Language of document : ECLI:EU:T:2021:52

ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

3 februari 2021 (*)

„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Oekraïne – Bevriezing van tegoeden – Lijst van personen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen zijn bevroren – Handhaving van verzoekers naam op de lijst – Verplichting van de Raad om na te gaan of de beslissing van een autoriteit van een derde land is genomen met inachtneming van de rechten van verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming”

In zaak T‑258/20,

Oleksandr Viktorovych Klymenko, wonende te Moskou (Rusland), vertegenwoordigd door M. Phelippeau, advocaat,

verzoeker,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door A. Vitro en P. Mahnič als gemachtigden,

verweerder,

betreffende een verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van besluit (GBVB) 2020/373 van de Raad van 5 maart 2020 tot wijziging van besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2020, L 71, blz. 10) en uitvoeringsverordening (EU) 2020/370 van de Raad van 5 maart 2020 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2020, L 71, blz. 1), voor zover die handelingen verzoekers naam handhaven op de lijst van personen, entiteiten en lichamen waarop die beperkende maatregelen van toepassing zijn,

wijst

HET GERECHT (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: D. Spielmann, president, O. Spineanu-Matei en R. Mastroianni (rapporteur), rechters,

griffier: E. Coulon,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        De context van deze zaak wordt gevormd door geschillen in verband met de beperkende maatregelen die ten aanzien van bepaalde personen, entiteiten en lichamen zijn vastgesteld in het licht van de situatie in Oekraïne na de onderdrukking van de betogingen op het Onafhankelijkheidsplein in Kiev (Oekraïne) in februari 2014.

2        Verzoeker, Oleksandr Viktorovych Klymenko, is minister van Belastingen en Accijnzen van Oekraïne geweest.

3        Op 5 maart 2014 heeft de Raad van de Europese Unie besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2014, L 66, blz. 26, met rectificatie in PB 2014, L 70, blz. 35) vastgesteld. Op diezelfde datum heeft de Raad verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2014, L 66, blz. 1, met rectificatie in PB 2014, L 70, blz. 36) vastgesteld.

4        De overwegingen 1 en 2 van besluit 2014/119 luiden als volgt:

„(1)      Op 20 februari 2014 heeft de Raad alle gebruik van geweld in Oekraïne in de krachtigste bewoordingen veroordeeld. Hij heeft gevraagd dat er onmiddellijk een eind komt aan het geweld in Oekraïne en dat de mensenrechten en de fundamentele vrijheden ten volle worden gerespecteerd. Hij heeft de regering van Oekraïne opgeroepen de grootst mogelijke terughoudendheid aan de dag te leggen, en de oppositieleiders gevraagd zich te distantiëren van degenen die radicale acties, waaronder geweldpleging, ondernemen.

(2)      Op 3 maart 2014 is de Raad overeengekomen om beperkende maatregelen toe te spitsen op het bevriezen en het ontnemen van vermogensbestanddelen van personen die als verantwoordelijk geïdentificeerd zijn voor het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen en personen die verantwoordelijk zijn voor mensenrechtenschendingen, met het oog op het versterken en het ondersteunen van de rechtsstaat en de eerbied voor mensenrechten in Oekraïne.”

5        Artikel 1, leden 1 en 2, van besluit 2014/119 bepaalt:

„1.      Alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan, eigendom zijn van, in bezit zijn van of onder zeggenschap staan van de op de lijst in de bijlage geplaatste personen die als verantwoordelijk geïdentificeerd zijn voor het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen en personen die verantwoordelijk zijn voor mensenrechtenschendingen in Oekraïne, en natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten of lichamen die banden hebben met hen, worden bevroren.

2.      Er worden geen tegoeden of economische middelen rechtstreeks of onrechtstreeks ter beschikking gesteld aan of ten behoeve van de op de lijst in de bijlage geplaatste natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten of lichamen.”

6        De uitvoeringsbepalingen met betrekking tot die bevriezing van tegoeden worden vastgesteld in artikel 1, leden 3 tot en met 6, van besluit 2014/119.

7        Overeenkomstig besluit 2014/119 schrijft verordening nr. 208/2014 voor dat de aan de orde zijnde beperkende maatregelen worden vastgesteld en omschrijft zij de voorwaarden ervoor in bewoordingen die in wezen identiek zijn aan die van dat besluit.

8        De namen van de personen op wie besluit 2014/119 en verordening nr. 208/2014 van toepassing zijn, zijn vermeld op de lijst in de bijlage bij dat besluit en in bijlage I bij die verordening (hierna: „lijst”) met onder meer de redenen voor hun plaatsing op die lijst. Oorspronkelijk stond verzoekers naam niet op die lijst.

9        Besluit 2014/119 en verordening nr. 208/2014 zijn gewijzigd bij uitvoeringsbesluit 2014/216/GBVB van de Raad van 14 april 2014 tot uitvoering van besluit 2014/119 (PB 2014, L 111, blz. 91) en uitvoeringsverordening (EU) nr. 381/2014 van de Raad van 14 april 2014 tot uitvoering van verordening nr. 208/2014 (PB 2014, L 111, blz. 33) (hierna samen: „handelingen van april 2014”).

10      Bij de handelingen van april 2014 is verzoekers naam aan de lijst toegevoegd, met als nadere gegevens „voormalig minister van Belastingen en Accijnzen” en als motivering:

„Persoon tegen wie in Oekraïne een onderzoek loopt wegens betrokkenheid bij misdrijven in verband met de verduistering van Oekraïense overheidsmiddelen en de illegale overbrenging daarvan buiten Oekraïne.”

11      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 30 juni 2014, heeft verzoeker het onder nummer T‑494/14 ingeschreven beroep ingesteld, dat met name strekte tot nietigverklaring van de handelingen van april 2014, voor zover zij op hem betrekking hadden.

12      Op 29 januari 2015 heeft de Raad besluit (GBVB) 2015/143 tot wijziging van besluit 2014/119 (PB 2015, L 24, blz. 16) en verordening (EU) 2015/138 tot wijziging van verordening nr. 208/2014 (PB 2015, L 24, blz. 1) vastgesteld.

13      Bij besluit 2015/143 zijn met ingang van 31 januari 2015 de criteria verduidelijkt voor plaatsing op een lijst van personen op wie de bevriezing van tegoeden van toepassing is. In het bijzonder is artikel 1, lid 1, van besluit 2014/119 vervangen door de volgende tekst:

„Alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan, eigendom zijn van, in bezit zijn van of onder zeggenschap staan van de op de lijst in de bijlage geplaatste personen die zijn geïdentificeerd als verantwoordelijk voor het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen en voor mensenrechtenschendingen in Oekraïne, en de natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten of lichamen die banden hebben met hen, worden bevroren.

Voor de toepassing van dit besluit worden onder meer beschouwd als personen die zijn geïdentificeerd als verantwoordelijk voor het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen alle personen tegen wie door de Oekraïense autoriteiten een onderzoek is ingesteld wegens:

a)      het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen of activa, of medeplichtigheid daaraan, of

b)      machtsmisbruik door een openbaar ambtsdrager om een ongerechtvaardigd voordeel voor zichzelf of een derde te verkrijgen ten koste van Oekraïense overheidsmiddelen of activa, of medeplichtigheid daaraan.”

14      Bij verordening 2015/138 is verordening nr. 208/2014 gewijzigd overeenkomstig besluit 2015/143.

15      Op 5 maart 2015 heeft de Raad besluit (GBVB) 2015/364 tot wijziging van besluit 2014/119 (PB 2015, L 62, blz. 25) en uitvoeringsverordening (EU) nr. 2015/357 tot uitvoering van verordening nr. 208/2014 (PB 2015, L 62, blz. 1) (hierna samen: „handelingen van maart 2015”) vastgesteld. Bij besluit 2015/364 is, ten eerste, artikel 5 van besluit 2014/119 vervangen en de toepassing van beperkende maatregelen, wat verzoeker betreft, verlengd tot en met 6 maart 2016 en is, ten tweede, de bijlage bij laatstgenoemd besluit gewijzigd. Uitvoeringsverordening 2015/357 heeft bijlage I bij verordening nr. 208/2014 dienovereenkomstig gewijzigd.

