel 23 van het Wereldpostverdrag van 1984, thans artikel 25 van hetWereldpostverdrag van 1989, bepaalt:

„1. Geen enkel land-lid is verplicht brievenpostzendingen die door om het evenwelke op zijn grondgebied gedomicilieerde afzenders in het buitenland persoonlijkof via anderen worden afgegeven met het oog op het genot van aldaar geldendelagere tarieven, te verzenden of bij de geadresseerden af te leveren. Hetzelfde geldtvoor massale afgiften van dergelijke zendingen, ongeacht of zij al dan niet wordenverricht om lagere tarieven te genieten.

2. Lid 1 is zonder onderscheid van toepassing op zendingen die in het land van deafzender worden klaargemaakt en nadien over de grens worden gevoerd en voorzendingen die in het buitenland werden klaargemaakt.

3. Het betrokken bestuur heeft het recht de zendingen terug te sturen naar hunplaats van verzending of er zijn binnenlandse tarieven op toe te passen. Weigertde afzender deze portokosten te betalen, dan mag het overeenkomstig zijnbinnenlandse wetgeving over de zendingen beschikken.

4. Geen enkel land-lid hoeft brievenpostzendingen te aanvaarden, te verzenden ofbij de geadresseerden af te leveren, die door eender welke afzender persoonlijk ofvia anderen, massaal werden gepost in een ander land dan dat waar hijgedomicilieerd is. De betrokken besturen hebben het recht dergelijke zendingen

terug te sturen naar hun plaats van verzending of ze zonder terugbetaling vanportokosten terug te bezorgen aan de afzenders.”

Klacht van IECC en CEPT-Overeenkomst van 1987

7.
    Op 13 juli 1988 diende IECC een klacht in bij de Commissie krachtens artikel 3,lid 2, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordeningover de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (PB 1962, 13,blz. 204; hierna: „verordening nr. 17”). In wezen voerde zij aan, in de eerste plaats,dat bepaalde OPE's van de Europese Gemeenschap en van derde landen inoktober 1987 te Bern prijsafspraken hadden gemaakt in een overeenkomstbetreffende de eindkosten (hierna: „CEPT-Overeenkomst”), en in de tweedeplaats, dat bepaalde OPE's afspraken over de verdeling van de markten poogdentoe te passen, door met een beroep op artikel 23 van het Wereldpostverdrag teweigeren post te bestellen die door een afzender is gepost bij een andere OPE dandie van het land waar hij woont.

8.
    Vaststaat, dat op 17 januari 1995 veertien OPE's, waarvan twaalf uit de EuropeseGemeenschap, ter vervanging van de CEPT-Overeenkomst van 1987 eenvoorakkoord hebben ondertekend over de eindkosten. Deze zogeheten „Reims-Overeenkomst” (regeling inzake de vergoeding voor de uitwisseling vaninternationale post tussen openbare postexploitanten die verplicht zijn de universeledienst te verzekeren) voorziet in wezen in een regeling waarbij de postexploitantvan bestemming ten aanzien van de postexploitant van oorsprong een vastpercentage van zijn binnenlands tarief toepast voor de bij hem ingekomen post.Een definitieve versie van deze overeenkomst is op 13 december 1995 ondertekenden op 19 januari 1996 bij de Commissie aangemeld (PB 1996, C 42, blz. 7).

9.
    Het eerste deel van de klacht van IECC betreft de toepassing van artikel 85EG-Verdrag op de CEPT-Overeenkomst.

10.
    In het tweede deel van haar klacht verweet IECC bepaalde OPE's de toepassingvan een regeling die ertoe strekte, de nationale markten voor postdiensten onderelkaar te verdelen op basis van artikel 23 van het Wereldpostverdrag. IECC stelde,dat de Britse, de Duitse en de Franse OPE (hierna, respectievelijk: „Post Office”,„Deutsche Post”, en „La Poste”) bovendien poogden handelsondernemingen ertoete bewegen, geen beroep te doen op de diensten van particuliere remailing-ondernemingen, zoals de leden van IECC, of poogden de andere OPE's vansamenwerking met dergelijke particuliere ondernemingen te doen afzien, hetgeenonder meer blijkt uit een brief van Post Office van januari 1987 aan verschillendeOPE's, waarvan één in de Gemeenschap.

11.
    IECC stelde ook, dat Deutsche Post in de lente van 1988 had gepoogd remailingte ontmoedigen, door haar Duitse gebruikers van deze dienst te wijzen op hetbestaan van artikel 23 van het Wereldpostverdrag en door inkomendeinternationale post waarvan de bestemmelingen in Duitsland woonden, tegen tehouden en terug te sturen.

12.
    Door de Commissie daarom verzocht, zond IECC haar op 2 juni 1989 eenaanvullend memorandum, betreffende artikel 23, lid 1, van het Wereldpostverdragen inzonderheid betreffende de kwestie van de remailing ABA.

13.
    Voorts deelde IECC in oktober 1989 informatie van de vennootschap TNT Skypacmee betreffende het tegenhouden door La Poste van voor Afrika bestemdepoststukken.

Behandeling van de klacht door de Commissie

14.
    De in verzoeksters klacht vermelde OPE's deelden in november 1988 hunantwoorden mee op door de Commissie gestelde vragen. Tussen juni 1989 enfebruari 1991 vond een drukke briefwisseling plaats tussen enerzijds IECC enanderzijds verschillende ambtenaren van het directoraat-generaal Mededinging

(DG IV) en de kabinetten van twee leden van de Commissie, M. Bangemann enL. Brittan.

15.
    In april 1989 gaf Post Office de Commissie de verzekering, dat het geen gebruikhad gemaakt van de bij artikel 23, lid 4, van het Wereldpostverdrag toegekendebevoegdheden en ook niet voornemens was zulks in de toekomst te doen. In juni1989 deelde Deutsche Post de Commissie mee, dat zij bereid was van de toepassingvan deze bepaling af te zien, en in oktober 1989 liet zij weten dat zij deze bepalingniet langer toepaste.

16.
    Op 18 april 1991 liet de Commissie IECC weten, dat zij „had besloten krachtensde bepalingen van verordening nr. 17 een procedure in te leiden (...) op grond vande artikelen 85, lid 1, en 86 van het Verdrag”.

17.
    Op 7 april 1993 liet zij IECC weten, dat zij op 5 april 1993 een mededeling vanpunten van bezwaar had opgesteld, die aan de betrokken OPE's zou wordengezonden.

18.
    Bij brief van 13 juli 1994 aan IECC gaf de Commissie uiting aan haar „bezorgdheidover het toenemend aantal gevallen waarin bijvoorbeeld in Nederland fysiekklaargemaakte post die bestemd is voor Duitse klanten, wordt tegengehouden endoor de postdienst van [Deutsche Post (...)] wordt aangemerkt als .niet-fysiekeremailing ABA‘”.

19.
    Op 26 juli 1994 nodigde IECC de Commissie overeenkomstig artikel 175 van hetVerdrag uit, haar een brief te sturen overeenkomstig artikel 6 van verordeningnr. 99/63 van de Commissie van 25 juli 1963 over het horen van belanghebbendenen derden overeenkomstig artikel 19, leden 1 en 2, van verordening nr. 17(PB 1963, 127, blz. 2268; hierna: „verordening nr. 99/63”), indien zij van mening

was dat ten aanzien van de OPE's geen verbodsbeschikking diende te wordenvastgesteld.

20.
    Op 23 september 1994 zond de Commissie IECC overeenkomstig artikel 6 vanverordening nr. 99/63 een brief inzake het gedeelte van de klacht betreffende deCEPT-Overeenkomst. Wat het tegenhouden van niet-fysieke remailing ABAbetreft, verklaarde de Commissie, dat „zij deze handelwijze als zeer ernstigbeschouwt en voornemens is aan dergelijke misbruiken een einde te maken”.

21.
    Op 23 november 1994 nodigde IECC de Commissie uit, overeenkomstig artikel 175van het Verdrag een standpunt te bepalen over de klacht in haar geheel. Zijverzocht tevens om toegang tot het dossier.

22.
    Op 15 februari 1995 stelde IECC, van mening dat de Commissie nietovereenkomstig artikel 175 van het Verdrag een standpunt had bepaald, eenberoep wegens nalaten in, dat is ingeschreven onder nr. T-28/95.

23.
    Op 17 februari 1995 stelde de Commissie IECC in kennis van de beschikking totafwijzing van haar klacht wat de toepassing van artikel 85 van het Verdrag op deCEPT-Overeenkomst betreft; tevens zond zij haar een brief in de zin van artikel 6van verordening nr. 99/63, waarbij haar kennis werd gegeven van de redenenwaarom zij geen gevolg kon geven aan haar verzoek inzake het tegenhouden vanpost op basis van artikel 23 van het Wereldpostverdrag.

24.
    Op 22 februari 1995 deed IECC de Commissie haar opmerkingen toekomenbetreffende laatstbedoelde brief. Daarin stelde zij onder meer het volgende:

„Voor zover IECC weet, zijn alle door haar vermelde beperkingen toepassingenvan artikel 23, lid 4, van het Wereldpostverdrag tegen remailing ABC. Aangezienin uw brief van 17 februari geen gewag wordt gemaakt van beperkingen van de

remailing ABC, dringt wat IECC betreft de conclusie zich op, dat het hierbij omeen ontoereikend gemotiveerde afwijzing van haar klacht gaat.”

25.
    Op 6 april 1995 deed de Commissie verzoekster een beschikking toekomenbetreffende het tweede deel van haar klacht, waarin zij met name schrijft:

„4. De opmerkingen die uw raadsman daarna op 22 februari 1995 heeft ingediend,bevatten geen enkel argument dat, zoals hierna zal worden uiteengezet, deCommissie ertoe zou kunnen nopen haar standpunt te wijzigen. De onderhavigebrief is bedoeld om u in kennis te stellen van de definitieve beschikking van deCommissie inzake de bezwaren in uw klacht betreffende het tegenhouden vanpoststukken op basis van artikel [23] van het Wereldpostverdrag.

5. Kort samengevat, zijn in de brief die de Commissie op 17 februari 1995 heeftgezonden overeenkomstig artikel 6 van verordening nr. 99/63, vier categorieënpoststukken vermeld die op basis van het Wereldpostverdrag zijn tegengehouden,te weten fysieke commerciële remailing ABA, fysieke niet-commerciële ofparticuliere remailing ABA, niet-fysieke remailing ABA (...) en normalegrensoverschrijdende post (...).

6. Wat fysieke commerciële remailing ABA betreft, is de Commissie van meningdat het ophalen met commerciële doeleinden van post bij inwoners van land B methet oog op remailing in land A met een eindbestemming in land B, erop neerkomtdat het nationaal monopolie voor binnenlandse postdistributie zoals voorzien in dewettelijke regeling van land B wordt omzeild, zodat het tegenhouden van deze postbij zijn terugkeer in land B in de huidige omstandigheden als een rechtmatigehandelwijze is te beschouwen, en dus geen misbruik van machtspositie in de zin vanartikel 86 EG-Verdrag vormt. [De Commissie] wijst er inzonderheid op, dat hetomzeilen van het nationale monopolie enkel .winstgevend is wegens het huidige

onevenwicht tussen het niveau van de eindkosten‘, en dat precies op deze grondin de huidige situatie een zekere bescherming gerechtvaardigd kan zijn. (...)

7. Wat het tegenhouden van fysieke niet-commerciële remailing ABA betreft,alsmede niet-fysieke remailing en normale grensoverschrijdende post, is deCommissie van mening dat de leden van IECC niet betrokken zijn bij activiteitenbetreffende dit soort post, en dus in het kader van hun handelsactiviteit geennadeel ondervinden van het tegenhouden van deze post, zodat zij geen enkeleredelijk belang in de zin van artikel 3, lid 2, van verordening nr. 17 hebben bij eenklacht bij de Commissie wegens schending van de mededingingsregels.

(...) Volgens de Commissie (...) verloopt de niet-fysieke remailing als volgt: eenmultinational, bijvoorbeeld een bank, (...) organiseert een centrale drukkerij enverzendingsdienst in lidstaat A; informatie afkomstig van alle kantoren enagentschappen van de bank wordt langs electronische weg naar de centrale dienstverzonden, waar deze informatie in fysieke post wordt omgezet, bijvoorbeeld in devorm van rekeninguittreksels, die daarna worden gefrankeerd en gepost bij deplaatselijke postexploitant (...)

(...) Volgens ons wijst niets erop, dat de leden van IECC bij een dergelijkehandelwijze betrokken zouden kunnen zijn (...)

8. Gelet op wat voorafgaat, deel ik u mee dat uw verzoek van 13 juli 1988,gebaseerd op artikel 3, lid 2, van verordening nr. 17/62 wordt afgewezen, voorzover het betrekking had op het tegenhouden van fysieke commerciële remailingABA, fysieke niet-commerciële remailing ABA, niet-fysieke remailing en gewonegrensoverschrijdende post.”

