Language of document : ECLI:EU:T:2022:727

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer – uitgebreid)

30 november 2022 (*)

„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen tegen de PKK in het kader van de strijd tegen het terrorisme – Bevriezing van tegoeden – Gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB – Toepasselijkheid op situaties van gewapend conflict – Terroristische groepering – Feitelijke grondslag van de besluiten tot bevriezing van tegoeden – Beslissing van een bevoegde instantie – Instantie van een derde staat – Evaluatie – Evenredigheid – Motiveringsplicht – Rechten van de verdediging – Recht op een doeltreffende rechterlijke bescherming – Aanpassing van het verzoekschrift”

In de gevoegde zaken T‑316/14 RENV en T‑148/19,

Kurdistan Workers’ Party (PKK), vertegenwoordigd door A. van Eik en T. Buruma, advocaten,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door S. Van Overmeire en B. Driessen als gemachtigden,

verweerder,

ondersteund door:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door T. Ramopoulos, J. Norris, J. Roberti di Sarsina en R. Tricot als gemachtigden,

interveniënte in zaak T‑316/14 RENV,

andere partijen in de procedure:

Franse Republiek, vertegenwoordigd door A.‑L. Desjonquères, B. Fodda en J.‑L. Carré als gemachtigden,

en

Koninkrijk der Nederlanden, vertegenwoordigd door M. Bulterman en J. Langer als gemachtigden,

interveniënten in hogere voorziening,

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: S. Gervasoni (rapporteur), kamerpresident, L. Madise, P. Nihoul, R. Frendo en J. Martín y Pérez de Nanclares, rechters,

griffier: I. Kurme, administrateur,

gezien de stukken in zaak T‑148/19, met name:

–        de beslissing van 26 juli 2019 waarbij de interventie van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland is toegelaten,

–        de aanpassingen van de conclusies van verzoekster van 7 oktober 2019, 13 maart 2020 en 29 september 2020,

gezien het arrest van 22 april 2021, Raad/PKK (C‑46/19 P, EU:C:2021:316), waarbij zaak T‑316/14 RENV naar het Gerecht is terugverwezen,

gezien de verwijzing van de zaken T‑148/19 en T‑316/14 RENV naar de Vierde kamer – uitgebreid,

gezien de beslissing van 8 februari 2022 tot voeging van de zaken T‑148/19 en T‑316/14 RENV voor de mondelinge behandeling en het eindarrest,

gezien de beschikking van 25 mei 2022 waarbij het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland als interveniënt in de zaken T‑148/19 en T‑316/14 RENV is geschrapt,

na de terechtzitting op 31 maart 2022,

het navolgende

Arrest

1        Het op artikel 263 VWEU gebaseerde beroep dat verzoekster, de Kurdistan Workers’ Party (PKK), heeft ingesteld in zaak T‑316/14 RENV, strekt tot nietigverklaring van:

–        uitvoeringsverordening (EU) nr. 125/2014 van de Raad van 10 februari 2014 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van uitvoeringsverordening (EU) nr. 714/2013 (PB 2014, L 40, blz. 9);

–        uitvoeringsverordening (EU) nr. 790/2014 van de Raad van 22 juli 2014 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van uitvoeringsverordening nr. 125/2014 (PB 2014, L 217, blz. 1);

–        besluit (GBVB) 2015/521 van de Raad van 26 maart 2015 inzake de actualisering en wijziging van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme en tot intrekking van besluit 2014/483/GBVB (PB 2015, L 82, blz. 107);

–        uitvoeringsverordening (EU) 2015/513 van de Raad van 26 maart 2015 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van uitvoeringsverordening nr. 790/2014 (PB 2015, L 82, blz. 1);

–        besluit (GBVB) 2015/1334 van de Raad van 31 juli 2015 inzake de actualisering van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme en tot intrekking van besluit 2015/521 (PB 2015, L 206, blz. 61);

–        uitvoeringsverordening (EU) 2015/1325 van de Raad van 31 juli 2015 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van uitvoeringsverordening 2015/513 (PB 2015, L 206, blz. 12);

–        uitvoeringsverordening (EU) 2015/2425 van de Raad van 21 december 2015 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van uitvoeringsverordening 2015/1325 (PB 2015, L 334, blz. 1);

–        uitvoeringsverordening (EU) 2016/1127 van de Raad van 12 juli 2016 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van uitvoeringsverordening 2015/2425 (PB 2016, L 188, blz. 1);

–        uitvoeringsverordening (EU) 2017/150 van de Raad van 27 januari 2017 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van uitvoeringsverordening 2016/1127 (PB 2017, L 23, blz. 3);

–        besluit (GBVB) 2017/1426 van de Raad van 4 augustus 2017 inzake de actualisering van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme en tot intrekking van besluit (GBVB) 2017/154 (PB 2017, L 204, blz. 95);

–        uitvoeringsverordening (EU) 2017/1420 van de Raad van 4 augustus 2017 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme en tot intrekking van uitvoeringsverordening 2017/150 (PB 2017, L 204, blz. 3), voor zover deze handelingen haar betreffen.

2        Het eveneens op artikel 263 VWEU gebaseerde beroep dat verzoekster heeft ingesteld in zaak T‑148/19, strekt tot nietigverklaring van:

–        besluit (GBVB) 2019/25 van de Raad van 8 januari 2019 tot wijziging en actualisering van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme en tot intrekking van besluit (GBVB) 2018/1084 (PB 2019, L 6, blz. 6);

–        besluit (GBVB) 2019/1341 van de Raad van 8 augustus 2019 inzake de actualisering van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme en tot intrekking van besluit 2019/25 (PB 2019, L 209, blz. 15);

–        uitvoeringsverordening (EU) 2019/1337 van de Raad van 8 augustus 2019 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van uitvoeringsverordening (EU) 2019/24 (PB 2019, L 209, blz. 1);

–        uitvoeringsverordening (EU) 2020/19 van de Raad van 13 januari 2020 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van uitvoeringsverordening 2019/1337 (PB 2020, L 8 I, blz. 1);

–        besluit (GBVB) 2020/1132 van de Raad van 30 juli 2020 tot actualisering van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme, en tot intrekking van besluit (GBVB) 2020/20 (PB 2020, L 247, blz. 18);

–        uitvoeringsverordening (EU) 2020/1128 van de Raad van 30 juli 2020 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van uitvoeringsverordening 2020/19 (PB 2020, L 247, blz. 1), voor zover deze handelingen haar betreffen.

I.      Voorgeschiedenis van het geding

3        De PKK is in 1978 opgericht en voert sindsdien een gewapende strijd tegen de Turkse regering teneinde het recht op zelfbeschikking van de Koerden te doen erkennen.

4        Op 28 september 2001 heeft de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties resolutie 1373 (2001) aangenomen, waarbij strategieën zijn vastgesteld om het terrorisme, en in het bijzonder de financiering ervan, met alle mogelijke middelen te bestrijden.

5        Op 27 december 2001 heeft de Raad van de Europese Unie, overwegende dat optreden van de Europese Unie noodzakelijk was om resolutie 1373 (2001) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties uit te voeren, gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme (PB 2001, L 344, blz. 93) aangenomen. In het bijzonder voorziet artikel 2 van dat gemeenschappelijk standpunt in de bevriezing van de tegoeden en financiële activa of andere economische middelen van personen, groepen en entiteiten die betrokken zijn bij terroristische daden en die staan vermeld op de in de bijlage bij dit gemeenschappelijk standpunt opgenomen lijst.

6        Voorts heeft de Raad op 27 december 2001, ter uitvoering op Unieniveau van de in gemeenschappelijk standpunt 2001/931 beschreven maatregelen, verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme (PB 2001, L 344, blz. 70) vastgesteld en besluit 2001/927/EG tot vaststelling van de lijst als bedoeld in artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 (PB 2001, L 344, blz. 83). De naam van verzoekster stond niet op deze eerste lijst vermeld.

7        Op 2 mei 2002 heeft de Raad gemeenschappelijk standpunt 2002/340/GBVB inzake de actualisering van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 (PB 2002, L 116, blz. 75) aangenomen. In de bijlage bij gemeenschappelijk standpunt 2002/340 is de lijst van personen, groepen en entiteiten waarop de in gemeenschappelijk standpunt 2001/931 bedoelde beperkende maatregelen van toepassing zijn, geactualiseerd en is daarop ook de naam van verzoekster opgenomen, onder de volgende aanduiding: „Kurdistan Workers’ Party (PKK)”.

8        Eveneens op 2 mei 2002 heeft de Raad besluit 2002/334/EG tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en tot intrekking van besluit 2001/927 vastgesteld (PB 2002, L 116, blz. 33). Bij dit besluit is de naam van verzoekster op de in artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 bedoelde lijst opgenomen onder dezelfde aanduiding als in de bijlage bij gemeenschappelijk standpunt 2002/340.

9        Sedertdien zijn deze handelingen regelmatig geactualiseerd overeenkomstig artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 en artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001. De naam van verzoekster is elke keer opnieuw gehandhaafd op de lijsten van groepen en entiteiten waarop de in bovengenoemde handelingen bedoelde beperkende maatregelen van toepassing zijn (hierna: „litigieuze lijsten”), ondanks het feit dat verschillende besluiten en verordeningen waarbij deze lijsten als bijlage zijn opgenomen, voor het Gerecht zijn betwist of door het Gerecht zijn nietig verklaard. Sinds 2 april 2004 staat de entiteit op de litigieuze lijsten vermeld als „Kurdistan Workers’ Party (‚PKK’) (alias ‚KADEK’, alias ‚KONGRA-GEL’)”.

10      Zo zijn de op verzoekster toepasselijke beperkende maatregelen onder meer gehandhaafd bij de handelingen van 2014, dat wil zeggen uitvoeringsverordening nr. 125/2014 en uitvoeringsverordening nr. 790/2014, de handelingen die tussen 2015 en 2017 zijn vastgesteld, te weten besluit 2015/521, uitvoeringsverordening 2015/513, besluit 2015/1334, uitvoeringsverordening 2015/1325, uitvoeringsverordening 2015/2425, uitvoeringsverordening 2016/1127, uitvoeringsverordening 2017/150, besluit 2017/1426 en uitvoeringsverordening 2017/1420, alsook de handelingen van 2019 en 2020, te weten besluit 2019/25, besluit 2019/1341, uitvoeringsverordening 2019/1337, uitvoeringsverordening 2020/19, besluit 2020/1132 en uitvoeringsverordening 2020/1128.

11      In de motiveringen met betrekking tot de handelingen van 2014 heeft de Raad de PKK omschreven als een entiteit die betrokken was bij terroristische daden en die vanaf 1984 tal van dergelijke daden had gepleegd. De Raad heeft erop gewezen dat de PKK was doorgegaan met haar terroristische activiteiten, ondanks een aantal staakt-het-vurens die zij met name sinds 2009 eenzijdig had afgekondigd. De Raad heeft gepreciseerd dat de door de PKK gepleegde terroristische daden bestonden uit bomaanslagen, raketaanvallen, het gebruik van springstoffen, het vermoorden en ontvoeren van Turkse burgers en buitenlandse toeristen, gijzeling, aanslagen op en gewapende confrontaties met Turkse veiligheidstroepen, aanslagen op olie-installaties, openbare vervoersmiddelen, alsook op Turkse diplomatieke, culturele en commerciële voorzieningen in verschillende landen, afpersing van in het buitenland wonende Turkse burgers en andere criminele daden om haar activiteiten te financieren. Ter illustratie daarvan heeft de Raad een lijst opgesteld van 69 incidenten die zich tussen 14 november 2003 en 19 oktober 2011 hebben voorgedaan en die als „terroristische daden” in de zin van artikel 1, lid 3, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 worden aangemerkt.

12      De Raad heeft hieraan toegevoegd dat ten aanzien van de PKK beslissingen door bevoegde nationale instanties waren genomen in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, waaronder een beslissing van de minister van Binnenlandse Zaken van het Verenigd Koninkrijk van 29 maart 2001 om de PKK te verbieden krachtens de UK Terrorism Act 2000 (wet van het Verenigd Koninkrijk van 2000 betreffende het terrorisme), zoals aangevuld bij een beslissing van 14 juli 2006, waarin werd gesteld dat „KADEK” en „KONGRA-GEL” andere benamingen van de PKK waren, en voorts beslissingen van de regering van de Verenigde Staten van Amerika – aangenomen op niet door de Raad gespecificeerde data – waarin de PKK krachtens section 219 van de US Immigration and Nationality Act (wet van de Verenigde Staten inzake immigratie en nationaliteit) werd aangeduid als „buitenlandse terroristische organisatie” (foreign terrorist organisation; hierna: „FTO”) en krachtens Executive Order nr. 13224 (presidentieel decreet nr. 13224) als „specifiek als mondiale terroristische entiteit aangewezen organisatie” (specially designated global terrorist; hierna: „SDGT”). De Raad verwees eveneens naar uitspraken van de Turkse rechtbanken voor staatsveiligheid die tussen 1990 en 2006 zijn gewezen.

13      In de motiveringen met betrekking tot de tussen 2015 en 2017 vastgestelde handelingen heeft de Raad opgemerkt dat de handhaving van verzoeksters naam op de litigieuze lijsten was gebaseerd op de – eerder reeds in aanmerking genomen – beslissingen van de instanties van het Verenigd Koninkrijk (2001 en 2006) en de Verenigde Staten (1997 en 2001), zoals aangevuld bij een beslissing van de instanties van het Verenigd Koninkrijk van 3 december 2014 houdende handhaving van het verbod op de PKK, bij een arrest van 2 november 2011 van het tribunal de grande instance de Paris (rechter in eerste aanleg Parijs, Frankrijk), waarbij het Koerdisch cultureel centrum Ahmet Kaya is veroordeeld wegens deelname aan een criminele vereniging ten behoeve van de voorbereiding van een terroristische daad en de financiering van een terroristische onderneming, welk arrest in hoger beroep is bekrachtigd bij een arrest van 23 april 2013 van de cour d’appel de Paris (rechter in tweede aanleg Parijs, Frankrijk) en in cassatie bij een arrest van 21 mei 2014 van de Cour de cassation (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Frankrijk), en bij een op 21 november 2013 afgeronde evaluatie van de instanties van de Verenigde Staten, waarbij de PKK opnieuw als „buitenlandse terroristische organisatie” is aangeduid.

14      In de motiveringen met betrekking tot de in 2019 en 2020 vastgestelde handelingen worden de hiervoor genoemde redenen herhaald, met dien verstande dat vanaf besluit 2019/1341 en uitvoeringsverordening 2019/1337 ook wordt vermeld dat de PKK naar aanleiding van een op 5 februari 2019 afgeronde evaluatie nog steeds als „buitenlandse terroristische organisatie” wordt aangeduid door de instanties van de Verenigde Staten.

II.    Conclusies van partijen

15      Verzoekster verzoekt het Gerecht om uitvoeringsverordening nr. 125/2014, uitvoeringsverordening nr. 790/2014, besluit 2015/521, uitvoeringsverordening 2015/513, besluit 2015/1334, uitvoeringsverordening 2015/1325, uitvoeringsverordening 2015/2425, uitvoeringsverordening 2016/1127, uitvoeringsverordening 2017/150, besluit 2017/1426 en uitvoeringsverordening 2017/1420 (zaak T‑316/14 RENV), alsmede besluit 2019/25, besluit 2019/1341, uitvoeringsverordening 2019/1337, uitvoeringsverordening 2020/19, besluit 2020/1132 en uitvoeringsverordening 2020/1128 (zaak T‑148/19) nietig te verklaren voor zover deze haar betreffen. Daarnaast verzoekt zij het Gerecht in zaak T‑148/19 subsidiair om de Raad te gelasten een minder beperkende maatregel dan plaatsing op de litigieuze lijsten vast te stellen. Tot slot verzoekt zij om de Raad te verwijzen in de kosten.

16      De Raad, daarin ondersteund door de Commissie in zaak T‑316/14 RENV, verzoekt het Gerecht de beroepen te verwerpen en verzoekster te verwijzen in de kosten.

III. In rechte

A.      Ontvankelijkheid

17      Aangezien de Raad ter terechtzitting te kennen heeft gegeven niet langer te betwisten dat de twee ondertekenaars van de volmachten die zijn verleend aan de advocaten die de schriftelijke stukken van verzoekster hebben ondertekend, gerechtigd waren om verzoekster te vertegenwoordigen, waarvan akte is genomen in het proces-verbaal van de terechtzitting, blijft alleen het middel van niet-ontvankelijkheid over dat gericht is tegen de drie aanpassingen van het verzoekschrift in zaak T‑148/19 met betrekking tot uitvoeringsverordening 2019/1337, uitvoeringsverordening 2020/19, besluit 2020/1132 en uitvoeringsverordening 2020/1128.

18      De Raad betoogt meer in het bijzonder dat deze handelingen de handelingen waarvan eerder om nietigverklaring was verzocht, niet wijzigen of vervangen, zodat niet is voldaan aan de vereisten van artikel 86, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

19      Aangezien deze niet-ontvankelijkheidsgrond ook zou kunnen gelden voor de besluiten 2015/521, 2015/1334 en 2017/1426, die in zaak T‑316/14 RENV worden betwist, heeft het Gerecht dit middel van niet-ontvankelijkheid ambtshalve opgeworpen, welk middel van openbare orde is omdat het bepalend is voor de ontvankelijkheid van een beroep (zie in die zin arrest van 14 december 2018, Hamas/Raad, T‑400/10 RENV, EU:T:2018:966, punten 139‑145 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en heeft het partijen daarover vragen gesteld.

20      Naar aanleiding daarvan heeft verzoekster de niet-ontvankelijkheid van haar beroepen erkend voor zover deze betrekking hebben op de besluiten 2015/521, 2015/1334 en 2017/1426 (zaak T‑316/14 RENV) en besluit 2020/1132 alsmede op de uitvoeringsverordeningen 2019/1337, 2020/19 en 2020/1128 (zaak T‑148/19), waarvan akte is genomen in het proces-verbaal van de terechtzitting.

21      Artikel 86, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering bepaalt immers dat wanneer een handeling waarvan om nietigverklaring wordt verzocht, door een andere handeling met hetzelfde voorwerp wordt vervangen of gewijzigd, de verzoeker vóór de sluiting van de mondelinge behandeling of vóór de beslissing van het Gerecht om zonder mondelinge behandeling uitspraak te doen, het verzoekschrift kan aanpassen om met dit nieuwe gegeven rekening te houden.

22      In casu verlengen de besluiten 2015/521, 2015/1334 en 2017/1426 niet de gevolgen van de enige handeling waarop het verzoekschrift in zaak T‑316/14 RENV betrekking heeft, te weten uitvoeringsverordening nr. 125/2014, die is vervangen door uitvoeringsverordening nr. 790/2014, die in de eerste aanpassing van dat verzoekschrift wordt betwist. Zij dienen evenmin ter vervanging daarvan. Deze besluiten hebben enkel een wijziging van de lijst van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 tot voorwerp, dat op het VEU is gebaseerd, terwijl de uitvoeringsverordeningen strekken tot wijziging van de lijst van verordening nr. 2580/2001, die onder meer is gebaseerd op artikel 301 EG (thans, na wijziging, artikel 215 VWEU), dat tot doel heeft om op Unieniveau uitvoering te geven aan de beperkende maatregelen waarin besluiten betreffende het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) en, voorheen, gemeenschappelijke standpunten voorzien. Hoewel GBVB-besluiten en uitvoeringsverordeningen in beginsel op dezelfde dag worden aangenomen en dezelfde lijst van personen, groepen en entiteiten bevatten, vormen zij dus afzonderlijke handelingen.

23      Ook uitvoeringsverordening 2019/1337, uitvoeringsverordening 2020/19, waarbij die verordening is ingetrokken, en uitvoeringsverordening 2020/1128, waarbij uitvoeringsverordening 2020/19 op haar beurt is ingetrokken, verlengen niet de gevolgen van de enige handeling waarop het verzoekschrift in zaak T‑148/19 betrekking heeft, te weten besluit 2019/25, dat is vervangen door besluit 2019/1341, waarnaar in de eerste aanpassing van dat verzoekschrift wordt verwezen, en zij dienen evenmin ter vervanging daarvan. Dienaangaande kan worden opgemerkt dat, aangezien de vaststelling van op artikel 215 VWEU gebaseerde verordeningen gekoppeld is aan GBVB-besluiten, de Raad krachtens artikel 266 VWEU hoe dan ook verplicht is om de consequenties van de eventuele nietigverklaring van een GBVB-besluit voor de bijbehorende uitvoeringsverordeningen te aanvaarden (zie in die zin arrest van 28 mei 2013, Trabelsi e.a./Raad, T‑187/11, EU:T:2013:273, punt 121).

24      Bovendien leidt besluit 2020/1132, waarop de derde aanpassing van het verzoekschrift in zaak T‑148/19 betrekking heeft, blijkens het opschrift ervan tot intrekking van besluit (GBVB) 2020/20 van de Raad van 13 januari 2020 inzake de actualisering van de lijst van personen, groepen en entiteiten als bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 en tot intrekking van besluit 2019/1341 (PB 2020, L 8 I, blz. 5), welk besluit noch in het verzoekschrift noch in de aanpassingen van het verzoekschrift is betwist, zodat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 86 van het Reglement voor de procesvoering (zie in die zin arrest van 14 december 2018, Hamas/Raad, T‑400/10 RENV, EU:T:2018:966, punten 141 en 142). Indien het verzoek tot nietigverklaring van besluit 2020/1132 ontvankelijk werd verklaard op grond dat dit besluit de in gemeenschappelijk standpunt 2001/931 opgenomen lijst op dezelfde wijze wijzigt als de besluiten 2019/25 en 2019/1341, zou dit in strijd met de vereisten van proceseconomie en rechtszekerheid – die destijds hebben gerechtvaardigd dat in het in 2015 van kracht geworden Reglement voor de procesvoering een bepaling is opgenomen die gewijd is aan aanpassingen van het verzoekschrift (zie de toelichting op artikel 86 van het nieuwe Reglement voor de procesvoering) – neerkomen op een verruiming van de strekking van artikel 86, lid 1, dat betrekking heeft op de wijziging van de „handeling waarvan om nietigverklaring wordt verzocht” en niet op alle „handelingen met hetzelfde voorwerp”.

25      Hieruit volgt dat de onderhavige beroepen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard voor zover zij strekken tot nietigverklaring van de besluiten 2015/521, 2015/1334 en 2017/1426 (zaak T‑316/14 RENV), besluit 2020/1132 en de uitvoeringsverordeningen 2019/1337, 2020/19 en 2020/1128 (zaak T‑148/19).

26      Hieraan zij nog toegevoegd dat er geen enkel beletsel voor verzoekster bestond om de rechtmatigheid van die handelingen aan te vechten door een beroep tot nietigverklaring tegen die handelingen in te stellen voor zover zij haar betroffen (zie in die zin arrest van 12 februari 2020, Kande Mupompa/Raad, T‑170/18, EU:T:2020:60, punt 37).

27      Hieruit volgt dat de gegrondheid van de onderhavige beroepen zal worden onderzocht voor zover zij betrekking hebben op:

–        de uitvoeringsverordeningen nr. 125/2014 en nr. 790/2014 (hierna: „handelingen van 2014”);

–        de uitvoeringsverordeningen 2015/513, 2015/1325, 2015/2425, 2016/1127, 2017/150 en 2017/1420 (hierna: „handelingen van 2015 tot en met 2017”);

–        de besluiten 2019/25 en 2019/1341 (hierna: „besluiten van 2019”).

B.      Ten gronde

28      In zaak T‑316/14 RENV heeft verzoekster in haar opmerkingen over het arrest van 22 april 2021, Raad/PKK (C‑46/19 P, EU:C:2021:316), verklaard dat zij alle middelen wenste te handhaven die zij in haar verzoekschrift in zaak T‑316/14 had aangevoerd, met uitzondering van het eerste middel, waarvan zij afstand had gedaan tijdens de terechtzitting voorafgaand aan het arrest van 15 november 2018, PKK/Raad (T‑316/14, EU:T:2018:788), dat door het Hof in hogere voorziening is vernietigd. Tot staving van dat beroep bij het Gerecht voerde verzoekster acht middelen aan. Het eerste middel, waarvan verzoekster inmiddels afstand heeft gedaan, was ontleend aan schending van het internationaal recht inzake gewapende conflicten door zowel de handelingen van 2014 en 2015 tot en met 2017 als gemeenschappelijk standpunt 2001/931 en verordening nr. 2580/2001. Het tweede middel betrof de onjuiste kwalificatie van verzoekster als terroristische groepering in de zin van artikel 1, lid 3, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931. Het derde middel betrof het ontbreken van een beslissing van een bevoegde instantie in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931. Het vierde middel was ontleend aan schending van de artikelen 4 en 51 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), aangezien de handelingen van 2014 en de handelingen van 2015 tot en met 2017 deels zijn gebaseerd op informatie die door middel van foltering of mishandeling is verkregen. Het vijfde middel betrof het ontbreken van een evaluatie overeenkomstig de vereisten van artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931. Het zesde middel was ontleend aan schending van het evenredigheidsbeginsel en het subsidiariteitsbeginsel. Het zevende middel betrof schending van de motiveringsplicht, terwijl het achtste middel was ontleend aan schending van de rechten van de verdediging en van het recht op een doeltreffende rechterlijke bescherming.