16      Bij de handelingen van maart 2015 is verzoekers naam op de lijst gehandhaafd, met als nadere gegevens „voormalig minister van Belastingen en Accijnzen” en als nieuwe motivering:

„Persoon tegen wie een strafvervolging is ingesteld door de Oekraïense autoriteiten voor het verduisteren van overheidsmiddelen of overheidsactiva en voor machtsmisbruik door een openbaar ambtsdrager om een ongerechtvaardigd voordeel voor zichzelf of een derde te verkrijgen ten koste van Oekraïense overheidsmiddelen of overheidsactiva.”

17      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 15 mei 2015, heeft verzoeker het onder nummer T‑245/15 ingeschreven beroep ingesteld, dat met name strekte tot nietigverklaring van de handelingen van maart 2015, voor zover zij op hem betrekking hadden.

18      Op 4 maart 2016 heeft de Raad besluit (GBVB) 2016/318 tot wijziging van besluit 2014/119 (PB 2016, L 60, blz. 76) en uitvoeringsverordening (EU) 2016/311 tot uitvoering van verordening nr. 208/2014 (PB 2016, L 60, blz. 1) (hierna samen: „handelingen van maart 2016”) vastgesteld.

19      Bij de handelingen van maart 2016 is de toepassing van de beperkende maatregelen, onder meer wat verzoeker betreft, verlengd tot en met 6 maart 2017, zonder dat de motivering voor zijn opname op de lijst is gewijzigd ten opzichte van de handelingen van maart 2015.

20      Bij memorie, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 28 april 2016, heeft verzoeker overeenkomstig artikel 86 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht het verzoekschrift in zaak T‑245/15 aangepast teneinde tevens nietigverklaring van de handelingen van maart 2016 te vorderen, voor zover zij op hem betrekking hadden.

21      Bij beschikking van 10 juni 2016, Klymenko/Raad (T‑494/14, EU:T:2016:360), die is vastgesteld op basis van artikel 132 van het Reglement voor de procesvoering, heeft het Gerecht het in punt 11 hierboven vermelde beroep toegewezen door het kennelijk gegrond te verklaren en door bijgevolg de handelingen van april 2014, voor zover zij op verzoeker betrekking hadden, nietig te verklaren.

22      Op 3 maart 2017 heeft de Raad besluit (GBVB) 2017/381 tot wijziging van besluit 2014/119 (PB 2017, L 58, blz. 34) en uitvoeringsverordening (EU) 2017/374 tot uitvoering van verordening nr. 208/2014 (PB 2017, L 58, blz. 1) (hierna samen: „handelingen van maart 2017”) vastgesteld.

23      Bij de handelingen van maart 2017 is de toepassing van de beperkende maatregelen verlengd tot en met 6 maart 2018, zonder dat de motivering voor verzoekers opname op de lijst is gewijzigd ten opzichte van de handelingen van maart 2015.

24      Bij op 27 maart 2017 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie heeft verzoeker het verzoekschrift in zaak T‑245/15 opnieuw aangepast teneinde ook nog de nietigverklaring van de handelingen van maart 2017 te vorderen, voor zover zij op hem betrekking hadden.

25      Bij arrest van 8 november 2017, Klymenko/Raad (T‑245/15, niet gepubliceerd, EU:T:2017:792), heeft het Gerecht alle in de punten 17, 20 en 24 hierboven bedoelde vorderingen van verzoeker afgewezen.

26      Op 5 januari 2018 heeft verzoeker tegen het arrest van 8 november 2017, Klymenko/Raad (T‑245/15, niet gepubliceerd, EU:T:2017:792), bij het Hof hogere voorziening ingesteld, die is ingeschreven onder nummer C‑11/18 P.

27      Op 5 maart 2018 heeft de Raad besluit (GBVB) 2018/333 tot wijziging van besluit 2014/119 (PB 2018, L 63, blz. 48) en uitvoeringsverordening (EU) 2018/326 tot uitvoering van verordening nr. 208/2014 (PB 2018, L 63, blz. 5) (hierna samen: „handelingen van maart 2018”) vastgesteld.

28      Bij de handelingen van maart 2018 is de toepassing van de aan de orde zijnde beperkende maatregelen verlengd tot en met 6 maart 2019, zonder dat de motivering voor verzoekers opname op de lijst is gewijzigd ten opzichte van de in de handelingen van maart 2015 vermelde motivering.

29      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 30 april 2018, heeft verzoeker het onder nummer T‑274/18 ingeschreven beroep ingesteld, dat strekte tot nietigverklaring van de handelingen van maart 2018, voor zover zij op hem betrekking hadden.

30      Op 4 maart 2019 heeft de Raad besluit (GBVB) 2019/354 tot wijziging van besluit 2014/119 (PB 2019, L 64, blz. 7) en uitvoeringsverordening (EU) 2019/352 tot uitvoering van verordening nr. 208/2014 (PB 2019, L 64, blz. 1) (hierna samen: „handelingen van maart 2019”) vastgesteld.

31      Bij de handelingen van maart 2019 is de toepassing van de beperkende maatregelen verlengd tot en met 6 maart 2020 en is verzoekers naam op de lijst gehandhaafd, met dezelfde motivering als die welke in punt 16 hierboven in herinnering is gebracht, waaraan een precisering is toegevoegd aangaande de eerbiediging van verzoekers rechten van verdediging en zijn recht op effectieve rechtsbescherming bij de strafprocedure waarop de Raad zich had gebaseerd.

32      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 3 mei 2019, heeft verzoeker het onder nummer T‑295/19 ingeschreven beroep ingesteld, dat strekte tot nietigverklaring van de handelingen van maart 2019, voor zover zij op hem betrekking hadden.

33      Bij arrest van 11 juli 2019, Klymenko/Raad (T‑274/18, EU:T:2019:509), heeft het Gerecht de handelingen van maart 2018 nietig verklaard voor zover zij betrekking hadden op verzoeker.

34      Bij arrest van 26 september 2019, Klymenko/Raad (C‑11/18 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:786), heeft het Hof het arrest van 8 november 2017, Klymenko/Raad (T‑245/15, niet gepubliceerd, EU:T:2017:792) (zie punt 25 hierboven), vernietigd en de handelingen van maart 2015, maart 2016 en maart 2017 nietig verklaard voor zover zij betrekking hadden op verzoeker.

35      Tussen november 2019 en januari 2020 hebben de Raad en verzoeker verscheidene brieven uitgewisseld over de mogelijke verlenging van de aan de orde zijnde beperkende maatregelen ten aanzien van verzoeker. In het bijzonder heeft de Raad verzoeker een aantal brieven toegestuurd van het bureau van de procureur-generaal van Oekraïne (hierna: „BPG”) betreffende de tegen verzoeker ingestelde strafrechtelijke procedures, op basis waarvan de Raad deze verlenging overwoog.

36      Op 5 maart 2020 heeft de Raad besluit (GBVB) 2020/373 tot wijziging van besluit 2014/119 (PB 2020, L 71, blz. 10) en uitvoeringsverordening (EU) 2020/370 tot uitvoering van verordening nr. 208/2014 (PB 2020, L 71, blz. 1) (hierna samen: „bestreden handelingen”) vastgesteld.