26.
    Op 12 april 1995 deed de Commissie krachtens artikel 6 van verordening nr. 99/63IECC een brief toekomen betreffende de toepassing van de mededingingsregels ophet tegenhouden van remailing ABC. IECC beantwoordde deze brief op 9 juni 1995.

27.
    Op 14 augustus 1995 stelde de Commissie een eindbeschikking vast betreffende hettegenhouden door bepaalde OPE's van remailing ABC, waarin zij met name hetvolgende verklaarde:

„(A) Tegenhouden van remailing ABA

3. (...) Bij brief van 6 april 1995 (...) is u meegedeeld, dat het gedeelte van uwklacht betreffende het tegenhouden van fysieke commerciële remailing ABA,fysieke niet-commerciële remailing ABA, niet-fysieke remailing en gewonegrensoverschrijdende post, was afgewezen (...)

(B) Tegenhouden van remailing ABC

6. In de brief van [IECC] van 9 juni 1995 heet het, dat i) de Commissie niet langerbevoegd is om over deze kwestie een nieuwe beschikking vast te stellen, en dat ii)zelfs indien de Commissie bevoegd was, de afwijzing van dit deel van de klacht (...)om een aantal redenen ongerechtvaardigd was.

(...)

11. Op 21 april 1989 heeft Post Office de Commissie verzekerd, dat het zelf geengebruik had gemaakt van de bevoegdheden voortvloeiend uit artikel 23, lid 4, vanhet Wereldpostverdrag, en overigens ook niet de bedoeling had zulks in detoekomst te doen. Tevens heeft de toenmalige Bundespost Postdienst deCommissie op 10 oktober 1989 meegedeeld dat het inzake remailing ABC tussenlidstaten artikel 23, lid 4, niet langer toepaste (...)

13. Weliswaar kan de Commissie een formele verbodsbeschikking vaststellen tenaanzien van een inmiddels gestaakte mededingingsbeperkende gedraging, doch zijis daartoe niet verplicht en beslist van geval tot geval of een dergelijke maatregel

aangewezen is. In casu wijst niets erop dat de twee postexploitanten waarover hetgaat in de klacht van IECC van 1988 (...) zich niet hebben gehouden aan deverbintenissen die zij in 1989 ten aanzien van de Commissie hebben aanvaard, endie inhielden dat zij met betrekking tot remailing ABC (...) zich niet op artikel 23,lid 4, zouden beroepen.

14.5. De Commissie wijst erop, dat het loutere bestaan van artikel 23/25 van hetWereldpostverdrag niet noodzakelijk in strijd is met de communautairemededingingsregels: alleen de toepassing van de maatregelen die ingevolgeartikel 23/25 mogelijk zijn, kan in bepaalde omstandigheden — dat wil zeggen tussenlidstaten — een inbreuk op deze regels vormen. (...)

15. Het verzoek van IECC om tegen de postexploitanten strenge maatregelen tenemen om een einde te maken aan de schendingen van de communautairemededingingsregels, is moeilijk in overeenstemming te brengen met deonmogelijkheid waarin IECC verkeert om het bewijs te leveren van hetvoortbestaan van de inbreuken of van het bestaan van een reëel risico vanhervatting van de betrokken gedragingen.

(...)

18. (...) La Poste heeft op 24 oktober 1990 herhaald, dat volgens haar de (...)toepassing van artikel 23 van het Wereldpostverdrag vanuit het oogpunt van hetgemeenschapsrecht rechtmatig was. Daarop is de kwestie behandeld in demededeling van punten van bezwaar, aangezien La Poste op haar standpunt blijftdat de betrokken handelwijze niet onverenigbaar is met het gemeenschapsrecht.

19. In de omstandigheden van de zaak, gelet op het eenmalig karakter van debetrokken handelwijze en het ontbreken van bewijs van een hervatting van diehandelwijze, behoeft volgens de Commissie geen verbodsbeschikking te wordengegeven tegen La Poste.”

Procesverloop

28.
    Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Gerecht op 20 juni 1995 heeftverzoekster krachtens artikel 173 van het Verdrag beroep ingesteld totnietigverklaring van de beschikking van 6 april 1995. De zaak is ingeschreven ondernummer T-133/95.

29.
    Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Gerecht op 28 oktober 1995 heeftverzoekster krachtens artikel 173 van het Verdrag beroep ingesteld totnietigverklaring van de beschikking van 14 augustus 1995. De zaak is ingeschrevenonder nummer T-204/95.

30.
    Bij beschikkingen van 6 februari 1996 heeft de president van de Derde kamer(uitgebreid) van het Gerecht het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië enNoord-Ierland, Post Office, La Poste en Deutsche Post toegelaten tot interventieaan de zijde van de Commissie in zaak T-133/95.

31.
    Bij beschikkingen van 13 mei 1996 heeft de president van de Derde kamer(uitgebreid) van het Gerecht het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië enNoord-Ierland, Post Office, La Poste en Deutsche Post toegelaten tot interventieaan de zijde van de Commissie in zaak T-204/95.

32.
    Op 7 augustus 1996 heeft La Poste afstand gedaan van interventie in zaakT-204/95. Bij beschikking van 26 november 1996 heeft de president van de Derdekamer (uitgebreid) van het Gerecht akte verleend van de afstand van interventievan La Poste in zaak T-204/95.

33.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer —uitgebreid) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. In het kader vande maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft het Gerecht bepaalde

partijen uitgenodigd stukken over te leggen en schriftelijk dan wel mondeling terterechtzitting bepaalde vragen te beantwoorden. De partijen hebben aan dezeuitnodigingen gevolg gegeven.

34.
    Overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering zijn de zakenT-28/95, T-110/95, T-133/95 en T-204/95, die zijn ingeleid door dezelfde verzoeksteren op hetzelfde onderwerp betrekking hebben, bij beschikking van de president vande Derde kamer (uitgebreid) van het Gerecht van 12 maart 1997 gevoegd voor demondeling behandeling.

35.
    Partijen zijn ter terechtzitting van 13 mei 1997 gehoord in hun pleidooien en hunantwoorden op de vragen van het Gerecht.

36.
    Overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering besluit hetGerecht, partijen gehoord, de zaken T-133/95 en T-204/95 te voegen voor hetarrest.

37.
    Op 26 september 1997 heeft verzoekster overeenkomstig artikel 62 van hetReglement voor de procesvoering om heropening van de mondelinge behandelingverzocht. Door het Gerecht om een standpuntbepaling verzocht, hebben deCommissie, Post Office, La Poste en Deutsche Post laten weten, dat er volgens hengeen gronden zijn voor een heropening van de mondelinge behandeling. Op26 februari 1998 heeft verzoekster opnieuw om heropening van de mondelingebehandeling verzocht. Het Gerecht is van oordeel dat deze verzoeken, gelet op dedoor verzoekster overgelegde stukken, niet kunnen worden toegewezen. De nieuweelementen waarop verzoekster zich tot staving daarvan beroept, bevatten namelijkgeen enkel beslissend element voor de beslechting van het geding, of betreffenuitsluitend het bewijs van feiten die zich kennelijk hebben voorgedaan na devaststelling van de bestreden beschikkingen en de geldigheid daarvan dus nietkunnen aantasten.

Conclusies van partijen

In zaak T-133/95

38.
    Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

—    de beschikking van de Commissie van 6 april 1995 nietig te verklaren;

—    elke andere maatregel te gelasten die het Gerecht geschikt acht om deCommissie ertoe te bewegen zich naar artikel 176 van het Verdrag teschikken;

—    de Commissie te verwijzen in de kosten.

39.
    In haar opmerkingen over de memories in interventie vraagt verzoekster hetGerecht bovendien:

—    de memorie in interventie van Post Office niet-ontvankelijk te verklaren;

—    interveniënten te verwijzen in de kosten betreffende de opmerkingen overde interventies;

—    de overlegging van bepaalde stukken te gelasten.

40.
    De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

—    het beroep te verwerpen;

—    verzoekster te verwijzen in de kosten.

41.
    Deutsche Post concludeert dat het het Gerecht behage:

—    het beroep te verwerpen;

—    verzoekster te verwijzen in de kosten van haar interventie.

42.
    La Poste concludeert dat het het Gerecht behage:

—    het beroep te verwerpen;

—    verzoekster te verwijzen in de kosten van haar interventie.

43.
    Het Verenigd Koninkrijk en Post Office concluderen tot verwerping van hetberoep.

In zaak T-204/95

44.
    Verzoekster concludeert in haar verzoekschrift dat het het Gerecht behage:

—    de brief van de Commissie van 14 augustus 1995 non-existent te verklaren;

—    subsidiair, de beschikking van de Commissie van 14 augustus 1995 nietig teverklaren en elke andere maatregel te gelasten die het Gerecht geschiktacht om de Commissie ertoe te bewegen zich naar artikel 176 van hetVerdrag te schikken;

—    de Commissie te verwijzen in de kosten.

45.
    In repliek concludeert verzoekster bovendien dat het het Gerecht behage:

—    de brief van de Commissie van 12 april 1995 non-existent te verklaren;

—    de Commissie te gelasten overeenkomstig de artikelen 64 en/of 65 van hetReglement voor de procesvoering vóór de mondelinge behandelingbepaalde documenten over te leggen waarop zij zich beroept in haarbeschikking, in haar conclusies, of althans, indien de vertrouwelijke aard vandie stukken zou worden aangevoerd, het Gerecht inzage te verlenen in diestukken.

46.
    In haar opmerkingen over de memories in interventie vraagt verzoekster hetGerecht voorts:

—    de memorie in interventie van Post Office niet-ontvankelijk te verklaren;

—    interveniënten te verwijzen in de kosten betreffende de opmerkingen overde interventies;

—    de overlegging van bepaalde stukken te gelasten.

47.
    De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

—    het beroep te verwerpen;

—    verzoekster te verwijzen in de kosten.

48.
    Deutsche Post concludeert dat het het Gerecht behage:

—    het beroep te verwerpen;

—    verzoekster te verwijzen in de kosten van het geding, daaronder begrepenhaar eigen kosten.

49.
    Post Office en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierlandconcluderen tot verwerping van het beroep.

De ontvankelijkheid van de memories in interventie van Post Office

50.
    Volgens verzoekster voldoen de memories in interventie van Post Office in dezaken T-133/95 en T-204/95 niet aan artikel 116, lid 4, sub a, van het Reglementvoor de procesvoering, aangezien daarin niet is gepreciseerd aan de zijde van welkepartij wordt geïntervenieerd, zodat de betrokken memories niet-ontvankelijkmoeten worden verklaard.

51.
    Ingevolge artikel 37, derde alinea, van het Statuut-EG van het Hof en artikel 116,lid 4, sub a, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, kunnen deconclusies van een memorie in interventie slechts strekken tot ondersteuning vande conclusies van een der partijen in het geding. Uit de memorie in interventie vanPost Office in elk van deze zaken volgt, dat de interventies strekten totondersteuning van de conclusies van de Commissie, ook al werd niet formeel in diezin geconcludeerd. Verzoekster kon dus geen serieuze twijfel koesteren ten aanzienvan de strekking of het doel van de memories in interventie. Voorts zij eraanherinnerd, dat de verzoeken tot tussenkomst van Post Office overeenkomstigartikel 115, lid 2, sub e, van het Reglement voor de procesvoering de aanduidingbevatten van de conclusies ter ondersteuning waarvan interveniënt wenste tussente komen, en dat bij voormelde beschikkingen van 6 februari en 13 mei 1996, inpunt 1 van het dispositief, Post Office is toegelaten tot interventie „terondersteuning van verweersters conclusies”. In die omstandigheden moetenverzoeksters conclusies op dit punt worden verworpen.

De ontvankelijkheid van het verzoek om de Commissie te gelasten passendemaatregelen te nemen om zich te schikken naar de verplichtingen voortvloeienduit artikel 176 van het Verdrag

52.
    Volgens vaste rechtspraak kan de gemeenschapsrechter bij de uitoefening van dewettigheidstoetsing geen bevelen tot de gemeenschapsinstellingen richten of zichin hun plaats stellen. Ingevolge artikel 176 van het Verdrag staat het aan debetrokken instelling om de maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering vaneen op een beroep tot nietigverklaring gewezen arrest.

53.
    Deze conclusie is derhalve niet-ontvankelijk.

Ten gronde

54.
    In de eerste plaats moet de strekking worden vastgesteld van de beschikkingen van6 april en 14 augustus 1995, aangezien partijen het hierover oneens zijn (A);vervolgens moeten de middelen worden onderzocht die zaak T-133/95 betreffen(B), en dan de conclusies en middelen die specifiek zijn voor zaak T-204/95 (C).Ten slotte zullen de middelen betreffende misbruik van bevoegdheid en schendingvan bepaalde algemene rechtsbeginselen, die in de twee zaken zijn aangevoerd,tezamen worden onderzocht (D).