29      In zaak T‑148/19 voert verzoekster tot staving van haar beroep zes middelen aan. Het eerste middel betreft de onjuiste kwalificatie van verzoekster als terroristische groepering in de zin van artikel 1, lid 3, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931; het tweede middel is ontleend aan het ontbreken van een beslissing van een bevoegde instantie in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931; het derde middel heeft betrekking op het ontbreken van een evaluatie overeenkomstig de vereisten van artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931; het vierde middel betreft schending van het evenredigheidsbeginsel en het subsidiariteitsbeginsel; het vijfde middel is ontleend aan schending van de motiveringsplicht, terwijl het zesde middel betrekking heeft op schending van de rechten van de verdediging en van het recht op een doeltreffende rechterlijke bescherming.

30      Gelet op de overeenkomsten tussen zes van de in de twee zaken aangevoerde middelen, dienen deze tezamen te worden onderzocht, met dien verstande dat alleen een onderscheid tussen de zaken T‑316/14 RENV en T‑148/19 moet worden gemaakt wanneer specifieke argumenten die ter onderbouwing van deze middelen worden aangevoerd en sommige verschillen tussen de bestreden handelingen dit vereisen.

31      Deze middelen zijn hoofdzakelijk gebaseerd op schending van artikel 1 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, dat in casu de relevante tekst is, ook voor het onderzoek van de bestreden uitvoeringsverordeningen, die formeel uitsluitend gebaseerd zijn op verordening nr. 2580/2001, aangezien deze verordening strekt tot uitvoering van de maatregel tot bevriezing van de tegoeden van terroristische personen en entiteiten in de lidstaten op basis van de in het gemeenschappelijk standpunt geformuleerde beginselen en definities van terroristische daden en op basis van de door de Raad krachtens het gemeenschappelijk standpunt opgestelde lijsten. Dit artikel 1 bepaalt in de leden 3, 4 en 6 ervan:

„3.      Voor de toepassing van dit gemeenschappelijk standpunt wordt onder terroristische daad verstaan: een opzettelijke handeling die naar aard of context een land of een [internationale] organisatie ernstig kan schaden en die overeenkomstig het nationale recht als strafbaar feit is gedefinieerd, wanneer de daad gepleegd wordt met het doel:

i)      een bevolking ernstig te intimideren, of

ii)      overheden dan wel een internationale organisatie op onrechtmatige wijze te verplichten een bepaalde handeling te verrichten of zich daarvan te onthouden, dan wel

iii)      de politieke, constitutionele, economische of sociale basisstructuren van een land of van een internationale organisatie ernstig te destabiliseren of te vernietigen:

a)      aanslag op het leven van een persoon, met mogelijk een dodelijke afloop;

b)      ernstige schending van de fysieke integriteit van één persoon;

c)      ontvoering of gijzeling;

d)      het veroorzaken van vergaande verwoesting van overheids- en openbare voorzieningen, vervoersystemen of infrastructurele voorzieningen, met inbegrip van informaticasystemen, een vast platform op het continentaal plat, openbare plaatsen of privéterreinen, met als mogelijk resultaat dat mensenlevens in gevaar worden gebracht of aanzienlijke economische schade wordt aangericht;

e)      het kapen van vlieg- en vaartuigen, van andere middelen van personen- of goederenvervoer;

f)      vervaardiging, bezit, verwerving, vervoer, levering of gebruik van vuurwapens, springstoffen, kernwapens, biologische en chemische wapens, alsook onderzoek en ontwikkeling met betrekking tot biologische en chemische wapens;

g)      het laten ontsnappen van gevaarlijke stoffen of het veroorzaken van branden, overstromingen of ontploffingen, met als gevolg dat mensenlevens in gevaar worden gebracht;

h)      het verstoren of onderbreken van de toevoer van water, stroom of andere essentiële natuurlijke hulpbronnen, met als gevolg dat mensenlevens in gevaar worden gebracht;

i)      het dreigen met een van de onder a) tot en met h) genoemde gedragingen;

j)      leiding geven aan een terroristische groepering;

k)      het deelnemen aan de activiteiten van een terroristische groepering, ook door aan deze groepering informatie of materiële middelen te leveren of door enigerlei vorm van financiering van de activiteiten van de groepering, in de wetenschap dat met deze deelname aan de criminele activiteiten van de groepering wordt meegewerkt.

Voor de toepassing van dit lid wordt onder terroristische groepering verstaan een sinds enige tijd bestaande, gestructureerde vereniging van meer dan twee personen die in overleg optreden om strafbare feiten van terroristische aard te plegen. Onder ,gestructureerde vereniging’ wordt verstaan een vereniging die niet toevallig tot stand is gekomen met het oog op een onverwijld te plegen terroristische daad en waarbij niet noodzakelijkerwijs sprake is van formeel afgebakende taken van de leden, noch van continuïteit in de samenstelling of een ontwikkelde structuur.

4.      De lijst in de bijlage wordt opgesteld aan de hand van welbepaalde inlichtingen of dossierelementen die aantonen dat door een bevoegde instantie een beslissing is genomen ten aanzien van de bedoelde personen, groepen of entiteiten, ongeacht of het gaat om de inleiding van een onderzoek of een vervolging wegens een terroristische daad, poging tot het plegen van een dergelijke daad, of de deelname aan of het vergemakkelijken van een dergelijke daad, op grond van bewijzen of serieuze en geloofwaardige aanwijzingen, dan wel om een veroordeling wegens dergelijke feiten. Personen, groepen en entiteiten die de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties in verband heeft gebracht met terrorisme en waartegen deze sancties heeft gelast, kunnen op de lijst worden geplaatst.

Voor de toepassing van dit lid wordt onder ‚bevoegde instantie’ verstaan een rechterlijke instantie of, indien rechterlijke instanties geen bevoegdheid bezitten op het door deze bepaling bestreken gebied, een gelijkwaardige op dat terrein bevoegde instantie.

[…]

6.      De namen van de op de lijst in de bijlage geplaatste personen, groepen en entiteiten worden regelmatig en ten minste om de zes maanden bezien om er zeker van te zijn dat hun plaatsing op de lijst nog steeds gerechtvaardigd is.”

32      Uit de rechtspraak waarin deze bepalingen van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 zijn uitgelegd, volgt dat de procedure die tot een maatregel houdende bevriezing van tegoeden krachtens dat gemeenschappelijk standpunt kan leiden, zich afspeelt op twee niveaus, namelijk een nationaal en een Europees niveau (zie in die zin arresten van 14 maart 2017, A e.a., C‑158/14, EU:C:2017:202, punt 84, en 16 oktober 2014, LTTE/Raad, T‑208/11 en T‑508/11, EU:T:2014:885, punten 203 en 204). Om te beginnen neemt een bevoegde nationale instantie ten aanzien van de betrokkene een beslissing die beantwoordt aan de definitie van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931. Vervolgens beslist de Raad, met eenparigheid van stemmen, om de betrokkene op de lijst van bevriezing van tegoeden te plaatsen, op basis van welbepaalde inlichtingen of dossierelementen die aantonen dat een dergelijke beslissing is genomen (arresten van 12 december 2006, Organisation des Modjahedines du peuple d’Iran/Raad, T‑228/02, EU:T:2006:384, punt 117, en 23 oktober 2008, People’s Mojahedin Organization of Iran/Raad, T‑256/07, EU:T:2008:461, punt 131).

33      Aangezien de Unie niet over de middelen beschikt om zelf te onderzoeken of iemand betrokken is bij terroristische daden, heeft het hanteren van het vereiste van een voorafgaande beslissing van een nationale instantie namelijk tot doel om te kunnen vaststellen of er bewijzen of serieuze en geloofwaardige aanwijzingen bestaan dat de persoon in kwestie betrokken is bij terroristische activiteiten, waarvan de nationale instanties menen dat zij betrouwbaar zijn en op basis waarvan zij ten minste hebben besloten onderzoeksmaatregelen te nemen. Uit de verwijzing naar een nationale beslissing en de vermelding van „welbepaalde inlichtingen” en „bewijzen of serieuze en geloofwaardige aanwijzingen” in artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 vloeit dus voort dat deze handeling ertoe strekt de betrokkenen te beschermen door te verzekeren dat zij enkel op de lijst van bevriezing van tegoeden kunnen worden geplaatst, indien daarvoor een voldoende solide feitelijke grondslag bestaat, en dat het deze doelstelling wil bereiken door voor te schrijven dat er een beslissing wordt genomen door een nationale instantie (arresten van 15 november 2012, Al-Aqsa/Raad en Nederland/Al-Aqsa, C‑539/10 P en C‑550/10 P, EU:C:2012:711, punten 68 en 69, en 26 juli 2017, Raad/Hamas, C‑79/15 P, EU:C:2017:584, punt 24).

34      Uit deze specifieke vorm van samenwerking tussen de Raad en de lidstaten in het kader van de strijd tegen het terrorisme, zoals die bij gemeenschappelijk standpunt 2001/931 in het leven is geroepen, vloeien verschillende consequenties voort.

35      Ten eerste vooronderstelt de aanvankelijke plaatsing van een persoon of entiteit op de lijst van bevriezing van tegoeden overeenkomstig artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 dat er sprake is van een nationale beslissing van een bevoegde instantie. Deze voorwaarde wordt in artikel 1, lid 6, van dit gemeenschappelijk standpunt echter niet gesteld met betrekking tot de evaluatie van de plaatsing op de lijst.

36      Ten tweede moet de Raad weliswaar bewijzen dat de bevriezing van de tegoeden van een persoon, een groep of een entiteit legitiem is, maar is deze bewijslast van vrij beperkte omvang op het niveau van de procedure bij de instellingen van de Unie. De specifieke vorm van samenwerking tussen de Raad en de lidstaten bij de strijd tegen het terrorisme brengt voor deze instelling namelijk de verplichting mee om zich zoveel mogelijk te verlaten op de beoordeling door de bevoegde nationale instantie (arresten van 23 oktober 2008, People’s Mojahedin Organization of Iran/Raad, T‑256/07, EU:T:2008:461, punten 133 en 134; 4 december 2008, People’s Mojahedin Organization of Iran/Raad, T‑284/08, EU:T:2008:550, punt 53, en 14 december 2018, Hamas/Raad, T‑400/10 RENV, EU:T:2018:966, punt 282).

37      Deze verplichting voor de Raad om zich zoveel mogelijk te verlaten op de beoordeling door de bevoegde nationale instantie heeft voornamelijk betrekking op nationale veroordelingen die in aanmerking zijn genomen in het kader van de aanvankelijke plaatsing op de lijst krachtens artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931. Meer in het bijzonder is het niet de taak van de Raad om de juistheid of de toerekening van de feiten in de nationale veroordelingen waarop een aanvankelijke plaatsing op de lijst berust, te verifiëren. Een dergelijke verificatieplicht van de Raad met betrekking tot de feiten die aanleiding hebben gegeven tot de nationale beslissing die als grondslag voor de aanvankelijke plaatsing op de lijst van bevriezing van tegoeden heeft gediend, zou immers het tweeledige stelsel dat kenmerkend voor dit gemeenschappelijk standpunt is, ernstig ondermijnen, aangezien de beoordeling door de Raad van de juistheid van deze feiten zou kunnen conflicteren met de beoordeling en de bevindingen van de betrokken nationale instantie en een dergelijk conflict des te ongewenster zou zijn, omdat de Raad niet noodzakelijkerwijs beschikt over alle feitelijke gegevens en bewijselementen die zich in het dossier van die instantie bevinden (zie in die zin arrest van 24 november 2021, LTTE/Raad, T‑160/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:817, punten 240‑242 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Voorts zij eraan herinnerd dat de garantie voor de betrokken personen dat hun plaatsing op de lijst van bevriezing van tegoeden op een voldoende solide feitelijke grondslag berust, juist is gebaseerd op het vereiste dat een nationale instantie een beslissing heeft genomen en op het vertrouwen dat de instellingen van de Unie stellen in de beoordeling van de bewijzen en aanwijzingen door die nationale instantie (zie punt 33 supra).

38      Wat daarentegen de elementen betreft waarop de Raad zich baseert om overeenkomstig het bepaalde in artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 aan te tonen dat het gevaar van betrokkenheid bij terroristische activiteiten nog steeds bestaat, of het nu elementen betreft die afkomstig zijn uit een nationale beslissing van een bevoegde instantie dan wel uit andere bronnen, staat het in geval van betwisting aan de Raad om aan te tonen dat de feitelijke vaststellingen die worden vermeld in de handelingen waarbij de plaatsing op de lijsten is gehandhaafd, gegrond zijn en is het aan de Unierechter om na te gaan of die feiten materieel juist zijn, hetgeen impliceert dat moet worden onderzocht of de betrokken feiten juist zijn en op goede gronden zijn aangemerkt als factoren die de toepassing van beperkende maatregelen ten aanzien van de betrokken persoon rechtvaardigen (zie in die zin arrest van 22 april 2021, Raad/PKK, C‑46/19 P, EU:C:2021:316, punten 52‑55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39      Bovendien blijft de Raad, zoals ook het Hof heeft herhaald in zijn arrest van 22 april 2021, Raad/PKK (C‑46/19 P, EU:C:2021:316, punten 60‑62 en 78‑80 en aldaar aangehaalde rechtspraak), aan de motiveringsplicht onderworpen voor wat betreft zowel de incidenten die worden vermeld in de beslissingen die krachtens artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 in aanmerking zijn genomen als de incidenten die in latere nationale beslissingen worden vermeld of die de Raad zelfstandig, los van enige verwijzing naar dergelijke beslissingen, in aanmerking heeft genomen.

40      Bijgevolg moet voor elk van de bestreden handelingen een onderscheid worden gemaakt naargelang zij gebaseerd zijn op de beslissingen van de bevoegde nationale instanties die als grondslag voor de aanvankelijke plaatsing van verzoekster op de lijst hebben gediend, dan wel op latere beslissingen van die nationale instanties of op elementen die de Raad autonoom heeft vastgesteld. Een dergelijk onderscheid is des te meer vereist, omdat deze twee soorten grondslagen door verschillende bepalingen van standpunt 2001/931 worden beheerst: de eerste grondslag valt onder artikel 1, lid 4, van dat gemeenschappelijk standpunt en de tweede onder artikel 1, lid 6, ervan.

41      In casu zijn de handelingen van 2014 gebaseerd op een autonome analyse door de Raad van verschillende in de motiveringen opgesomde incidenten en voorts op beslissingen van de instanties van het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten en Turkije. De handelingen van 2015 tot en met 2017 en de besluiten van 2019 zijn daarentegen uitsluitend gebaseerd op beslissingen van verschillende nationale instanties, namelijk die van het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten en Frankrijk. Voorts moet worden gepreciseerd dat sommige van de in aanmerking genomen nationale beslissingen als grondslag hebben gediend voor verzoeksters aanvankelijke plaatsing op de lijsten, terwijl andere, later genomen beslissingen door de Raad in aanmerking zijn genomen in het kader van zijn evaluatie van de plaatsing van verzoekster op de lijsten.

42      Derhalve moeten de zes identieke middelen die tegen de bestreden handelingen zijn aangevoerd, worden onderzocht in het licht van deze inleidende opmerkingen, terwijl het specifiek in zaak T‑316/14 RENV aangevoerde middel, dat ontleend is aan schending van de artikelen 4 en 51 van het Handvest en uitsluitend gericht is tegen de handelingen van 2014, tezamen met het middel betreffende schending van artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 zal worden behandeld (zie punten 166 en 175 hieronder). Vervolgens zal worden onderzocht of deze handelingen stroken met het bepaalde in lid 3 (eerste middel), lid 4 (tweede middel) en lid 6 (derde middel) van artikel 1 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 en of zij het evenredigheidsbeginsel (vierde middel) – er zij aan herinnerd dat verzoekster ter terechtzitting heeft verduidelijkt dat het betrokken middel uitsluitend betrekking had op schending van dit beginsel en niet tevens op het subsidiariteitsbeginsel, waarvan akte is genomen in het proces-verbaal – de motiveringsplicht (vijfde middel) en, ten slotte, de rechten van de verdediging en het recht op een doeltreffende rechterlijke bescherming van verzoekster (zesde middel) in acht nemen. Om te beginnen zal het tweede middel, ontleend aan schending van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, worden onderzocht.

1.      Middel betreffende schending van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931

43      Allereerst zij eraan herinnerd dat in artikel 1 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 een onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds de aanvankelijke plaatsing van een persoon of entiteit op de lijst van bevriezing van tegoeden als bedoeld in lid 4 en de handhaving van een reeds op die lijst geplaatste persoon of entiteit op de lijst als bedoeld in lid 6. Terwijl de aanvankelijke plaatsing van een persoon of entiteit op de lijst van bevriezing van tegoeden vooronderstelt dat er een nationale beslissing van een bevoegde instantie is, geldt een dergelijke voorwaarde niet voor de handhaving van deze persoon of entiteit op de lijst, aangezien deze handhaving in essentie de verlenging van de aanvankelijke plaatsing op de lijst is en veronderstelt dat het gevaar van betrokkenheid van de persoon of entiteit in kwestie bij terroristische activiteiten, zoals aanvankelijk door de Raad is vastgesteld op basis van de nationale beslissing die als grondslag voor de aanvankelijke plaatsing op de lijst heeft gediend, nog steeds bestaat (arresten van 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punten 59‑61, en 26 juli 2017, Raad/Hamas, C‑79/15 P, EU:C:2017:584, punten 37‑39).

44      Hieruit volgt in de eerste plaats dat wanneer de Raad zich nog steeds op een nationale beslissing van een bevoegde instantie baseert om krachtens artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 te besluiten om de plaatsing van een persoon of entiteit op de lijst te handhaven, het middel betreffende schending van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 ter zake dienend is tot staving van een tegen een dergelijk besluit ingesteld beroep (zie in die zin arrest van 14 december 2018, Hamas/Raad, T‑400/10 RENV, EU:T:2018:966, punten 229 en 230), hetgeen overigens ook niet door de Raad wordt betwist. Ook het Hof heeft erkend dat dit middel ter zake dienend is, door in het arrest van 22 april 2021, Raad/PKK (C‑46/19 P, EU:C:2021:316, punt 38), te oordelen dat het Gerecht geen blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de besluiten tot handhaving op de lijsten uitsluitend aan artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 te toetsen. Het Hof heeft zich namelijk over de toetsing door het Gerecht van de motiveringsplicht van de Raad gebogen en in wezen geoordeeld dat de inachtneming van deze motiveringsplicht moest worden onderzocht in het licht van de in artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 genoemde elementen. Voorts heeft het Hof het onderzoek van alle andere middelen, waaronder de middelen betreffende schending van artikel 1, leden 3 en 4, van dit gemeenschappelijk standpunt, terugverwezen naar het Gerecht.

45      In de tweede plaats volgt hieruit dat dit middel in casu uitsluitend zal worden onderzocht met betrekking tot de nationale beslissingen die als grondslag voor de aanvankelijke plaatsing, in 2002, van verzoekster op de lijsten hebben gediend, te weten:

–        de beslissing van de minister van Binnenlandse Zaken van het Verenigd Koninkrijk van 29 maart 2001;

–        de beslissingen van de regering van de Verenigde Staten van 8 oktober 1997 en 31 oktober 2001.

46      Daarentegen zullen de argumenten met betrekking tot de Franse rechterlijke uitspraken die na de aanvankelijke plaatsing van verzoekster op de lijsten zijn gewezen, en de argumenten ter betwisting van de besluiten die zijn vastgesteld naar aanleiding van voornoemde beslissingen van de instanties van het Verenigd Koninkrijk van 2014 en van de instanties van de Verenigde Staten van 2013 en 2019, alsook de elementen die de Raad autonoom in aanmerking heeft genomen, worden behandeld in het kader van het onderzoek van het middel inzake schending van artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931.

47      Hetzelfde geldt voor de argumenten met betrekking tot de uitspraken van de Turkse rechtbanken voor staatsveiligheid die in de motiveringen van de handelingen van 2014 worden vermeld. Hoewel bepaalde passages in die motiveringen aanleiding kunnen geven tot verwarring, doordat daar veroordelingen van de PKK door de Turkse rechtbanken voor staatsveiligheid worden vermeld, waarvan sommige van vóór 2002 dateren, en naar aanleiding van de opsomming van die veroordelingen de formele conclusie wordt getrokken dat er sprake is van beslissingen die krachtens artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 zijn genomen, kan uit de algemene conclusie ten aanzien van de evaluatie van de litigieuze plaatsingen op de lijsten – waarbij uitsluitend de handhaving van de beslissingen van het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten wordt vermeld – namelijk worden afgeleid dat alleen laatstgenoemde beslissingen in aanmerking zijn genomen uit hoofde van voornoemde bepaling van het gemeenschappelijk standpunt, hetgeen de Raad bevestigt in zijn verweerschrift en verzoekster bovendien ook erkent in haar memorie van repliek.

a)      Beslissing van het Verenigd Koninkrijk

48      Verzoekster betwist dat de beslissing van de minister van Binnenlandse Zaken van het Verenigd Koninkrijk van 29 maart 2001 kan worden aangemerkt als een beslissing van een bevoegde instantie in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 en onderbouwt haar stelling met argumenten die verband houden met het begrip „bevoegde instantie”, de vereiste aanwijzingen waaruit blijkt dat een dergelijke beslissing is genomen en de datum van de in die beslissing genoemde incidenten.

1)      Kwalificatie van de minister van Binnenlandse Zaken van het Verenigd Koninkrijk als „bevoegde instantie”

49      Volgens verzoekster kan de minister van Binnenlandse Zaken van het Verenigd Koninkrijk niet worden aangemerkt als een „bevoegde instantie” in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931. Deze minister is volgens haar namelijk geen rechterlijke instantie, maar een bestuurlijke instantie. Zijn beslissingen hebben het karakter van een bestuurshandeling hebben en zij worden niet genomen na een uit verschillende fasen bestaande procedure, zoals de procedure voor strafrechtelijke uitspraken. De bij deze beslissingen opgelegde verboden zijn bovendien van onbepaalde duur doordat een periodieke evaluatie ontbreekt. Verder heeft de minister van Binnenlandse Zaken een ruime beoordelingsbevoegdheid, aangezien de bevoegdheden van het parlement van het Verenigd Koninkrijk beperkt zijn tot een collectieve beoordeling van de betrokken organisaties, zonder dat het parlement kennis heeft van de vertrouwelijke informatie die de minister bij zijn beoordeling heeft betrokken.

50      Vooraf zij eraan herinnerd dat het Gerecht bij herhaling heeft geoordeeld dat de beslissing van de minister van Binnenlandse Zaken van het Verenigd Koninkrijk van 29 maart 2001 een beslissing van een bevoegde instantie in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 vormde (zie in die zin arresten van 23 oktober 2008, People’s Mojahedin Organization of Iran/Raad, T‑256/07, EU:T:2008:461, punten 144 en 145; 16 oktober 2014, LTTE/Raad, T‑208/11 en T‑508/11, EU:T:2014:885, punt 106; 14 december 2018, Hamas/Raad, T‑400/10 RENV, EU:T:2018:966, punten 258‑285; 6 maart 2019, Hamas/Raad, T‑289/15, EU:T:2019:138, punten 71‑96; 10 april 2019, Gamaa Islamya Égypte/Raad, T‑643/16, EU:T:2019:238, punten 108‑133, en 24 november 2021, LTTE/Raad, T‑160/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:817, punt 112).