37      Bij de bestreden handelingen is de toepassing van de aan de orde zijnde beperkende maatregelen verlengd tot en met 6 maart 2021 en is verzoekers naam op de lijst gehandhaafd, met dezelfde motivering als vermeld in punt 16 hierboven, waaraan de volgende precisering is toegevoegd:

„De strafprocedure met betrekking tot het verduisteren van overheidsmiddelen of ‑activa loopt nog. Uit de informatie in het dossier van de Raad blijkt dat het recht op verdediging en het recht op effectieve rechtsbescherming van de heer Klymenko werden gerespecteerd bij de strafprocedures waarop de Raad zich heeft gebaseerd. Dit blijkt met name uit de beslissingen van de onderzoeksrechter van 1 maart 2017 en 5 oktober 2018 waarbij toestemming werd verleend voor een bijzonder onderzoek in absentia, uit de beslissingen van de onderzoeksrechter van 8 februari 2017 en 19 augustus 2019 waarbij een preventieve maatregel in de vorm van inhechtenisneming werd toegekend, en uit het feit dat de verdediging bezig is zich vertrouwd te maken met de inhoud van de strafzaak.”

38      Bij brief van 6 maart 2020 heeft de Raad verzoeker meegedeeld dat de beperkende maatregelen jegens hem werden gehandhaafd. De Raad heeft geantwoord op de in de brief van 23 januari 2020 door verzoeker geformuleerde opmerkingen en heeft hem de bestreden handelingen toegestuurd. Voorts heeft hij verzoeker laten weten binnen welke termijn hij opmerkingen kon indienen voordat een besluit zou worden genomen over de eventuele handhaving van zijn naam op de lijst.

 Feiten die dateren van na de instelling van het onderhavige beroep

39      Bij arrest van 25 juni 2020, Klymenko/Raad (T‑295/19, EU:T:2020:287), heeft het Gerecht de handelingen van maart 2019 nietig verklaard voor zover zij betrekking hadden op verzoeker.

 Procesverloop en conclusies van partijen

40      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 4 mei 2020, heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld.

41      Op 17 juli 2020 heeft de Raad zijn verweerschrift neergelegd.

42      Bij brief van 29 juli 2020 is verzoeker krachtens artikel 83, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering verzocht om een repliek in te dienen over de argumenten van de Raad betreffende het tweede middel, dat met name is ontleend aan een onjuiste beoordeling, en daarbij rekening te houden met de beoordeling door het Gerecht in het arrest van 25 juni 2020, Klymenko/Raad (T‑295/19, EU:T:2020:287).

43      De repliek is op 3 september 2020 ter griffie van het Gerecht neergelegd.

44      De dupliek is op 9 oktober 2020 neergelegd ter griffie van het Gerecht. Op diezelfde datum is de schriftelijke behandeling gesloten.

45      Indien binnen drie weken te rekenen vanaf de betekening van de sluiting van de schriftelijke behandeling de partijen niet om een pleitzitting hebben verzocht, kan het Gerecht krachtens artikel 106, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering besluiten op het beroep uitspraak te doen zonder mondelinge behandeling. Het Gerecht acht zich in casu voldoende voorgelicht door de stukken uit het procesdossier en heeft besloten uitspraak te doen zonder mondelinge behandeling, aangezien daar niet om is verzocht.

46      Verzoeker verzoekt het Gerecht:

–        de bestreden handelingen nietig te verklaren voor zover zij op hem betrekking hebben;

–        de Raad te verwijzen in de kosten.

47      De Raad verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        subsidiair, in het geval dat de bestreden handelingen nietig worden verklaard wat verzoeker betreft, te gelasten dat de gevolgen van besluit 2020/373 in stand worden gehouden totdat de gedeeltelijke nietigverklaring van uitvoeringsverordening 2020/370 effect sorteert;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

 In rechte

48      Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker vijf middelen aan: ten eerste schending van de motiveringsplicht, ten tweede een kennelijk onjuiste beoordeling en misbruik van bevoegdheid, ten derde in wezen schending van de rechten van verdediging en van het recht op effectieve rechterlijke bescherming, ten vierde het ontbreken van een rechtsgrondslag en ten vijfde schending van het recht op eigendom.

49      Om te beginnen moeten het tweede en het derde middel samen worden onderzocht, voor zover daarmee met name wordt gesteld dat de Raad niet naar behoren is nagegaan of de Oekraïense autoriteiten verzoekers rechten van verdediging en zijn recht op effectieve rechterlijke bescherming in acht hebben genomen, wat zou hebben geleid tot een beoordelingsfout bij de vaststelling van de bestreden handelingen.

50      In het kader van deze middelen stelt verzoeker met name dat de Raad niet is nagegaan of de tegen hem ingestelde strafrechtelijke procedures met referentie 42017000000000113 (hierna: „procedure 113”) en referentie 42014000000000521 (hierna: „procedure 521”), waarop de Raad zich had gebaseerd bij de handhaving van de beperkende maatregelen jegens verzoeker, waren gevoerd met inachtneming van zijn rechten van verdediging en zijn recht op effectieve rechterlijke bescherming.

51      Volgens verzoeker waren de antwoorden van het BPG op de vragen van de Raad over de eerbiediging van zijn rechten van verdediging en zijn recht op effectieve rechterlijke bescherming, over de stand van de hem betreffende strafrechtelijke procedures en de bevoegdheid van de verschillende betrokken onderzoeksautoriteiten, alsook over de verhouding tussen deze autoriteiten en de overdracht van de onderzoeken van de ene naar de andere, niet bevredigend. Hij verwijt de Raad dan ook in wezen onvoldoende controles te hebben uitgevoerd en geen rekening te hebben gehouden met het hem overgelegde bewijs betreffende de procedurele onregelmatigheden die de Oekraïense autoriteiten hebben begaan en hun gebrek aan onafhankelijkheid.

52      Ten eerste voert hij aan dat zijn naam op 20 juni 2019 niet voorkwam op de lijst van internationaal gezochte personen van de International Criminal Police Organization (Interpol) (hierna: „lijst van door Interpol gezochte personen”), zoals blijkt uit de getuigschriften van het secretariaat van de commissie die belast is met de controle op de dossiers van Interpol.

53      Ten tweede verwijt verzoeker de Raad niet te hebben gecontroleerd of zijn rechten van verdediging en zijn recht op effectieve rechterlijke bescherming waren geëerbiedigd met betrekking tot de overdracht van de – reeds afgesloten – vooronderzoeken aan het nationale bureau voor corruptiebestrijding van Oekraïne, wat bovendien zes jaar na de opening van die vooronderzoeken heeft plaatsgevonden.

54      Ten derde voert hij aan dat de beslissing van de onderzoeksrechter van de districtsrechtbank van Petchersk te Kiev (hierna: „rechtbank Petchersk”) van 5 oktober 2018 (hierna: „beslissing van de onderzoeksrechter van 5 oktober 2018”) waarbij toestemming is verleend voor een bijzonder onderzoek in absentia jegens hem, niet is genomen met inachtneming van zijn rechten van verdediging en zijn recht op effectieve rechterlijke bescherming.

55      Ten vierde is verzoeker van mening dat de duur van de rechtsvervolging die tegen hem is ingesteld in Oekraïne niet redelijk is in de zin van artikel 6, lid 1, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: „EVRM”), en dat het duidelijk is dat het enige doel van de Oekraïense autoriteiten erin bestaat de handhaving van de beperkende maatregelen in kwestie te rechtvaardigen, aangezien het BPG bijna elk jaar verwijst naar een andere procedure, die anders is genummerd maar stelselmatig betrekking heeft op dezelfde strafbare feiten. Bovendien is de buitensporig lange duur van de vooronderzoeken slechts te wijten aan de met het onderzoek belaste autoriteiten, die geen enkele beslissing hebben genomen om de zaak naar een rechter te verwijzen.