A — Strekking van de beschikkingen van 6 april en 14 augustus 1995

Argumenten van partijen

55.
    Verzoekster zet in haar memorie van repliek in zaak T-133/95 uiteen, dat debeschikking van 6 april 1995, blijkens de punten 1 tot 4 ervan, niet uitsluitendbetrekking heeft op het tegenhouden van remailing ABA, doch eveneens vanremailing ABC. Niets in deze beschikking kon laten vermoeden dat hettegenhouden van post in laatstbedoeld geval aanleiding zou geven tot debeschikking van 14 augustus 1995. Bovendien heeft de Commissie in haarverweerschrift in deze zaak erkend, dat haar brief van 17 februari 1995, ingevolge

artikel 6 van verordening nr. 99/63, betrekking had op het volledige tweede deelvan de klacht.

56.
    De Commissie zou het erom te doen zijn, a posteriori de strekking van debeschikking van 6 april 1995 te beperken, uitsluitend om de ontoereikendemotivering ervan te bemantelen. Reeds op 22 februari 1995 heeft verzoekster deCommissie erop attent gemaakt, dat zij in haar brief van 17 februari 1995 deremailing ABC buiten beschouwing had gelaten.

57.
    De Commissie herinnert eraan, dat zij in haar brief van 17 februari 1995 hetgedeelte van de klacht betreffende remailing ABC niet heeft besproken en datverzoekster haar daar bij brief van 22 februari 1995 op attent heeft gemaakt. Opdie grond betreft de beschikking van 6 april 1995 niet dit aspect van de klacht,doch uitsluitend het tegenhouden van andere categorieën post.

Beoordeling door het Gerecht

58.
    Blijkens punt 8 van de beschikking van 6 april 1995, waarmee deze wordtafgesloten, en de punten 5 tot 7 van de beschikking, die de motivering ervanvormen, betreft de beschikking uitsluitend de aspecten van de klacht betreffendehet tegenhouden van commerciële fysieke remailing ABA, niet-commerciële fysiekeremailing ABA, niet-fysieke remailing en gewone grensoverschrijdende post, welkeaspecten in de brief van de Commissie van 17 februari 1995 waren opgesomd.Verzoekster had overigens zelf in haar brief van 22 februari 1995 (aangehaald inpunt 24 supra) gewezen op de beperkte strekking van de brief van de Commissievan 17 februari 1995, die was verzonden ingevolge artikel 6 van verordeningnr. 99/63 en voorafging aan de vaststelling van de beschikking van 6 april 1995.

59.
    Uit de tekst van de beschikking van 6 april 1995 volgt dus, dat het gedeelte van deklacht betreffende remailing ABC buiten het bestek ervan viel.

60.
    De omstandigheid dat deze weglating onbedoeld of, integendeel, opzettelijk was,is van geen belang voor de objectieve afbakening van het toepassingsgebied van debeschikking van 6 april 1995.

61.
    Overigens blijkt uit de tekst zelf van de beschikking van 14 augustus 1995, dat hetdaarin uitsluitend gaat om de eindbeoordeling door de Commissie van het gedeeltevan de klacht betreffende remailing ABC.

62.
    Verzoeksters bezwaren inzake de strekking van de beschikkingen van 6 april en14 augustus 1995 moeten derhalve worden afgewezen.

B — Middelen die specifiek zijn voor zaak T-133/95

Eerste middel: schending van artikel 190 van het Verdrag

Argumenten van partijen

63.
    Verzoekster voert in wezen aan, dat de beschikking van 6 april 1995 ongeldig iswegens ontbreken of ontoereikendheid van de motivering wat de afwijzing van depunten van haar klacht betreft inzake remailing ABC en niet-fysieke remailing.

64.
    Voorts voert zij aan, dat de mededeling van de punten van bezwaar en deingevolge artikel 6 van verordening nr. 99/63 verzonden brief van 17 februari 1995,alsook de beschikking van 6 april 1995 geen enkel element bevatten dat erop zoukunnen wijzen, dat de Commissie bij haar onderzoek is ingegaan op het gedeeltevan haar klacht waarin zij uiteenzette, dat artikel 23 van het Wereldpostverdrag tenuitvoer werd gelegd bij wege van met artikel 85 van het Verdrag strijdigeovereenkomsten in die zin tussen de OPE's.

65.
    Volgens haar is het bovendien onaanvaardbaar, dat de Commissie laatstbedoeldaspect van de klacht onderzoekt in het kader van een beschikking die zij in eenlatere fase vaststelt (arresten Gerecht van 24 januari 1995, Ladbroke/Commissie,T-74/92, Jurispr. blz. II-115, punt 60, en 28 september 1995, Sytraval en Brink'sFrance/Commissie, T-95/94, Jurispr. blz. II-2651, punt 62). Aldus zou de Commissieartikel 190 van het Verdrag hebben geschonden.

66.
    De Commissie brengt hiertegen in, dat de beschikking van 6 april 1995 geenbetrekking heeft op de vragen inzake remailing ABC, en evenmin op de gesteldeinbreuken op artikel 85 van het Verdrag. Bovendien zou de beschikking naarbehoren met redenen zijn omkleed wat niet-fysieke remailing betreft.

Beoordeling door het Gerecht

67.
    In de eerste plaats volgt uit de beoordeling door het Gerecht van de strekking vande beschikking van 6 april 1995 (zie punten 58-62 supra), dat deze beschikkinggeen betrekking had op remailing ABC. Het middel ontleend aan ontbreken vanmotivering van de beschikking op dit punt, is derhalve ongegrond.

68.
    Voorts heeft de Commissie in die beschikking van 6 april 1995 verklaard, datverzoekster geen enkel element heeft meegedeeld waaruit zou kunnen blijken dathaar leden betrokken konden zijn bij activiteiten in verband met niet-fysiekeremailing ABA, zodat zij geen enkel redelijk belang hadden in de zin van artikel 3,lid 2, van verordening nr. 17. Uit de beschikking blijkt dus duidelijk enondubbelzinnig, welke redenering de Commissie heeft gevolgd. In dieomstandigheden moet het middel ontleend aan ontbreken van motivering op ditpunt worden verworpen, aangezien de juistheid van de conclusie van de Commissiede grond van de zaak betreft.

69.
    Ten slotte volgt uit de beschikking van 6 april 1995, dat zij geen betrekking heeftop de gestelde inbreuken van de OPE's op artikel 85 van het Verdrag. In dit

verband zij erop gewezen, dat de afzonderlijke behandeling van dit aspect van deklacht geen gevolgen heeft voor het onderzoek van de andere aspecten van dieklacht. Overigens blijkt niet uit het dossier, dat verzoekster zou hebben aangevoerddat deze verschillende aspecten niet los van elkaar konden worden behandeld,terwijl duidelijk was dat de Commissie haar onderzoek enerzijds toespitste op detoepassing van artikel 85 van het Verdrag op de CEPT-Overeenkomst, enanderzijds op de toepassing van artikel 86 op het tegenhouden van remailing.

70.
    Gelet op deze elementen, moet het middel in zijn geheel worden afgewezen.

Tweede middel: schending van artikel 3, lid 2, sub b, van verordening nr. 17

Argumenten van partijen

71.
    Verzoekster stelt, dat de Commissie, waar zij tot de conclusie kwam dat deIECC-leden er geen rechtmatig belang bij hadden op te komen tegen deonrechtmatige praktijken van de OPE's inzake niet-fysieke remailing, heeftgehandeld in strijd met artikel 3, lid 2, sub b, van verordening nr. 17.

72.
    In de eerste plaats zou de Commissie tot deze conclusie zijn gekomen door hetbegrip niet-fysieke remailing ongewoon strikt uit te leggen en het te beperken totde niet-fysieke remailing ABA, waarmee de IECC-leden zich per definitie nietbezighouden.

73.
    In de tweede plaats stelt verzoekster, dat de Commissie aldus is voorbijgegaan aanhet rechtmatig belang dat haar leden erbij hebben op te komen tegen dehandelwijze van de OPE's in het geval van niet-fysieke remailing ABCA. Bij dezevorm van remailing, wordt de materieel in land B klaargemaakte post door eenparticuliere remailing-onderneming gepost in land C, teneinde naar land A teworden vervoerd. Verzoekster wijst erop, dat deze vorm van remailing in de

praktijk hetzelfde is als remailing ABC. Op grond van een ruime uitlegging vanartikel 23, lid 1, van het Wereldpostverdrag zouden de OPE's deze post evenwelkunnen tegenhouden door ze als niet-fysieke remailing ABCA aan te merken. Eendergelijke handelwijze, voortvloeiend uit deze zienswijze inzake niet-fysiekeremailing, zou voor de IECC-leden een reële bedreiging vormen, waar deCommissie geen rekening mee heeft gehouden.

74.
    Verzoekster herinnert eraan, dat in haar klacht en in de mededeling van puntenvan bezwaar voorbeelden werden aangehaald van remailing ABC, die DeutschePost had pogen te kwalificeren als „niet-fysieke remailing”. In haar brief van 13 juli1994 aan IECC verklaarde de Commissie, dat zij „bezorgd” was over het aanvoerenvan deze zienswijze inzake niet-fysieke remailing. Bovendien heeft zij op 5 mei 1995een brief geschreven aan de raadsman van de vennootschap Lanier, waarvan depost door Deutsche Post was tegengehouden. Ten slotte zou Deutsche Post in juni1994 op grond van artikel 23, lid 1, van het Wereldpostverdrag en de zienswijzeinzake niet-fysieke remailing een belangrijk deel van de ABC-post die wasverstuurd door de Zwitserse vennootschap Matra AG hebben tegengehouden.

75.
    Ten slotte wijst verzoekster er nog op, dat het uitvoerend comité van de UPU inmei 1994 heeft voorgesteld het toepassingsgebied van artikel 23, lid 1, van hetWereldpostverdrag te verruimen om het tegenhouden van niet-fysieke postgemakkelijker te maken. Dit voorstel zou in september 1996 zijn goedgekeurd.

76.
    De Commissie erkent, dat zij in haar mededeling van punten van bezwaar heeftaangetekend, dat de OPE's problemen hadden bij de interpretatie van hettoepassingsgebied van artikel 23, lid 1, van het Wereldpostverdrag. Zij is evenwelvan mening, dat het niet aan haar staat om de gevolgen te interpreteren die detoepassing van het mededingingsrecht in fictieve situaties zou kunnen hebben, dochwel deze regels in concrete gevallen te doen naleven.

77.
    In casu zou verzoekster zelf hebben verklaard, dat haar leden niet betrokken zijnbij niet-fysieke remailing zoals omschreven in de beschikking van 6 april 1995, endat niet-fysieke remailing ABCA in feite hetzelfde is als remailing ABC.

Beoordeling door het Gerecht

78.
    Ingevolge artikel 3, lid 2, sub c, van verordening nr. 17 zijn gerechtigd tot hetindienen van een klacht wegens schending van de artikelen 85 en 86 van hetVerdrag, de natuurlijke of rechtspersonen die aantonen hierbij een redelijk belangte hebben.

79.
    Hieruit volgt, dat de Commissie, onverminderd haar recht om eventueel ambtshalveeen procedure tot vaststelling van een inbreuk in te leiden, gerechtigd was eenklacht van een onderneming die niet kon doen blijken van een redelijk belang,zonder gevolg te laten. Het doet er derhalve nauwelijks toe, in welke fase van hetonderzoek van het dossier de Commissie heeft vastgesteld dat aan deze voorwaardeniet was voldaan.

80.
    In casu heeft de Commissie in haar beschikking van 6 april 1995 vastgesteld, datde IECC-leden er geen redelijk belang bij hadden op te komen tegen de praktijkenbetreffende niet-fysieke remailing ABA.

81.
    In haar geschriften bevestigt verzoekster, dat haar leden zich per definitie nietbezighouden met niet-fysieke remailing als omschreven in de beschikking van6 april 1995.

82.
    De omstandigheid, waarop verzoekster in haar geschriften bij herhaling de nadruklegt, dat haar leden betrokken zouden kunnen zijn bij een andere vorm van niet-fysieke remailing, te weten niet-fysieke remailing ABCA, gelet op de door de OPE'sgehuldigde theorie inzake niet-fysieke remailing, kan niet afdoen aan de conclusie

van de Commissie inzake niet-fysieke remailing ABA, waarvan verzoeksteroverigens de gegrondheid erkent. Daarbij komt nog, dat verzoekster bevestigt, datniet-fysieke remailing ABCA in feite overeenkomt met remailing ABC, die door deCommissie is onderzocht in haar beschikking van 14 augustus 1995 en die hetGerecht dus zal bespreken in het kader van het beroep tegen die beschikking.