51      Volgens de rechtspraak bevat artikel 1, lid 4, tweede alinea, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 namelijk weliswaar een voorkeur voor de beslissingen van rechterlijke instanties, maar sluit het geenszins uit dat rekening wordt gehouden met beslissingen van bestuurlijke instanties, wanneer deze instanties naar nationaal recht de bevoegdheid hebben gekregen om beperkende beslissingen te nemen ten aanzien van groeperingen die bij het terrorisme betrokken zijn en deze instanties, hoewel slechts bestuurlijk van aard, niettemin kunnen worden beschouwd als „equivalenten” van rechterlijke instanties (arresten van 16 oktober 2014, LTTE/Raad, T‑208/11 en T‑508/11, EU:T:2014:885, punt 107; 14 december 2018, Hamas/Raad, T‑400/10 RENV, EU:T:2018:966, punt 259; 6 maart 2019, Hamas/Raad, T‑289/15, EU:T:2019:138, punt 72; 10 april 2019, Gamaa Islamya Égypte/Raad, T‑643/16, EU:T:2019:238, punt 111, en 24 november 2021, LTTE/Raad, T‑160/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:817, punt 114).

52      Bestuurlijke instanties kunnen als equivalenten van rechterlijke instanties worden beschouwd wanneer hun beslissingen vatbaar zijn voor een rechterlijke toetsing die zowel de feitelijke als de juridische elementen bestrijkt (zie in die zin arresten van 23 oktober 2008, People’s Mojahedin Organization of Iran/Raad, T‑256/07, EU:T:2008:461, punt 145; 14 december 2018, Hamas/Raad, T‑400/10 RENV, EU:T:2018:966, punt 260; 6 maart 2019, Hamas/Raad, T‑289/15, EU:T:2019:138, punt 73; 10 april 2019, Gamaa Islamya Égypte/Raad, T‑643/16, EU:T:2019:238, punt 112, en 24 november 2021, LTTE/Raad, T‑160/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:817, punt 115).

53      Het feit dat de rechterlijke instanties van de betrokken staat bevoegdheden op het gebied van terrorismebestrijding hebben, staat er dus niet aan in de weg dat de Raad rekening mag houden met de beslissingen van de nationale bestuurlijke instantie die belast is met de vaststelling van beperkende maatregelen op het gebied van terrorisme (arresten van 16 oktober 2014, LTTE/Raad, T‑208/11 en T‑508/11, EU:T:2014:885, punt 108; 14 december 2018, Hamas/Raad, T‑400/10 RENV, EU:T:2018:966, punt 261; 6 maart 2019, Hamas/Raad, T‑289/15, EU:T:2019:138, punt 74; 10 april 2019, Gamaa Islamya Égypte/Raad, T‑643/16, EU:T:2019:238, punt 113, en 24 november 2021, LTTE/Raad, T‑160/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:817, punt 116).

54      Blijkens de motiveringen van de handelingen van 2015 tot en met 2017 en de besluiten van 2019 kan tegen de beslissingen van de minister van Binnenlandse Zaken van het Verenigd Koninkrijk beroep worden ingesteld bij de Proscribed Organisations Appeal Commission (commissie van beroep inzake verboden organisaties, Verenigd Koninkrijk; hierna: „POAC”), die feitelijk en rechtens uitspraak doet aan de hand van de beginselen die de rechterlijke toetsing beheersen. Elke partij kan tegen de beslissing van de POAC een tot rechtsvragen beperkt hoger beroep instellen bij een appelrechter, indien zij daartoe toestemming krijgt van de POAC of, bij gebreke daarvan, van de appelrechter (zie in die zin arresten van 14 december 2018, Hamas/Raad, T‑400/10 RENV, EU:T:2018:966, punt 262; 6 maart 2019, Hamas/Raad, T‑289/15, EU:T:2019:138, punt 75; 10 april 2019, Gamaa Islamya Égypte/Raad, T‑643/16, EU:T:2019:238, punt 114, en 24 november 2021, LTTE/Raad, T‑160/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:817, punt 117).

55      Hieruit blijkt dat de beslissing van de minister van Binnenlandse Zaken van het Verenigd Koninkrijk van 2001 moet worden geacht te zijn genomen door een bestuurlijke instantie die als het equivalent van een rechterlijke instantie en dus als een bevoegde instantie in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 moet worden beschouwd (zie in die zin arresten van 14 december 2018, Hamas/Raad, T‑400/10 RENV, EU:T:2018:966, punt 263; 6 maart 2019, Hamas/Raad, T‑289/15, EU:T:2019:138, punt 76; 10 april 2019, Gamaa Islamya Égypte/Raad, T‑643/16, EU:T:2019:238, punt 115, en 24 november 2021, LTTE/Raad, T‑160/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:817, punt 118).

56      Bovendien zij opgemerkt dat artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 volgens de rechtspraak niet verlangt dat de beslissing van de bevoegde instantie wordt genomen in het kader van een strafrechtelijke procedure in strikte zin, mits de nationale procedure in kwestie, gelet op de doelstellingen van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, de bestrijding van het terrorisme in ruime zin tot doel heeft door middel van de vaststelling van preventieve of repressieve maatregelen (zie in die zin arresten van 14 december 2018, Hamas/Raad, T‑400/10 RENV, EU:T:2018:966, punten 269‑271; 6 maart 2019, Hamas/Raad, T‑289/15, EU:T:2019:138, punten 82‑84; 10 april 2019, Gamaa Islamya Égypte/Raad, T‑643/16, EU:T:2019:238, punten 119‑121, en 24 november 2021, LTTE/Raad, T‑160/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:817, punt 119).

57      In casu worden in de beslissing van de minister van Binnenlandse Zaken van het Verenigd Koninkrijk verbodsmaatregelen afgekondigd tegen organisaties die als organisaties van terroristische aard worden beschouwd. Deze beslissing wordt dus, zoals de rechtspraak verlangt, genomen in het kader van een nationale procedure die er primair toe strekt om de PKK preventieve of repressieve maatregelen op te leggen uit hoofde van de bestrijding van het terrorisme (zie in die zin arresten van 16 oktober 2014, LTTE/Raad, T‑208/11 en T‑508/11, EU:T:2014:885, punt 115; 14 december 2018, Hamas/Raad, T‑400/10 RENV, EU:T:2018:966, punten 272 en 273; 6 maart 2019, Hamas/Raad, T‑289/15, EU:T:2019:138, punt 84; 10 april 2019, Gamaa Islamya Égypte/Raad, T‑643/16, EU:T:2019:238, punt 121, en 24 november 2021, LTTE/Raad, T‑160/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:817, punt 120).

58      Uit de voorgaande overwegingen volgt dat de bestreden handelingen niet nietig kunnen worden verklaard op grond dat de Raad zich, om verzoekster op de litigieuze lijsten te plaatsen, in de bijbehorende motiveringen heeft gebaseerd op de beslissing van 2001 van de minister van Binnenlandse Zaken van het Verenigd Koninkrijk, die een bestuurlijke instantie is en wiens beslissingen niet van strafrechtelijke aard zijn.

59      De overige argumenten die verzoekster tot staving van dit middel heeft aangevoerd, doen hieraan niet af.

60      Wat ten eerste de stelling betreft dat er geen sprake is van een gefaseerde procedure, zoals wél het geval is bij gerechtelijke procedures, volgt uit de bewoordingen van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 niet dat de betrokken nationale beslissing enkel als grondslag voor plaatsing op de lijst kan dienen, indien daarmee een procedure wordt afgesloten die in verschillende fasen is verlopen (arrest van 24 november 2021, LTTE/Raad, T‑160/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:817, punt 124).

61      Hoe dan ook verloopt de procedure die uitmondt in een verbod van de minister van Binnenlandse Zaken van het Verenigd Koninkrijk, in verschillende fasen. Om te beginnen vereist het verbod dat deze instantie het bewijsmateriaal waarop de redelijke overtuiging is gebaseerd dat de organisatie betrokken is bij terrorisme, grondig onderzoekt. Dit bewijsmateriaal omvat informatie uit openbare informatiebronnen en van inlichtingendiensten. Voorts komt de minister van Binnenlandse Zaken van het Verenigd Koninkrijk pas tot een beslissing nadat hij de voltallige regering, de inlichtingendiensten en de politie heeft geraadpleegd. Tot slot moet het verbodsbesluit in het kader van de goedkeuringsprocedure door beide kamers van het parlement van het Verenigd Koninkrijk worden getoetst en goedgekeurd (arrest van 24 november 2021, LTTE/Raad, T‑160/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:817, punten 125‑128).

62      Wat ten tweede de gestelde onbeperkte duur van het bij de beslissing van de minister van Binnenlandse Zaken van het Verenigd Koninkrijk opgelegde verbod betreft, zij in de eerste plaats opgemerkt dat de omstandigheid dat ten aanzien van deze beslissing geen jaarlijkse evaluatieplicht geldt, de Raad niet belet zich daarop te baseren teneinde de entiteit waarop die beslissing betrekking heeft op de lijsten van bevriezing van tegoeden te plaatsen, aangezien de Raad uit hoofde van zijn evaluatieplicht gehouden is om na te gaan of die beslissing, andere beslissingen of feitelijke elementen van latere datum op de datum waarop hij voornemens is die entiteit op voornoemde lijsten te handhaven, die plaatsing op de lijsten nog steeds rechtvaardigen (arrest van 24 november 2021, LTTE/Raad, T‑160/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:817, punt 131).

63      In de tweede plaats kan een organisatie of persoon ten aanzien waarvan een verbodsmaatregel is uitgevaardigd krachtens section 4 van de UK Terrorism Act 2000 de minister van Binnenlandse Zaken schriftelijk verzoeken te onderzoeken of het opportuun is die organisatie of die persoon van de lijst van verboden organisaties te schrappen; krachtens section 5 van de UK Terrorism Act 2000 kan de aanvrager, indien de minister dat verzoek afwijst, beroep instellen bij de POAC, waarvan de beslissingen op hun beurt weer vatbaar zijn voor hoger beroep (arrest van 24 november 2021, LTTE/Raad, T‑160/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:817, punt 132) (zie punt 54 hierboven).

64      Hieruit volgt dat de UK Terrorism Act 2000 weliswaar niet voorziet in een jaarlijkse evaluatie van de verbodsbesluiten van de minister van Binnenlandse Zaken van het Verenigd Koninkrijk, maar dat deze verbodsbesluiten geen onbeperkte werking hebben.

65      Ten derde moet, wat betreft de gestelde ruime beoordelingsmarge van de minister van Binnenlandse Zaken van het Verenigd Koninkrijk om terroristische organisaties te verbieden, worden onderstreept dat deze minister de verbodsbesluiten niet neemt op grond van politieke overwegingen, maar op grond van de nationaalrechtelijke bepalingen waarin terroristische handelingen worden gedefinieerd, zoals blijkt uit section 3 van de Terrorism Act 2000 van het Verenigd Koninkrijk. Anders dan verzoekster met betrekking tot deze bepaling betoogt, heeft het feit dat daarin wordt bepaald dat de minister van Binnenlandse Zaken een entiteit verbiedt wanneer hij „vermoedt dat deze betrokken is bij terroristische activiteiten”, betrekking op de bewijsstandaard die voor plaatsing op de lijsten is vereist (zie in die zin arrest van 13 december 2016, Al-Ghabra/Commissie, T‑248/13, EU:T:2016:721, punten 112‑119). Dit pleit nog minder voor een mogelijke discretionaire beoordeling, omdat deze bewijsstandaard een sterkere mate van overtuiging en dus een meer nauwkeurige motivering vergt dan het loutere bestaan van een verdenking (zie in die zin arrest van 13 december 2016, Al-Ghabra/Commissie, T‑248/13, EU:T:2016:721, punten 114 en 115).

66      Hieraan kan nog worden toegevoegd dat de ruime discretionaire bevoegdheid van de minister van Binnenlandse Zaken van het Verenigd Koninkrijk hoe dan ook wordt ingedamd door de parlementaire controle en goedkeuring waaraan zijn ontwerpbeslissingen zijn onderworpen. Het Gerecht heeft specifiek met betrekking tot de ontwerpbeslissingen van de minister van Binnenlandse Zaken van het Verenigd Koninkrijk reeds overwogen dat alle leden van het Lagerhuis, dat één van de twee kamers van het parlement van het Verenigd Koninkrijk is die de ontwerpbeslissing moet goedkeuren, een samenvatting van de feiten ontvangen met betrekking tot elk van de in de ontwerpbeslissing genoemde organisaties, hetgeen impliceert dat een individueel onderzoek door het Lagerhuis mogelijk is, dat de debatten in het Lagerhuis daadwerkelijk betrekking hebben op individuele organisaties – zoals overigens ook blijkt uit de standpunten die met betrekking tot de PKK zijn ingenomen tijdens het parlementaire debat dat voorafging aan de goedkeuring van de beslissing van 2001, welke standpunten verzoekster in casu heeft weergegeven in haar verzoekschrift – en dat het Lagerhuis hoe dan ook over de mogelijkheid beschikt om goedkeuring aan de ontwerpbeslissing te onthouden (arrest van 16 oktober 2014, LTTE/Raad, T‑208/11 en T‑508/11, EU:T:2014:885, punt 122; zie in die zin ook arrest van 24 november 2021, LTTE/Raad, T‑160/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:817, punten 136 en 137).

67      Uit het voorgaande volgt dat alle argumenten die ertoe strekken de kwalificatie van de minister van Binnenlandse Zaken van het Verenigd Koninkrijk als „bevoegde instantie” in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 te betwisten, moeten worden afgewezen.

2)      „Welbepaalde inlichtingen of dossierelementen die aantonen dat door een bevoegde instantie een beslissing is genomen”

68      Verzoekster verwijt de Raad in wezen dat hij heeft verzuimd om welbepaalde inlichtingen of dossierelementen te vermelden die aantonen dat de beslissing van de minister van Binnenlandse Zaken van het Verenigd Koninkrijk een door een „bevoegde instantie” genomen beslissing in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 vormde. Blijkens de memories van verzoekster bestaat dit verwijt uit drie grieven. Ten eerste heeft de Raad volgens haar niet de redenen uiteengezet waarom hij van oordeel was dat de minister van Binnenlandse Zaken van het Verenigd Koninkrijk een „bevoegde instantie” was. Ten tweede bevatten de bestreden handelingen geen enkele beschrijving van de aan de beslissing van 2001 ten grondslag liggende redenen. Ten derde wordt in deze handelingen evenmin gepreciseerd om welke redenen de Raad van oordeel was dat de betrokken feiten onder het begrip „terroristische daad” in de zin van artikel 1, lid 3, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 vielen.

69      Wat de eerste grief aangaat, zij opgemerkt dat daarmee formeel kritiek wordt geuit op de naleving van de motiveringsplicht (zie in die zin arrest van 24 november 2021, LTTE/Raad, T‑160/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:817, punten 329‑333), zodat deze grief zal worden onderzocht in het kader van de behandeling van het middel betreffende schending van deze plicht (zie punten 221‑224 hiervoor).

70      Wat de twee andere grieven betreft, moet allereerst worden herinnerd aan de inhoud van de passages in de motiveringen van de bestreden handelingen die gewijd zijn aan de beslissing van de minister van Binnenlandse Zaken van het Verenigd Koninkrijk van 2001.

71      In de handelingen van 2014 heeft de Raad aangegeven dat de minister van Binnenlandse Zaken van het Verenigd Koninkrijk de PKK had verboden als een organisatie die betrokken is bij terroristische daden, omdat zij terroristische daden had gepleegd en daaraan had deelgenomen. Voorts heeft de Raad ook andere nationale beslissingen genoemd, waarna hij heeft geconcludeerd dat er beslissingen door bevoegde instanties in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 waren genomen (motivering, blz. 4).

72      In de handelingen van 2015 tot en met 2017 en de besluiten van 2019, waarvan de motivering op dit punt in identieke bewoordingen is gesteld, geeft de Raad aan dat hij zich heeft gebaseerd op beslissingen die door hem worden aangemerkt als beslissingen van een bevoegde instantie in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, waaronder de beslissing van de minister van Binnenlandse Zaken van het Verenigd Koninkrijk van 2001. Hij preciseert dat hij de aan deze beslissingen ten grondslag liggende feitelijke gegevens heeft onderzocht en van oordeel was dat deze onder de begrippen „terroristische daden” en „groepen en entiteiten die betrokken zijn bij terroristische daden” in de zin van artikel 1, leden 2 en 3, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 vielen (motivering, punten 1 tot en met 6). In bijlage A bij de motiveringen van de handelingen van 2015 tot en met 2017 met betrekking tot voornoemde beslissing geeft de Raad voorts aan dat die beslissing in 2001 is vastgesteld omdat de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken van het Verenigd Koninkrijk redenen had om aan te nemen dat de PKK terroristische daden in de zin van artikel 1, lid 3, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 had gepleegd en eraan had deelgenomen (punten 3, 4 en 16). Hij preciseert dat de betrokken terroristische daden mede terroristische aanslagen omvatten die van na 1984 dateerden en aan de PKK werden toegeschreven, en dat de PKK begin jaren negentig een terreurcampagne tegen westerse belangen en investeringen had gevoerd om de Turkse regering sterker onder druk te zetten, met inbegrip van de ontvoering van westerse toeristen en, in 1993‑1994, de aanslag op een raffinaderij en aanslagen op toeristische voorzieningen die tot de dood van buitenlandse toeristen hadden geleid. De Raad merkt op dat de PKK die campagne tussen 1995 en 1999 weliswaar leek te hebben opgegeven, doch dat zij Turkse toeristencentra was blijven bedreigen. Volgens de Raad stroken die feiten met de in artikel 1, lid 3, eerste alinea, onder i) en ii), van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 genoemde doelstellingen en met de in artikel 1, lid 3, eerste alinea, onder iii), a), c), d), f), g) en i), van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 genoemde gewelddaden (punt 16).

73      Voorts zij eraan herinnerd dat uit de rechtspraak volgt dat de overeenkomstig artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 vereiste „welbepaalde inlichtingen of dossierelementen” dienen aan te tonen dat ten aanzien van de betrokken personen of entiteiten een beslissing door een nationale instantie is genomen die beantwoordt aan de in die bepaling opgenomen definitie, zodat die personen of entiteiten kunnen weten dat deze beslissing is genomen, maar dat deze inlichtingen of dossierelementen geen betrekking hebben op de inhoud van die beslissing (zie in die zin arrest van 24 november 2021, LTTE/Raad, T‑160/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:817, punt 148 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

74      Hieruit volgt dat in casu kan worden geoordeeld dat de Raad in de handelingen van 2014 „[voldoende] welbepaalde inlichtingen” heeft verstrekt over de beslissing van de minister van Binnenlandse Zaken van het Verenigd Koninkrijk van 2001 in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 door de exacte datum en de opsteller van die beslissing te vermelden benevens de rechtsgrondslag ervan, te weten de United Kingdom Terrorism Act 2000.

75      Hetzelfde geldt voor de handelingen van 2015 tot en met 2017 en de besluiten van 2019, die dezelfde informatie bevatten over de exacte datum, de opsteller en de rechtsgrondslag van de beslissing van 2001.

76      Hieruit volgt dat alle argumenten die ertoe strekken te betwisten dat de Raad de vereisten van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 met betrekking tot „welbepaalde inlichtingen of dossierelementen die aantonen dat door een bevoegde instantie een beslissing is genomen” in acht heeft genomen, moeten worden afgewezen.

3)      Datum van de terroristische daden waarop het verbod van de PKK door de minister van Binnenlandse Zaken van het Verenigd Koninkrijk is gebaseerd

77      De kritiek dat de beslissing van de minister van Binnenlandse Zaken van het Verenigd Koninkrijk van 2001 is gebaseerd op incidenten die te lang geleden hebben plaatsgevonden om nog in aanmerking te mogen worden genomen uit hoofde van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, wordt uitsluitend in zaak T‑148/19 geuit.

78      Vooraf zij erop gewezen dat de in casu te beoordelen „afstand in de tijd” betrekking heeft op het tijdsverloop tussen de incidenten die in de beslissing van 2001 in aanmerking zijn genomen en de datum van die beslissing, zoals verzoekster overigens terecht opmerkt.

79      Voor zover dit argument wordt aangevoerd tot staving van het middel inzake schending van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, hoeft hier namelijk enkel een uitspraak te worden gedaan over de kwalificatie van de beslissing van 2001 als een „beslissing van een bevoegde instantie” in de zin van die bepaling, gelet met name op de datum waarop de in die beslissing in aanmerking genomen incidenten zich hebben voorgedaan (zie in die zin conclusie van advocaat-generaal Sharpston in de zaak Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2016:723, punt 80), terwijl de afstand in de tijd tussen de in die beslissing bedoelde incidenten en de vaststelling van die beslissing enerzijds en de in casu bestreden besluiten tot handhaving van de plaatsing op de lijsten anderzijds, zal worden onderzocht in het kader van het middel betreffende schending van artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931.

80      Wat de beoordeling in casu van de in geding zijnde afstand in de tijd aangaat, kan worden vastgesteld dat de laatste feiten die in aanmerking zijn genomen in de beslissing van de minister van Binnenlandse Zaken van het Verenigd Koninkrijk van 2001, zoals beschreven in de besluiten van 2019, namelijk het dreigen met aanslagen op Turkse toeristische voorzieningen, betrekking hebben op de periode van 1995 tot 1999 (zie punt 72 supra). Bovendien zij eraan herinnerd dat het niet de taak van de Raad is om de juistheid te toetsen van de feiten die in aanmerking zijn genomen in nationale veroordelingsbesluiten waarop een aanvankelijke plaatsing op de lijst is gebaseerd (zie punt 37 supra), zoals de beslissing van 2001. Volgens vaste rechtspraak moet deze beslissing namelijk worden gelijkgesteld met een veroordelingsbesluit, aangezien zij definitief is in die zin dat zij niet hoeft te worden gevolgd door een onderzoek en tot doel heeft om de betrokken personen of entiteiten in het Verenigd Koninkrijk te verbieden, met strafrechtelijke gevolgen voor personen die enige band met hen onderhouden (zie arrest van 24 november 2021, LTTE/Raad, T‑160/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:817, punten 155 en 156 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

81      Hieruit volgt dat de betrokken dreigementen om een aanslag te plegen, ondanks het feit dat de juistheid hiervan wordt betwist door verzoekster, die betoogt dat de motivering geen enkel element of argument bevat waaruit blijkt dat die dreigementen ook daadwerkelijk zijn geuit, in casu wel degelijk in aanmerking mogen worden genomen. Ook volgt hieruit dat de afstand in de tijd tussen de laatste feiten die in aanmerking zijn genomen (1999) en de datum waarop de beslissing van 2001 is genomen, circa twee jaar bedraagt. Een dergelijke afstand in de tijd van minder dan vijf jaar wordt niet als buitensporig beschouwd (zie in die zin arrest van 24 november 2021, LTTE/Raad, T‑160/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:817, punt 208 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

82      Derhalve levert de datum van de in de beslissing van de minister van Binnenlandse Zaken van het Verenigd Koninkrijk van 2001 genoemde incidenten, welke beslissing in aanmerking is genomen uit hoofde van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, geen schending van deze bepaling op.

83      Uit het voorgaande volgt dat de grieven die zijn gericht tegen het feit dat de bestreden handelingen zijn gebaseerd op de beslissing van de minister van Binnenlandse Zaken van het Verenigd Koninkrijk van 2001, geen doel treffen.

b)      Beslissingen van de Verenigde Staten

84      Verzoekster betwist dat de beslissingen van de instanties van de Verenigde Staten van 1997 en 2001 kunnen worden aangemerkt als beslissingen van een bevoegde instantie in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931. Zij voert daartoe argumenten aan die verband houden met het begrip „bevoegde instantie” en met de vereiste aanwijzingen waaruit blijkt dat dergelijke beslissingen zijn genomen.

85      In dit verband zij herinnerd aan de inmiddels vaste rechtspraak dat het in artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 gebezigde begrip „bevoegde instantie” niet beperkt is tot de instanties van de lidstaten, maar in beginsel ook de instanties van derde landen kan omvatten (arresten van 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punt 22; 14 december 2018, Hamas/Raad, T‑400/10 RENV, EU:T:2018:966, punt 244, en 6 maart 2019, Hamas/Raad, T‑289/15, EU:T:2019:138, punt 43).

86      Deze uitlegging wordt ten eerste gerechtvaardigd door de bewoordingen van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, die het begrip „bevoegde instanties” niet beperken tot de instanties van de lidstaten, en in de tweede plaats door de doelstelling van dit gemeenschappelijk standpunt, dat is aangenomen om uitvoering te geven aan resolutie 1373 (2001) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, die de strijd tegen het terrorisme op mondiaal niveau wil intensiveren door stelselmatige en nauwe samenwerking tussen alle staten (arresten van 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punt 23; 14 december 2018, Hamas/Raad, T‑400/10 RENV, EU:T:2018:966, punt 245, en 6 maart 2019, Hamas/Raad, T‑289/15, EU:T:2019:138, punt 44).