56      Kortom, de Raad heeft niet voldaan aan zijn verplichting om na te gaan of verzoekers rechten van verdediging en zijn recht op effectieve rechterlijke bescherming zijn geëerbiedigd, hoewel verzoeker zich herhaaldelijk over de schending van die rechten had beklaagd.

57      In repliek voert verzoeker bovendien aan dat de kamer van beroep van het Oekraïense hooggerechtshof voor corruptiebestrijding bij haar arrest van 13 mei 2020 (hierna: „arrest van 13 mei 2020”) de beslissing van de onderzoeksrechter van 19 augustus 2019 tot toekenning van zijn preventieve inhechtenisneming (hierna: „beslissing van de onderzoeksrechter van 19 augustus 2019”) heeft vernietigd op grond dat er niet was voldaan aan een van de voorwaarden die volgens het Oekraïense wetboek van strafvordering (hierna: „wetboek van strafvordering”) moeten worden vervuld om een dergelijke beslissing te kunnen nemen, namelijk dat de naam van de betrokken persoon is opgenomen op een internationale lijst van gezochte personen.

58      De Raad voert aan dat uit de briefwisseling met verzoeker naar voren komt dat hij verzoekers opmerkingen in aanmerking heeft genomen, dat hij de gegrondheid ervan heeft onderzocht door ook specifieke vragen te stellen en verduidelijkingen te vragen bij de Oekraïense autoriteiten, en dat hij in het licht van de informatie die hij van die autoriteiten ontving, heeft geoordeeld dat verzoekers rechten van verdediging en zijn recht op effectieve rechterlijke bescherming niet waren geschonden en dat er voldoende redenen waren om verzoekers naam op de lijst te handhaven.

59      Voor het overige heeft verzoeker zijn recht uitgeoefend om zich in de hem betreffende procedures in Oekraïne door een advocaat te laten vertegenwoordigen en heeft hij effectief gebruik gemaakt van zijn rechten, met als gevolg dat zijn beroepen soms zijn toegewezen. Verder blijkt uit de door verzoeker aan de Raad gestuurde briefwisseling niet dat hij gebruik heeft gemaakt van de hem door het wetboek van strafvordering geboden mogelijkheden van verzet of betwisting ten aanzien van bepaalde procedurele situaties, zoals de opschorting van de onderzoeken of het feit dat zij niet binnen de voorgeschreven termijn zijn beëindigd.

60      De Raad herinnert er voorts aan dat ten aanzien van verzoeker verscheidene rechterlijke beslissingen zijn genomen. Het gaat om de beslissingen van de onderzoeksrechter van 1 maart 2017 en 5 oktober 2018 waarbij toestemming werd verleend voor een bijzonder onderzoek in absentia in het kader van procedure 113 en procedure 521, en om de beslissing van de onderzoeksrechter van 19 augustus 2019 waarbij zijn preventieve inhechtenisneming werd toegekend in het kader van procedure 113. Wat betreft de beslissing van 19 augustus 2019 heeft de onderzoeksrechter vastgesteld dat hem in 2014 rechtsgeldig ter kennis was gebracht dat hij verdacht werd en dat verzoekers naam op 10 juni 2019 was opgenomen op de internationale lijst van gezochte personen. In dit verband is de Raad van mening dat de door verzoeker overgelegde getuigschriften waaruit blijkt dat hij niet is opgenomen op de lijst van door Interpol gezochte personen, niet overtuigend zijn omdat deze zijn afgegeven na de datum waarop is verklaard dat verzoekers naam niet op de lijst voorkwam, namelijk 10 oktober 2018.

61      Kortom, de Raad heeft kunnen vaststellen dat een aantal beslissingen in het kader van de strafrechtelijke procedures ten aanzien van verzoeker zijn genomen met inachtneming van zijn rechten van verdediging en zijn recht op effectieve rechterlijke bescherming.

62      Wat betreft verzoekers argumenten in verband met de buitensporig lange duur van de onderzoeken en het ontbreken van een tenlastelegging ten aanzien van hem, merkt de Raad op dat hij dienaangaande bij de Oekraïense autoriteiten om verduidelijking heeft verzocht en deze van hen ook heeft verkregen, dat de onderzoeken betreffende de procedures 113 en 521 respectievelijk in 2017 en in oktober 2018 zijn beëindigd, en dat de verdediging zich momenteel met het dossier vertrouwd maakt, hetgeen getuigt van voortgang in de procedure.

63      Wat ten slotte het arrest van 13 mei 2020 betreft, voert de Raad aan dat daarmee geen rekening kan worden gehouden bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bestreden handelingen, aangezien dit arrest is gewezen na de vaststelling van die handelingen. Bovendien had dit arrest hoe dan ook alleen betrekking op procedure 113 en wordt erin bevestigd dat verzoeker zijn rechten heeft kunnen uitoefenen.

64      Uit vaste rechtspraak volgt dat de rechterlijke instanties van de Europese Unie bij de toetsing van beperkende maatregelen de rechtmatigheid van alle Uniehandelingen in beginsel volledig dienen te toetsen aan de grondrechten, die een integrerend bestanddeel zijn van de rechtsorde van de Unie en waartoe met name het recht op effectieve rechterlijke bescherming en de rechten van verdediging behoren, zoals vastgelegd in de artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) (zie arrest van 25 juni 2020, Klymenko/Raad, T‑295/19, EU:T:2020:287, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

65      De doeltreffendheid van de rechterlijke toetsing, zoals gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest, vereist dat de Unierechter bij de toetsing van de rechtmatigheid van de redenen die ten grondslag liggen aan het besluit tot plaatsing of handhaving van de naam van een persoon op de lijst van personen op wie beperkende maatregelen van toepassing zijn, zich ervan vergewist dat dit besluit, dat van individuele strekking is voor die persoon, berust op een voldoende solide feitelijke grondslag. Dit betekent dat de feiten die zijn aangevoerd in de motivering waarop dit besluit steunt, worden nagegaan, zodat de rechterlijke toetsing niet enkel een beoordeling van de abstracte waarschijnlijkheid van de aangevoerde redenen inhoudt, maar zich uitstrekt tot de vraag of die redenen, of ten minste één daarvan die op zich toereikend wordt geacht om als grondslag te dienen voor die handelingen, zijn gestaafd (zie arrest van 25 juni 2020, Klymenko/Raad, T‑295/19, EU:T:2020:287, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

66      De vaststelling en de handhaving van beperkende maatregelen als die welke zijn opgenomen in besluit 2014/119 en verordening nr. 208/2014, zoals gewijzigd, tegen een persoon die als verantwoordelijke is geïdentificeerd voor het verduisteren van middelen van een derde land, zijn in wezen gebaseerd op de beslissing van een ter zake bevoegde autoriteit van dit derde land om tegen die persoon een strafrechtelijk onderzoek in te leiden en te voeren met betrekking tot misdrijven van verduistering van overheidsmiddelen (zie arrest van 25 juni 2020, Klymenko/Raad, T‑295/19, EU:T:2020:287, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

67      Derhalve kan de Raad op grond van het in punt 13 hierboven in herinnering gebrachte plaatsingscriterium beperkende maatregelen weliswaar op de beslissing van een derde land baseren, maar brengt zijn verplichting om de rechten van verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming in acht te nemen, mee dat hij zich ervan dient te vergewissen dat de autoriteiten van het derde land die deze beslissing hebben genomen, die rechten hebben geëerbiedigd (zie arrest van 25 juni 2020, Klymenko/Raad, T‑295/19, EU:T:2020:287, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