83.
    Het middel moet derhalve worden afgewezen.

Derde middel: schending van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag

Het eerste en het tweede onderdeel

— Argumenten van partijen

84.
    Verzoekster wijst er in de eerste plaats op, dat de Commissie haar beschikking van6 april 1995, wat commerciële remailing ABA betreft, baseert op de zienswijze, datde OPE's het recht hebben alle post tegen te houden die volgens hen in strijd methun wettelijk monopolie wordt vervoerd. Deze praktijk is volgens haar evenwel instrijd met het beginsel van scheiding van de commerciële en de regelgevendefunctie (arrest Hof van 13 december 1991, GB-INNO-BM, C-18/88, Jurispr.blz. I-5941, punten 25 en 26).

85.
    In de tweede plaats is verzoekster van mening, dat het betoog van de Commissie,dat het tegenhouden van ABA-post bedoeld is ter bescherming van hetpostmonopolie van de OPE's, had moeten worden gerechtvaardigd op grond vanartikel 90, lid 2, van het Verdrag. Zij wijst er in dit verband op, dat volgens deCommissie remailing ABA tot een lagere omzet van de OPE's kan leiden en dedoor hen te verzekeren universele dienst in gevaar kan brengen.

86.
    In de derde plaats zou de beschikking van 6 april 1995, voor zover zij commerciëlepost ABA betreft, gebaseerd zijn op de huidige wanverhouding tussen de door de

OPE's gedragen kosten en de eindkosten. Deze wanverhouding zou evenwel nietmeer zijn dan het gevolg van een onrechtmatige prijsafspraak tussen de OPE's.

87.
    In de vierde plaats zou de instandhouding van een dergelijke regeling een metartikel 86, sub c, van het Verdrag onverenigbare discriminatie uitmaken.

88.
    De Commissie antwoordt hierop, dat zij ervan is uitgegaan, dat de OPE's, die eenuniversele dienst hebben te verzekeren, gerechtigd zijn hun monopolie tebeschermen tegen pogingen om het te omzeilen. Dit zou met name het geval zijnwanneer er een wanverhouding bestaat tussen de gemaakte kosten en de via dethans bestaande eindkostenregeling gerecupereerde bedragen. Zij heeft hieruitgeconcludeerd, dat het tegenhouden van ABA-post, die in feite zuiver interne postvan land A is, geen schending van artikel 86 van het Verdrag vormde. Zijpreciseert, dat zij dit standpunt niet heeft bepaald op grond van artikel 90, lid 2,van het Verdrag. Zij is van mening, dat het tegenhouden van die post nietnoodzakelijk de uitoefening van een regelgevende bevoegdheid is.

89.
    Voorts wijst de Commissie erop, dat de OPE's hun exclusieve rechten moeilijkkunnen doen eerbiedigen zolang de post hun niet met het oog op interne distributieis teruggezonden. De Commissie wijst erop, dat met de vaststelling van deCEPT-Overeenkomst niet werd gedoeld op dit type remailing.

90.
    Zij is ten slotte van mening, dat er in casu geen sprake kan zijn van discriminatie,nu de dienstverrichtingen die verschillend worden behandeld, niet gelijkwaardig zijn.

91.
    Deutsche Post is van mening, dat een OPE niet kan worden verplicht post tebestellen met verlies, wanneer deze post op onrechtmatige wijze naar hetbuitenland is vervoerd om te ontsnappen aan de toepassing van het nationaleposttarief.

92.
    Het Verenigd Koninkrijk herinnert eraan, dat voor het financieel evenwicht van deOPE's, die verplicht zijn een universele dienst te verzekeren, van wezenlijk belangis dat de inkomsten van de postzegelverkoop voor binnenlandse post voldoendehoog zijn.

93.
    La Poste wijst erop, dat het grootste deel van de totale uitgaven van de OPE'skosten zijn voor de postdistributie aan de eindbestemmeling. Zij stelt overigens, datde toepassing van het gemeenschapsrecht slechts verzekerd is voor zover van datrecht geen misbruik wordt gemaakt om te ontsnappen aan de bepalingen van hetnationaal recht (arresten Hof van 27 september 1989, Van de Bijl, 130/88, Jurispr.blz. 3039, en 5 oktober 1994, TV 10, C-23/93, Jurispr. blz. I-4795).

— Beoordeling door het Gerecht

94.
    In haar beschikking van 6 april 1995 kwam de Commissie tot de conclusie, datcommerciële remailing ABA in werkelijkheid betekent dat het wettelijkpostmonopolie van de OPE's wordt omzeild. Zij verbond daaraan de conclusie, datin de huidige situatie het tegenhouden van dit type remailing rechtmatig was enniet kon worden aangemerkt als een misbruik in de zin van artikel 86 van hetVerdrag. Zij heeft aldus vastgesteld, dat remailing ABA de OPE van het land vanbestemming belette zijn kosten voor de postdistributie te dekken, voor zover deeindkosten niet gebaseerd zijn op de werkelijke kosten.

95.
    Gelet op de redenering van de Commissie, moet worden onderzocht of deomstandigheden waarop zij zich beroept, de toepassing van artikel 86 van hetVerdrag uitsluiten.

96.
    Het bestaan van het postmonopolie, en dus het gestelde omzeilen daarvan viaremailing ABA, kunnen op zich niet worden beschouwd als een rechtvaardigingvoor het tegenhouden van dit type remailing.

97.
    De nationale wettelijke regelingen die het wettelijk monopolie toekennen aan deOPE's, en het Wereldpostverdrag leggen deze OPE's niet de verplichting opremailing tegen te houden. De OPE's beschikken derhalve over eenmanoeuvreerruimte, zodat zij eventueel kunnen afzien van het tegenhouden van depost.

98.
    De noodzaak voor de OPE's om hun monopolie te verdedigen, kan op zich nietbetekenen dat het tegenhouden van inkomende ABA-post aan de toepassing vanartikel 86 van het Verdrag ontsnapt. Een dergelijke redenering zou immers leidentot de uitsluiting van een praktijk die alleen reeds door het bestaan van eenmachtspositie binnen het toepassingsgebied van deze bepaling valt.

99.
    Anders dan de Commissie stelt, kan het tegenhouden van bedoelde post nietobjectief worden gerechtvaardigd onder verwijzing naar het feit dat de eindkosten,dus de vergoeding die de OPE's ontvangen bij remailing ABA, voor hen nietvolstaan om hun kosten voor het bestellen van de post te dekken.

100.
    Indien er een wanverhouding bestaat tussen de kosten die een OPE voor hetbestellen van de inkomende post moet dragen, en de vergoeding die hij daarvoorontvangt, moet worden vastgesteld dat dit het gevolg is van een overeenkomsttussen de OPE's zelf, waaronder de drie OPE's die bij deze zaak betrokken zijn,welke overeenkomst tot gevolg heeft dat de eindkosten vaste bedragen zijn, die zijnvastgesteld zonder dat rekening is gehouden met de werkelijke kosten die de OPEvan het land van bestemming heeft te dragen.

101.
    Een dergelijke praktijk, die bedoeld is om voor de onderneming met eenmachtspositie de negatieve gevolgen weg te nemen van een overeenkomst die zijzelf heeft helpen opstellen en totstandbrengen, kan niet worden beschouwd als eenobjectieve rechtvaardiging waardoor het tegenhouden van commerciële ABA-postbuiten het toepassingsgebied van artikel 86 van het Verdrag wordt gehouden.

102.
    Overigens blijkt niet, dat het tegenhouden van inkomende post voor de OPE vanhet land van bestemming het enige middel is om de met het bestellen van dezepost gepaard gaande kosten te dekken, aangezien Deutsche Post bij herhaling isovergegaan tot navordering bij de verzenders. Uit de bestreden beschikking blijktevenwel niet, dat de Commissie zou hebben nagegaan of andere, minderbeperkende middelen dan het tegenhouden van post in aanmerking konden komen.

103.
    La Poste, Post Office en, onrechtstreeks, het Verenigd Koninkrijk hebben eropgewezen, dat het tegenhouden van commerciële remailing ABA vanuit het oogpuntvan artikel 90, lid 2, van het Verdrag gerechtvaardigd was door de noodzaak deeerbiediging door de OPE's van hun universele-dienstverplichtingen te garanderen.Uit de beschikking van 6 april 1995 blijkt evenwel, dat de Commissie niet aan dezebepaling heeft gerefereerd en ze, zoals zij ter terechtzitting heeft bevestigd, in casuniet heeft toegepast.

104.
    De ter zake door interveniënten ontwikkelde argumenten vallen derhalve buitenhet bestek van het onderhavige geding. Het staat bijgevolg niet aan het Gerecht,in het kader van de wettigheidstoetsing overeenkomstig artikel 173 van hetVerdrag, zich over deze argumenten uit te spreken.

105.
    De conclusie dient derhalve te luiden, dat de Commissie, waar zij heeft gesteld dathet tegenhouden van commerciële remailing ABA geen misbruik was in de zin vanartikel 86 van het Verdrag, heeft gedwaald ten aanzien van het recht.

106.
    Mitsdien moet de beschikking van 6 april 1995 nietig worden verklaard voor zoverzij een beoordeling door de Commissie behelst van de wettigheid van hettegenhouden van commerciële ABA-post door de OPE's.

107.
    Onder deze omstandigheden behoeft geen uitspraak te worden gedaan oververzoeksters andere argumenten in het kader van het eerste en het tweedeonderdeel van dit middel.

Het derde en het vierde onderdeel

108.
    Verzoekster voert in wezen aan, dat de Commissie de artikelen 85 en 86 van hetVerdrag heeft geschonden door zich niet uit te spreken tegen de inspanningen vande OPE's om de ontwikkeling van remailing ABC en niet-fysieke remailing af teremmen.

109.
    In de eerste plaats zij eraan herinnerd, dat de beschikking van 6 april 1995 geenbetrekking heeft op het tegenhouden van ABC-post (zie punten 58-62 supra), en,in de tweede plaats, dat verzoekster niet heeft aangetoond dat zij er een rechtmatigbelang bij heeft op te komen tegen praktijken van de OPE's betreffende niet-fysieke remailing als omschreven in deze beschikking.

110.
    Mitsdien verwerpt het Gerecht deze twee onderdelen van dit middel.

C — Conclusies en middelen die specifiek zijn voor zaak T-204/95

De primaire conclusies, ertoe strekkende dat de brief van 12 april 1995 en debeschikking van 14 augustus 1995 non-existent zouden worden verklaard

Argumenten van partijen

111.
    Verzoekster herinnert eraan, dat de beschikking van de Commissie tot afwijzingvan het onderdeel van haar klacht betreffende remailing ABC, die van 6 april 1995is, en niet die van 14 augustus 1995. Dit zou betekenen, dat laatstbedoeldebeschikking de tweede beschikking van de Commissie over identieke feiten is,waardoor ernstige onduidelijkheid ontstaat over de verschillende administratievefasen.

112.
    Volgens verzoekster zijn deze beschikking van 14 augustus 1995, alsmede de op12 april 1995 ingevolge artikel 6 van verordening nr. 99/63 verzonden brief dusoverbodig. Op deze gronden dienen deze twee handelingen non-existent te wordenverklaard (arrest Hof van 15 juni 1994, Commissie/BASF e.a., C-137/92 P, Jurispr.blz. I-2555, punten 48 en 49).

113.
    Verzoekster voegt daaraan toe, dat het verzenden van een tweede brief, krachtensartikel 6 van verordening nr. 99/63, en van een nieuwe beschikking over aspectendie reeds waren geregeld bij de beschikking van 6 april 1995, haar bepaaldeessentiële rechten ontzegt, die inzonderheid zijn geregeld bij artikel 6 van hetEuropees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, zoals het recht omzich tot een onafhankelijke en onpartijdige rechter te wenden, het recht vanverweer en het recht op een uitspraak binnen een redelijke termijn.

114.
    Ten slotte kan de Commissie zich er niet op beroepen, dat zij verzoekstersprocedurele rechten wenst te beschermen. Verzoekster heeft immers bij brief van22 februari 1995 afstand gedaan van elk procedureel recht met betrekking tot deaspecten die in de brief van de Commissie van 17 februari 1995 buiten beschouwingwaren gebleven.

115.
    De Commissie brengt hiertegen in wezen in, dat verzoeksters betoog de strekkingmiskent van de beschikkingen van 6 april en 14 augustus 1995. Zij voert aan, datde door verzoekster gestelde gebreken in elk geval geen grond opleveren om debeschikking van 14 augustus 1995 non-existent te verklaren. Voorts stelt zij, dat hetEuropees Verdrag inzake de rechten van de mens in casu niet van toepassing is.

Beoordeling door het Gerecht

116.
    Uit de beoordeling door het Gerecht van de strekking van de brieven van 6 aprilen 14 augustus 1995 (punten 58-62 supra) volgt, dat de premisse van verzoekstersredenering onjuist is. In die omstandigheden kan het betoog dat zij ontwikkelt tot

staving van haar primaire conclusies, ertoe strekkende dat de beschikking van14 augustus 1995 en de brief die de Commissie op 12 april 1995 heeft gestuurdkrachtens artikel 6 van verordening nr. 99/63, non-existent worden verklaard, nietslagen.