87      Het is echter eveneens vaste rechtspraak dat het aan de Raad staat om na te gaan of een beslissing van een instantie van een derde land met inachtneming van de rechten van de verdediging en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte is genomen, alvorens zich op die beslissing te baseren (arresten van 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punten 24 en 31, en 4 september 2019, Hamas/Raad, T‑308/18, EU:T:2019:557, punt 58).

88      Derhalve moeten eerst de argumenten die verzoekster aanvoert tegen de verificatie die de Raad in casu heeft verricht. In dit verband zij gepreciseerd dat de noodzaak om tot deze verificatie over te gaan met name voortvloeit uit de doelstelling van het vereiste in artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, dat de aanvankelijke plaatsing van een persoon of entiteit op de lijst van bevriezing van tegoeden is gebaseerd op een beslissing van een bevoegde instantie. Dit vereiste strekt er namelijk toe de betrokken personen of entiteiten te beschermen door te verzekeren dat zij enkel op deze lijst worden geplaatst, indien daarvoor een voldoende solide feitelijke grondslag bestaat (zie in die zin arrest van 15 november 2012, Al-Aqsa/Raad en Nederland/Al-Aqsa, C‑539/10 P en C‑550/10 P, EU:C:2012:711, punt 68). Deze doelstelling kan alleen worden bereikt indien de beslissingen van derde landen waarop de Raad zich baseert voor de aanvankelijke plaatsing van personen of entiteiten op voornoemde lijst, met inachtneming van de rechten van de verdediging en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte zijn genomen (arrest van 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punt 26).

89      In casu merkt de Raad in bijlage C bij de motiveringen met betrekking tot de aanwijzing van de PKK als FTO en SDGT door de instanties van de Verenigde Staten – die identiek is voor wat betreft de handelingen van 2015 tot en met 2017 en de besluiten van 2019 – onder meer op dat de aanwijzing als FTO dateert van 8 oktober 1997 en de aanwijzing als SDGT van 31 oktober 2001 (punten 3 en 4).

90      De Raad stelt vervolgens dat de aanwijzing als FTO om de vijf jaar ambtshalve opnieuw wordt bezien door de United States Secretary of State (minister van Buitenlandse Zaken, Verenigde Staten van Amerika), indien intussen niet om de intrekking ervan is verzocht. De betrokken entiteit kan ook zelf om de twee jaar verzoeken om de intrekking van zijn aanwijzing op basis van bewijzen waaruit blijkt dat de omstandigheden die aan de basis van de aanwijzing als FTO lagen, wezenlijk veranderd zijn. De minister van Buitenlandse Zaken van de Verenigde Staten en het United States Congress (Congres van de Verenigde Staten van Amerika) kunnen ook ambtshalve een aanwijzing als FTO intrekken. Bovendien kan de betrokken entiteit haar aanwijzing als FTO aanvechten bij de Circuit Court of Appeals for the District of Columbia (federaal hof van beroep van het district Columbia, Verenigde Staten). De Raad merkt op dat de aanwijzing als SDGT niet aan een periodieke evaluatie is onderworpen, maar kan worden aangevochten bij de federale rechters (punten 8 tot en met 11 van bijlage C bij de motiveringen). Voorts stelt de Raad vast dat de aanwijzingen van verzoekster als FTO en SDGT niet zijn aangevochten bij de rechterlijke instanties van de Verenigde Staten en dat er daaromtrent geen rechtsgeding aanhangig is (punten 11 en 12 van bijlage C bij de motiveringen). Ten aanzien van de evaluatieprocedures en de beschrijving van de openstaande rechtsmiddelen is de Raad van mening dat de toepasselijke Amerikaanse wetgeving de rechten van de verdediging en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte verzekert (punt 13).

91      Het Gerecht heeft zich echter in verschillende arresten reeds uitgesproken over identieke motiveringen als die welke als bijlage bij de handelingen van 2015 tot en met 2017 en de besluiten van 2019 zijn gevoegd, en geoordeeld dat deze motiveringen niet toereikend waren om op basis daarvan te kunnen vaststellen dat de Raad heeft voldaan aan zijn verplichting om na te gaan of het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging in de Verenigde Staten van Amerika in acht is genomen (arresten van 6 maart 2019, Hamas/Raad, T‑289/15, EU:T:2019:138, punten 54‑65; 10 april 2019, Gamaa Islamya Égypte/Raad, T‑643/16, EU:T:2019:238, punten 93‑104, en 4 september 2019, Hamas/Raad, T‑308/18, EU:T:2019:557, punten 65‑76). Bovendien heeft het Hof in het enige arrest in hogere voorziening waarin het zich heeft uitgesproken over een middel dat was gericht tegen de beoordeling door het Gerecht van het feit dat de Raad zich op Amerikaanse beslissingen had gebaseerd (arrest van 4 september 2019, Hamas/Raad, T‑308/18, EU:T:2019:557), geoordeeld dat dit middel niet-ontvankelijk was en dat de beoordeling door het Gerecht in het bestreden arrest gezag van gewijsde had (arrest van 23 november 2021, Raad/Hamas, C‑833/19 P, EU:C:2021:950, punten 36‑40 en 82).

92      Het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging verlangt immers dat wanneer besluiten de belangen van de adressaten aanmerkelijk beïnvloeden, deze laatsten in staat moeten worden gesteld om naar behoren hun standpunt kenbaar te maken over hetgeen als grond voor de betrokken besluiten tegen hen wordt ingebracht. In geval van maatregelen tot plaatsing van personen of entiteiten op een lijst van bevriezing van tegoeden brengt dit beginsel met zich mee dat aan die personen of entiteiten de redenen van deze maatregelen moeten worden meegedeeld bij de vaststelling van die besluiten of onmiddellijk erna (zie arrest van 4 september 2019, Hamas/Raad, T‑308/18, EU:T:2019:557, punten 65 en 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

93      Wat betreft de in de Verenigde Staten geldende wetgeving inzake de aanwijzing als SDGT, op basis waarvan de beslissing van 2001 is genomen, blijkt uit de algemene beschrijving die de Raad daarvan in de betrokken motiveringen geeft, niet dat er enige verplichting voor de instanties van de Verenigde Staten bestaat om de betrokkenen een motivering te verstrekken of zelfs maar om deze beslissingen te publiceren, zodat niet kan worden geoordeeld dat de rechten van de verdediging in acht zijn genomen (zie in die zin arrest van 4 september 2019, Hamas/Raad, T‑308/18, EU:T:2019:557, punten 69 en 70).

94      De wetgeving inzake de aanwijzing als FTO, op basis waarvan de beslissing van 1997 is genomen, voorziet weliswaar in openbaarmaking van de betrokken beslissingen in het federale register, doch uit de motiveringen blijkt niet dat die openbaarmaking, afgezien van het dispositief van deze beslissingen, ook een motivering omvat – zoals overigens ook naar voren komt uit de bij het verweerschrift in zaak T‑316/14 RENV gevoegde uittreksels uit het federale register – of dat die motivering op enige wijze aan verzoekster ter beschikking is gesteld (zie in die zin arrest van 4 september 2019, Hamas/Raad, T‑308/18, EU:T:2019:557, punten 71‑75). Het in de motiveringen aangehaalde „administratieve dossier” met betrekking tot de PKK van het ministerie van Buitenlandse Zaken van de Verenigde Staten van 2013 of 2019 waarover de instanties van de Verenigde Staten zouden beschikken, is namelijk van veel latere datum dan de beslissingen van de Verenigde Staten van 1997 en 2001 en niets duidt erop dat dit dossier gegevens met betrekking tot die beslissingen en de motivering ervan bevat. Bovendien preciseert de Raad op geen enkele wijze onder welke voorwaarden toegang tot dit administratieve dossier kan worden verkregen en stelt hij enkel, en dan ook nog alleen in zijn memories, dat verzoekster geen gebruik heeft gemaakt van haar recht op toegang tot dit dossier.

95      Een dergelijke openbaarmaking van het dispositief van de beslissing van 1997 in het federale register en dus de loutere vermelding van deze openbaarmaking in de motiveringen is echter ontoereikend om op basis daarvan te kunnen vaststellen dat de Raad heeft voldaan aan zijn verplichting om na te gaan of het beginsel van de rechten van de verdediging in de Verenigde Staten in acht is genomen (arrest van 4 september 2019, Hamas/Raad, T‑308/18, EU:T:2019:557, punt 76).

96      Derhalve moet in navolging van het oordeel van het Gerecht in zijn arresten van 6 mei 2019, Hamas/Raad (T‑289/15, EU:T:2019:138, punt 65), 10 april 2019, Gamaa Islamya Egypt/Raad (T‑643/16, EU:T:2019:238, punt 104), en 4 september 2019, Hamas/Raad (T‑308/18, EU:T:2019:557, punt 76), worden geoordeeld dat de beslissingen van de Verenigde Staten niet kunnen worden aangemerkt als beslissingen van bevoegde instanties in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, zodat zij niet als grondslag konden dienen voor de handelingen van 2015 tot en met 2017 en de besluiten van 2019, zonder dat hoeft te worden onderzocht of het recht op een doeltreffende voorziening in rechte is geëerbiedigd.

97      A fortiori kleeft hetzelfde gebrek aan de handelingen van 2014, aangezien de Raad in de desbetreffende motiveringen slechts de rechterlijke of administratieve toetsingen vermeldt waaraan de betrokken beslissingen kunnen worden onderworpen, zonder melding te maken van enige verplichting van de instanties van de Verenigde Staten om de belanghebbenden een motivering van die beslissingen te verstrekken of om die beslissingen zelfs maar openbaar te maken. Bovendien zij erop gewezen dat de Raad bij de vermelding in de handelingen van 2014 van de beslissingen van de Verenigde Staten niet eens de datum van die beslissingen vermeldt, zodat die handelingen evenmin voldoen aan de vereisten van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 wanneer het gaat om het verstrekken van welbepaalde inlichtingen die aantonen dat door een bevoegde instantie een beslissing is genomen (zie punten 74 en 75 hierboven).

98      Uit het voorgaande volgt dat het middel betreffende schending van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 moet worden toegewezen voor zover de bestreden handelingen zijn gebaseerd op de beslissingen van de Verenigde Staten van 1997 en 2001, maar dat het moet worden afgewezen voor zover die handelingen zijn gebaseerd op de beslissing van de minister van Binnenlandse Zaken van het Verenigd Koninkrijk van 2001.

2.      Middel betreffende schending van artikel 1, lid 3, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931

99      Aangezien het middel betreffende schending van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 moet worden aanvaard met betrekking tot de beslissingen van de Verenigde Staten van 1997 en 2001, zal het onderhavige middel niet worden onderzocht voor zover het gericht is tegen de kwalificatie als terroristische daden van de in die beslissingen genoemde incidenten.

100    Tot staving van het middel betreffende schending van artikel 1, lid 3, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 voert verzoekster in de zaken T‑316/14 RENV en T‑148/19 twee soorten argumenten aan. Met sommige argumenten wordt in algemene zin betwist dat daden die in het kader van een gewapend conflict worden gepleegd met het oog op zelfbeschikking, een terroristisch doel nastreven; met andere argumenten wordt meer specifiek betwist dat sommige van de in de motiveringen genoemde daden de in die bepaling genoemde terroristische doelen nastreven. In zaak T‑148/19 stelt verzoekster bovendien dat zij niet kan worden aangemerkt als een „terroristische groepering” in de zin van artikel 1, lid 3, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, aangezien zij geen gestructureerde vereniging vormt die in overleg optreedt om terroristische daden te plegen.

101    Aangezien de Raad in zaak T‑148/19 zowel de ontvankelijkheid als de relevantie van het onderhavige middel betwist, dienen deze aspecten te worden onderzocht voordat de gegrondheid van dit middel kan worden geanalyseerd.

a)      Ontvankelijkheid van het middel

102    De Raad betoogt dat het onderhavige middel niet-ontvankelijk is, omdat het niet nader is onderbouwd.

103    Dit middel moet worden afgewezen.

104    Volgens artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie – dat krachtens artikel 53, eerste alinea, van dat Statuut en artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering van toepassing is op de procedure voor het Gerecht – moet het verzoekschrift namelijk het onderwerp van het geschil, de aangevoerde middelen en argumenten en een summiere uiteenzetting van die middelen bevatten. Volgens vaste rechtspraak moet deze aanduiding voldoende duidelijk en nauwkeurig zijn om de verweerder in staat te stellen zijn verweer voor te bereiden, en om het Gerecht in staat te stellen, in voorkomend geval zonder nadere gegevens, uitspraak te doen op het beroep. Om de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen, wordt voor de ontvankelijkheid van een beroep geëist, dat de wezenlijke elementen, feitelijk en rechtens, waarop het beroep is gebaseerd, op zijn minst summier, maar coherent en begrijpelijk zijn weergegeven in de tekst van het verzoekschrift zelf. Om aan dit vereiste te voldoen moet de verzoeker een betoog ter onderbouwing van het voorgedragen middel houden dat de verweerder en de Unierechter kunnen begrijpen en waarop zij kunnen antwoorden (zie in die zin arrest van 25 januari 2018, BSCA/Commissie, T‑818/14, EU:T:2018:33, punten 94‑96 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

105    Van de verzoeker wordt daarentegen niet verlangd dat hij bewijselementen ter onderbouwing van het door hem voorgedragen middel overlegt, aangezien de bewijsvoering aan de hand van die elementen deel uitmaakt van de beoordeling van de gegrondheid van dat middel en het ontbreken van die elementen tot ongegrondverklaring van het middel kan leiden. De verwijzing in de hierboven aangehaalde rechtspraak naar de „[feitelijke] elementen” die summier in het verzoekschrift moeten worden weergegeven, doelt immers op de feitelijke gronden die het verzoekschrift begrijpelijk maken, ongeacht of deze aan de hand van bewijselementen kunnen worden aangetoond (zie punt 104 hierboven).

106    In casu heeft verzoekster een uitvoerig betoog – meer dan 60 punten van het verzoekschrift in zaak T‑148/19 zijn hieraan gewijd – ter onderbouwing van het eerste middel gehouden, wat overigens ook niet wordt betwist door de Raad, die bovendien aan de hand van dit betoog uitvoerig ingaat op elk van de door verzoekster ter onderbouwing van het middel aangevoerde argumenten. Het middel is derhalve ontvankelijk.

b)      Relevantie van het middel

107    Verzoekster stelt dat zij geen gestructureerde vereniging vormt die in overleg optreedt om terroristische daden te plegen. De PKK staat volgens haar zowel voor een gestructureerde partij binnen een gelaagd „complex” als voor het „complex” zelf en voor de Koerdische sociale beweging. De Raad zou in de besluiten van 2019 niet duidelijk hebben gemaakt welke van deze entiteiten hij op de litigieuze lijsten voornemens was te handhaven. Volgens verzoekster kan noch het „complex”, waarmee een combinatie van vele partijen en andere vormen van onafhankelijk georganiseerde groeperingen wordt aangeduid, noch de Koerdische sociale beweging, waarvan zij de leden niet rechtstreeks en ook niet indirect controleert, worden beschouwd als een gestructureerde vereniging en dus evenmin als een terroristische groepering. Wat de PKK als partij binnen het „complex” aangaat, stelt zij dat, voor zover zij al voldoende gestructureerd zou zijn, de PKK niet tot doel heeft om terroristische daden te plegen en dat ook niet doet.

108    De Raad acht deze, tot staving van het onderhavige middel geuite grief niet ter zake doend, aangezien uit de bewoordingen van artikel 1, lid 3, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 volgt dat de kwalificatie als „terroristische groepering” en met name als „groepering” in de zin van die bepaling geen voorwaarde voor de toepassing van dat gemeenschappelijk standpunt vormt.

109    Uit de bewoordingen van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 volgt inderdaad dat de kwalificatie als „terroristische groepering” in de zin van artikel 1, lid 3, tweede alinea, van dat gemeenschappelijk standpunt, dat wil zeggen „een sinds enige tijd bestaande, gestructureerde vereniging van meer dan twee personen die in overleg optreden om strafbare feiten van terroristische aard te plegen”, geen algemene voorwaarde voor de toepassing van dat gemeenschappelijk standpunt is.

110    Zoals artikel 1, lid 2, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 namelijk bepaalt, is dit gemeenschappelijk standpunt van toepassing op natuurlijke personen, groepen en entiteiten, ofschoon de laatste twee categorieën niet van elkaar worden onderscheiden in de lijst die als bijlage bij het gemeenschappelijk standpunt en bij de besluiten van 2019 is gevoegd en die in het eerste punt een opsomming geeft van de „personen” en in het tweede punt van de „groepen en entiteiten”. De definitie van „terroristische groepering” die in artikel 1, lid 3, tweede alinea, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 is opgenomen, is enkel bedoeld om twee specifieke terroristische doelstellingen nader te preciseren, te weten het „leiding geven aan een terroristische groepering” [artikel 1, lid 3, eerste alinea, onder j), van gemeenschappelijk standpunt 2001/931] en het „deelnemen aan de activiteiten van een terroristische groepering” [artikel 1, lid 3, eerste alinea, onder k), van gemeenschappelijk standpunt 2001/931]. De werkingssfeer van dit gemeenschappelijk standpunt is niet beperkt tot deze doeleinden, die bovendien ook niet door de Raad zijn genoemd in de besluiten van 2019 betreffende de PKK (zie in die zin arrest van 24 november 2021, LTTE/Raad, T‑160/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:817, punt 253).

111    Aangezien verzoekster dus overeenkomstig de voorschriften van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 op de litigieuze lijsten is geplaatst als „groep en entiteit” en zij haar kwalificatie als „entiteit” geenszins betwist, is het niet relevant dat de PKK, naar zij stelt, geen „terroristische groepering” is.

112    Het onderhavige middel is derhalve niet ter zake dienend voor zover het gericht is tegen de kwalificatie van verzoekster als „terroristische groepering” en moet om die reden worden afgewezen.

113    Daarentegen moet naar aanleiding van de stelling van de Raad dat het niet zijn taak was om na te gaan of de bevoegde nationale instantie de feiten correct had gekwalificeerd, worden gepreciseerd dat de Raad daartoe wel degelijk verplicht is en dat het betoog van verzoekster dus relevant is voor zover daarmee de uitkomst wordt betwist van de verificatie of de door de nationale instanties in aanmerking genomen daden beantwoorden aan de definitie van terroristische daad in artikel 1, lid 3, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931.

114    Zoals namelijk volgt uit de bewoordingen van artikel 1, lid 4, eerste alinea, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, waarin onder meer sprake is van de „veroordeling” wegens „een terroristische daad, poging tot het plegen van een dergelijke daad, of de deelname aan of het vergemakkelijken van een dergelijke daad” dient de Raad na te gaan of de door de nationale instanties in aanmerking genomen daden daadwerkelijk terroristische daden zijn als omschreven in artikel 1, lid 3, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 zijn (zie arrest van 16 oktober 2014, LTTE/Raad, T‑208/11 en T‑508/11, EU:T:2014:885, punt 191). Deze verificatie is des te noodzakelijker omdat, zoals uit sommige grieven van verzoekster naar voren komt, de definities van terroristische daad van staat tot staat verschillen en niet noodzakelijkerwijs op alle punten overeenstemmen met de definitie die in gemeenschappelijk standpunt 2001/931 wordt gehanteerd.

115    Daar staat tegenover dat, indien de betrokken entiteit in de loop van de procedure bij de Raad niet gemotiveerd betwist dat de nationale beslissing betrekking heeft op terroristische daden in de zin van artikel 1, lid 3, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, de Raad niet verplicht is hierop nader in te gaan en in de motiveringen mag volstaan met de vermelding dat hij is nagegaan of de aan de beslissingen van de bevoegde nationale instanties ten grondslag liggende redenen stroken met de definitie van terrorisme in gemeenschappelijk standpunt 2001/931 (zie in die zin arrest van 24 november 2021, LTTE/Raad, T‑160/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:817, punten 162 en 163 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

116    Verder zij nog gepreciseerd dat deze verplichte verificatie door de Raad uit hoofde van artikel 1, lid 3, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 uitsluitend geldt ten aanzien van de incidenten die worden genoemd in de beslissingen van de nationale instanties die als grondslag voor de aanvankelijke plaatsing van de betrokken entiteit op de lijst hebben gediend. Zoals namelijk blijkt uit het arrest van 24 november 2021, LTTE/Raad (T‑160/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:817, punten 168 en 276), dient de Raad, wanneer hij de naam van een entiteit handhaaft op de lijsten van bevriezing van tegoeden, in het kader van zijn evaluatie krachtens artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 niet aan te tonen dat deze entiteit terroristische daden in de zin van artikel 1, lid 3, van dit gemeenschappelijk standpunt heeft gepleegd, maar dat het gevaar dat zij bij dergelijke daden betrokken is nog steeds bestaat, hetgeen niet noodzakelijkerwijs impliceert dat zij die daden pleegt.

117    Mocht echter kunnen worden geconcludeerd dat de PKK na haar aanvankelijke plaatsing op de lijsten terroristische daden heeft gepleegd, dan rechtvaardigt dit a fortiori dat haar naam op die lijsten wordt gehandhaafd.

118    Uit het voorgaande volgt dat het middel inzake schending van artikel 1, lid 3, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 niet ter zake doend is voor zover het gericht is tegen de kwalificatie van verzoekster als „terroristische groepering” en betrekking heeft op de daden die met het oog op de handhaving van haar naam op de litigieuze lijsten in aanmerking zijn genomen in het kader van de krachtens artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 door de Raad verrichte evaluaties, maar dat het wél relevant is voor zover daarmee wordt opgekomen tegen de kwalificatie als terroristische daden van de incidenten die worden genoemd in de beslissingen van de nationale instanties die als grondslag hebben gediend voor de aanvankelijke plaatsing van verzoekster op die lijsten.

c)      Gegrondheid van het middel

1)      Het betoog dat de in artikel 1, lid 3, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 genoemde doelstellingen moeten worden uitgelegd in het licht van het legitieme gewapende conflict ten behoeve van zelfbeschikking van het Koerdische volk

119    Om te beginnen zij erop gewezen dat verzoekster weliswaar afstand heeft gedaan van haar eerste middel in zaak T‑316/14 RENV, dat was ontleend aan schending van het internationale recht op het gebied van gewapende conflicten (zie punt 28 hierboven), maar dat zij haar argumenten met betrekking tot de noodzaak om bij de uitlegging en toepassing van artikel 1, lid 3, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 rekening te houden met het bestaan van een gewapend conflict, handhaaft.

120    Verzoekster ontkent dus dat de door de Raad aan haar toegerekende daden zijn gepleegd met een terroristisch oogmerk en voert daartoe aan dat er sprake is van een gewapend conflict tussen haarzelf en de Republiek Turkije. Verzoekster acht het van wezenlijk belang om rekening te houden met de context van de bestreden handelingen, te weten het legitieme gewapende conflict tussen de PKK en de Turkse autoriteiten ten behoeve van zelfbeschikking van het Koerdische volk, aangezien het gebruik van geweld volgens het internationale recht in beginsel is toegestaan in tijden van gewapend conflict. Volgens artikel 3, lid 5, en artikel 21 VEU moet artikel 1, lid 3, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 namelijk worden uitgelegd in het licht van het internationaal recht inzake zelfbeschikking, het internationaal humanitair recht of de fundamentele waarden van de democratie en de rechtsstaat.

121    Verzoekster bestrijdt hiermee dat zij met de haar toegerekende daden terroristische doelstellingen nastreeft en beklemtoont dat er een onderscheid moet worden gemaakt tussen het plegen van een daad en het plegen van een daad met een terroristisch oogmerk. Met name had zij niet het oogmerk om de Turkse staat te destabiliseren of te vernietigen; zij wilde deze staat enkel verbeteren en meer op één lijn brengen met de binnen de Unie heersende democratische beginselen, waaronder het fundamentele recht op zelfbeschikking. Daarnaast wilde zij bij de Turkse regering een betere positie voor de Koerden afdwingen, zodat haar inspanningen niet als onrechtmatig kunnen worden beschouwd. Verzoekster betoogt tot slot nog dat geen van de haar toegerekende daden was gericht tegen de burgerbevolking, maar alleen tegen legitieme militaire doelen, ook al zijn daarbij soms burgerslachtoffers gevallen.