68      Het vereiste voor de Raad om na te gaan of de beslissingen van derde landen waarop hij zich wil baseren, zijn genomen met inachtneming van deze rechten, heeft tot doel ervoor te zorgen dat de vaststelling of handhaving van maatregelen tot bevriezing van tegoeden alleen plaatsvindt op een voldoende solide feitelijke grondslag, zodat de betrokken personen of entiteiten worden beschermd. Aldus kan de Raad zich pas op het standpunt stellen dat de vaststelling of handhaving van dergelijke maatregelen op een voldoende solide feitelijke grondslag berust, nadat hij zelf heeft geverifieerd of de rechten van verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming in acht zijn genomen bij de vaststelling van de beslissing van het betrokken derde land waarop hij zich wil baseren (zie arrest van 25 juni 2020, Klymenko/Raad, T‑295/19, EU:T:2020:287, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

69      Voorts brengt de omstandigheid dat het derde land een van de staten is die zijn toegetreden tot het EVRM weliswaar mee dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) toezicht uitoefent op de door dat verdrag gewaarborgde grondrechten, die overeenkomstig artikel 6, lid 3, VEU als algemene beginselen deel uitmaken van het recht van de Unie, maar volgt hieruit niet dat het in punt 68 hierboven in herinnering gebrachte toetsingsvereiste overbodig wordt (zie arrest van 25 juni 2020, Klymenko/Raad, T‑295/19, EU:T:2020:287, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

70      Volgens de rechtspraak moet de Raad in de motivering voor de vaststelling of handhaving van beperkende maatregelen tegen een persoon of entiteit de redenen vermelden, ook al is het maar beknopt, waarom hij meent dat de beslissing van het derde land waarop hij zich wil baseren, is genomen met inachtneming van de rechten van verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming. Om aan zijn motiveringsplicht te voldoen, moet de Raad in het besluit waarbij beperkende maatregelen worden opgelegd, aldus laten zien dat hij heeft geverifieerd dat de beslissing van het derde land waarop hij die maatregelen baseert, met inachtneming van deze rechten is vastgesteld (zie arrest van 25 juni 2020, Klymenko/Raad, T‑295/19, EU:T:2020:287, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

71      Kortom, wanneer de Raad de vaststelling of de handhaving van beperkende maatregelen, als die in casu, baseert op de beslissing van een derde land om een strafrechtelijke procedure met betrekking tot de verduistering van overheidsmiddelen of -activa door de betrokken persoon in te leiden en te voeren, moet hij, ten eerste, zich ervan vergewissen dat de autoriteiten van dat derde land bij de vaststelling van die beslissing de rechten van verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming van de persoon tegen wie de betreffende strafvervolging is ingesteld in acht hebben genomen en, ten tweede, in het besluit waarbij beperkende maatregelen worden opgelegd de redenen vermelden waarom hij meent dat die beslissing van het derde land met inachtneming van die rechten is genomen (zie arrest van 25 juni 2020, Klymenko/Raad, T‑295/19, EU:T:2020:287, punt 66).

72      Op basis van deze rechtspraakbeginselen dient te worden onderzocht of de Raad die verplichtingen is nagekomen.

73      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de Raad in de bestreden handelingen (zie punt 37 hierboven) weliswaar de redenen heeft opgegeven waarom hij van mening was dat de beslissing van de Oekraïense autoriteiten om tegen verzoeker een strafrechtelijke procedure met betrekking tot de verduistering van overheidsmiddelen of -activa in te leiden en te voeren, was genomen met inachtneming van de rechten van verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming, maar dat er niettemin moet worden nagegaan of de Raad terecht heeft geoordeeld dat deze autoriteiten die rechten van verzoeker in acht hadden genomen in het kader van de procedures die aan de bestreden handelingen ten grondslag liggen.

74      Er moet immers een onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds het onderzoek naar de juistheid van de motivering, dat de rechtmatigheid ten gronde van de bestreden handelingen betreft en waartoe in voorkomend geval moet worden nagegaan of de door de Raad aangevoerde gegevens juist zijn en of eruit blijkt dat is geverifieerd dat de Oekraïense autoriteiten deze rechten in acht hebben genomen, en anderzijds de motivering zelf, die een wezenlijk vormvoorschrift is en slechts het logische gevolg is van de verplichting van de Raad om zich er vooraf van te vergewissen of die rechten in acht zijn genomen (zie arrest van 25 juni 2020, Klymenko/Raad, T‑295/19, EU:T:2020:287, punt 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

75      Tegen verzoeker zijn nieuwe beperkende maatregelen van kracht geworden die bij de bestreden handelingen zijn vastgesteld op grond van het plaatsingscriterium van artikel 1, lid 1, van besluit 2014/119, zoals verduidelijkt in besluit 2015/143, en van artikel 3 van verordening nr. 208/2014, zoals verduidelijkt in verordening 2015/138 (zie de punten 13 en 14 hierboven). Dit criterium voorziet in de bevriezing van tegoeden van personen die zijn geïdentificeerd als verantwoordelijk voor het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen, daaronder begrepen personen tegen wie de Oekraïense autoriteiten een onderzoek hebben ingesteld.

76      Opgemerkt zij dat de Raad zich voor zijn besluit om verzoekers naam op de lijst te handhaven, heeft gebaseerd op het feit dat de Oekraïense autoriteiten een strafvervolging tegen verzoeker hadden ingesteld wegens misdrijven van verduistering van overheidsmiddelen of -activa die verband houden met misbruik van bevoegdheden, zoals vastgesteld in de brieven van het BPG waarvan verzoeker een kopie had ontvangen (zie punt 35 hierboven).

77      De handhaving van de tegen verzoeker genomen beperkende maatregelen was derhalve, net als in de zaken die hebben geleid tot het arrest van 26 september 2019, Klymenko/Raad (C‑11/18 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:786), en het arrest van 25 juni 2020, Klymenko/Raad (T‑295/19, EU:T:2020:287), gebaseerd op de beslissing van de Oekraïense autoriteiten om een strafrechtelijk onderzoek in te leiden en te voeren met betrekking tot het misdrijf van verduistering van Oekraïense overheidsmiddelen.

78      Tevens moet worden opgemerkt dat de Raad, toen hij bij de bestreden handelingen de bijlage bij besluit 2014/119 en bijlage I bij verordening nr. 208/2014 heeft gewijzigd, daaraan – zoals hij voor het eerst in de handelingen van maart 2019 had gedaan – een deel heeft toegevoegd dat volledig is gewijd aan het recht op verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming en dat uit twee onderdelen bestaat.

79      Het eerste onderdeel bevat een algemene verwijzing naar het recht op verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming zoals neergelegd in het wetboek van strafvordering. Om te beginnen wordt met name herinnerd aan de verschillende procedurele rechten die iedere verdachte of beklaagde in een strafprocedure geniet krachtens artikel 42 van het wetboek van strafvordering. Vervolgens wordt erop gewezen dat artikel 306 van dit wetboek bepaalt dat klachten tegen een besluit of tegen enig handelen of nalaten van een rechercheur of openbaar aanklager moeten worden beoordeeld door een onderzoeksrechter van een lokale rechtbank in aanwezigheid van de eiser of zijn advocaat of wettelijk vertegenwoordiger. Ook wordt met name opgemerkt dat artikel 309 van het wetboek specificeert welke beslissingen van de onderzoeksrechter in beroep kunnen worden aangevochten. Ten slotte wordt vermeld dat een aantal onderzoekshandelingen, zoals de inbeslagname van goederen of conservatoire maatregelen, alleen mogelijk is na een beslissing van een onderzoeksrechter of een rechtbank.

80      Het tweede onderdeel van dit deel betreft de toepassing van het recht op verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming op elk van de op de lijst geplaatste personen. Wat meer in het bijzonder verzoeker betreft, wordt gepreciseerd dat uit de informatie in het dossier van de Raad blijkt dat zijn rechten van verdediging en zijn recht op effectieve rechterlijke bescherming werden gerespecteerd bij de strafprocedure waarop de Raad zich heeft gebaseerd, zoals met name voortvloeit uit de beslissingen van de onderzoeksrechter van 1 maart 2017 en 5 oktober 2018, en uit de beslissingen van de onderzoeksrechter van 8 februari 2017 en 19 augustus 2019, alsook uit het feit dat de verdediging bezig was zich met de inhoud van de strafzaak vertrouwd te maken (zie punt 37 hierboven).