117.
    In ieder geval moet eraan worden herinnerd, dat handelingen vangemeenschapsinstellingen slechts als juridisch non-existent kunnen wordenbeschouwd wanneer zij zijn aangetast door een onrechtmatigheid die klaarblijkelijkzo ernstig is, dat zij door de communautaire rechtsorde niet kan wordengetolereerd. Gelet op de ernst van de consequenties die zijn verbonden aan devaststelling dat een handeling van een gemeenschapsinstelling non-existent is, moetdeze vaststelling om redenen van rechtszekerheid worden gereserveerd voor hoogstextreme gevallen (arrest Commissie/BASF e.a., reeds aangehaald, punten 49 en 50).In casu zouden de door verzoekster gestelde gebreken, zelfs indien zij reëel waren,geen vormen die ertoe zou nopen de beschikking non-existent te verklaren.

118.
    Mitsdien moeten deze conclusies worden verworpen.

Subsidiaire conclusies, strekkende tot nietigverklaring van de beschikking van14 augustus 1995

1. Eerste middel: schending van artikel 190 van het Verdrag

a) Eerste onderdeel: ontbreken van motivering betreffende de gestelde schendingdoor de OPE's van artikel 85 van het Verdrag

Argumenten van partijen

119.
    Verzoekster stelt, dat de beschikking van 14 augustus 1995 in strijd is metartikel 190 van het Verdrag, omdat de Commissie de afwijzing van haar klacht

ontoereikend heeft gemotiveerd, voor zover het daarin ging over de toetsing aanartikel 85 van het Verdrag van de door de OPE's toegepaste overeenkomst inzakehet verdelen van de markten.

120.
    De Commissie antwoordt hierop, dat de beschikking van 14 augustus 1995 geenbetrekking heeft op de toepassing van artikel 85 van het Verdrag op de betrokkenovereenkomst.

Beoordeling door het Gerecht

121.
    In het kader van het eerste middel in zaak T-133/95 is een betoog ontwikkeld datidentiek is met dit eerste onderdeel. Mitsdien verwerpt het Gerecht op dezelfdegronden als hierboven uiteengezet in punt 69, dit eerste onderdeel van het middel.

b) Tweede onderdeel: ontoereikende motivering inzake remailing ABC

Argumenten van partijen

122.
    Verzoekster stelt in de eerste plaats, dat de beschikking van 14 augustus 1995ontoereikend is gemotiveerd wat het ontbreken betreft van een risico van herhalingvan bepaalde inbreuken die zijn gepleegd door Deutsche Post en La Poste, te meeromdat de Commissie in de aan de OPE's gezonden mededeling van de punten vanbezwaar een ander standpunt had ingenomen.

123.
    In de tweede plaats wijst zij erop, dat het feit dat de OPE's verbintenissen hebbenaangegaan waarvan de Commissie de naleving niet heeft gecontroleerd, geentoereikende motivering vormt ter rechtvaardiging van de volledig nieuwe zienswijzevan de Commissie, die in haar mededeling van punten van bezwaar de idee van dehand had gewezen, dat deze verbintenissen een passend antwoord waren op de inde klacht aan de orde gestelde punten.

124.
    De Commissie antwoordt hierop, dat de beschikking van 14 augustus 1995uitsluitend is gemotiveerd door de omstandigheid dat zij sedert de datum waaropde betrokken OPE's deze verbintenissen hadden aanvaard, geen bewijzen heeftgevonden of verkregen dat de betrokken OPE's remailing ABC bleventegenhouden.

Beoordeling door het Gerecht

125.
    Volgens vaste rechtspraak, moet de motivering van een individuele beschikking deadressaat ervan in staat stellen de redenen te kennen waarom de maatregel isgenomen, zodat hij in voorkomend geval zijn rechten kan verdedigen en kannagaan of de beslissing al dan niet gegrond is, en de gemeenschapsrechter zijntoetsing kan verrichten (arresten Gerecht van 24 januari 1995,Tremblay e.a./Commissie, T-5/93, Jurispr. blz. II-185, punt 29; 12 januari 1995,Viho/Commissie, T-102/92, Jurispr. blz. II-17, punten 75 en 76, en 18 september1996, Asia Motor France e.a./Commissie, T-387/94, Jurispr. blz. II-961, punten 103en 104).

126.
    Overigens volgt eveneens uit de rechtspraak, dat de precieze omvang van demotiveringsplicht afhankelijk is van de aard der betrokken handeling en van deomstandigheden waaronder deze is vastgesteld (arrest Hof van 14 januari 1981,Duitsland/Commissie, 819/79, Jurispr. blz. 21, punt 19). In dit verband zij eraanherinnerd, dat de Commissie in casu in de mededeling van de punten van bezwaaren in een latere brief bedenkingen had geformuleerd bij bepaalde praktijken vande OPE's inzake remailing ABC.

127.
    Uit de beschikking van 14 augustus 1995 nu blijkt, dat de Commissie in de eersteplaats van mening was, dat zij geen verbodsbeschikking diende vast te stellen tenaanzien van feiten uit het verleden.

128.
    In de tweede plaats heeft zij eraan herinnerd, dat Deutsche Post en Post Officezich ertoe hadden verbonden geen remailing ABC meer tegen te houden. Zij heeftgeconcludeerd, dat zij geen bewijzen had gevonden dat deze OPE's in weerwil vanhun verbintenissen remailing ABC bleven tegenhouden. Daarmee voldoet deCommissie naar behoren aan de ingevolge artikel 190 van het Verdrag op haarrustende motiveringsplicht in de onderhavige zaak. De motivering gebaseerd op deomstandigheid dat gedurende een periode van meer dan vijf jaar, daaronderbegrepen een periode van twee jaar na de vaststelling van de mededeling vanpunten van bezwaar, geen ABC-post meer is tegengehouden, laat duidelijkuitkomen op welke gronden de definitieve beoordeling door de Commissie verschiltvan haar vroegere beoordeling van de situatie.

129.
    Overigens heeft de Commissie, ongeacht de juistheid van haar beoordeling van defeiten of van de door haar ontwikkelde redeneringen, de beschikking van14 augustus 1995 voldoende gemotiveerd wat het dubbelzinnig karakter van deverbintenissen van Deutsche Post betreft, aangezien zij redelijkerwijs mochtaannemen dat die verbintenissen niet langer twijfelachtig waren nu de betrokkenOPE zich na de vaststelling van de mededeling van punten van bezwaar gedurendevele maanden had gehouden aan de aanwijzingen van de Commissie.

130.
    In de derde plaats heeft de Commissie eerst vastgesteld, dat een enkel geval, in1989, was gesignaleerd waarin La Poste ABC-post had tegengehouden, envervolgens dat er geen enkel bewijs was dat deze OPE nog in andere gevallen ditsoort post had tegengehouden. Zij herinnert er ten slotte aan, dat zij niet verplichtis verbodsbeschikkingen vast te stellen ten aanzien van feiten uit het verleden, enconcludeert dat in die omstandigheden het feit dat La Poste slechts in één gevalpost heeft tegengehouden, niet de vaststelling van een beschikking rechtvaardigt.Aldus heeft de Commissie een toereikende motivering gegeven voor haar conclusie,dat een verbodsbeschikking, wat het tegenhouden van post door deze OPE betreft,niet nodig was.

131.
    Dit middel moet dus in zijn geheel worden afgewezen.

2. Tweede middel: schending van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag, kennelijkedwaling bij de beoordeling van de feiten en dwaling ten aanzien van het recht

a) Eerste onderdeel, betreffende remailing ABC

Argumenten van partijen

132.
    In de eerste plaats voert verzoekster aan, dat de door de Duitse en de Britse OPEaangegane verbintenissen geen lasten of voorwaarden inhielden, zoals deverplichting rapport uit te brengen, zoals gebruikelijk is in het kader vanverordening nr. 17 en van verordening (EEG) nr. 4064/89 van de Raad van21 december 1989 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen(PB L 395, blz. 1). Bovendien kunnen niet-gepubliceerde verbintenissen niet denadelige gevolgen wegnemen van een in het kader van het Wereldpostverdraggesloten mededingingsbeperkende overeenkomst.

133.
    In de tweede plaats is zij van mening, dat de Commissie heeft gehandeld in strijdmet haar verplichting toe te zien op de toepassing van aangegane verbintenissen(arrest Sytravel en Brink's France/Commissie, reeds aangehaald, punten 76 en 77).

134.
    In de derde plaats betwist zij, dat de verbintenissen betrekking hebben op hetgeheel van de praktijken die de OPE's in haar klacht werden verweten. Zo had zijPost Office het verwijt gemaakt, dat het andere OPE's ertoe had aangezetremailing uit Groot-Brittannië tegen te houden. Bovendien had Post Office nietafgezien van de toepassing van artikel 23, lid 1, van het Wereldpostverdrag tegenABC-post, via een beroep op de theorie van de niet-fysieke remailing.

135.
    In de vierde plaats wijst zij erop, dat de Commissie in haar geschriften erkent, datDeutsche Post ingevolge het Duitse recht niet kon afzien van de toepassing vanartikel 23 van het Wereldpostverdrag en dus redelijkerwijs geen „vrijwilligeverbintenissen” op zich kon nemen die onverenigbaar waren met haar wettelijkeverplichtingen.

136.
    In de vijfde plaats is zij van mening, dat de Commissie de feiten kennelijk onjuistheeft beoordeeld waar zij stelt, dat er in casu „geen enkel bewijs is dat de tweepostexploitanten waarover het gaat in de klacht van IECC van 1988 (...) niet dedoor elk van hen in 1989 ten aanzien van de Commissie aanvaarde verbintenis zijnnagekomen om zich niet te beroepen op artikel 23, lid 4, voor remailing ABC”. DeCommissie moest immers wel op de hoogte zijn van het bestaan van een documentwaaruit blijkt, dat de Duitse Regulierungsrat in 1995 pogingen heeft ondernomenom de toepassing van remailing tegen te werken, alsmede van het tegenhouden vanremailing ABC door Deutsche Post op grond van de theorie van de niet-fysiekeremailing, in zaken zoals Matra AG, Citibank, GZS Bank en Gartner Group enLanier. De Commissie had overigens in brieven van 13 juli 1994 en 23 september1994 erkend, dat steeds meer post werd tegengehouden.

137.
    In de zesde plaats wijst zij erop, dat de Commissie in punt 14.4 van de beschikkingvan 14 augustus 1995 stelt, dat „indien deze verbintenissen niet waren nagekomen,IECC in staat zou zijn geweest een begin van bewijs in die zin te verschaffen”. Zijbrengt hiertegen evenwel in, dat het zoals in de zaak Sytraval en Brink'sFrance/Commissie (reeds aangehaald) voor haar veel moeilijker was dan voor deCommissie om bewijzen te verzamelen betreffende door OPE's begane inbreuken.De Commissie zou dus haar verplichting om de aan haar voorgelegde klachten teonderzoeken, niet voldoende ernstig nemen.

138.
    In de zevende plaats wijst zij erop, dat de Commissie het in punt 17 e.v. van debeschikking van 14 augustus 1995 niet nodig heeft geacht een verbodsbeschikkingte geven ten aanzien van La Poste. Verzoekster is van mening, dat deze

standpuntbepaling, gebaseerd op het feit dat zich slechts een enkel incident heeftvoorgedaan, onregelmatig is voor zover La Poste nooit het voornemen te kennenheeft gegeven zich niet meer te beroepen op artikel 23 van het Wereldpostverdrag.Volgens haar heeft de Commissie met deze beslissing de betrokken OPEaangemoedigd om in strijd met artikel 85 van het Verdrag zijn restrictievepraktijken voort te zetten.

139.
    Ten slotte wijst verzoekster er nog op, dat de Commissie in haar beschikking van14 augustus 1995 nooit met zoveel woorden „de afwezigheid vangemeenschapsbelang” heeft aangevoerd.

140.
    De Commissie brengt hiertegen in, dat verzoekster nooit bewijzen heeft overgelegdwaaruit blijkt dat de drie betrokken OPE's ABC-post bleven tegenhouden. Tentijde van de vaststelling van de beschikking van 14 augustus 1995 had zij van IECCof van enige andere commerciële remailer geen klachten ontvangen betreffende hettegenhouden van remailing ABC. Bij ontbreken van dergelijke klachten gaat zijervan uit, dat zij niet verplicht is haar beperkte middelen aan te wenden om vande OPE's te verkrijgen dat zij rapporten betreffende hun activiteiten overleggen.