122    In dit verband zij eraan herinnerd dat uit de rechtspraak van zowel het Hof als het Gerecht volgt dat het bestaan van een gewapend conflict in de zin van het internationale humanitaire recht niet uitsluit dat Unierechtelijke bepalingen inzake het voorkomen van terrorisme, zoals gemeenschappelijk standpunt 2001/931, van toepassing zijn op eventueel in dat verband gepleegde terroristische daden (arrest van 14 maart 2017, A e.a., C‑158/14, EU:C:2017:202, punten 97 en 98; zie ook arrest van 24 november 2021, LTTE/Raad, T‑160/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:817, punt 294 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

123    In gemeenschappelijk standpunt 2001/931 wordt qua werkingssfeer namelijk geen onderscheid gemaakt naargelang de betrokken handeling al dan niet is gepleegd in het kader van een gewapend conflict in de zin van het internationale humanitaire recht. Daarnaast hebben de Unie en haar lidstaten de doelstelling het terrorisme te bestrijden, ongeacht de vorm die het aanneemt, zulks in overeenstemming met de doelstellingen van het geldende internationale recht (arrest van 16 oktober 2014, LTTE/Raad, T‑208/11 en T‑508/11, EU:T:2014:885, punt 58).

124    Verzoekster betwist overigens niet dat gemeenschappelijk standpunt 2001/931 van toepassing is in geval van gewapende conflicten. Zij stelt echter in wezen dat de bepalingen ervan moeten worden uitgelegd in het licht van het legitieme karakter van het gewapende conflict tussen haarzelf en de Turkse autoriteiten ten behoeve van zelfbeschikking van het Koerdische volk.

125    Met verzoekster moet worden erkend dat het gewoonterechtelijk beginsel van zelfbeschikking, zoals dat met name in artikel 1 van het op 26 juni 1945 te San Francisco ondertekende Handvest van de Verenigde Naties in herinnering wordt geroepen, een internationaal rechtsbeginsel is dat van toepassing is op alle niet-zelfbesturende gebieden en op alle volkeren die nog niet onafhankelijk zijn geworden (zie in die zin arresten van 21 december 2016, Raad/Front Polisario, C‑104/16 P, EU:C:2016:973, punt 88, en 4 september 2019, Hamas/Raad, T‑308/18, EU:T:2019:557, punt 217).

126    Zonder een standpunt in te nemen over de toepassing ervan op de onderhavige zaak of over de rechtmatigheid van het gebruik van geweld om zelfbeschikking af te dwingen, moet worden geoordeeld dat dit beginsel niet impliceert dat een volk of de inwoners van een gebied voor de uitoefening van het zelfbeschikkingsrecht een beroep kunnen doen op middelen die binnen de werkingssfeer van artikel 1, lid 3, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 vallen (arresten van 4 september 2019, Hamas/Raad, T‑308/18, EU:T:2019:557, punt 218, en 24 november 2021, LTTE/Raad, T‑160/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:817, punt 299).

127    Het Gerecht heeft namelijk reeds geoordeeld dat een uitzondering, in situaties van gewapend conflict, op het verbod van terroristische daden ten gunste van vrijheidsbewegingen die zich in een gewapend conflict met een „onderdrukkende regering” bevinden, geen enkele grondslag in het Unierecht en ook niet in het internationale recht heeft. De bepalingen van internationaal recht, meer in het bijzonder resolutie 1373 (2001) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties van 28 september 2001, het Verdrag van Genève betreffende de bescherming van burgers in oorlogstijd van 12 augustus 1949, de Aanvullende Protocollen I en II bij de Verdragen van Genève van 8 juni 1977 betreffende de bescherming van de slachtoffers van internationale en niet-internationale gewapende conflicten en het op 9 december 1999 te New York ondertekende Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme maken bij hun veroordeling van terroristische daden geen enkel onderscheid naargelang de hoedanigheid van de pleger of de doelstellingen die hij nastreeft (arrest van 16 oktober 2014, LTTE/Raad, T‑208/11 en T‑508/11, EU:T:2014:885, punt 68).

128    Bovendien zij nog opgemerkt dat verzoekster in casu slechts één specifieke bepaling, te weten een bepaling van Unierecht, vermeldt ter onderbouwing van haar stelling dat er een uitzondering bestaat op het verbod van terroristische daden in gewapende conflicten ten behoeve van zelfbeschikking, namelijk kaderbesluit 2002/475/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 inzake terrorismebestrijding (PB 2002, L 164, blz. 3), en meer in het bijzonder overweging 11 ervan, volgens welke dit kaderbesluit „niet van toepassing [is] op handelingen van strijdkrachten tijdens een gewapend conflict als gedefinieerd in en onderworpen aan het internationaal humanitair recht, noch […] op de handelingen ondernomen door de strijdkrachten van een staat bij de uitoefening van hun officiële taken, voor zover onderworpen aan andere bepalingen van internationaal recht”. Verzoekster voegt hieraan toe dat kaderbesluit 2002/475 vergezeld ging van een verklaring van de Raad waarin gewapend verzet – zoals dat van de verschillende Europese verzetsbewegingen tijdens de Tweede Wereldoorlog – uitdrukkelijk van de werkingssfeer ervan werd uitgesloten.

129    Gemeenschappelijk standpunt 2001/931 noch resolutie 1373 (2001) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, waaraan het binnen de Unie uitvoering geeft, bevat echter een bepaling die vergelijkbaar is met overweging 11 van kaderbesluit 2002/475, en het ontbreken in dat gemeenschappelijk standpunt van een dergelijke overweging moet juist in die zin worden uitgelegd dat de Raad daarmee zijn wil tot uitdrukking heeft gebracht om geen uitzondering op de toepassing van de bepalingen van het gemeenschappelijk standpunt op te nemen wanneer het de preventie van terrorisme door de bestrijding van de financiering ervan betreft (arrest van 16 oktober 2014, LTTE/Raad, T‑208/11 en T‑508/11, EU:T:2014:885, punten 74‑76).

130    Hieruit volgt dat de verwijzing van verzoekster naar kaderbesluit 2002/475 en de bijbehorende verklaring van de Raad niet relevant is.

131    Bovendien moet een onderscheid worden gemaakt tussen de doelstellingen die een volk of de bewoners van een gebied voor ogen staan en de handelingen die zij verrichten om die doelstellingen te verwezenlijken. De in artikel 1, lid 3, eerste alinea, onder i) tot en met iii), van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 genoemde „doelstellingen” komen immers niet overeen met dergelijke doelstellingen, die meer als een einddoel of een onderliggende doelstelling kunnen worden omschreven. Zoals uit de gebezigde terminologie (intimidatie, dwang, destabilisatie of vernietiging) blijkt, hebben zij betrekking op de aard zelve van de gepleegde daden, hetgeen tot de conclusie noopt dat artikel 1, lid 3, eerste alinea, van gemeenschappelijk standpunt uitsluitend verwijst naar „daden” en niet naar „doelstellingen” (zie arrest van 24 november 2021, LTTE/Raad, T‑160/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:817, punt 300 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

132    Zo hoeft met name, anders dan verzoekster stelt, geen rekening te worden gehouden met het doel – zo dit al wordt aangetoond – dat zij met de aanslagen op de basisstructuren van de Turkse staat zegt na te streven [artikel 1, lid 3, eerste alinea, onder iii), van gemeenschappelijk standpunt 2001/931], namelijk het verhogen van het democratisch gehalte van die structuren. Evenzo moet de zinsnede „op onrechtmatige wijze” [artikel 1, lid 3, eerste alinea, onder ii), van gemeenschappelijk standpunt 2001/931] geacht worden te verwijzen naar de onrechtmatige aard van de dwang die wordt uitgeoefend met behulp van onder meer de aangewende dwangmiddelen, in plaats van dat zij wordt getoetst aan het gestelde legitieme karakter van het met de uitoefening van die dwang nagestreefde doel. Wat ten slotte de intimidatie van de bevolking betreft [artikel 1, lid 3, eerste alinea, onder i), van gemeenschappelijk standpunt 2001/931], ten aanzien waarvan verzoekster stelt dat de door haar gevoerde gewapende strijd voor de zelfbeschikking van het Koerdische volk alleen militaire doelen tot doelwit heeft, moet worden vastgesteld dat dit argument elke feitelijke grondslag ontbeert, aangezien tal van de in de motiveringen genoemde daden, met name de gerichte aanvallen op toeristische voorzieningen, hoofdzakelijk en niet slechts zijdelings tegen de burgerbevolking waren gericht (zie met name punten 142 en 143 hieronder).

133    Tot slot moet worden onderstreept dat uit het voorgaande niet kan worden afgeleid dat het instrument ter voorkoming van terrorisme dat gemeenschappelijk standpunt 2001/931 is en meer algemeen het gehele stelsel van beperkende maatregelen van de Unie een belemmering vormen voor de uitoefening van het zelfbeschikkingsrecht van bevolkingsgroepen in staten met een repressief regime. Gemeenschappelijk standpunt 2001/931 en de uitvoering ervan door de Raad zijn immers niet bedoeld om vast te stellen wie er binnen een gewapend conflict tussen een staat en een groep gelijk of ongelijk heeft, maar om het terrorisme te bestrijden (arrest van 16 oktober 2014, LTTE/Raad, T‑208/11 en T‑508/11, EU:T:2014:885, punt 71). In een dergelijk geval staat het aan de Raad om, met gebruikmaking van de ruime beoordelingsmarge waarover de instellingen van de Unie ter zake van het beheer van de buitenlandse betrekkingen van de Unie beschikken (zie in die zin arresten van 28 oktober 1982, Faust/Commissie, 52/81, EU:C:1982:369, punt 27; 16 juni 1998, Racke, C‑162/96, EU:C:1998:293, punt 52, en beschikking van 6 september 2011, Mugraby/Raad en Commissie, T‑292/09, niet gepubliceerd, EU:T:2011:418, punt 60), te besluiten aan wie er beperkende maatregelen moeten worden opgelegd, aan de natuurlijke en rechtspersonen die met de betrokken staat verbonden zijn dan wel aan het volk dat zijn recht op zelfbeschikking wenst uit te oefenen.

134    Derhalve moet het betoog van verzoekster dat bij de uitlegging van de in artikel 1, lid 3, eerste alinea, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 genoemde doelstellingen rekening moet worden gehouden met het legitieme gewapende conflict ten behoeve van zelfbeschikking van het Koerdische volk, worden afgewezen.

135    Hieruit volgt dat ook alle argumenten van verzoekster waarmee zij de terroristische doelstellingen van sommige van de haar toegerekende daden betwist omdat deze als represaille tegen het Turkse leger zouden zijn gepleegd, moeten worden afgewezen.

2)      Betwisting van de terroristische aard van de doelstellingen die met sommige van de aan verzoekster toegerekende daden worden nagestreefd

136    Het middel waarmee in wezen wordt gesteld dat de Raad het legaliteitsbeginsel inzake delicten en straffen heeft geschonden door de bestreden handelingen te baseren op incidenten die zich vóór de inwerkingtreding van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 hebben voorgedaan, moet op voorhand worden afgewezen. Aangezien de bevriezing van tegoeden waarin gemeenschappelijk standpunt 2001/931 voorziet zuiver conservatoir van aard is en dus geen strafrechtelijke of administratieve sanctie vormt (zie arrest van 7 december 2010, Fahas/Raad, T‑49/07, EU:T:2010:499, punten 67 en 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak), is dit – in artikel 49, lid 1, eerste volzin, van het Handvest verankerde – algemene beginsel van Unierecht dat „[n]iemand mag worden veroordeeld wegens een handelen […] dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde van het handelen”, in casu niet van toepassing (zie naar analogie arrest van 27 februari 2014, Ezz e.a./Raad, T‑256/11, EU:T:2014:93, punten 70‑81).

137    Ook de grief dat bepaalde daden waarop de instanties van het Verenigd Koninkrijk zich baseren, niet beantwoorden aan de definitie van strafbare feiten in de zin van de wetgeving van die staat, moet als niet ter zake doend worden afgewezen. Uit de specifieke vorm van samenwerking tussen de lidstaten en de Raad bij de strijd tegen het terrorisme en de daaruit voortvloeiende verplichting voor de Raad om zich zoveel mogelijk te verlaten op de beoordeling door de bevoegde nationale instantie waarop zijn besluit berust, volgt namelijk dat hij zich ook op die instantie moet verlaten voor wat betreft de kwalificatie van de vastgestelde feiten in het licht van de nationale rechtsregels. Weliswaar is het vereiste dat de feiten „overeenkomstig het nationale recht als strafbaar feit [zijn] gedefinieerd”, neergelegd in artikel 1, lid 3, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, maar dit laat onverlet dat deze kwalificatie een strikt nationale aangelegenheid is en als zodanig losstaat van de uitvoering van dit gemeenschappelijk standpunt.

138    Voor zover verzoekster stelt dat sommige van de aan de PKK toegerekende daden niet voldoen aan de criteria die in artikel 1, lid 3, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 zijn geformuleerd ter definiëring van het begrip terroristische daad, moet om te beginnen worden opgemerkt dat, in tegenstelling tot wat verzoekster betoogt, de kritiekpunten die zij tot staving van het onderhavige middel heeft geuit en die hieronder zullen worden onderzocht juist aantonen dat zij met betrekking tot de incidenten die volgens haar niet als terroristische daden kunnen worden aangemerkt, over voldoende gegevens beschikte om haar betoog met argumenten te kunnen onderbouwen. Bovendien kan uit de constatering van het Hof in het arrest van 22 april 2021, Raad/PKK (C‑46/19 P, EU:C:2021:316, punten 62 en 80), dat de weergave van de incidenten waarop de handelingen van 2014 waren gebaseerd, evenals de weergave in de handelingen van 2015 tot en met 2017, die in identieke bewoordingen is terug te vinden in de besluiten van 2019 – met uitzondering van het incident van augustus 2014 – genoegzaam was gemotiveerd, worden afgeleid dat verzoekster over voldoende gegevens beschikte om argumenten te kunnen aanvoeren ter onderbouwing van haar grief dat de betrokken incidenten ten onrechte als terroristische daden waren gekwalificeerd.

139    Los van het feit dat verzoekster slechts met betrekking tot een deel van de door de Raad in aanmerking genomen daden betwist dat zij terroristische doelstellingen nastreefde, moet voorts worden geoordeeld dat haar kritiek niet afdoet aan de beoordelingen van de Raad.

140    Onderstreept moet namelijk worden dat elk van de soorten daden die in artikel 1, lid 3, eerste alinea, onder a) tot en met k), van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 worden genoemd, van terroristische aard kan zijn. Om als „terroristisch” te kunnen worden aangemerkt, hoeft een daad niet elk van de elf in deze bepaling vermelde doelstellingen cumulatief na te streven.

141    Hieruit volgt dat het irrelevant is dat, zoals verzoekster betoogt, sommige van de aan haar toegerekende daden geen dodelijke afloop hadden [onder a)], niet gepaard gingen met het gebruik van vuurwapens [onder f)], geen vergaande verwoesting hebben veroorzaakt [onder d)] en niet tot ontvoeringen hebben geleid [onder c)], aangezien niet wordt bestreden dat met deze daden andere terroristische doeleinden als vermeld in artikel 1, lid 3, eerste alinea, onder a), tot en met k), van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 werden nagestreefd, en voorts sommige andere van de in aanmerking genomen daden wel degelijk een of meer van deze doelstellingen nastreefden.

142    In het bijzonder moet met betrekking tot de door de instanties van het Verenigd Koninkrijk in 2001 in aanmerking genomen daden in herinnering worden geroepen dat de Raad deze daden in de motiveringen van de handelingen van 2015 tot en met 2017 en de besluiten van 2019 als volgt heeft weergegeven (punt 16 van bijlage A bij de motiveringen):

–        de ontvoering van westerse toeristen, waaronder verschillende onderdanen van het Verenigd Koninkrijk, begin jaren negentig;

–        de aanslag op een raffinaderij in 1993‑1994;

–        tussen 1993 en 1994 een campagne van aanslagen op toeristische voorzieningen die hebben geleid tot de dood van buitenlandse toeristen, waaronder onderdanen van het Verenigd Koninkrijk;

–        tussen 1995 en 1999 dreigementen met aanslagen op Turkse toeristische voorzieningen.

143    Dus gesteld al dat, zoals verzoekster stelt, niet zou zijn aangetoond dat de aanslag op de raffinaderij in 1993‑1994 mensenlevens in gevaar heeft gebracht in de zin van artikel 1, lid 3, eerste alinea, onder d), van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, dan nog blijft het een feit dat de in deze bepaling genoemde vergaande verwoesting en de aanzienlijke economische verliezen die het onontkoombare gevolg hiervan waren – hetgeen naast het in gevaar brengen van mensenlevens als één van de twee mogelijke gevolgen van voornoemde verwoesting worden genoemd – niet worden betwist. Voorts kan worden opgemerkt dat voor zover de aanslag op de raffinaderij niet aan verzoekster kan worden toegeschreven, zoals zijzelf stelt, dit niet wegneemt dat de instanties van het Verenigd Koninkrijk in 2001 andere daden in aanmerking hebben genomen (zie punt 142 supra) ten aanzien waarvan verzoekster noch haar betrokkenheid noch de ermee nagestreefde terroristische doelstellingen, waaronder de aanslagen op mensenlevens, betwist. Ten slotte kan verzoekster niet met succes betwisten dat het dreigen met aanslagen op Turkse toeristische voorzieningen tussen 1995 en 1999 niet beantwoordt aan de definitie van terroristische daden in artikel 1, lid 3, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, waar onder i) uitdrukkelijk wordt verwezen naar „het dreigen met een van de onder a) tot en met h) genoemde gedragingen”, zoals aanslagen op het leven van een persoon of verwoestingen.

144    Voorts moeten ook de argumenten van verzoekster worden afgewezen waarmee zij de kwalificatie van de betrokken daden als terroristische daden betwist op grond dat de definitie van terroristische daad in de wetgeving van het Verenigd Koninkrijk afwijkt van de definitie in artikel 1, lid 3, van gemeenschappelijk standpunt van 2001/931. De betrokken nationale wetgeving, dat wil zeggen de UK Terrorism Act 2000, hanteert namelijk dezelfde tweetrapsdefinitie van terroristische daden als voornoemd gemeenschappelijk standpunt, door die daden zowel aan de hand van de nagestreefde „doelstellingen” als aan de hand van de daartoe aangewende middelen te definiëren, welke „doelstellingen” en middelen in grote mate overeenstemmen. Het is derhalve niet van belang dat het criterium van de ernst in de wetgeving van het Verenigd Koninkrijk is gekoppeld aan de middelen (bijvoorbeeld ernstig geweld, ernstige schade), terwijl het in gemeenschappelijk standpunt 2001/931 betrekking heeft op de „doelstellingen” (bijvoorbeeld een bevolking ernstig intimideren, ernstig destabiliseren of vernietigen).

145    Wat betreft de daden waarop de instanties van het Verenigd Koninkrijk zich in 2014 hebben gebaseerd, zij ten overvloede nog opgemerkt (zie punten 116 en 117 supra) dat de Raad niet specifiek heeft aangegeven welke terroristische doelstellingen met elk van die daden werden nagestreefd, doch heeft volstaan met een algemene conclusie in de motiveringen (punt 19 van bijlage A) waarin al deze doelstellingen [in casu de doelstellingen bedoeld onder a), c), d) en f) tot en met i) van artikel 1, lid 3, eerste alinea, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931] worden genoemd ten aanzien van zowel de daden die in 2001 als de daden die in 2014 zijn geconstateerd. De argumenten waarmee de Raad wordt verweten dat hij heeft zich op het standpunt heeft gesteld dat de in 2014 gepleegde daden een aanslag op het leven van personen hadden gevormd [artikel 1, lid 3, eerste alinea, onder a), van gemeenschappelijk standpunt 2001/931], het gebruik van vuurwapens hadden omvat [artikel 1, lid 3, eerste alinea, onder f), van gemeenschappelijk standpunt 2001/931] of vergaande verwoesting hadden veroorzaakt [artikel 1, lid 3, eerste alinea, onder d), van gemeenschappelijk standpunt 2001/931] – hetgeen slechts overeenkomt met drie van de zeven genoemde doelstellingen – zijn derhalve niet relevant voor de kwalificatie van die daden als terroristische daden in de zin van artikel 1, lid 3, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, waarbij bovendien nog zij gepreciseerd dat in de beslissing van de instanties van het Verenigd Koninkrijk op goede gronden is geconcludeerd dat de daarin genoemde daden deze terroristische doelstellingen nastreefden (zie punt 143 supra).

146    Hieruit volgt dat het middel inzake schending van artikel 1, lid 3, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 moet worden afgewezen.

3.      Middel betreffende schending van artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931

147    Er zij aan herinnerd dat de Raad de naam van de betrokken persoon of entiteit in het kader van een evaluatie op grond van artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 op een lijst van bevriezing van tegoeden mag handhaven indien hij tot de conclusie komt dat het gevaar van betrokkenheid bij terroristische activiteiten dat de reden was voor de aanvankelijke plaatsing op de lijst, nog steeds bestaat, zodat die handhaving in essentie een verlenging van de aanvankelijke plaatsing van de betrokken persoon of entiteit op deze lijst vormt. Daartoe dient de Raad te onderzoeken of de feitelijke toestand sinds de aanvankelijke plaatsing niet in die mate is veranderd dat op basis daarvan niet meer dezelfde conclusie kan worden getrokken met betrekking tot de betrokkenheid van de betrokken persoon of entiteit bij terroristische activiteiten (zie in die zin arresten van 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punten 46 en 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak; 20 juni 2019, K.P., C‑458/15, EU:C:2019:522, punt 43, en 22 april 2021, Raad/PKK, C‑46/19 P, EU:C:2021:316, punt 49).

148    Bij het onderzoek of het gevaar van betrokkenheid van de persoon of entiteit in kwestie bij terroristische activiteiten nog steeds bestaat, moet naar behoren rekening worden gehouden met het lot dat ten deel is gevallen aan de nationale beslissing die als grondslag voor de aanvankelijke plaatsing van die persoon of entiteit op de lijst van bevriezing van tegoeden heeft gediend, meer in het bijzonder de herroeping of intrekking ervan wegens nieuwe feiten of elementen of een wijziging in de beoordeling van de bevoegde nationale instantie (arresten van 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punt 52, en 22 april 2021, Raad/PKK, C‑46/19 P, EU:C:2021:316, punt 50).

149    Voorts kan op grond van het enkele feit dat de nationale beslissing die als grondslag voor de aanvankelijke plaatsing heeft gediend, nog steeds van kracht is, niet worden geconcludeerd dat het gevaar van betrokkenheid van de betrokken persoon of entiteit bij terroristische activiteiten nog steeds bestaat, gelet op de tijd die is verstreken en op het feit dat de omstandigheden kunnen evolueren. In een dergelijke situatie – met name wanneer de nationale beslissing waarop de aanvankelijke plaatsing op de lijst was gebaseerd, niet door de bevoegde autoriteit is geëvalueerd – dient de Raad de handhaving van die persoon of die entiteit op die lijst te baseren op een geactualiseerde beoordeling van de situatie, rekening houdend met recentere elementen die aantonen dat dit gevaar nog steeds bestaat (zie in die zin arresten van 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punten 52, 62 en 72; 26 juli 2017, Raad/Hamas, C‑79/15 P, EU:C:2017:584, punten 40 en 50; 20 juni 2019, K.P., C‑458/15, EU:C:2019:522, punten 52, 60 en 61, en 22 april 2021, Raad/PKK, C‑46/19 P, EU:C:2021:316, punt 51).

150    De voorwaarden waaronder deze verplichting tot actualisering ontstaat, namelijk het verstrijken van de tijd en een wijziging van de concrete omstandigheden van de zaak, zijn alternatief, ondanks het gebruik van het voegwoord „en” in de in punt 149 aangehaalde rechtspraak. De Unierechter heeft derhalve kunnen bevestigen dat de Raad verplicht was tot actualisering op basis van de tijd die was verstreken, zonder dat er tegelijk ook sprake moest zijn van een wijziging van de omstandigheden in de loop van de betrokken periode (arrest van 26 juli 2017, Raad/Hamas, C‑79/15 P, EU:C:2017:584, punten 32 en 33), waarbij hij in sommige zaken zelfs heeft verklaard dat het tijdsverloop een element is dat „als zodanig” een dergelijke actualisering rechtvaardigt (arrest van 24 november 2021, LTTE/Raad, T‑160/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:817, punt 176). Het loutere feit dat een aanzienlijke tijdsperiode is verstreken kan namelijk volstaan om een geactualiseerde beoordeling van de Raad te rechtvaardigen, aangezien moet worden beoordeeld of een gevaar nog steeds bestaat en dus hoe dit gevaar zich in de tijd heeft ontwikkeld. Tevens kan moeilijk worden voorbijgegaan aan een gebeurtenis die tot een belangrijke wijziging van de omstandigheden heeft geleid, ook al heeft deze wijziging zich slechts enkele maanden na de vaststelling van de handeling tot handhaving van de plaatsing op de lijst voorgedaan.