81      In de brief van 6 maart 2020 (zie punt 38 hierboven) heeft de Raad enkel aangegeven dat uit de door het BPG afgegeven getuigschriften bleek dat tegen verzoeker nog steeds procedure 113 en procedure 521 werden gevoerd wegens verduistering van overheidsmiddelen of -activa en dat deze procedures respectievelijk op 19 november en 21 november 2019 waren toegewezen aan het nationale bureau voor corruptiebestrijding van Oekraïne. Wat verder de eerbiediging van verzoekers rechten van verdediging en zijn recht op effectieve rechterlijke bescherming betreft, heeft de Raad gepreciseerd dat uit de in punt 80 hierboven genoemde rechterlijke beslissingen blijkt dat die rechten in acht werden genomen. Wat meer in het bijzonder de beslissing van de onderzoeksrechter van 19 augustus 2019 in procedure 113 betreft, is geoordeeld dat verzoeker op 22 december 2014 en 19 augustus 2016 in kennis was gesteld dat hij als verdachte werd beschouwd, dat de aanklacht blijk gaf van redelijke vermoedens, dat zijn naam op 10 juni 2019 was opgenomen op een internationale lijst van gezochte personen, dat bewezen was dat hij zich verborgen hield voor de met het vooronderzoek belaste autoriteiten en dat er voldoende redenen waren om aan te nemen dat hij dat zou blijven doen.

82      Zo blijkt uit de motivering in de bestreden handelingen en in die brief van 6 maart 2020, in onderlinge samenhang gelezen, dat de Raad uitdrukkelijk verklaart te zijn nagegaan of verzoekers rechten van verdediging en zijn recht op effectieve rechterlijke bescherming in de twee in punt 81 hierboven genoemde procedures zijn geëerbiedigd, hoewel hij enkel meer details verstrekt voor wat betreft procedure 113, in het kader waarvan de beslissing van de onderzoeksrechter van 19 augustus 2019 is vastgesteld.

83      In dit verband moet vooraf worden opgemerkt dat de Raad niet heeft aangetoond in hoeverre uit alle in punt 80 genoemde beslissingen van de onderzoeksrechter van de rechtbank van Pechersk, die louter procedurele handelingen zijn, blijkt dat verzoekers rechten van verdediging en zijn recht op effectieve rechterlijke bescherming tijdens de procedures 113 en 521 zijn geëerbiedigd. Zoals in de punten 65 tot en met 67 hierboven in herinnering is gebracht, diende de Raad in deze zaak immers, alvorens te besluiten tot handhaving van de beperkende maatregelen in kwestie, na te gaan of de beslissing van de Oekraïense justitie om tegen verzoeker strafrechtelijke onderzoeken in te leiden en te voeren met betrekking tot de misdrijven van verduistering van overheidsmiddelen of -activa en machtsmisbruik door een openbaar ambtsdrager, was genomen met inachtneming van de genoemde rechten van verzoeker (zie in die zin arrest van 25 juni 2020, Klymenko/Raad, T‑295/19, EU:T:2020:287, punt 78).

84      Vanuit dit oogpunt kunnen die rechterlijke beslissingen althans formeel niet worden aangemerkt als beslissingen om de onderzoeksprocedure in te leiden en te voeren die de handhaving van de beperkende maatregelen rechtvaardigen. Dit gezegd zijnde, kan worden gesteld dat deze beslissingen, aangezien zij door een rechter zijn vastgesteld, althans de beslissing van de onderzoeksrechter van 19 augustus 2019 – die ratione tempore relevant is – inhoudelijk door de Raad daadwerkelijk in aanmerking zijn genomen als de feitelijke rechtvaardigingsgrond voor de handhaving van de betrokken maatregelen (zie in die zin arrest van 25 juni 2020, Klymenko/Raad, T‑295/19, EU:T:2020:287, punt 79).

85      Bijgevolg moet worden nagegaan of de Raad terecht mocht oordelen dat deze beslissingen en de omstandigheid dat verzoekers verdediging op het ogenblik van de vaststelling van de bestreden maatregelen bezig was zich vertrouwd te maken met de inhoud van de strafzaak, getuigden van het feit dat verzoekers rechten van verdediging en zijn recht op effectieve rechterlijke bescherming in acht waren genomen.

86      Wat om te beginnen de beslissing van de onderzoeksrechter van 19 augustus 2019 betreft, moet worden opgemerkt dat, anders dan de Raad stelt, uit deze beslissing niet duidelijk blijkt dat de rechten van verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming in casu aan verzoeker zijn gewaarborgd. Het is juist dat, zoals de Raad in zijn brief van 6 maart 2020 (zie punt 81 hierboven) heeft benadrukt, de onderzoeksrechter van de rechtbank Petchersk heeft kunnen vaststellen dat verzoeker in procedure 113 – in het raam waarvan deze beslissing is genomen – een verdachte was, dat hij was opgenomen op een internationale lijst van gezochte personen, dat de openbaar aanklager had aangetoond dat hij zich verborgen hield voor de met het vooronderzoek belaste autoriteiten en dat er voldoende redenen waren om aan te nemen dat hij dit zou blijven doen. Dit neemt echter niet weg dat uit de stukken van het dossier niet blijkt dat de Raad daadwerkelijk rekening heeft gehouden met de informatie die verzoeker hem in zijn brief van 23 januari 2020 en eerder in zijn brieven van 19 december 2018 en 4 februari 2019 had meegedeeld.

87      Verzoeker had immers met name op basis van bewijsstukken betoogd dat zijn naam niet was opgenomen op de lijst van door Interpol gezochte personen en dat de onderzoeksrechter bijgevolg niet in de positie was om bepaalde beslissingen te nemen waaruit volgens de Raad bleek dat verzoekers rechten van verdediging en zijn recht op effectieve rechterlijke bescherming waren geëerbiedigd.

88      In dit verband moet worden opgemerkt dat uit de stukken van het dossier niet blijkt dat de Raad de gegevens waarop de onderzoeksrechter zich heeft gebaseerd voor zijn oordeel dat verzoekers naam was opgenomen op een „internationale lijst van gezochte personen”, heeft geverifieerd. Bovendien heeft de Raad niet gemotiveerd waarom hij genoegen had genomen met enkel verklaringen van het BPG en de onderzoeksrechter in die zin, in weerwil van documenten waaruit bleek dat verzoekers naam op 20 juni 2019 niet voorkwam op de lijst van door Interpol gezochte personen.

89      Dit laatste aspect is niet zonder belang in het kader van de beoordeling van de inachtneming van verzoekers rechten van verdediging en zijn recht op effectieve rechterlijke bescherming, gelet op artikel 193‑6 van het wetboek van strafvordering, dat blijkens de beslissing van de onderzoeksrechter van 19 augustus 2019 bepaalt dat het feit dat iemand is opgenomen op een lijst van internationaal gezochte personen een van de voorwaarden is die door de openbaar aanklager moeten worden vastgesteld wanneer hij toestemming vraagt voor een preventieve inhechtenisneming (zie in die zin en naar analogie arrest van 25 juni 2020, Klymenko/Raad, T‑295/19, EU:T:2020:287, punt 87).