141.
    Zij wijst er voorts op, dat de door de OPE's aangegane verbintenissen van eenandere aard zijn dan die welke de Franse Staat op zich heeft genomen in de zaakdie heeft geleid tot het arrest Sytraval en Brink's France/Commissie (reedsaangehaald). Volgens haar verschilt het onderhavige geval van bedoelde zaak voorzover het thans niet gaat om een klager in een zaak betreffende staatssteun.Overigens zouden bewijzen betreffende praktijken van de OPE's ten opzichte vanparticuliere exploitanten minder moeilijk te verkrijgen zijn dan bewijzenbetreffende financiële manipulaties tussen een Staat en een particuliereonderneming.

142.
    Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland wijst erop, dat deCommissie kan weigeren een verbodsbeschikking vast te stellen in geval vanontoereikend gemeenschapsbelang. Dit zou in casu het geval zijn, nu verbintenissenzijn aangegaan en er geen bewijzen voorhanden zijn dat er daarna nog inbreukenzijn gepleegd. Bovendien zou verzoekster, die een groot aantal remailing-ondernemingen vertegenwoordigt, in een bijzonder goede positie verkeren om hetbestaan van inbreuken op het spoor te komen en deze ter kennis van deCommissie te brengen.

143.
    Post Office voert aan, dat het zijn handelwijze heeft aangepast aan de verbintenisdie het bij brief van 21 april 1989 op zich heeft genomen.

144.
    Deutsche Post herinnert aan de bij haar brief van 10 oktober 1989 aan deCommissie inzake remailing ABC aangegane verbintenissen. Zij stelt voorts, datIECC geen bewijzen heeft overgelegd betreffende eventuele schendingen van dezeverbintenissen.

Beoordeling door het Gerecht

145.
    Uit de beschikking van 14 augustus 1995 inzake remailing ABC volgt, dat deCommissie niet is overgegaan tot een definitieve toetsing van de regelmatigheid vande betrokken praktijken aan artikel 86 van het Verdrag. Zij was immers in wezenvan mening, dat voor inbreuken in het verleden, zonder dat er bewijzenvoorhanden waren dat deze inbreuken voortgingen, geen gebruik behoefde teworden gemaakt van haar bevoegdheid een inbreuk vast te stellen, en heeft op diegrond verzoeksters klacht afgewezen.

146.
    Gelet in de eerste plaats op de algemene doelstelling van het optreden van deGemeenschap ingevolge artikel 3, sub g, van het Verdrag, inzake hetmededingingsrecht, voorts op de opdracht waarmee de Commissie op dat gebiedingevolge artikel 89, lid 1, van het Verdrag is belast, en ten slotte op de

omstandigheid dat artikel 3 van verordening nr. 17 de indiener van een verzoekkrachtens dit artikel niet het recht verleent een beschikking in de zin vanartikel 189 van het Verdrag te verkrijgen inzake het bestaan of niet van eeninbreuk op artikel 85 en/of artikel 86 van het Verdrag, dient de conclusie te luiden,dat de Commissie op rechtmatige wijze kon beslissen, voor zover een dergelijkebeslissing met redenen werd omkleed, dat geen gevolg moest worden gegeven aaneen klacht tegen praktijken die naderhand zijn gestaakt.

147.
    Met name is de Commissie gerechtigd, onder voorbehoud van toetsing door degemeenschapsrechter, te stellen dat zij, gelet op de door de in de klacht bedoeldeexploitanten aangegane verbintenissen en het feit dat verzoekster niet het bewijsheeft geleverd van schending van die verbintenissen, terwijl zij de feiten van dezaak diepgaand heeft onderzocht, het onderzoek van die klacht niet behoeft voortte zetten.

148.
    Voorts zij eraan herinnerd, dat de Commissie niet verplicht is uitdrukkelijk terefereren aan het begrip „gemeenschapsbelang”. In dit verband volstaat, dat ditbegrip ten grondslag ligt aan de redenering waarop de bestreden beschikking isgebaseerd.

149.
    In casu heeft de Commissie in haar beschikking van 14 augustus 1995geconcludeerd, dat het onderzoek van de klacht niet behoefde te wordenvoortgezet ten aanzien van de drie OPE's waartegen de klacht was gericht. Hetgeval van elk van deze OPE's dient afzonderlijk te worden onderzocht.

— Deutsche Post

150.
    In haar brief van 30 juni 1989 aan de Commissie, die is vermeld in de mededelingvan de punten van bezwaar, liet Deutsche Post weten, dat zij voorintracommunautaire remailing bereid was af te zien van de toepassing van

artikel 23, lid 4, van het Wereldpostverdrag, mits haar recht om gebruik te makenvan de bevoegdheden als bedoeld in artikel 23, leden 1 tot 3, van dit verdrag, werderkend. Bij brief van 10 oktober 1989, eveneens vermeld in de mededeling van depunten van bezwaar, heeft zij verklaard, dat zij artikel 23, lid 4, niet langer toepasteop intracommunautaire remailing ABC.

151.
    Voorts blijkt uit de antwoorden van Deutsche Post ter terechtzitting, dat zij alszodanig ingevolge het Duitse recht niet verplicht is remailing ABC tegen te houden(zie punt 97 supra). De verbintenissen die Deutsche Post op zich heeft genomen,kunnen derhalve niet opnieuw ter discussie worden gesteld op grond van hunonverenigbaarheid met het Duitse recht.

152.
    Overigens blijkt uit de antwoorden op de schriftelijke vragen van het Gerecht, datverzoekster de Commissie niet had ingelicht over gevallen waarin was vastgestelddat ABC-post was tegengehouden vóór de vaststelling van de beschikking van14 augustus 1995. Het enige geval waarin dit tot een geding heeft geleid, is hetgeval Lanier. Deze zaak, die dateert van 1991, is aanhangig bij de Duitserechterlijke instanties, die dienen uit te maken of de tegengehouden post ABA- danwel ABC-post was. Het feit dat dit geval omstreden is, kan evenwel deregelmatigheid van de beschikking van 14 augustus 1995 niet aantasten. Hoogstenszou de Commissie op basis van de vaststellingen van de bevoegde Duitserechterlijke instanties de administratieve procedure kunnen heropenen, indien zijdit nodig achtte.

153.
    Het van de Duitse Regulierungsrat afkomstige document (zie punt 136 supra)betreft remailing ABA en is vastgesteld in december 1995. De brieven van deCommissie van 13 juli en 23 september 1994 betreffen niet-fysieke remailing ABA,in verband waarmee de Commissie in haar beschikking van 6 april 1995 terechtheeft geconcludeerd, dat verzoekster geen rechtmatig belang had, en hebben geenbetrekking op remailing ABC. Deze documenten kunnen derhalve de geldigheid

niet aantasten van de beschikking van 14 augustus 1995, die uitsluitend betrekkingheeft op remailing ABC.

154.
    Weliswaar betreft de door Deutsche Post aangegane verbintenis alleen artikel 23,lid 4, van het Wereldpostverdrag en sluit zij dus niet uit, dat niet-fysiekeABCA-post, die in werkelijkheid overeenstemt met fysieke remailing ABC, wordttegengehouden ingevolge een ruime interpretatie van artikel 23, lid 1, van hetWereldpostverdrag op grond van de theorie van de niet-fysieke remailing, doch uithet dossier blijkt niet, dat verzoekster vóór de vaststelling van de beschikking deCommissie enig bewijs zou hebben overgelegd van de toepassing van deze theoriedoor deze OPE.

155.
    Nu verzoekster in de loop van de administratieve procedure niet het bewijs heeftgeleverd, dat Deutsche Post in weerwil van haar verbintenissen ABC-post zouhebben tegengehouden, dient de conclusie te luiden, dat de Commissie terechtheeft beslist dat het onderzoek van de geformuleerde grieven niet behoefde teworden voortgezet.

— Post Office

156.
    Vastgesteld moet worden dat de verbintenissen die Post Office op 21 april 1989 opzich heeft genomen, ondubbelzinnig zijn wat de verplichting betreft om nu nochlater gebruik te maken van artikel 23, lid 4, van het Wereldpostverdrag. DeCommissie heeft overigens terecht vastgesteld, dat niet was aangetoond — en zelfsniet gesteld — dat Post Office nadien nog post had tegengehouden op grond van ditartikel van het Wereldpostverdrag.

157.
    Nu verzoekster in de loop van de administratieve procedure niet het bewijs heeftgeleverd dat Post Office in weerwil van zijn verbintenissen ABC-post zou hebben

tegengehouden, dient de conclusie te luiden, dat de Commissie terecht heeft beslistdat het onderzoek van dit aspect van de klacht niet behoefde te worden voortgezet.

158.
    Verzoekster werpt evenwel op, dat deze verbintenissen een te beperkte strekkinghebben, en wel in twee opzichten.

159.
    In de eerste plaats is de kwestie van het aan de andere OPE's gerichte verzoek ompost van Britse oorsprong tegen te houden, behandeld in punt 14.4 van debeschikking van 14 augustus 1995. In deze beschikking heeft de Commissie evenwelvastgesteld, dat er geen gevaar was voor voortzetting van de betrokken praktijken,en daartoe onder meer verwezen naar de door de verschillende OPE's aangeganeverbintenissen en voorts naar het feit dat zij geen bewijzen had verkregen inzakeschendingen van deze verbintenissen.

160.
    Zelfs indien de door Post Office aangegane verbintenissen uitsluitend het gevalbetreffen van ABC-post die door Post Office zelf wordt tegengehouden, vormdendeze verbintenissen, gezien in het licht van de omstandigheid dat niet werd gestelddat sedert de brief van Post Office van januari 1987 aan, met name, een anderecommunautaire OPE, opnieuw was gevraagd post tegen te houden, en voorts in hetlicht van de verbintenis aangegaan door Deutsche Post en van het ontbreken vanbewijzen dat door andere OPE's post is tegengehouden, een voldoende grondslagvoor de Commissie om te stellen dat er niet langer gevaar bestond dat Post Officeopnieuw dergelijke verzoeken tot de andere OPE's zou richten, zodat de klacht opdit punt niet verder behoefde te worden onderzocht.

161.
    Wat in de tweede plaats de beoordeling betreft van het bestaan van eenmogelijkheid dat Post Office de theorie van de niet-fysieke remailing aanvoert inhet kader van een ruime interpretatie van artikel 23, lid 1, van hetWereldpostverdrag, kan worden volstaan met vast te stellen, dat verzoekster heeftaangetoond noch gesteld, dat Post Office zich vóór of na het aangaan van debetrokken verbintenissen ooit op deze theorie heeft beroepen.

— La Poste

162.
    Er zij op gewezen, dat de vaststelling dat La Poste slechts één keer, in oktober1989, post heeft tegengehouden, niet wordt betwist.

163.
    Onder die omstandigheden, en bij ontbreken van enig bewijs of suggestie dat postis tegengehouden in de loop van een periode van zes jaar, heeft de Commissieterecht vastgesteld, dat er geen gevaar bestond dat deze OPE opnieuw dergelijkefeiten zou plegen, zodat het niet nodig was het onderzoek van de zaak voort tezetten dan wel ten aanzien van La Poste een verbodsbeschikking te geven.

164.
    Uit al deze elementen volgt, dat de Commissie terecht tot de conclusie is gekomen,dat voor elk van deze OPE's het onderzoek van de klacht op dit punt nietbehoefde te worden voortgezet. In dit verband zij eraan herinnerd, dat deCommissie in haar beschikking geen definitief standpunt heeft bepaald ten aanzienvan de toepassing van artikel 86 van het Verdrag in verband met de praktijken vande OPE's inzake remailing ABC. De beschikking doet dus niet af aan verzoekstersrecht om alle rechtsmiddelen aan te wenden die zij gepast acht, indien zij in hetbezit komt van het bewijs dat de door haar als onrechtmatig beschouwde praktijkenopnieuw voorkomen.

165.
    Mitsdien moet het eerste onderdeel van dit middel in zijn geheel wordenafgewezen.

b) Tweede onderdeel, betreffende de gevolgen die zijn te verbinden aan hetbestaan van artikel 23 van het Wereldpostverdrag in het licht van hetmededingingsrecht

Argumenten van partijen

166.
    Verzoekster herinnert eraan, dat de Commissie in haar beschikking van 14 augustus1995 tot de conclusie is gekomen, dat het enkele bestaan van artikel 23 van hetWereldpostverdrag niet noodzakelijk in strijd is met de communautairemededingingsregels, en dat alleen de toepassing van de maatregelen waarin dezebepaling voorziet, in bepaalde gevallen — dit wil zeggen tussen lidstaten — eeninbreuk op deze regels kan vormen.