151    Wanneer het tijdsverloop of de ontwikkeling van de omstandigheden van het geval dit rechtvaardigen, kan de Raad voor de noodzakelijke actualisering van zijn beoordeling steunen op recente elementen die niet alleen afkomstig kunnen zijn uit nationale beslissingen van bevoegde instanties, maar ook uit andere bronnen, en dus eveneens op zijn eigen beoordelingen (zie in die zin arresten van 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punten 52, 62 en 72; 26 juli 2017, Raad/Hamas, C‑79/15 P, EU:C:2017:584, punten 40 en 50; 20 juni 2019, K.P., C‑458/15, EU:C:2019:522, punten 52, 60 en 61, en 22 april 2021, Raad/PKK, C‑46/19 P, EU:C:2021:316, punt 51).

152    In dit verband moet naar aanleiding van het door verzoekster in zaak T‑316/14 RENV aangevoerde argument dat op de nationale instanties een verplichting tot evaluatie rust en dat de Raad zich op die evaluaties dient te baseren, worden onderstreept dat in het systeem van beperkende maatregelen dat bij gemeenschappelijk standpunt 2001/931 in het leven is geroepen, juist niet is voorzien in een mechanisme op grond waarvan de Raad in het kader van zijn evaluaties krachtens artikel 1, lid 6, van dat gemeenschappelijk standpunt zo nodig kan beschikken over nationale beslissingen die na de aanvankelijke plaatsing op de lijst zijn vastgesteld, zodat niet worden geoordeeld dat dit systeem van de Raad verlangt dat hij die evaluaties uitsluitend op basis van dergelijke nationale beslissingen verricht, omdat de instrumenten waarover de Raad in dat verband beschikt anders op ongeoorloofde wijze zouden worden beperkt (arresten van 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punten 63 en 64, en 26 juli 2017, Raad/Hamas, C‑79/15 P, EU:C:2017:584, punt 45).

153    Bovendien zij eraan herinnerd dat de Unierechter met betrekking tot meer recente elementen die bij de geactualiseerde beoordeling van de situatie aan het licht zijn gekomen, of zij nu afkomstig zijn van nationale beslissingen dan wel uit andere bronnen, ten eerste moet nagaan of de in artikel 296 VWEU neergelegde motiveringsplicht is geëerbiedigd en of de aangevoerde redenen voldoende nauwkeurig en concreet zijn, en ten tweede of deze redenen zijn onderbouwd, hetgeen impliceert dat deze rechter zich bij de toetsing van de materiële rechtmatigheid van deze redenen ervan vergewist dat deze handelingen op een voldoende solide feitelijke grondslag berusten en de feiten controleert die zijn aangevoerd in de motivering waarop de handhaving op de lijsten van bevriezing van tegoeden steunt (zie in die zin arresten van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punten 118 en 119; 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punt 70, en 22 april 2021, Raad/PKK, C‑46/19 P, EU:C:2021:316, punt 52).

154    Wat deze rechterlijke toetsing betreft, kan de betrokken persoon of entiteit in het kader van een beroep tegen zijn of haar handhaving op de litigieuze lijst van bevriezing van tegoeden alle elementen bestrijden waarop de Raad heeft gesteund om aan te tonen dat het gevaar van betrokkenheid bij terroristische activiteiten nog steeds bestaat, los van de vraag of die elementen afkomstig zijn uit een nationale beslissing van een bevoegde instantie of uit andere bron. In geval van betwisting staat het aan de Raad om aan te tonen dat de in aanmerking genomen feitelijke vaststellingen gegrond zijn en is het aan de Unierechter om na te gaan of die feiten materieel juist zijn (zie arrest van 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest van 22 april 2021, Raad/PKK, C‑46/19 P, EU:C:2021:316, punt 53). In dit verband zij erop gewezen dat, gelet op het specifieke stelsel van samenwerking tussen de Raad en de lidstaten waarin gemeenschappelijk standpunt 2001/931 voorziet en de daaruit voortvloeiende verplichting voor de Raad om zich zoveel mogelijk op de beoordeling van de nationale instanties te verlaten, de beslissingen van die instanties een bijzondere bewijskracht hebben, hetgeen de vaststelling van de feiten door de Raad en het toezicht daarop door de Unierechter vergemakkelijkt wanneer die feiten eerder door de bevoegde nationale instanties zijn vastgesteld.

155    In het licht van deze overwegingen moet worden onderzocht of de handelingen van 2014, de handelingen van 2015 tot en met 2017 en de besluiten van 2019 met inachtneming van de vereisten van artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 zijn vastgesteld, waarbij deze drie soorten handelingen van elkaar moeten worden onderscheiden naargelang van de verschillende elementen die de Raad in het kader van zijn geactualiseerde beoordeling in aanmerking heeft genomen in de bij die handelingen behorende motiveringen.

a)      Door de Raad in de handelingen van 2014 verrichte evaluatie (zaak T316/14 RENV)

156    Uit de motiveringen van de handelingen van 2014 komt naar voren dat de Raad zich met het oog op de handhaving van verzoeksters naam op de litigieuze lijsten, gelet op de sedert 1984 door verzoekster gepleegde terroristische activiteiten en de door haar met name sinds 2009 eenzijdig afgekondigde staakt-het-vurens, niet alleen heeft gebaseerd op de beslissingen van de Amerikaanse en Turkse instanties, die alle dateren van vóór 2009, maar ook op het feit dat de beslissing van de minister van Binnenlandse Zaken van het Verenigd Koninkrijk van 2001, die als grondslag voor de aanvankelijke plaatsing van de PKK op deze lijst had gediend, nog steeds van kracht was, en op een lijst van 69 incidenten die zich tussen 14 november 2003 en 19 oktober 2011 hadden voorgedaan en die volgens de Raad „terroristische daden” in de zin van artikel 1, lid 3, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 vormden die aan verzoekster konden worden toegerekend (zie punten 11 en 12 supra).

157    Verzoekster verwijt de Raad dat hij de handhaving van haar naam op de litigieuze lijsten niet heeft gebaseerd op een geactualiseerde beoordeling van de situatie, zoals hij op grond van artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 had moeten doen. De Raad zou zich namelijk uitsluitend hebben gebaseerd op verouderde informatie uit nationale beslissingen en geen rekening hebben gehouden met de talrijke recente gegevens die verzoekster heeft verstrekt over het vredesproces dat in 2012 een aanvang heeft genomen, het staakt-het-vuren dat daarop is gevolgd, de achtereenvolgende terugtrekking van haar troepen uit het Turkse grondgebied en haar deelname aan de strijd tegen Daech, als gevolg waarvan in 2014 verschillende oproepen zijn gedaan om haar van de terroristenlijsten te schrappen.

158    Ten eerste moet worden opgemerkt dat er een aanzienlijke periode is verstreken tussen de vaststelling van de beslissing van de minister van Binnenlandse Zaken van het Verenigd Koninkrijk van 2001 en de vaststelling van de handelingen van 2014, hetgeen op zich rechtvaardigt dat de Raad zijn beoordeling van het voortbestaan van het gevaar van terroristische betrokkenheid van de PKK actualiseert.

159    In de tweede plaats kan worden opgemerkt dat zich in de dertien jaar tussen de vaststelling van de beslissing van 2001 en die van de handelingen van 2014 verschillende gebeurtenissen hebben voorgedaan waardoor er sprake is van een wijziging van de omstandigheden in de zin van de hiervoor in punt 149 aangehaalde rechtspraak.

160    Zo wordt in de handelingen van 2014 melding gemaakt van verschillende, door de PKK in 2005, 2006 en „sinds 2009” eenzijdig afgekondigde staakt-het-vurens en van een door de PKK in 2003 uitgewerkt „driestappenplan” voor vrede. Hoewel daar in de motivering van de handelingen van 2014 niet naar wordt verwezen, moeten bovendien de in 2012 en 2013 tussen de PKK en de Turkse regering gevoerde vredesonderhandelingen worden vermeld en de vredesoproep die Abdullah Öcalan, oprichter en leider van de PKK, op 21 maart 2013 heeft gedaan, welke gebeurtenissen beide door verzoekster worden aangevoerd (zie punten 167 tot en met 171 hieronder).

161    De deelname van verzoekster aan de strijd tegen Daech vormt in dit stadium echter geen gebeurtenis die kan worden aangemerkt als een wijziging van de omstandigheden die een geactualiseerde beoordeling rechtvaardigt, aangezien die deelname volgens de gegevens in het dossier een aanvang heeft genomen in de tweede helft van 2014, dus na de vaststelling van de handelingen van 2014.

162    Hieruit volgt dat de Raad verplicht was zijn beoordeling van het voortbestaan van het gevaar van terroristische betrokkenheid van verzoekster te actualiseren.

163    Met het oog hierop heeft de Raad een groot aantal incidenten tussen 14 november 2003 en 19 oktober 2011 opgesomd, waaronder met name 17 incidenten die zich hebben voorgedaan tussen 17 januari 2010 en 19 oktober 2011, dat wil zeggen na de staakt-het-vurens die de PKK sinds 2009 eenzijdig heeft afgekondigd.

164    Dienaangaande zij om te beginnen opgemerkt dat het Hof in het arrest van 22 april 2021, Raad/PKK (C‑46/19 P, EU:C:2021:316), heeft geoordeeld dat deze actualisering genoegzaam was gemotiveerd en dat het Gerecht gebonden was aan deze beoordeling. Volgens het Hof stelden de motiveringen met betrekking tot de handelingen van 2014 de PKK in staat om de specifieke en concrete redenen te kennen waarom de Raad van oordeel was dat het gevaar dat deze organisatie betrokken was bij terroristische activiteiten, ondanks de sinds 2009 eenzijdig afgekondigde staakt-het-vurens, nog steeds bestond. Het Hof heeft gepreciseerd dat de gegevens in die motiveringen dus volstonden om de PKK in staat te stellen te begrijpen wat haar werd verweten, zodat zij dit in voorkomend geval kon betwisten en het Gerecht zijn toezicht kon uitoefenen (arrest van 22 april 2021, Raad/PKK, C‑46/19 P, EU:C:2021:316, punten 61 en 62).

165    Voorts kan eveneens worden opgemerkt dat verzoekster slechts met betrekking tot sommige van de betrokken incidenten met succes heeft betwist dat zij zich hadden voorgedaan of dat zij aan haar konden worden toegerekend. Weliswaar volgt uit de rechtspraak dat van de betrokken persoon of entiteit niet kan worden verlangd dat hij of zij voor die betwisting het negatieve bewijs levert dat die redenen ongegrond zijn (zie arrest van 22 april 2021, Raad/PKK, C‑46/19 P, EU:C:2021:316, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak), maar dit neemt niet weg dat hij of zij ten minste concreet dient aan te duiden welke incidenten precies worden betwist (zie in die zin arrest van 6 maart 2019, Hamas/Raad, T‑289/15, EU:T:2019:138, punt 151 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Van de 69 incidenten wordt er echter slechts een aantal specifiek door verzoekster betwist. Ook kan verzoekster zich, gelet op de hiervoor genoemde beoordeling van het Hof met betrekking tot de vraag of de Raad zijn motiveringsplicht is nagekomen, niet serieus verschuilen achter een vermeend gebrek aan nauwkeurigheid in de beschrijving van de betrokken incidenten in de motiveringen waardoor zij niet in staat zou zijn geweest om deze te betwisten. Evenmin kan zij de Raad verwijten dat hij niet de bronnen heeft vermeld waaruit de informatie met betrekking tot de in aanmerking genomen incidenten afkomstig was, omdat de Raad hiertoe niet verplicht is. Het ontbreken van een dergelijke vermelding belet de entiteit waarvan de plaatsing op de lijst wordt gehandhaafd immers niet om de redenen voor die handhaving te begrijpen, terwijl die entiteit bovendien ook om toegang tot de documenten van de Raad kan verzoeken (zie in die zin arrest van 22 april 2021, Raad/PKK, C‑46/19 P, EU:C:2021:316, punt 64; zie ook arrest van 24 november 2021, LTTE/Raad, T‑160/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:817, punten 378‑380 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Uit het voorgaande volgt dat verzoekster in casu slechts een beperkt aantal van de 17 incidenten die zich tussen 2010 en 2011 hebben voorgedaan, heeft betwist.

166    Gelet bovendien op het feit dat de betrokken incidenten terecht als terroristische daden zijn aangemerkt (zie punten 116, 117 en 146 supra), kan derhalve worden geoordeeld dat de Raad tot 2011 heeft voldaan aan zijn verplichting om zijn beoordeling te actualiseren. Hieruit volgt eveneens dat geen uitspraak hoeft te worden gedaan op de kritiek die is geuit op het feit dat de Raad zich heeft gebaseerd op de beslissing van de minister van Binnenlandse Zaken van het Verenigd Koninkrijk van 2006 om „KADEK” en „KONGRA-GEL” te verbieden en op de uitspraken van de Turkse rechtbanken voor staatsveiligheid, waarvan de laatste uitspraken die in aanmerking zijn genomen, dateren van 2006.

167    Tussen 2011 en 2014 echter – een periode die als zodanig kan worden beschouwd als een periode die geen actualisering behoeft (zie in die zin arrest van 24 november 2021, LTTE/Raad, T‑160/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:817, punt 208 en aldaar aangehaalde rechtspraak) – is door Öcalan een oproep tot vrede gedaan en zijn er vredesonderhandelingen gevoerd tussen de PKK en de Turkse autoriteiten (zie punt 160 supra), welke gebeurtenissen niet worden vermeld in de handelingen van 2014 en de bijbehorende motivering, noch in de brieven waarbij deze handelingen aan verzoekster zijn meegedeeld.

168    Deze elementen leveren nochtans een wijziging van de omstandigheden op die een geactualiseerde beoordeling van de situatie rechtvaardigt.

169    Om te beginnen stond de vredesoproep van Öcalan niet op zich, maar werd deze oproep gedaan in het kader van onderhandelingen die enige maanden eerder al in gang waren gezet. Er was dus geen sprake van een louter tijdelijke stopzetting of opschorting van de terroristische activiteiten, die per definitie eenzijdig van aard zijn, maar, in meer ruime zin, van vredesonderhandelingen, die van bilaterale aard zijn, in het kader waarvan die stopzetting of opschorting werd afgekondigd. Derhalve is de door de Raad aangehaalde rechtspraak betreffende de bedreiging die blijft uitgaan van een organisatie die in het verleden terroristische daden heeft gepleegd, ongeacht de opschorting van haar terroristische activiteiten gedurende een min of meer lange termijn, of zelfs de ogenschijnlijke stopzetting van deze activiteiten, niet relevant (arrest van 23 oktober 2008, People’s Mojahedin Organization of Iran/Raad, T‑256/07, EU:T:2008:461, punt 112). Bovendien heeft het Hof in de punten 61 en 62 van het arrest van 22 april 2021, Raad/PKK (C‑46/19 P, EU:C:2021:316), weliswaar geoordeeld dat de Raad genoegzaam had gemotiveerd waarom hij van oordeel was dat het gevaar van betrokkenheid van verzoekster bij terroristische activiteiten, ondanks de afgekondigde staakt-het-vurens, nog steeds bestond, zoals de Raad stelt, maar is dit oordeel gebaseerd op de vermelding van de incidenten die zich na de afgekondigde staakt-het-vurens hadden voorgedaan.

170    Voorts hadden de autoriteiten van de Unie, in casu de hoge autoriteiten op het gebied van buitenlands beleid zoals de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en de Eurocommissaris voor Nabuurschap en Uitbreiding zelf erkend, dat er sprake was van wat zij als een „vredesproces" hadden gekwalificeerd. In een persmededeling van 21 maart 2013 hadden de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en de Eurocommissaris voor Nabuurschap en Uitbreiding namelijk een gemeenschappelijke verklaring afgelegd waarin zij deze oproep van Öcalan aan de PKK om de wapens neer te leggen en zich tot buiten de Turkse grenzen terug te trekken hadden verwelkomd, alle partijen hadden aangemoedigd om te blijven streven naar vrede en welvaart voor alle Turkse burgers en hun volledige steun hadden uitgesproken voor het vredesproces.

171    Tot slot zij opgemerkt dat dit proces in gang was gezet meer dan een jaar voor de datum van de eerste handeling van 2014 en meer dan 18 maanden voor de datum, zonder dat uit de handelingen van 2014 of uit het dossier blijkt dat dit proces ten tijde van de vaststelling van die handelingen was beëindigd.

172    Gepreciseerd moet worden dat dit, overeenkomstig het arrest van 22 april 2021, Raad/PKK (C‑46/19 P, EU:C:2021:316, punten 56, 57, 74 en 88), niet betekent dat uit het stilzwijgen van de Raad een motiveringsgebrek wordt afgeleid. Wél kan uit de omstandigheid dat de Raad met geen enkel woord rept over een onderzoek of over het feit dat de hiervoor genoemde elementen in aanmerking zijn genomen, worden afgeleid dat de verrichte evaluatie niet voldoet aan de vereisten van artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931.

173    Deze analyse vindt steun in het feit dat de Raad deze elementen nergens in zijn memories uitdrukkelijk vermeldt en volstaat met een algemene verwijzing naar verklaringen betreffende het staken van terroristische en gewapende activiteiten, welke verklaringen, zo moet worden onderstreept, ten eerste niet als enige centraal staan in het onderhavige geding, omdat de betrokken verklaring van Öcalan onderdeel uitmaakt van een vredesproces (zie punt 169 supra), en ten tweede, voor wat betreft met name de staakt-het-vurens van 2005 en 2006, voorheen ertoe hebben geleid dat de Raad heeft onderzocht of de terroristische activiteiten van de PKK na die staakt-het-vurens zijn voortgezet (zie punten 160 en 163 supra), hetgeen na de onderhandelingen en verklaringen van 2012 en 2013 niet is gebeurd.

174    Overigens is de verklaring van Öcalan van 21 maart 2015, waarin hij oproept tot het organiseren van een Koerdisch congres om te besluiten de gewapende strijd te beëindigen, waarop de Raad zich in zijn memories beroept en waaruit volgens hem blijkt dat er voor die datum nooit een dergelijk besluit is genomen, in dit verband niet relevant. De beoordeling van het voortbestaan van het gevaar van terroristische betrokkenheid kan weliswaar deels uit een prospectieve analyse bestaan, maar dit doet niet af aan de – ook op het gebied van beperkende maatregelen geldende – vaste rechtspraak dat de rechtmatigheid van een handeling van de Unie moet worden beoordeeld aan de hand van de feiten en de juridische situatie op de datum waarop die handeling werd vastgesteld (zie arresten van 3 september 2015, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Commissie, C‑398/13 P, EU:C:2015:535, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 4 september 2015, NIOC e.a./Raad, T‑577/12, niet gepubliceerd, EU:T:2015:596, punt 112 en aldaar aangehaalde rechtspraak), zodat alleen rekening kan worden gehouden met feiten die ten tijde van de vaststelling van de bestreden handelingen bestonden [zie arrest van 24 november 2021, Al Zoubi/Raad, T‑257/19, EU:T:2021:819, punt 58 (niet gepubliceerd) en aldaar aangehaalde rechtspraak].

175    Hieruit volgt dat de Raad artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 heeft geschonden, zodat de handelingen van 2014 nietig moeten worden verklaard, zonder dat het middel inzake schending van de artikelen 4 en 51 van het Handvest, waarmee enkel wordt opgekomen tegen het feit dat de uitspraken van de Turkse rechtbanken voor staatsveiligheid in aanmerking zijn genomen (zie punt 166 supra), en de daaropvolgende drie middelen tot staving van het verzoek om nietigverklaring van de handelingen van 2014 hoeven te worden onderzocht.

b)      Door de Raad in de handelingen van 2015 tot en met 2017 verrichte evaluatie (zaak T316/14 RENV)

176    Om te beginnen zij opgemerkt dat de Raad in de motiveringen van de handelingen van 2015 tot en met 2017 nieuwe elementen heeft vermeld die naar zijn mening rechtvaardigden dat de naam van verzoekster op de litigieuze lijsten werd gehandhaafd.

177    In het bijzonder heeft de Raad een nieuwe beslissing van de minister van Binnenlandse Zaken van het Verenigd Koninkrijk van 3 december 2014 vermeld. Daarnaast heeft hij, afgezien van het feit dat hij voor het eerst de data heeft vermeld van de beslissingen van de instanties van de Verenigde Staten waarop de aanvankelijke plaatsing op de lijst was gebaseerd (1997 en 2001), melding gemaakt van de door die instanties op 21 november 2013 verrichte evaluatie en van het eveneens op 2013 gedateerde „administratieve verslag” van het ministerie van Buitenlandse Zaken van de Verenigde Staten, met een specificatie van de incidenten waarop de betrokken nationale beslissingen waren gebaseerd en de incidenten die in het administratieve verslag stonden vermeld. Ook heeft de Raad zich voor het eerst gebaseerd op een aantal Franse rechterlijke uitspraken die tussen 2011 en 2014 zijn gewezen. Verder is de Raad naar eigen zeggen nagegaan of hij over gegevens beschikte die ervoor pleitten om de naam van de PKK te schrappen. Aangezien dit niet het geval was, heeft hij geconcludeerd dat de redenen voor de plaatsing op de lijst nog steeds geldig waren (zie punt 13 supra).

178    Verzoekster bestrijdt de incidenten waarop de beslissing van het Verenigd Koninkrijk van 2014 is gebaseerd en onderstreept dat daarin niet is ingegaan op een door haar ingediend verzoek om opheffing van het verbod, zodat die beslissing niet op basis van alle relevante elementen is genomen. Met betrekking tot de beslissing van de Verenigde Staten van 2013 betoogt zij dat niet vaststaat dat het administratieve verslag van het ministerie van Binnenlandse Zaken van de Verenigde Staten van dezelfde datum daaraan ten grondslag heeft gelegen. Wat betreft de uitspraken van de Franse rechterlijke instanties van 2011, 2013 en 2014 merkt verzoekster op, dat zij geen partij was bij de gedingen die tot die uitspraken hebben geleid, dat die uitspraken bovendien niet steunen op onpartijdig, objectief en substantieel bewijs, met name omdat zij grotendeels zijn gebaseerd op uit Turkije afkomstige informatie, en dat in die uitspraken wordt uitgegaan van een ruimere definitie van terroristische daad dan die welke in gemeenschappelijk standpunt 2001/931 wordt gehanteerd, op basis van aan verzoekster toegerekende daden die van vóór 2007 dateren. In haar opmerkingen over het arrest van 22 april 2021, Raad/PKK (C‑46/19 P, EU:C:2021:316), komt verzoekster tot de slotsom dat de overweging van het Gerecht dat de Franse rechterlijke uitspraken geen toereikende grondslag bieden om haar naam op de litigieuze lijsten te handhaven, niet ter discussie staat, aangezien de Raad deze overweging in hogere voorziening niet heeft betwist. Ten slotte verwijt verzoekster de Raad dat hij geen rekening heeft gehouden met de gedetailleerde en gedocumenteerde gegevens die zij in haar verzoekschrift en haar memorie van repliek heeft verstrekt en waaruit blijkt dat zij een belangrijke partner is van de coalitietroepen van de Verenigde Staten en Europa in de strijd tegen Daech.

179    Derhalve moet worden bepaald of op basis van deze nieuwe gegevens kan worden geoordeeld dat de Raad de naam van verzoekster op goede gronden op de litigieuze lijsten heeft gehandhaafd, gelet op de argumenten die verzoekster daartegen heeft aangevoerd, om te beginnen het argument waarmee wordt bekritiseerd dat de Raad zich heeft gebaseerd op de beslissing van de minister van Binnenlandse Zaken van het Verenigd Koninkrijk van 2014.