90      In die beslissing heeft de onderzoeksrechter zich gebaseerd op het besluit van de openbaar aanklager van 10 juni 2019 om te oordelen dat verzoekers naam op een dergelijke lijst was opgenomen, maar vermeldt hij niet welk bewijs de openbaar aanklager daarvoor had aangebracht. Met betrekking tot het BPG moet worden vastgesteld dat dit bureau in de twee bij de brief van 1 november 2019 gevoegde tabellen, waarin de informatie over de stand van procedure 113 en procedure 521 is samengevat en waaruit met name moest blijken op welke wijze verzoekers rechten van verdediging en zijn recht op effectieve rechterlijke bescherming werden geëerbiedigd, enkel heeft vermeld dat „de verdachte [...] op de lijst van gezochte personen [was] geplaatst”.

91      Het door de Raad aangevoerde argument dat de getuigschriften van het secretariaat van de commissie die belast is met de controle op de dossiers van Interpol, niet overtuigend waren, kan niet afdoen aan deze overwegingen. De informatie van het BPG over de plaatsing van verzoekers naam op een „lijst van gezochte personen” stelde de Raad immers hoe dan ook niet in staat na te gaan of de openbaar aanklager de voorwaarde om tot een dergelijke plaatsing over te gaan had geëerbiedigd en dus of de onderzoeksrechter bij de vaststelling van zijn beslissing verzoekers rechten van verdediging en zijn recht op effectieve rechterlijke bescherming in acht had genomen (zie punt 89 hierboven). Gelet hierop mocht de Raad geen genoegen nemen met de – beknopte of onnauwkeurige – informatie waarover hij beschikte en had hij op zijn minst de Oekraïense autoriteiten om opheldering moeten verzoeken.

92      Overigens moet er – zonder dat dit van invloed is op de onderhavige zaak, aangezien het arrest van 13 mei 2020, zoals de Raad terecht opmerkt, is gewezen na de vaststelling van de bestreden handelingen – niettemin op worden gewezen dat uit dit arrest ten eerste volgt dat het enkele feit dat de openbaar aanklager een procedurele beslissing neemt in de vorm van een besluit om een persoon op de lijst van door Interpol gezochte personen te plaatsen, niet voldoende is, daar eveneens vereist is dat alle nodige maatregelen ter uitvoering van een dergelijk besluit worden genomen, hetgeen door de openbaar aanklager geenszins was bewezen, en ten tweede dat een dergelijke interpretatie van artikel 193‑6 van het wetboek van strafvordering reeds door de beroepskamer van het hooggerechtshof voor corruptiebestrijding was gegeven in het kader van verschillende rechterlijke beslissingen die tussen september 2019 en februari 2020 zijn gewezen.

93      Aangaande vervolgens de beslissingen van de onderzoeksrechter van 1 maart 2017 en 5 oktober 2018 en de beslissing van de onderzoeksrechter van 8 februari 2017 – de eerste twee betreffen de inleiding van een bijzonder onderzoek in absentia en de derde de goedkeuring van een preventieve inhechtenisneming – zij opgemerkt dat deze beslissingen ruim vóór de vaststelling van de bestreden handelingen zijn genomen. Bijgevolg kunnen deze beslissingen niet volstaan om aan te tonen dat de beslissing van de Oekraïense justitie, waarop de Raad zich wil baseren om voor de periode van maart 2020 tot en met maart 2021 de betrokken beperkende maatregelen jegens verzoeker te handhaven, is genomen met inachtneming van zijn rechten van verdediging en zijn recht op effectieve rechterlijke bescherming. Overigens heeft het Gerecht reeds de gelegenheid gehad om zich uit te spreken over zowel de beslissing van de onderzoeksrechter van 1 maart 2017 als die van 5 oktober 2018 in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 25 juni 2020, Klymenko/Raad (T‑295/19, EU:T:2020:287, punten 78‑88 en 91), dat niet door de Raad is betwist, en heeft het geoordeeld dat daarmee niet kon worden aangetoond dat die rechten van verzoeker in het kader van de betrokken procedures waren geëerbiedigd.

94      Hoe dan ook moet eveneens worden opgemerkt dat alle bovengenoemde rechterlijke beslissingen zijn gewezen in het kader van de strafrechtelijke procedures die als rechtvaardiging dienden voor de plaatsing en handhaving van verzoekers naam op de lijst en dat zij slechts van ondergeschikt belang zijn ten opzichte van die procedures, aangezien zij bij wijze van procesrechtelijke maatregel zijn genomen. Dergelijke beslissingen, die hooguit kunnen dienen om het bestaan van een voldoende solide feitelijke basis vast te stellen, te weten dat er, overeenkomstig het criterium voor plaatsing op de lijst, tegen verzoeker strafprocedures waren ingesteld die met name betrekking hadden op het misdrijf van verduistering van Oekraïense overheidsmiddelen of -activa, kunnen naar hun aard niet op zich het bewijs leveren dat de beslissing van de Oekraïense justitie om deze strafprocedures in te leiden en te voeren, waarop de handhaving van de beperkende maatregelen tegen verzoeker in wezen berust, is genomen met inachtneming van verzoekers rechten van verdediging en zijn recht op effectieve rechterlijke bescherming (zie in die zin arrest van 25 juni 2020, Klymenko/Raad, T‑295/19, EU:T:2020:287, punt 92).

95      Voor het overige vermeldt de Raad geen enkel aan de vaststelling van de bestreden handelingen ten grondslag liggend processtuk waaruit zou blijken dat hij de aangevoerde rechterlijke beslissingen heeft onderzocht en op grond daarvan heeft kunnen concluderen dat verzoekers procedurele rechten in essentie in acht waren genomen.

96      Aangaande ten slotte het feit dat de verdediging ten tijde van de vaststelling van de bestreden handelingen nog bezig was zich vertrouwd te maken met de inhoud van de strafzaak, moet worden opgemerkt dat het BPG geen informatie verstrekt over de manier waarop dat in zijn werk gaat en hoeveel tijd de verdediging daarvoor krijgt, en dat uit de weinige door het BPG verstrekte informatie blijkt dat de verdediging daarmee bezig is sinds 21 april 2017, de datum waarop het vooronderzoek in procedure 113 is afgesloten, en sinds 3 december 2018, de datum waarop het vooronderzoek in procedure 521 is afgesloten.

97      Anders dan de Raad stelt, toont hij echter niet aan in hoeverre de informatie waarover hij beschikt met betrekking tot de kennisneming van de strafzaken door de verdediging in procedures 113 en 521 en de desbetreffende rechterlijke beslissingen hem in staat hebben gesteld te concluderen dat de rechten van verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming van verzoeker werden geëerbiedigd, terwijl, zoals verzoeker heeft betoogd, deze procedures, die betrekking hadden op feiten die tussen 2011 en 2014 zouden zijn gepleegd, zich nog in het stadium van het vooronderzoek bevonden en bovendien in november 2019, reeds afgesloten, waren overgedragen aan andere onderzoeksautoriteiten, met als gevolg dat de zaken in kwestie nog niet ten gronde aan een Oekraïense rechtbank waren voorgelegd.

98      Artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, dat de parameter vormt aan de hand waarvan de Raad de inachtneming van het recht op effectieve rechterlijke bescherming beoordeelt, bepaalt dat eenieder recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld (zie in die zin arrest van 25 juni 2020, Klymenko/Raad, T‑295/19, EU:T:2020:287, punt 96 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

99      Voor zover het Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten die zijn gegarandeerd door het EVRM, zoals die waarin artikel 6 daarvan voorziet, zijn de inhoud en reikwijdte ervan, krachtens artikel 52, lid 3, van het Handvest, dezelfde als die welke er door het EVRM aan worden toegekend.