167.
    Volgens verzoekster behoeft bij de toepassing van artikel 85, lid 1, van het Verdragevenwel geen rekening te worden gehouden met de concrete gevolgen van eenovereenkomst, wanneer vaststaat dat deze tot doel heeft de mededinging teverhinderen, te beperken of te vervalsen (arrest Hof van 13 juli 1966, Consten enGrundig/Commissie, 56/64 en 58/64, Jurispr. blz. 449). In mei 1994 heeft hetuitvoerend comité van de UPU voorgesteld het toepassingsgebied van artikel 23,lid 1, van het Wereldpostverdrag te verruimen. Voor zover artikel 23 van hetWereldpostverdrag een overeenkomst betreffende de verdeling der markten tussende OPE's betreft, is het, om te spreken van een schending van artikel 85 van hetVerdrag, voldoende dat deze OPE's overleg hebben gepleegd over de voortgezettetoepassing van deze bepaling en het gebruik ervan in het kader van de Reims-overeenkomst.

168.
    De Commissie brengt hiertegen in, dat de OPE's overeenkomsten zoals de herzieneversie van het Wereldpostverdrag ten uitvoer mogen leggen, mits daarbij geeninbreuk wordt gemaakt op de artikelen 85 en 86 van het Verdrag. Zo zou detoepassing van artikel 23 van het Wereldpostverdrag kunnen worden aanvaard,voor zover noch het land van oorsprong van de post noch het land waarvan deadministratie de remailing verricht, lidstaten zijn.

Beoordeling door het Gerecht

169.
    In de eerste plaats zij erop gewezen, dat verzoekster geen enkel element heeftaangevoerd tot staving van haar zienswijze, dat elke OPE het behoud van artikel 23

van het Wereldpostverdrag en de toepassing ervan in het kader van de Reims-overeenkomst heeft ondersteund op grond van een overeenkomst tussenondernemingen, een besluit van een ondernemersvereniging of een onderlingafgestemde feitelijke gedraging tussen ondernemingen, in de zin van artikel 85,lid 1, van het Verdrag.

170.
    Doch ook indien dat wel het geval zou zijn, preciseert verzoekster niet, in welkopzicht de volgens haar afgesproken steun van de OPE's voor het behoud vanartikel 23 van het Wereldpostverdrag zou kunnen afdoen aan de conclusie van deCommissie, dat het bestaan zelf van deze bepaling niet noodzakelijk in strijd is metde communautaire mededingingsregels.

171.
    Ten slotte zij eraan herinnerd, dat artikel 23 van het Wereldpostverdrag, datformeel een overeenkomst tussen staten is met wereldomspannende toepassing,niet de verplichting oplegt remailing tegen te houden. Door het enkele bestaan vandeze bepaling maken de OPE's zich niet schuldig aan een inbreuk op decommunautaire mededingingsregels, die de Commissie in het kader van een klachttegen de OPE's zou kunnen vaststellen. De Commissie is derhalve terecht tot deconclusie gekomen, dat de communautaire mededingingsregels slechts vantoepassing zouden zijn, indien de OPE's zich op voormeld artikel 23 beriepen ende handel tussen lidstaten daardoor ongunstig werd beïnvloed.

172.
    Het tweede onderdeel van dit middel moet dus worden verworpen.

c) Derde onderdeel: schending van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag, wegensontbreken van een verbodsbeschikking

Argumenten van partijen

173.
    Verzoekster wijst er in de eerste plaats op, dat het tegenhouden van ABC-post eenmisbruik van machtspositie is in de zin van artikel 86 van het Verdrag, waarvoorgeen rechtvaardiging kan worden gevonden in artikel 90, lid 2, van het Verdrag.Bovendien wordt de post tegengehouden ingevolge de toepassing van eenovereenkomst over de verdeling van de markten, die is geconcretiseerd in artikel 23van het Wereldpostverdrag. Aangezien deze overeenkomst wordt toegepast doorOPE's die elk op hun respectieve markt een machtspositie hebben, maken deOPE's ook misbruik van hun collectieve machtspositie. Verzoekster concludeerthieruit, dat de Commissie de artikelen 85 en 86 van het Verdrag heeft geschondendoor de klacht af te wijzen zonder bij wege van een verbodsbeschikking op tetreden tegen het tegenhouden van remailing ABC.

174.
    Zij voert in de tweede plaats aan, dat de OPE's zelf overgaan tot ingewikkeldejuridische beoordelingen betreffende de toepassing van het mededingingsrecht, nude beoordeling van de regelmatigheid van het tegenhouden van ABC-post eenbeoordeling impliceert van de mate waarin het postmonopolie noodzakelijk is terverwezenlijking van de taken van algemeen belang waarmee zij zijn belast. Zij isderhalve van mening, dat het tegenhouden van deze post in strijd met artikel 86van het Verdrag een schending vormt van het beginsel van de scheiding van decommerciële en de regelgevende functie.

175.
    De Commissie stelt, dat dit onderdeel van het middel irrelevant is. De beschikkinggaat namelijk niet uit van de hypothese, dat het tegenhouden van remailing ABCverenigbaar is met het mededingingsrecht.

Beoordeling door het Gerecht

176.
    In haar beschikking van 14 augustus 1995 heeft de Commissie geenszins haargoedkeuring gehecht aan het tegenhouden van ABC-post ingevolge artikel 23, lid 4,van het Wereldpostverdrag. Zij baseert zich immers in wezen op de omstandigheid,dat niet behoeft te worden opgetreden tegen praktijken in het verleden, in verband

waarmee de OPE's verbintenissen op zich hebben genomen waarvan niet isbewezen dat zij geschonden zouden zijn. In dit verband zij eraan herinnerd, dat hetGerecht de gegrondheid van deze beoordeling heeft erkend.

177.
    Bij ontbreken van goedkeuring door de Commissie van het tegenhouden van postals hierboven bedoeld, is dit onderdeel van het middel irrelevant.

178.
    Gelet op een en ander, dient dit middel te worden afgewezen.

D — Middelen die de zaken T-133/95 en T-204/95 gemeen hebben

Middelen ontleend aan misbruik van bevoegdheid

Argumenten van partijen

179.
    Verzoekster is van mening, dat de Commissie haar bevoegdheden heeft gebruiktmet de bedoeling de sectoriële belangen van de OPE's te bevoordelen, en aldusheeft gehandeld in strijd met haar verplichting de mededinging te beschermen.

180.
    Zo stelt zij, dat de Commissie na een administratieve procedure van zeven jaar metopzet een procedureel onduidelijke situatie heeft doen ontstaan met de brief van17 februari 1995, de beschikking van 6 april 1995 en de brief van 12 april 1995,voor zover deze documenten afbreuk doen aan de symmetrie die de procedurevoordien had gekenmerkt. Haars inziens is deze verbrokkeling van debeschikkingen en de eventuele vaststelling van een laatste beschikking betreffendede toepassing van artikel 85 van het Verdrag op de uitvoering door de OPE's vanartikel 23 van het Wereldpostverdrag, bedoeld om de administratieve procedure ompolitieke redenen te vertragen.

181.
    Voorts stelt zij, dat de houding van de Commissie in strijd is met haar vastepraktijk, aangezien zij een misbruik van machtspositie niet heeft veroordeeld enermee heeft ingestemd, de procedure te beëindigen louter op basis vanverbintenissen van de Duitse en de Britse OPE, zonder bewijzen te verlangeninzake de naleving van die verbintenissen. Voorts zou La Poste zich nooit hebbenaangesloten bij de zienswijze van de Commissie inzake de interpretatie vanartikel 23 van het Wereldpostverdrag. Een dergelijke toegeeflijkheid van deCommissie zou alleen te verklaren zijn door aanzienlijke politieke druk.

182.
    Verzoekster is van mening, dat de leden van de Commissie L. Brittan en K. VanMiert in hun toespraken van 19 mei 1992 respectievelijk 7 april 1993 hebbenerkend, dat de kwestie inzake „remailing” een politiek karakter had. Zulks blijkteveneens uit het feit dat de Commissie er de voorkeur aan heeft gegeven eengroenboek over de postdiensten vast te stellen in plaats van verbodsbeschikkingenin de kwestie van de „remailing” te geven.

183.
    Ook wijst zij erop, dat K. Van Miert in zijn brief van 28 maart 1995 aan debondsminister van Posterijen en Telecommunicaties schrijft: „Tot slot wil ikpreciseren, dat de klacht van IECC (...) als ongegrond is te beschouwen.” DeCommissie heeft verzoekster dus slechts geïnformeerd over de vaststelling van eeneindbeschikking inzake haar klacht nadat zij de betrokken minister hiervan op dehoogte had gebracht. Volgens verzoekster heeft de Commissie misbruik gemaaktvan haar bevoegdheden door aldus vertrouwelijke informatie voortijdig mee tedelen aan derden. Uit deze brief blijkt voorts ook, dat de Commissie nietvoornemens is maatregelen te nemen tegen de talrijke gevallen waarin post wordttegengehouden, teneinde zich niet het ongenoegen van de Duitse autoriteiten opde hals te halen.

184.
    Volgens verzoekster komt de strategie van de Commissie om de procedurebetreffende remailing te vertragen, overeen met de handelwijze van deze instellingbij de behandeling van andere klachten tegen de OPE's.

185.
    In repliek in zaak T-204/95 herinnert verzoekster eraan, dat zij bij herhaling omtoegang tot het dossier heeft verzocht, wat haar door de Commissie schriftelijk danwel mondeling is geweigerd. Aldus heeft de Commissie gehandeld in strijd met haarrecht van verweer, het beginsel dat partijen op voet van gelijkheid moeten wordenbehandeld, en haar recht om te worden gehoord, zodat het misbruik vanbevoegdheid door de Commissie vaststaat.

186.
    De Commissie ontkent dat de beschikkingen van 6 april en 14 augustus 1995onregelmatig zouden zijn wegens misbruik van bevoegdheid.

187.
    Zij stelt, dat verzoeksters argumenten betreffende de toegang tot het dossiernieuwe middelen zijn, die niet steunen op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk,waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken. Ingevolge artikel 48, lid 2,van het Reglement voor de procesvoering, zijn zij dus niet-ontvankelijk.

Beoordeling door het Gerecht

188.
    Volgens vaste rechtspraak is een beschikking alleen dan onregelmatig wegensmisbruik van bevoegdheid, wanneer uit objectieve, ter zake dienende en onderlingovereenstemmende gegevens blijkt, dat zij is vastgesteld met het oogmerk anderedoeleinden te bereiken dan die welke de instelling stelt te hebben nagestreefd(arrest Hof van 12 november 1996, Verenigd Koninkrijk/Raad, C-84/94, Jurispr.blz. I-5755, punt 69; arrest Tremblay e.a./Commissie, reeds aangehaald,punt 87 e.v.).

189.
    In casu is de duur van de administratieve procedure die tot vaststelling van de tweebeschikkingen heeft geleid, in ruime mate gerechtvaardigd door de complexiteit vande economische aspecten van de gerezen vragen, het aantal der betrokken OPE's,de gelijktijdige vaststelling van het groenboek over de postdiensten en het feit datvoor de tenuitvoerlegging van een nieuwe regeling zoals de Reims-overeenkomst

— die ook een zekere invloed heeft gehad op de Commissie bij de beoordeling vanhet tegenhouden van ABA- en ABC-post — veel tijd nodig is.

190.
    L. Brittan heeft overigens in zijn toespraak van 19 mei 1992, die verzoekster zelfheeft aangehaald, gepreciseerd dat de Commissie in de sector posterijen tweewegen volgde, teneinde gelijktijdig de toepassing van de mededingingsregels en devaststelling van een wettelijke regeling met het oog op het liberaliseren van dezesector te verzekeren. Ook de door verzoekster aangehaalde verklaring van K. VanMiert van 7 april 1993 moet worden gezien in het licht van deze tweeledige aanpak.In een dossier als het onderhavige, dat meer in het algemeen is te zien in het kadervan de beleidsvorming van de Commissie met betrekking tot de toekomst van depostdiensten in de Gemeenschap, was deze tweeledige benadering gerechtvaardigd.Niets wijst er dus op, dat zij voortvloeit uit een misbruik van bevoegdheid, dat totonregelmatigheid van de beschikkingen van 6 april en 14 augustus 1995 zou leiden.

191.
    Wat de beweerde dubbelzinnigheid betreft van de strekking van de beschikking van6 april 1995, alsmede de bedoelingen van de Commissie, die om politieke redenenhet dossier zou hebben gesplitst en de vaststelling van een eindbeschikking totafsluiting van het dossier inzake „remailing” zou hebben vertraagd, kan wordenvolstaan met eraan te herinneren, dat blijkens de tekst zelf van de brief van17 februari 1995 en van de beschikking van 6 april 1995 deze beschikking niet deklacht in haar geheel betrof. Bovendien was de Commissie, voor zover zijvoornemens was de andere punten van de klacht bij formele beschikking af tewijzen, ingevolge artikel 6 van verordening nr. 99/63 gehouden de klager bij eennieuwe brief met name de gronden mee te delen voor de afwijzing van zijn klacht.Bovendien heeft verzoekster niet het bewijs geleverd, dat het splitsen van deantwoorden op de verschillende aspecten van de klacht de wijze waarop die klachtdoor de Commissie is behandeld, negatief zou hebben kunnen beïnvloeden, enevenmin dat de bedoeling daarvan was de behandeling van de klacht te vertragen.