180    In de handelingen van 2015 tot en met 2017 preciseert de Raad dat deze beslissing is gebaseerd op de volgende elementen:

–        in mei 2014 de aanval op het terrein waar een nieuwe Turkse militaire voorpost werd aangelegd, waarbij twee militairen gewond raakten;

–        in augustus 2014 de aanval op een warmtekrachtcentrale en de ontvoering van drie Chinese ingenieurs (punt 17 van bijlage A bij de motiveringen);

–        in oktober 2014 de aankondiging door de PKK dat als de Republiek Turkije niet tegen Daech zou optreden, de vredesonderhandelingen met dit land zouden worden afgebroken (punt 18 van bijlage A bij de motiveringen).

181    Om te beginnen moet worden benadrukt dat de beslissing van de minister van Binnenlandse Zaken van het Verenigd Koninkrijk van 2014 is vastgesteld door een bevoegde instantie in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, aangezien zij afkomstig is van dezelfde instantie als die welke de beslissing van 2001 heeft vastgesteld (zie punt 67 supra). Dus ook al hoeft de Raad zich niet op elementen uit beslissingen van bevoegde nationale instanties te baseren om de naam van een entiteit op de lijsten van bevriezing van tegoeden te handhaven (zie punten 151 en 152 supra), dit laat onverlet dat indien hij zich met het oog op die handhaving op dergelijke beslissingen baseert, de elementen uit die beslissingen moeten worden geacht een bijzondere bewijskracht te hebben (zie punt 154 supra).

182    Verder zij eraan herinnerd dat het Hof in het arrest van 22 april 2021, Raad/PKK (C‑46/19 P, EU:C:2021:316), heeft geoordeeld dat de vermelding van de aanval van augustus 2014 onvoldoende was gemotiveerd, maar dat de vermeldingen van de handelingen van mei en oktober 2014 wél genoegzaam waren gemotiveerd (punten 78‑80). Het Hof heeft voorts geoordeeld dat voor zover het Gerecht in punt 103 van het arrest van 15 november 2018, PKK/Raad (T‑316/14, EU:T:2018:788), heeft opgemerkt dat de PKK argumenten had aangevoerd om te betwisten dat de in de evaluatiebeslissing van de minister van Binnenlandse Zaken van 2014 bedoelde incidenten, zoals beschreven in bijlage A bij de handelingen van 2015 tot en met 2017, aan haar konden worden toegerekend, en om de kwalificatie van die incidenten als terroristische daden in de zin van artikel 1, lid 3, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 aan te vechten, dit betoog erop was gericht de juistheid van de genoemde feiten en de juridische kwalificatie ervan in twijfel te trekken. Het ging er dus niet om te bewijzen dat de Raad zijn motiveringsplicht niet was nagekomen, maar de rechtmatigheid ten gronde van die handelingen te betwisten om aldus de Raad ertoe te verplichten de gegrondheid van de aangevoerde redenen aan te tonen (punt 81).

183    In casu kan uit het antwoord van verzoekster op een door het Gerecht ter terechtzitting gestelde vraag worden opgemaakt dat zij slechts betwist dat zij in oktober 2014 heeft gedreigd de vredesonderhandelingen af te breken. Naar eigen zeggen heeft zij de Turkse autoriteiten enkel gewaarschuwd voor het risico van mislukking van de vredesonderhandelingen indien zij niet tegen Daech zouden optreden, maar heeft zij niet ermee gedreigd deze onderhandelingen af te breken. In het proces-verbaal van de terechtzitting staat echter dat verzoekster had erkend dat de door de Koerdische guerrilla’s van de People’s Defence Forces (HPG) gepleegde daden aan haar konden worden toegerekend, waaruit kan worden afgeleid dat zij de aanval van mei 2014 niet langer betwist. De enige grief die verzoekster met betrekking tot die aanval in haar memorie houdende aanpassing had aangevoerd, was namelijk dat deze aan de HPG in plaats van aan de PKK moest worden toegerekend.

184    Wat voorts het argument van verzoekster betreft dat de beslissing van 2014 niet in aanmerking kan worden genomen omdat het verzoek om opheffing van het verbod waarop zij betrekking heeft, niet van de PKK afkomstig is, blijkt uit de rechtspraak dat naar behoren rekening moet worden gehouden met het lot dat ten deel is gevallen aan de nationale beslissing die als grondslag voor de aanvankelijke plaatsing op de lijst heeft gediend, waarbij vooral de eventuele herroeping of intrekking – of juist de bevestiging – van die nationale beslissing wegens nieuwe feiten of elementen of als gevolg van een wijziging in de beoordeling of een aanvulling op die beoordeling van belang is en niet zozeer de entiteit die aanleiding tot deze nieuwe beoordeling  heeft gegeven (zie in die zin arresten van 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punt 52, en 26 juli 2017, Raad/Hamas, C‑79/15 P, EU:C:2017:584, punt 30). Dit geldt a fortiori in het onderhavige geval, omdat de minister van Binnenlandse Zaken van het Verenigd Koninkrijk zijn beslissing van 2014 heeft gebaseerd op verschillende nieuwe terroristische daden die in 2014 hebben plaatsgevonden en waarvan verzoekster er ten minste één niet betwist (zie punt 183 supra). Hoe dan ook kan worden opgemerkt dat de Raad in zijn motiveringen (punt 12 van bijlage A) heeft aangegeven dat de PKK zelf driemaal (in 2001, 2009 en 2014) tevergeefs om opheffing van het ten aanzien van haar geldende verbod had verzocht, waaruit kan worden afgeleid dat de bevoegde instantie, in het bijzonder in 2014, over de argumenten en elementen beschikte die de PKK ter onderbouwing van haar verzoek had aangevoerd.

185    Hieruit volgt dat de Raad, gelet op het feit dat de aanval van mei 2014 terecht als terroristische daad is aangemerkt (zie punten 135 en 145 supra), op goede gronden heeft kunnen oordelen dat de PKK betrokken is geweest bij terroristische daden tot 13 mei 2014, wat overeenkomt met de datum van de terroristische daad die in de beslissing van de minister van Binnenlandse Zaken van het Verenigd Koninkrijk van 2014 in aanmerking is genomen en die niet is betwist. Deze daad is bovendien van latere datum dan de gebeurtenissen van 2012 en 2013, naar aanleiding waarvan is geoordeeld dat een actualisering van de beoordeling van het gevaar van terroristische betrokkenheid gerechtvaardigd was.

186    De Raad heeft zijn beoordeling van het gevaar van terroristische betrokkenheid derhalve op geldige wijze geactualiseerd tot mei 2014, hetgeen qua „afstand in de tijd” van minder dan vijf jaar ten opzichte van de datum van de handelingen van 2015 tot en met 2017, met inbegrip van de laatste handelingen, volstaat om te oordelen dat de evaluatie krachtens artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 naar behoren is geschied (zie in die zin arrest van 24 november 2021, LTTE/Raad, T‑160/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:817, punt 208 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

187    Hieraan doet niet af dat verzoekster vanaf de tweede helft van 2014 heeft deelgenomen aan de strijd tegen Daech, wat zij doet voorkomen als een gebeurtenis die een wijziging van de omstandigheden oplevert die een actualisering van de beoordeling van de Raad rechtvaardigt (zie punt 178 supra), ten aanzien waarvan de Raad terecht heeft geoordeeld dat hij daarmee geen rekening hoefde te houden. Die deelneming ging immers gepaard met de hiervoor genoemde waarschuwing aan de Turkse autoriteiten, ook al had die waarschuwing niet de strekking die eraan is toegekend in de handelingen van 2015 tot en met 2017 (zie punt 183 supra). Zij getuigt dus niet van enige verbetering van de betrekkingen tussen de PKK en de Republiek Turkije en impliceert als zodanig niet dat verzoeksters conflict met die staat is beëindigd en dat de door haar in dat kader verrichte en als terroristisch aan te merken activiteiten zijn gestaakt. Derhalve kan uit deze omstandigheid niet worden afgeleid dat zich een zodanige verandering heeft voorgedaan dat de Raad verplicht was zich ervan te vergewissen of het gevaar van terroristische betrokkenheid van de PKK nog steeds bestond.

188    Hieruit volgt dat het middel inzake schending van artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 moet worden afgewezen voor zover het betrekking heeft op de handelingen van 2015 tot en met 2017, zonder dat de argumenten hoeven te worden onderzocht waarmee kritiek wordt geuit op het feit dat de Raad zich heeft verlaten op de beslissingen van de Amerikaanse en Franse instanties die gebaseerd zijn op incidenten die zich voor 2014 hebben voorgedaan.

c)      De door de Raad in het kader van de besluiten van 2019 verrichte evaluatie (zaak T148/19)

189    De besluiten van 2019 zijn vrijwel identiek aan de handelingen van 2015 tot en met 2017. De argumenten die verzoekster tegen deze besluiten aanvoert, zijn bovendien vergelijkbaar met die welke zij aanvoert tegen de evaluatie die tot de handelingen van 2015 tot en met 2017 heeft geleid.

190    Het enige verschil tussen de handelingen van 2015 tot en met 2017 en de besluiten van 2019 betreft besluit 2019/1341, waarin een aanvullend incident van 23 oktober 2017 staat vermeld dat aan de PKK wordt toegerekend. Het gaat om de aanslag op een Turks militair voertuig met een explosief in de zuidelijke provincie Hakkari, waarbij een Turkse soldaat om het leven is gekomen (punt 16, laatste streepje, van de motivering). Deze aanslag wordt gepresenteerd als een bestanddeel van het administratieve dossier van de instanties van de Verenigde Staten van 2019. De bron van deze informatie wordt eveneens vermeld, namelijk persbureau Reuters.

191    Op voorhand zij reeds opgemerkt dat verzoekster niet betwist dat deze aanslag is gepleegd en dat zij daarvoor verantwoordelijk is. Zij betwist enkel de kwalificatie ervan als terroristische daad in de zin van artikel 1, lid 3, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 op grond van de – niet relevante – omstandigheid dat deze daad is gepleegd in het kader van het gewapende conflict tussen haarzelf en de Republiek Turkije (zie punten 134 en 135 supra). Voorts is de vermelding van deze aanslag in besluit 2019/1341 genoegzaam gemotiveerd (zie punt 231 hieronder).

192    Daarnaast moet nog worden onderstreept dat het feit dat de gestelde terroristische daden op grond waarvan verzoeksters plaatsing op de litigieuze lijsten is gehandhaafd – daden ten aanzien waarvan verzoekster niet betwist dat zij zijn gepleegd noch dat zij haar toe te rekenen zijn – zijn vastgesteld door een nationale instantie die niet als een bevoegde instantie in de zin van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 kan worden aangemerkt, de Raad niet belet om zich bij de evaluatie van het gevaar van terroristische betrokkenheid op dergelijke daden te baseren. De Raad is namelijk niet verplicht om zich bij de evaluatie van de gegrondheid van de plaatsing van een entiteit te baseren op elementen die afkomstig zijn uit een beslissing van een bevoegde instantie die aan de criteria van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 voldoet (zie in die zin arresten van 4 september 2019, Hamas/Raad, T‑308/18, EU:T:2019:557, punt 150, en 24 november 2021, LTTE/Raad, T‑160/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:817, punt 143).

193    In casu is dus niet van doorslaggevend belang, zoals uit punt 96 van dit arrest blijkt, dat de instanties van de Verenigde Staten niet als een bevoegde instantie kunnen worden aangemerkt. Evenmin is van belang dat, zoals verzoekster stelt, uit de besluiten van 2019 niet duidelijk naar voren komt dat de betrokken incidenten niet alleen waren opgenomen in het administratieve dossier van de Verenigde Staten, maar ook als grondslag hebben gediend om haar na de evaluaties door de instanties van de Verenigde Staten nog steeds als een terroristische organisatie aan te merken.

194    Verder zij er nog op gewezen dat verzoekster, anders dan in zaak T‑316/14 RENV, met uitzondering van de ontvoering van drie Chinese ingenieurs, evenmin betwist dat de daden waarop de beslissing van de minister van Binnenlandse Zaken van het Verenigd Koninkrijk van 2014 is gebaseerd, daadwerkelijk zijn gepleegd of dat zij daaraan heeft deelgenomen.

195    Bovendien moet rekening worden gehouden met het oordeel van het Hof dat de aanslag op de warmtekrachtcentrale in augustus 2014, die gepaard ging met de ontvoering van drie Chinese ingenieurs, ontoereikend was gemotiveerd (arrest van 22 april 2021, Raad/PKK, C‑46/19 P, EU:C:2021:316, punt 78). Hoewel verzoekster in zaak T‑148/19, in haar opmerkingen over het arrest van 22 april 2021, Raad/PKK (C‑46/19 P, EU:C:2021:316), niet stelt dat er sprake was van een ontoereikende motivering, is dit een overweging van openbare orde en zijn partijen in de gelegenheid gesteld daarover hun standpunt kenbaar te maken.

196    Wat ten eerste besluit 2019/25 betreft, volgt hieruit dat het laatste door de PKK gepleegde feit dat door de Raad op goede gronden als terroristische daad is aangemerkt en in aanmerking is genomen (zie punten 135 en 145 supra), dateert van mei 2014, hetgeen betekent dat dit besluit circa vier en een half jaar na dit feit is vastgesteld, waardoor een actualisatie niet nodig was, zoals uit punt 167 van dit arrest blijkt.

197    Bovendien is dit feit van latere datum dan de gebeurtenissen van 2012 en 2013, naar aanleiding waarvan is geoordeeld dat een actualisering van de beoordeling van het gevaar van terroristische betrokkenheid gerechtvaardigd was, welke actualisering in dat opzicht dus geacht kan worden naar behoren te zijn verricht.

198    Verder kan in navolging van de beoordeling van de handelingen van 2015 tot en met 2017 worden geconcludeerd, dat de Raad terecht heeft geoordeeld dat de deelname van de PKK aan de strijd tegen Daech na de aanval in mei 2014 geen zodanige wijziging van de omstandigheden opleverde dat hij verplicht was zich ervan te vergewissen of het gevaar van terroristische betrokkenheid van de PKK nog steeds bestond (zie punt 187 supra). Dit geldt a fortiori daar verzoekster in zaak T‑148/19 als een andere wijziging van de omstandigheden aanvoert dat de Turkse staat een totalitaire staat is geworden die het Koerdische volk onderdrukt, waarmee zij blijk geeft van haar voortdurende vijandigheid jegens de Turkse autoriteiten. Deze onderdrukking wordt in wezen ook aangevoerd ter onderbouwing van de argumenten van de PKK met betrekking tot het gewapende conflict tussen haar en de Republiek Turkije, hetgeen niet duidt op een zodanige wijziging van de omstandigheden dat de PKK meer vredelievend zou zijn geworden.

199    Hetzelfde geldt voor de verklaringen van Öcalan waarin hij aangeeft bereid te zijn tot politieke onderhandelingen en op de noodzaak wijst om tot een democratische oplossing te komen in plaats van vast te houden aan confrontaties en fysiek geweld. Los van het feit dat deze verklaringen veel minder plechtig en stellig van aard zijn dan voornoemde verklaring van 2013 en dat de PKK daarin nergens wordt vermeld, dateren deze door de advocaten van Öcalan opgetekende en vervolgens openbaar gemaakte verklaringen uit de periode tussen mei en augustus 2019, dat wil zeggen na besluit 2019/25.

200    Wat ten tweede besluit 2019/1341 betreft, dateert het meest recente door de PKK gepleegde feit dat door de Raad op geldige wijze in aanmerking is genomen en als terroristische daad is gekwalificeerd (zie punt 191 supra) van 2017, dat wil zeggen minder dan twee jaar voor dat besluit, wat een afstand in de tijd is die a fortiori geen geactualiseerde beoordeling van het voortbestaan van het gevaar van betrokkenheid bij terrorisme vergt.

201    Aangezien de aanslag van 2017 bovendien ruimschoots na de gebeurtenissen van 2012 en 2013 en de aanvang van de deelname van de PKK aan de strijd tegen Daech is gepleegd, kan eveneens worden geconcludeerd dat deze aanslag rechtvaardigde dat de Raad na zijn evaluatie heeft bevestigd dat er nog steeds een gevaar van terroristische betrokkenheid van de PKK bestond, en de litigieuze plaatsing op de lijst heeft gehandhaafd door in weerwil van deze gebeurtenissen en deze deelname besluit 2019/1341 vast te stellen. Wat betreft de hiervoor genoemde verklaringen die Öcalan tussen mei en augustus 2019 heeft afgelegd, zij opgemerkt dat deze, gelet op het feit dat besluit 2019/1341 op 8 augustus 2019 is vastgesteld, nog te recent zijn om in dit stadium reeds een geactualiseerde beoordeling van de Raad te rechtvaardigen, aangezien het nog te kort dag is om te kunnen bepalen welk gevolg aan deze verklaringen is gegeven in termen van de beëindiging van het geweld of het begin van een vreedzaam proces.

202    Derhalve moet worden geoordeeld dat de Raad de vereisten van artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 in acht heeft genomen bij zijn evaluatie, in de besluiten van 2019, van het voortbestaan van het gevaar van terroristische betrokkenheid van de PKK.

203    Uit het voorgaande volgt derhalve dat het middel inzake schending van artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 uitsluitend moet worden toegewezen voor zover het de handelingen van 2014 betreft. Dit betekent dat het middel inzake schending van de artikelen 4 en 51 van het Handvest, dat uitsluitend tegen die handelingen van 2014 is gericht (zie punt 175 supra), en de drie daaropvolgende middelen die tot staving van het verzoek om nietigverklaring van die handelingen zijn aangevoerd, niet hoeven te worden onderzocht. Het middel inzake schending van artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 moet daarentegen worden afgewezen voor zover het betrekking heeft op de handelingen van 2015 tot en met 2017 en de besluiten van 2019.

4.      Middel inzake schending van het evenredigheidsbeginsel

204    Verzoekster betoogt dat de handhaving van haar naam op de litigieuze lijsten een onevenredig middel is om het doel van terrorismebestrijding te verwezenlijken, gelet op de wijziging van de omstandigheden die zich sedert 2002 heeft voorgedaan en op de gevolgen van de plaatsing op de lijsten in de lidstaten, ook voor wat betreft de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vergadering, voor de politieke activiteiten van de PKK en voor de Koerden in het algemeen. Verzoekster onderstreept bovendien dat de betrokken plaatsing op de lijsten van onbeperkte duur lijkt en dat er minder beperkende maatregelen bestaan om terrorisme te bestrijden.

205    Gelet op de vastgestelde onrechtmatigheid van de handelingen van 2014 zal het onderhavige middel, dat ontleend is aan schending van het evenredigheidsbeginsel, om redenen van proceseconomie slechts worden onderzocht voor zover het betrekking heeft op de handelingen van 2015 tot en met 2017 en de besluiten van 2019.

206    In dit verband zij eraan herinnerd dat de fundamentele rechten, zoals het eigendomsrecht, de vrijheid van meningsuiting of de vrijheid van vergadering, in het Unierecht geen absolute bescherming genieten. De uitoefening van deze rechten kunnen aan beperkingen worden onderworpen, op voorwaarde, ten eerste, dat deze beperkingen worden gerechtvaardigd door doeleinden van algemeen belang die de Unie nastreeft en, ten tweede, dat zij, gelet op de nagestreefde doeleinden, geen onevenredige en onduldbare ingreep opleveren waardoor de gewaarborgde rechten in hun kern worden aangetast (zie in die zin arrest van 15 november 2012, Al-Aqsa/Raad en Nederland/Al-Aqsa, C‑539/10 P en C‑550/10 P, EU:C:2012:711, punt 121 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

207    Wat de eerste voorwaarde aangaat, is het vaste rechtspraak dat de bevriezing van de tegoeden, financiële en andere economische middelen van personen of entiteiten waarvan overeenkomstig verordening nr. 2580/2001 en gemeenschappelijk standpunt 2001/931 is vastgesteld dat zij betrokken zijn bij de financiering van terrorisme, een doel van algemeen belang nastreeft, dat erin bestaat de bedreigingen van de internationale vrede en veiligheid door terroristische handelingen te bestrijden (zie in die zin arrest van 15 november 2012, Al-Aqsa/Raad en Nederland/Al-Aqsa, C‑539/10 P en C‑550/10 P, EU:C:2012:711, punt 123 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

208    Wat de tweede voorwaarde betreft, zij opgemerkt dat maatregelen tot bevriezing van tegoeden in beginsel niet worden beschouwd als onevenredig of onduldbaar of als een aantasting in de kern van de fundamentele rechten of sommige daarvan.

209    Dit type maatregelen is in een democratische samenleving immers noodzakelijk om terrorisme te bestrijden (zie in die zin arrest van 23 oktober 2008, People’s Mojahedin Organization of Iran/Raad, T‑256/07, EU:T:2008:461, punt 129 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bovendien zijn maatregelen tot bevriezing van tegoeden niet van absolute aard, aangezien de artikelen 5 en 6 van verordening nr. 2580/2001 voorzien in de mogelijkheid om toe te staan dat bevroren tegoeden worden gebruikt om in essentiële behoeften te voorzien of bepaalde verplichtingen na te komen en anderzijds specifieke machtigingen te verlenen om bevroren tegoeden, andere financiële activa of andere economische middelen in bijzondere omstandigheden vrij te geven (zie arrest van 15 november 2012, Al-Aqsa/Raad en Nederland/Al-Aqsa, C‑539/10 P en C‑550/10 P, EU:C:2012:711, punt 127 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

210    Verder is de bevriezing van tegoeden geen maatregel van permanente aard, aangezien de handhaving van de naam van personen en entiteiten op de lijsten betreffende bevriezing van tegoeden krachtens artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 periodiek wordt geëvalueerd, teneinde te waarborgen dat de personen en entiteiten die niet meer beantwoorden aan de criteria om op die lijsten te staan, van die lijsten worden geschrapt (arrest van 15 november 2012, Al-Aqsa/Raad en Nederland/Al-Aqsa, C‑539/10 P en C‑550/10 P, EU:C:2012:711, punt 129).

211    In casu volgt hieruit dat, voor zover is geoordeeld dat de Raad het voortbestaan van het gevaar van betrokkenheid van verzoekster bij terrorisme in de handelingen van 2015 tot en met 2017 (zie punt 188 supra) en de besluiten van 2019 (zie punt 202 supra) correct had geëvalueerd, met name in het licht van de door verzoekster gestelde gewijzigde omstandigheden, kan worden aangenomen dat het evenredigheidsbeginsel in acht is genomen.

212    Deze conclusie wordt niet ontkracht door de stelling dat de betrokken maatregelen tot bevriezing van tegoeden niet doeltreffend en dus niet passend zouden zijn omdat zij het geweld tegen de Koerden niet hebben kunnen voorkomen en niet hebben geleid tot een vreedzame en democratische oplossing van het conflict tussen de Koerden en de Turkse autoriteiten. Dat is immers niet het doel van de handelingen van 2015 tot en met 2017 en de besluiten van 2019, zoals bovendien ook blijkt uit sommige van de benamingen ervan, die zijn overgenomen van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, en uit de vermelding van het doel van terrorismebestrijding, een doel waarvan verzoekster bovendien het bestaan noch de legitimiteit betwist, die bovendien ook wordt bevestigd door de in punt 207 van dit arrest aangehaalde rechtspraak.

213    Ook de gestelde gevolgen voor de Koerden en, meer in het algemeen, voor iedereen die de Koerden wil steunen, doen niet ter zake. De handelingen van 2015 tot en met 2017 en de besluiten van 2019 strekken immers tot bestrijding van het terrorisme en de PKK, die in de bijlagen bij die handelingen en besluiten als enige wordt genoemd, als betrokkene bij terroristische daden. Dus ook al zou er inderdaad sprake zijn van de door verzoekster gelaakte acties jegens personen waarmee zij geen enkele band heeft, zoals arrestaties of belemmeringen van het vrije verkeer, ongeacht of zij uitgaan van instanties van de lidstaten dan wel van de Turkse instanties – op welke personen de handelingen van 2015 tot en met 2017 en de besluiten van 2019 bovendien niet van toepassing zijn –, dan nog blijft het een feit dat deze acties niet geacht kunnen worden voort te vloeien uit voornoemde handelingen en besluiten, die enkel tot de bevriezing van tegoeden leiden, zodat zij niet als onevenredig kunnen worden aangemerkt.

214    Aangaande het argument van verzoekster dat terrorisme ook met minder beperkende maatregelen kan worden bestreden, zij opgemerkt dat zij niet toelicht waaruit dergelijke maatregelen dan zouden moeten bestaan. Het Gerecht kan dus niet beoordelen of dergelijke maatregelen even doeltreffend zouden zijn als de maatregelen tot bevriezing van tegoeden om het daarmee beoogde doel, te weten de strijd tegen de financiering van het terrorisme, te verwezenlijken (zie in die zin arrest van 24 november 2021, LTTE/Raad, T‑160/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:817, punten 317 en 318).