100    In dit verband zij eraan herinnerd dat het EHRM bij de uitlegging van artikel 6 EVRM heeft opgemerkt dat het beginsel van de redelijke termijn met name tot doel heeft de verdachte te beschermen tegen buitensporige vertragingen van de procedure en te voorkomen dat hij te lang in onzekerheid blijft over zijn lot en dat vertragingen de doeltreffendheid en de geloofwaardigheid van de rechtsbedeling in gevaar zouden brengen (zie EHRM, 7 juli 2015, Rutkowski e.a. tegen Polen, CE:ECHR:2015:0707JUD007228710, § 126 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Voorts heeft het EHRM geoordeeld dat de schending van dat beginsel met name kan worden vastgesteld wanneer de onderzoeksfase van een strafrechtelijke procedure wordt gekenmerkt door een aantal fasen van inactiviteit die aan de voor dat onderzoek bevoegde instanties kunnen worden toegerekend (zie in die zin EHRM, 6 januari 2004, Rouille tegen Frankrijk, CE:ECHR:2004:0106JUD005026899, §§ 29‑31; 27 september 2007, Reiner e.a. tegen Roemenië, CE:ECHR:2007:0927JUD000150502, §§ 57‑59, en 12 januari 2012, Borisenko tegen Oekraïne, CE:ECHR:2012:0112JUD002572502, §§ 58‑62).

101    Bovendien blijkt uit de rechtspraak dat wanneer een persoon al sinds meerdere jaren het voorwerp is van beperkende maatregelen vanwege het bestaan van, in essentie, een en hetzelfde door het BPG of een andere onderzoeksautoriteit gevoerde vooronderzoek, de Raad nader dient in te gaan op de vraag of de Oekraïense autoriteiten de grondrechten van die persoon hebben geschonden (zie in die zin arrest van 30 januari 2019, Stavytskyi/Raad, T‑290/17, EU:T:2019:37, punt 132).

102    In casu had de Raad dus op zijn minst moeten aangeven waarom hij, ondanks verzoekers in punt 97 hierboven weergegeven argumenten, had geoordeeld dat verzoekers recht op effectieve rechterlijke bescherming ten aanzien van het Oekraïense gerechtelijke apparaat, dat duidelijk een grondrecht is, was geëerbiedigd wat de vraag betreft of zijn zaak binnen een redelijke termijn was behandeld (zie in die zin arrest van 25 juni 2020, Klymenko/Raad, T‑295/19, EU:T:2020:287, punt 100).

103    Uit de stukken in het dossier kan dus niet worden afgeleid dat de gegevens waarover de Raad op het tijdstip van de vaststelling van de bestreden handelingen beschikte, hem in staat hebben gesteld na te gaan of de beslissing van de Oekraïense justitie was genomen met inachtneming van verzoekers recht op effectieve rechterlijke bescherming en zijn recht op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn.

104    Voorts dient in dit verband tevens te worden opgemerkt dat de vaste rechtspraak volgens welke het in geval van vaststelling van een besluit tot bevriezing van tegoeden, zoals dat betreffende verzoeker, aan de Raad of de Unierechter staat om de gegrondheid na te gaan, niet van de onderzoeken die zijn ingesteld tegen de persoon op wie deze maatregelen in Oekraïne van toepassing zijn, maar uitsluitend van het besluit tot bevriezing van de tegoeden in het licht van het stuk of de stukken waarop dit besluit was gebaseerd, niet aldus mag worden uitgelegd dat de Raad niet hoeft na te gaan of de beslissing van een derde land waarop hij de vaststelling van beperkende maatregelen wil baseren, is genomen met inachtneming van de rechten van verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming (zie in die zin arrest van 25 juni 2020, Klymenko/Raad, T‑295/19, EU:T:2020:287, punt 102 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

105    Gelet op een en ander staat het niet vast dat de Raad voorafgaand aan de vaststelling van de bestreden handelingen zich ervan heeft vergewist dat de Oekraïense justitie, in het kader van de strafprocedures waarop de Raad zich heeft gebaseerd, verzoekers rechten van verdediging en zijn recht op effectieve rechterlijke bescherming in acht heeft genomen. Hieruit volgt dat de Raad, door te besluiten verzoekers naam op de lijst te handhaven, een beoordelingsfout heeft gemaakt.

106    In die omstandigheden dienen de bestreden handelingen nietig te worden verklaard voor zover zij op verzoeker betrekking hebben, zonder dat het nodig is de andere door verzoeker aangevoerde middelen en argumenten te onderzoeken.

 Handhaving van de gevolgen van besluit 2020/373

107    Subsidiair verzoekt de Raad, ingeval uitvoeringsverordening 2020/370 gedeeltelijk nietig wordt verklaard, dat het Gerecht om redenen van rechtszekerheid verklaart dat de gevolgen van besluit 2020/373 worden gehandhaafd tot aan de inwerkingtreding van de gedeeltelijke nietigverklaring van uitvoeringsverordening 2020/370.

108    Volgens artikel 60, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft het verzoek om hogere voorziening geen opschortende werking. In de tweede alinea van dit artikel is evenwel bepaald dat in afwijking van artikel 280 VWEU beslissingen van het Gerecht waarbij een verordening nietig is verklaard, eerst in werking treden na afloop van de termijn waarbinnen hogere voorziening kan worden ingesteld of, indien binnen deze termijn hogere voorziening is ingesteld, nadat deze hogere voorziening is afgewezen.

109    In casu heeft uitvoeringsverordening 2020/370 de aard van een verordening, aangezien daarin is bepaald dat zij in al haar onderdelen verbindend is en rechtstreeks toepasselijk is in elke lidstaat. Dit komt overeen met de in artikel 288 VWEU bepaalde werking van een verordening (zie in die zin arrest van 21 april 2016, Raad/Bank Saderat Iran, C‑200/13 P, EU:C:2016:284, punt 121).

110    Artikel 60, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie was dus in casu van toepassing (arrest van 21 april 2016, Raad/Bank Saderat Iran, C‑200/13 P, EU:C:2016:284, punt 122).

111    Wat ten slotte de werking in de tijd betreft van de nietigverklaring van besluit 2020/373, zij in herinnering gebracht dat volgens artikel 264, tweede alinea, VWEU het Gerecht, zo het dit nodig acht, kan bepalen welke gevolgen van een nietig verklaarde handeling als definitief moeten worden beschouwd.

112    In casu kan het bestaan van een verschil tussen de datum waarop de nietigverklaring van uitvoeringsverordening 2020/370 en die van besluit 2020/373 van kracht wordt, tot een ernstige aantasting van de rechtszekerheid leiden daar beide handelingen aan verzoeker identieke maatregelen opleggen (zie in die zin arrest van 21 februari 2018, Klyuyev/Raad, T‑731/15, EU:T:2018:90, punt 263). De gevolgen van besluit 2020/373 moeten dus wat verzoeker betreft in stand worden gelaten totdat de nietigverklaring van uitvoeringsverordening 2020/370 effect sorteert.

 Kosten

113    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de Raad in het ongelijk is gesteld, moet hij overeenkomstig de vordering van verzoekster in de kosten worden verwezen.

HET GERECHT (Vijfde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Besluit (GBVB) 2020/373 van de Raad van 5 maart 2020 tot wijziging van besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne en uitvoeringsverordening (EU) 2020/370 van de Raad van 5 maart 2020 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne worden nietig verklaard voor zover de naam van Oleksandr Viktorovych Klymenko is gehandhaafd op de lijst van personen, entiteiten en lichamen waarop die beperkende maatregelen van toepassing zijn.

2)      De gevolgen van artikel 1 van besluit 2020/373 worden ten aanzien van Klymenko gehandhaafd tot op de datum waarop de in artikel 56, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bedoelde termijn voor het indienen van een verzoek om hogere voorziening verstrijkt of, indien binnen die termijn een verzoek om hogere voorziening wordt ingediend, tot op het moment waarop de hogere voorziening wordt afgewezen.

3)      De Raad van de Europese Unie wordt verwezen in de kosten.

Spielmann

Spineanu-Matei

Mastroianni

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 3 februari 2021.

ondertekeningen


*      Procestaal: Frans.