192.
    Dat de Commissie de Duitse minister van Posterijen van het aan de klacht gegevengevolg op de hoogte heeft gebracht enkele dagen voor de klagende partij hieroverwerd geïnformeerd, bewijst niet, dat de beschikking van 6 april 1995 is vastgesteldmet andere dan de daarin vermelde oogmerken.

193.
    Dat verzoekster overigens verwijst naar de wijze waarop de Commissie andereklachten of rechtsgedingen heeft afgehandeld, inzake postdiensten die kennelijkbuiten het bestek van het dossier „remailing” vallen, is irrelevant voor debeantwoording van de vraag, of in casu in verband met de vaststelling van debetrokken beschikkingen sprake is van misbruik van bevoegdheid.

194.
    De argumenten betreffende de toegang tot het dossier vormen geen specifiekmiddel dat door verzoekster is ontwikkeld, doch zijn volgens haar slechts eenbijkomende aanwijzing voor het in haar verzoekschrift gestelde misbruik vanbevoegdheid. De stelling van de Commissie, als zouden deze argumenten ingevolgeartikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering niet-ontvankelijk zijn,is derhalve ongegrond.

195.
    Gesteld evenwel dat verzoekster niet naar behoren toegang zou hebben gekregentot het dossier, vormt deze omstandigheid op zich niet het bewijs, dat debeschikking van 14 augustus 1995, waarvan in zaak T-204/95 de nietigverklaringwordt gevorderd, is vastgesteld ter bereiking van andere dan de daarin vermeldedoelen.

196.
    Onder deze omstandigheden moeten de middelen ontleend aan misbruik vanbevoegdheid worden afgewezen.

Middelen ontleend aan schending van bepaalde algemene rechtsbeginselen

Argumenten van partijen

197.
    Verzoekster voert in een eerste onderdeel aan, dat de Commissie heeft gehandeldin strijd met de beginselen van rechtszekerheid, bescherming van het gewettigdvertrouwen en behoorlijk bestuur, doordat zij op 12 april 1995 een brief krachtensartikel 6 van verordening nr. 99/63 heeft verzonden, hoewel een definitievebeslissing over het geheel van de klacht reeds was genomen. Deze brief zou haarimmers in onzekerheid hebben gebracht over de gevolgen van de beschikking van6 april 1995. Bovendien zou ook het feit dat deze beschikking geen preciseringenbevat over de waarde van de theorie inzake niet-fysieke remailing, in strijd zijn metdeze beginselen.

198.
    Met een tweede onderdeel wijst verzoekster erop, dat de Commissie viaschriftelijke waarschuwingen, de publicatie van perscommuniqués en vantoespraken van het lid van de Commissie Brittan, en via de vaststelling van eenmededeling van punten van bezwaar in een soortgelijke zaak als eerdere zakenwaarin zij verbodsbeschikkingen heeft gegeven, te verstaan heeft gegeven dat zij incasu de mededingingsregels zou toepassen. Deze handelwijze zou bij verzoekstereen gewettigd vertrouwen hebben doen ontstaan met betrekking tot de vaststellingvan een definitieve verbodsbeschikking.

199.
    In een derde onderdeel voert verzoekster schending van het discriminatieverbodaan, nu de Commissie doorgaans geen vrede neemt met dermate beperkte enonvolledige verbintenissen wanneer zij afziet van strafmaatregelen tegenondernemingen die het mededingingsrecht hebben geschonden.

200.
    In een laatste onderdeel zet zij uiteen, dat de Commissie heeft gehandeld in strijdmet het beginsel van behoorlijk bestuur, nu zij 81 maanden nodig heeft gehad voorde vaststelling van een definitieve afwijzende beschikking (arrest Sytravel en Brink'sFrance/Commissie, reeds aangehaald, punt 56).

201.
    De Commissie herinnert eraan, dat de brief van 12 april 1995 bedoeld was terbescherming van verzoeksters recht om te worden gehoord. Zij wijst voorts op de

vaste rechtspraak, inhoudende dat een klager geen recht heeft op een beschikkingbetreffende het al dan niet bestaan van een inbreuk, zodat hij geen gewettigdvertrouwen kan stellen in het verkrijgen van een dergelijke beschikking. Ten slotteontkent zij, dat de tijd die nodig was voor de behandeling van de klacht, voorverzoekster grond oplevert om bedenkingen te formuleren inzake de wijze waaropzij haar bevoegdheden heeft gebruikt.

Beoordeling door het Gerecht

202.
    Het eerste onderdeel van het middel is gebaseerd op de hypothese, dat bij debeschikking van 6 april 1995 de klacht in haar geheel werd afgewezen. Uit debeoordeling door het Gerecht van de strekking van deze beschikking (zie punten 58tot 62 supra) blijkt evenwel, dat dit niet het geval was. Het eerste onderdeel vanhet middel moet derhalve worden afgewezen.

203.
    Wat het tweede onderdeel van het middel betreft, zij eraan herinnerd, dat artikel 3van verordening nr. 17 de indiener van een in die bepaling bedoeld verzoek geenrecht geeft op een beschikking van de Commissie in de zin van artikel 189 van hetVerdrag over het al dan niet bestaan van een inbreuk op artikel 85 of artikel 86van het Verdrag (zie inzonderheid arrest Tremblay e.a./Commissie, reedsaangehaald, punt 59). Bijgevolg kan verzoekster, ongeacht de in de zaak gemaaktevorderingen of de fase waarin het onderzoek van de klacht door de Commissie isgekomen, geen gewettigde verwachtingen koesteren wat de vaststelling betreft vaneen beschikking houdende een verbod van de aangeklaagde praktijken.

204.
    Wat het derde onderdeel betreft, moet worden vastgesteld dat verzoekster nietheeft bewezen, dat de Commissie in een situatie die vergelijkbaar is met deonderhavige, de betrokken ondernemingen toch heeft veroordeeld. Verzoeksterheeft dus de gestelde schending van het discriminatieverbod niet aangetoond.

205.
    Wat ten slotte de buitensporig lange duur van de administratieve procedure betreft,zij verwezen naar punt 189 e.v. van dit arrest, waarin is gepreciseerd om welkeredenen de betrekkelijk lange tijd die de Commissie nodig heeft gehad voor devaststelling van de definitieve afwijzende beschikkingen, gerechtvaardigd is.

206.
    Gelet op een en ander, moet dit middel worden afgewezen.

Het verzoek om overlegging van stukken

207.
    In haar repliek in zaak T-204/95 en in haar opmerkingen over de memories ininterventie in de zaken T-133/95 en T-204/95 heeft verzoekster gevorderd dat hetGerecht de overlegging van bepaalde stukken zou gelasten.

208.
    In het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft hetGerecht de overlegging van sommige van die stukken gevraagd. Aangezien deoverlegging van de andere stukken niet noodzakelijk blijkt voor de beslechting vanzaak T-204/95, behoeft op dat punt aan het verzoek van verzoekster geen gevolgte worden gegeven.

Kosten

209.
    Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de inhet ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voor zover dit is gevorderd.Aangezien verzoekster in zaak T-204/95 in het ongelijk is gesteld, wordt zijverwezen in de kosten van de Commissie in deze zaak. Aangezien de Commissiein zaak T-133/95 gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld, dient zij te worden verwezenin verzoeksters kosten in deze zaak.

210.
    Ingevolge artikel 87, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoeringdragen de lidstaten die in een geding tussenkomen, hun eigen kosten. Bijgevolg zalhet Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland zijn eigen kostendragen. Ingevolge de tweede alinea van die bepaling kan het Gerecht bepalen, datandere interveniënten dan de in de eerste alinea bedoelde hun eigen kosten zullendragen. Voor zover de verschillende interveniërende OPE's in het ongelijk zijngesteld in zaak T-133/95, doch in het gelijk zijn gesteld in zaak T-204/95, dient teworden beslist dat elke interveniënt zijn eigen kosten zal dragen in de zakenT-133/95 en T-204/95.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer — uitgebreid),

rechtdoende:

1)    Voegt de zaken T-133/95 en T-204/95 voor het arrest.

2)    Verklaart nietig de beschikking van 6 april 1995 voor zover zij betrekkingheeft op commerciële fysieke remailing ABA.

3)    Verwerpt de beroepen voor het overige.

4)    Verwijst de Commissie in de kosten van verzoekster in zaak T-133/95.

5)    Verwijst verzoekster in de kosten van de Commissie in zaak T-204/95.

6)    Verwijst interveniënten in hun eigen kosten in de zaken T-133/95 enT-204/95.

Vesterdorf
Briët
Lindh

Potocki

Cooke

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 16 september 1998.

De griffier

De president

H. Jung

B. Vesterdorf

Inhoudsoverzicht

    De feiten

II - 4

        International Express Carriers Conference (IECC) en remailing

II - 4

        Eindkosten en Wereldpostverdrag

II - 5

        Klacht van IECC en CEPT-Overeenkomst van 1987

II - 7

        Behandeling van de klacht door de Commissie

II - 8

    Procesverloop

II - 15

    Conclusies van partijen

II - 17

        In zaak T-133/95

II - 17

        In zaak T-204/95

II - 18

    De ontvankelijkheid van de memorie in interventie van Post Office

II - 20

    De ontvankelijkheid van het verzoek om de Commissie te gelasten passende maatregelen tenemen om zich te schikken naar de verplichtingen voortvloeiend uit artikel 176 vanhet Verdrag

II - 20

    Ten gronde

II - 21

        A — Strekking van de beschikkingen van 6 april en 14 augustus 1995

II - 21

            Argumenten van partijen

II - 21

            Beoordeling door het Gerecht

II - 22

        B — Middelen die specifiek zijn voor zaak T-133/95

II - 23

            Eerste middel: schending van artikel 190 van het Verdrag

II - 23

                Argumenten van partijen

II - 23

                Beoordeling door het Gerecht

II - 24

            Tweede middel: schending van artikel 3, lid 2, sub b, van verordening nr. 17

II - 25

                Argumenten van partijen

II - 25

                Beoordeling door het Gerecht

II - 27

            Derde middel: schending van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag

II - 28

                Het eerste en het tweede onderdeel

II - 28

                    — Argumenten van partijen

II - 28

                    — Beoordeling door het Gerecht

II - 30

                Het derde en het vierde onderdeel

II - 33

        C — Conclusies en middelen die specifiek zijn voor zaak T-204/95

II - 33

            De primaire conclusies, ertoe strekkende dat de brief van 12 april 1995 en debeschikking van 14 augustus 1995 non-existent zouden worden verklaard

II - 33

                Argumenten van partijen

II - 33

                Beoordeling door het Gerecht

II - 34

            Subsidiaire conclusies, strekkende tot nietigverklaring van de beschikking van14 augustus 1995

II - 35

                1. Eerste middel: schending van artikel 190 van het Verdrag

II - 35

                    a) Eerste onderdeel: ontbreken van motivering betreffende de gesteldeschending door de OPE's van artikel 85 van het Verdrag

II - 35

                    Argumenten van partijen

II - 35

                    Beoordeling door het Gerecht

II - 36

                    b) Tweede onderdeel: ontoereikende motivering inzake remailingABC

II - 36

                    Argumenten van partijen

II - 36

                    Beoordeling door het Gerecht

II - 37

                2. Tweede middel: schending van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag,kennelijke dwaling bij de beoordeling van de feiten en dwaling tenaanzien van het recht

II - 39

                    a) Eerste onderdeel, betreffende remailing ABC

II - 39

                    Argumenten van partijen

II - 39

                    Beoordeling door het Gerecht

II - 42

                    — Deutsche Post

II - 43

                    — Post Office

II - 45

                    — La Poste

II - 47

                    b) Tweede onderdeel, betreffende de gevolgen die zijn te verbinden aanhet bestaan van artikel 23 van het Wereldpostverdrag in het lichtvan het mededingingsrecht

II - 47

                    Argumenten van partijen

II - 47

                    Beoordeling door het Gerecht

II - 48

                    c) Derde onderdeel: schending van de artikelen 85 en 86 van hetVerdrag, wegens ontbreken van een verbodsbeschikking

II - 49

                    Argumenten van partijen

II - 49

                    Beoordeling door het Gerecht

II - 50

        D — Middelen die de zaken T-133/95 en T-204/95 gemeen hebben

II - 51

            Middelen ontleend aan misbruik van bevoegdheid

II - 51

                Argumenten van partijen

II - 51

                Beoordeling door het Gerecht

II - 53

            Middelen ontleend aan schending van bepaalde algemene rechtsbeginselen

II - 55

                Argumenten van partijen

II - 55

                Beoordeling door het Gerecht

II - 57

    Het verzoek om overlegging van stukken

II - 58

    Kosten

II - 58


1: Procestaal: Engels.

Jurispr.