215    Hieruit volgt dat het middel inzake schending van het evenredigheidsbeginsel moet worden afgewezen voor zover het betrekking heeft op de handelingen van 2015 tot en met 2017 en de besluiten van 2019.

5.      Middel betreffende schending van de motiveringsplicht

216    Volgens vaste rechtspraak moet de door artikel 296 VWEU vereiste motivering de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen om de gegrondheid ervan te beoordelen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen (zie arrest van 22 april 2021, Raad/PKK, C‑46/19 P, EU:C:2021:316, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

217    De aldus vereiste motivering moet beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en aan de context waarin deze is vastgesteld. Het motiveringsvereiste moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, met name de inhoud van deze handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die door die handeling worden geraakt in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU, bij een toelichting kunnen hebben. In het bijzonder is het niet noodzakelijk dat alle relevante feitelijke en juridische gegevens in de motivering worden gespecificeerd, noch dat daarin op gedetailleerde wijze wordt geantwoord op de opmerkingen die de betrokkene tijdens zijn raadpleging vóór de vaststelling van dezelfde handeling heeft gemaakt, aangezien bij de beoordeling van de vraag of een motivering toereikend is, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen. Bijgevolg is een bezwarende handeling voldoende gemotiveerd wanneer zij tot stand is gekomen in een context die de betrokkene bekend is, zodat hij de strekking van de hem betreffende maatregel kan begrijpen (zie arrest van 22 april 2021, Raad/PKK, C‑46/19 P, EU:C:2021:316, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

218    Meer concreet met betrekking tot de handhaving van de plaatsing van de naam van een persoon of entiteit op een lijst van bevriezing van tegoeden moet de Unierechter in het kader van zijn onderzoek van de vraag of de motiveringsplicht van artikel 296 VWEU is nagekomen, nagaan of de aangevoerde redenen voldoende nauwkeurig en concreet zijn (zie arrest van 22 april 2021, Raad/PKK, C‑46/19 P, EU:C:2021:316, punten 52 en 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

219    Om aan de motiveringsplicht van artikel 296 VWEU te voldoen moest de Raad in casu dus voldoende nauwkeurige en concrete redenen aanvoeren, zodat verzoekster de redenen voor de handhaving van de plaatsing van haar naam op de litigieuze lijsten kon kennen en het Gerecht zijn toezicht kon uitoefenen.

220    Verzoekster uit in wezen zes grieven ter onderbouwing van haar middel betreffende niet-nakoming van de plicht om de bestreden handelingen te motiveren. Gelet op het feit dat het middel inzake schending van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 is aanvaard voor zover het betrekking heeft op de beslissingen van de instanties van de Verenigde Staten van 1997 en 2001 en het middel inzake schending van artikel 1, lid 6, van dat gemeenschappelijk standpunt is aanvaard voor zover het betrekking heeft op de handelingen van 2014, is het niet noodzakelijk om de grieven te onderzoeken die zijn geuit tegen de motivering van die handelingen en tegen de motivering waarmee de Raad heeft toegelicht waarom hij zich op voornoemde beslissingen van de Verenigde Staten heeft gebaseerd. Dit betekent met name dat voor zover verzoekster de Raad met één van haar zes grieven verwijt dat hij zijn motiveringsplicht niet is nagekomen doordat hij heeft verzuimd te onderzoeken of de instanties van de Verenigde Staten bij de vaststelling van hun beslissingen van 1997 en 2001 de rechten van de verdediging en het recht op een doeltreffende rechterlijke bescherming hebben gewaarborgd, hieronder slechts vijf grieven tot staving van het middel inzake niet-nakoming van de motiveringsplicht van de Raad zullen worden onderzocht en wel met betrekking tot de handelingen van 2015 tot en met 2017 en de besluiten van 2019.

221    Ten eerste betoogt verzoekster dat de Raad zijn motiveringsplicht niet is nagekomen doordat hij niet heeft toegelicht waarom de nationale beslissingen waarop hij zich heeft gebaseerd, beslissingen in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 waren.

222    Het Gerecht heeft in het arrest van 24 november 2021, LTTE/Raad (T‑160/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:817, punten 329 en 330), geoordeeld dat het niet aan de Raad was om toe te lichten waarom de nationale beslissing waarop hij zich had gebaseerd een beslissing van een bevoegde instantie in de zin van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 was, en dat de Raad enkel gehouden was om de in dit verband vastgestelde maatregelen nader te motiveren, indien de betrokken persoon of entiteit deze kwalificatie in de loop van de bij de Raad gevoerde administratieve procedure gemotiveerd had betwist, wat in casu niet het geval is.

223    Hoe dan ook heeft de Raad zowel in de handelingen van 2015 tot en met 2017 als in de besluiten van 2019, in een onderdeel van de motiveringen dat specifiek gewijd is aan de vraag of „voldaan is aan de vereisten om als bevoegde nationale instantie in de zin van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 te kunnen worden aangemerkt”, een dergelijke motivering verstrekt, waarna hij onder verwijzing naar eerdere rechtspraak van het Gerecht waarin soortgelijke beslissingen van de instanties van het Verenigd Koninkrijk op grond van artikel 1, lid 4, van dat gemeenschappelijk standpunt zijn onderzocht, heeft geconcludeerd dat aan die vereisten was voldaan (punt 3).

224    Hieruit volgt dat de eerste grief betreffende ontoereikende motivering moet worden afgewezen.

225    Ten tweede betoogt verzoekster dat de Raad zijn motiveringsplicht niet is nagekomen doordat hij heeft verzuimd toe te lichten welke redenen precies ten grondslag lagen aan de in aanmerking genomen nationale beslissingen. Deze tweede grief heeft betrekking op alle beslissingen die in de handelingen van 2015 tot en met 2017 in aanmerking zijn genomen, terwijl zij, wanneer het om de besluiten van 2019 gaat, alleen de beslissingen van de Verenigde Staten van 2013 en 2019 betreft.

226    Ten derde betoogt verzoekster dat de Raad zijn motiveringsplicht niet is nagekomen doordat hij niet heeft aangegeven op basis van welke concrete en specifieke redenen haar naam na de evaluatie op de lijsten is gehandhaafd. Deze derde grief is uitsluitend gericht tegen de handelingen van 2015 tot en met 2017.

227    Met betrekking tot deze tweede en derde grief zij eraan herinnerd dat het Hof in het arrest van 22 april 2021, Raad/PKK (C‑46/19 P, EU:C:2021:316, punten 76 tot en met 89), naar aanleiding van het zesde en zevende middel in hogere voorziening heeft geoordeeld dat de handelingen van 2015 tot en met 2017, met uitzondering van één van de in aanmerking genomen incidenten, genoegzaam waren gemotiveerd voor zover zij waren gebaseerd op de beslissing van het Verenigd Koninkrijk van 2014 en voor zover daarbij de naam van verzoekster op de litigieuze lijsten was gehandhaafd. Het Gerecht is aan deze beoordeling gebonden.

228    Wat betreft de besluiten van 2019, waarvan de motivering door verzoekster ontoereikend wordt geacht voor zover deze besluiten steunen op de beslissingen van de instanties van de Verenigde Staten, dat wil zeggen op de door deze instanties in 2013 en 2019 verrichte evaluaties, moet een onderscheid worden gemaakt tussen besluit 2019/25 en besluit 2019/1341.

229    Aangezien uit het onderzoek van het middel inzake schending van artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 naar voren komt dat besluit 2019/25 verzoeksters naam op de litigieuze lijsten heeft gehandhaafd in overeenstemming met deze bepaling, ongeacht of er al dan niet rekening wordt gehouden met de beslissingen van de Verenigde Staten (zie punten 196 en 198 supra), hoeft er namelijk geen uitspraak te worden gedaan over de gestelde ontoereikendheid van de motivering, die uitsluitend betrekking heeft op deze laatste beslissingen.

230    Wat betreft besluit 2019/1341 moet, aangezien de afwijzing van het middel inzake schending van artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 onder meer is gebaseerd op het feit dat de instanties van de Verenigde Staten de aanslag van 2017 in aanmerking hebben genomen bij hun evaluatie van 2019 (zie punten 191 en 200 supra), worden nagegaan of dit bewijselement toereikend is gemotiveerd. Hierbij is van belang dat, voor zover dit element in aanmerking wordt genomen op grond van artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, het niet relevant is dat het niet door een bevoegde instantie in aanmerking is genomen, net zoals het dus evenmin relevant is dat, zoals verzoekster stelt, uit de motivering van besluit 2019/1341 niet duidelijk naar voren komt of dit incident, als onderdeel van het administratieve dossier van het ministerie van Buitenlandse Zaken van de Verenigde Staten van 2019, ook ten grondslag heeft gelegen aan de door de instanties van de Verenigde Staten in 2019 genomen beslissing om de aanwijzing als terroristische organisatie te handhaven.

231    Wat betreft de relevante feiten die rechtvaardigen dat de plaatsing op de lijsten van bevriezing van tegoeden wordt gehandhaafd, dient ter inachtneming van de motiveringsplicht melding worden gemaakt van de aard van de feiten en de exacte datum (dag) waarop en de plaats waar zij zijn gepleegd, waarbij een zekere mate van benadering is toegestaan, aangezien niet noodzakelijkerwijs de exacte plaats hoeft te worden vermeld, maar mag worden volstaan met de regio of provincie (zie in die zin arrest van 22 april 2021, Raad/PKK, C‑46/19 P, EU:C:2021:316, punten 61, 62 en 78‑80). De motivering van besluit 2019/1341 bevat dergelijke preciseringen, want daarin worden de aard van de betrokken aanslag (aanslag op een Turks militair voertuig met een explosief), de datum (23 juni 2017) en de plaats waar de aanslag werd gepleegd (zuidelijke provincie Hakkari), vermeld. De stelling dat besluit 2019/1341 ontoereikend is gemotiveerd, moet dan ook worden afgewezen.

232    Ten vierde stelt verzoekster dat de Raad zijn motiveringsplicht niet is nagekomen doordat hij heeft verzuimd te verifiëren of de door de nationale instanties onderzochte handelingen als terroristische daden in de zin van artikel 1, lid 3, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 konden worden aangemerkt.

233    Ten vijfde zou de motiveringsplicht zijn geschonden doordat niet is aangetoond dat de in aanmerking genomen beslissingen van het Verenigd Koninkrijk en de Franse beslissingen, gelet met name op de verstreken tijd, relevant zijn.

234    Wat deze laatste twee grieven aangaat, moet in herinnering worden gebracht dat de motiveringsplicht van artikel 296 VWEU een wezenlijk vormvoorschrift is dat moet worden onderscheiden van de vraag naar de gegrondheid van de motivering, die de inhoudelijke rechtmatigheid van de omstreden handeling betreft. De motivering van een beslissing houdt immers in dat de gronden waarop deze beslissing berust, formeel tot uitdrukking worden gebracht. Indien die gronden berusten op vergissingen, tasten deze de inhoudelijke wettigheid van de beslissing aan, maar niet de motivering ervan, die toereikend kan zijn, ook al zijn de uiteengezette gronden onjuist. De grieven en argumenten ter betwisting van de gegrondheid van een handeling treffen derhalve geen doel in het kader van een middel betreffende een ontbrekende of ontoereikende motivering (zie arrest van 18 juni 2015, Ipatau/Raad, C‑535/14 P, EU:C:2015:407, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest van 30 juni 2016, Al Matri/Raad, T‑545/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:376, punt 143). Dienaangaande moet worden gepreciseerd dat de eventuele ontoereikendheid van het door de Raad verrichte onderzoek een gebrek is dat de materiële rechtmatigheid van de bestreden handeling aantast (zie in die zin arrest van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France, C‑367/95 P, EU:C:1998:154, punt 72).

235    In casu zijn de vierde en de vijfde grief die verzoekster tot staving van haar middel inzake schending van de motiveringsplicht aanvoert, in werkelijkheid gericht tegen de omvang en de strekking van de evaluatie die de Raad met het oog op de vaststelling van de bestreden besluiten heeft verricht, zoals overigens ook blijkt uit het feit dat verzoekster naar haar voorgaande middelen, betreffende materiële fouten, verwijst.

236    Zo is de vraag of de Raad zijn verplichting is nagekomen om zich ervan te vergewissen dat de door de nationale instanties in aanmerking genomen daden stroken met de definitie van terroristische daad in gemeenschappelijk standpunt 2001/931 (vierde grief), onderzocht naar aanleiding van het middel inzake schending van artikel 1, lid 3, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931.

237    Hetzelfde geldt voor de op de Raad rustende verplichtingen om de litigieuze lijsten te evalueren en daarbij rekening te houden met de tijd die is verstreken en met de nationale beslissingen die zijn vastgesteld na de beslissingen die als grondslag hebben gediend voor de aanvankelijke plaatsing op die lijsten (vijfde grief), welke verplichtingen zijn onderzocht in het kader van het middel inzake schending van artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, dat gedeeltelijk is toegewezen zonder dat het daartoe noodzakelijk was om de Franse beslissingen te onderzoeken.

238    Uit het voorgaande volgt dat het middel inzake schending van de motiveringsplicht voor het grootste deel moet worden afgewezen, dat wil zeggen met uitzondering van de motivering van het door de instanties van het Verenigd Koninkrijk in aanmerking genomen incident van augustus 2014, welke motivering als ontoereikend is aangemerkt in het arrest van 22 april 2021, C‑46/19 P, Raad/PKK (EU:C:2021:316) (zie punten 182 en 227 supra).

6.      Middel betreffende schending van de rechten van de verdediging en van het recht op een doeltreffende rechterlijke bescherming

239    Tot staving van dit middel uit verzoekster drie grieven. Ten eerste heeft de Raad haar in strijd met de criteria van het arrest van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi (C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518), niet in kennis gesteld van de bewijselementen waarop de instanties van het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten zich hadden gebaseerd. Ten tweede heeft de Raad niet aangetoond dat de rechten van de verdediging en het recht op een doeltreffende rechterlijke bescherming ten overstaan van de Amerikaanse en de Franse instanties waren gewaarborgd. Ten derde acht verzoekster haar rechten van verdediging en haar recht op een doeltreffende rechterlijke bescherming eveneens geschonden door de flagrante miskenning door de Raad van het arrest van 15 november 2018, PKK/Raad (T‑316/14, EU:T:2018:788).

240    Wat de eerste grief betreft is het vaste rechtspraak dat wanneer voldoende nauwkeurige inlichtingen zijn meegedeeld die de entiteit waarop een beperkende maatregel van toepassing is in staat stellen om haar standpunt met betrekking tot de door de Raad ten laste gelegde omstandigheden naar behoren kenbaar te maken, het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging niet verlangt dat deze instelling uit eigen beweging toegang verleent tot de documenten in zijn dossier. De Raad moet enkel op verzoek van de belanghebbende toegang geven tot alle niet-vertrouwelijke administratieve stukken betreffende de betrokken maatregel (zie arrest van 24 november 2021, LTTE/Raad, T‑160/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:817, punt 367 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

241    In casu zijn ten eerste, in de motiveringen die als bijlage bij de handelingen van 2015 tot en met 2017 en de besluiten van 2019 zijn gevoegd, aan verzoekster voldoende nauwkeurige inlichtingen meegedeeld met betrekking tot de elementen die in aanmerking zijn genomen met het oog op de handhaving van haar naam op de litigieuze lijsten. Die motiveringen worden hier om redenen van proceseconomie als enige onderzocht, aangezien is vastgesteld dat de handelingen van 2014 onrechtmatig zijn. Ten tweede heeft verzoekster naar aanleiding van een vraag van het Gerecht één enkele brief van 6 maart 2015 met betrekking tot die handelingen en besluiten overgelegd, die vóór de vaststelling van de handelingen van 2015 aan de Raad is verzonden. In die brief wordt, met betrekking tot de in de beslissingen van de instanties van het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten genoemde incidenten die door de Raad in aanmerking zijn genomen met het oog op de handhaving van verzoeksters naam op de litigieuze lijsten – welke incidenten als enige aan de orde zijn in het middel, aangezien verzoekster slechts met betrekking tot die incidenten in staat is te betwisten dat zij daadwerkelijk hebben plaatsgevonden en aan haar kunnen worden toegerekend (zie punten 37 en 80 supra) – volstaan met het uiten van kritiek op het ontbreken van aanvullende details (vierde en zesde alinea van de brief), waardoor die incidenten niet als terroristische daden zouden kunnen worden aangemerkt. Hiermee wordt echter gerefereerd aan het vraagstuk van de kwalificatie van de incidenten als terroristische daden en niet aan de vraag of de betrokken incidenten daadwerkelijk hebben plaatsgevonden of aan verzoekster zijn toe te rekenen, hetgeen zou kunnen rechtvaardigen dat het daarop betrekking hebbende bewijsmateriaal wordt meegedeeld. Erkennen dat dit betoog neerkomt op een verzoek, zij het impliciet, om toegang, zou bovendien het beginsel van toegang bij uitzondering en op verzoek ondermijnen, aangezien de spontane mededeling van de gegevens uit het dossier een overdreven vereiste zou zijn (zie in die zin arrest van 14 oktober 2009, Bank Melli Iran/Raad, T‑390/08, EU:T:2009:401, punt 97).

242    Hieruit volgt dat de Raad in casu niet gehouden was om verzoekster het relevante bewijsmateriaal mee te delen waar zij zelf niet om had verzocht, zodat de eerste grief geen doel treft.

243    Wat de tweede grief betreft, kan worden opgemerkt dat deze, voor zover het om de beslissingen van de Verenigde Staten gaat, niet los kan worden gezien van de grief die is geuit tot staving van het middel inzake schending van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, namelijk dat de Raad heeft verzuimd te onderzoeken of deze beslissingen zijn vastgesteld met inachtneming van de rechten van de verdediging en van het recht op een doeltreffende rechterlijke bescherming. Aangezien deze laatste grief gegrond is verklaard (zie punt 96 supra), moet ook de onderhavige grief worden aanvaard, aangezien deze hetzelfde verwijt aan de Raad behelst.

244    Wat betreft de Franse beslissingen hoeft geen uitspraak te worden gedaan over de betrokken grief, aangezien op het onderhavige beroep kan worden beslist zonder deze beslissingen in aanmerking te nemen (zie punt 188 supra).

245    Wat betreft de derde grief, die uitsluitend in zaak T‑148/19 is geuit en betrekking heeft op schending door de Raad van het arrest van 15 november 2018, PKK/Raad (T‑316/14, EU:T:2018:788), zij erop gewezen dat verzoekster naar aanleiding van een vraag van het Gerecht heeft verklaard dat haar grief kon worden uitgelegd als een op een schending van artikel 266 VWEU gebaseerde grief, waarvan akte is genomen in het proces-verbaal van de terechtzitting. De Raad heeft deze uitlegging van de grief niet betwist.

246    Krachtens artikel 266 VWEU is de instelling wier handeling nietig is verklaard, gehouden de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest houdende nietigverklaring. Deze verplichting geldt vanaf de datum van uitspraak van het arrest houdende nietigverklaring wanneer de nietig verklaarde handelingen besluiten zijn – wat in casu het geval is, aangezien de handelingen van 2014 en van 2015 tot en met 2017 die bij het arrest van 15 november 2018, PKK/Raad (EU:T:2018:788) zijn nietig verklaard, verschillende besluiten omvatten –, zulks in tegenstelling tot arresten waarbij een verordening nietig is verklaard, die volgens artikel 60, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie eerst in werking treden na afloop van de termijn waarbinnen hogere voorziening kan worden ingesteld of, indien binnen deze termijn hogere voorziening is ingesteld, nadat deze hogere voorziening is afgewezen (zie in die zin arrest van 21 februari 2018, Klyuyev/Raad, T‑731/15, EU:T:2018:90, punten 259‑262 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

247    Meer in het bijzonder is de instelling waarvan de handeling is uitgegaan, krachtens artikel 266 VWEU verplicht om de in de overwegingen van een arrest houdende nietigverklaring geconstateerde onrechtmatigheid op te heffen in de handeling die voor de nietig verklaarde handeling in de plaats moet komen. Deze verplichting kan voor die instelling echter ook andere gevolgen hebben, voor zover de nietigverklaring een bepaling betreft met een bepaalde inhoud op een gegeven gebied, waaronder de verplichting om ervoor te zorgen dat nieuwe, na het arrest houdende nietigverklaring vast te stellen teksten geen bepalingen bevatten van dezelfde inhoud als de onrechtmatig verklaarde bepaling (zie in die zin arrest van 26 april 1988, Asteris e.a./Commissie, 97/86, 99/86, 193/86 en 215/86, EU:C:1988:199, punten 28 en 29).

248    Om aan de krachtens artikel 266 VWEU op hem rustende verplichtingen te voldoen had de Raad op de datum waarop de besluiten van 2019 zijn vastgesteld, dus een handeling tot hernieuwde plaatsing overeenkomstig de overwegingen van het arrest van 15 november 2018, PKK/Raad (T‑316/14, EU:T:2018:788), moeten vaststellen, indien hij voornemens was de naam van verzoekster op de betrokken lijsten te handhaven. De Raad was hiertoe verplicht, gelet met name op de in casu aan de orde zijnde handelingen, waarvan de werking beperkt is tot een duidelijk afgebakende periode, zodat de Raad de nietig verklaarde handeling niet hoefde te vervangen voor de betrokken periode (zie in die zin arrest van 26 april 1988, Asteris e.a./Commissie, 97/86, 99/86, 193/86 en 215/86, EU:C:1988:199, punt 29), welke handelingen bovendien, wat de evaluatie van het voortbestaan van een gevaar van betrokkenheid bij terrorisme krachtens artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 betreft, vaak als kenmerk hebben dat de motivering van voorgaande handelingen wordt overgenomen in de daaropvolgende, in voorkomend geval geactualiseerde, handelingen. Indien die verplichting niet bestond, zou de door de Unierechter uitgesproken nietigverklaring immers niet verhinderen dat latere handelingen opnieuw worden gekenmerkt door eenzelfde gebrekkige motivering (zie in die zin arrest van 14 maart 2017, Bank Tejarat/Raad, T‑346/15, niet gepubliceerd, EU:T:2017:164, punt 31) en dus elk nuttig effect ontberen.

249    In casu heeft de Raad in de besluiten van 2019 dezelfde redenen herhaald als die welke hij in de handelingen van 2015 tot en met 2017 had aangevoerd en die in het arrest van 15 november 2018, PKK/Raad (T‑316/14, EU:T:2018:788), geen stand hebben gehouden. Weliswaar heeft de Raad tegen dit arrest hogere voorziening ingesteld, maar deze hogere voorziening had geen schorsende werking voor wat betreft de gevolgen van de nietigverklaring door het Gerecht van de litigieuze besluiten en ging niet gepaard met een verzoek om de gevolgen van het arrest houdende nietigverklaring op te schorten, zoals de Raad dat had kunnen indienen. Een dergelijke weigering van de Raad om de consequenties van het gezag van gewijsde te aanvaarden, kan het vertrouwen van de justitiabelen in de naleving van rechterlijke beslissingen ondermijnen.

250    De niet-nakoming door de Raad van zijn verplichtingen uit hoofde van artikel 266 VWEU kan in casu echter niet tot nietigverklaring van de besluiten van 2019 leiden. Het arrest van 15 november 2018, PKK/Raad (T‑316/14, EU:T:2018:788), is immers vernietigd bij het arrest van 22 april 2021, Raad/PKK (C‑46/19 P, EU:C:2021:316), omdat daarin onder meer de handelingen van 2015 tot en met 2017 nietig waren verklaard. Gelet op de terugwerkende kracht van deze vernietiging door het Hof, kan de rechtmatigheid van de besluiten van 2019 niet meer worden betwist op basis van schending door de Raad van het arrest van 15 november 2018, PKK/Raad (T‑316/14, EU:T:2018:788) (zie in die zin beschikking van 14 april 2014, Manufacturing Support & Procurement Kala Naft/Raad, T‑263/12, niet gepubliceerd, EU:T:2014:228, punt 37). De derde grief moet derhalve worden afgewezen.

251    Ondanks het feit dat deze derde grief moet worden afgewezen, blijft het een feit dat de Raad ten tijde van de vaststelling van de besluiten van 2019 en het instellen van beroep in zaak T‑148/19 verplicht was om de gevolgen te trekken uit de bij het arrest van 15 november 2018, PKK/Raad (T‑316/14, EU:T:2018:788), vastgestelde onrechtmatigheden door in de motiveringen niet opnieuw de overwegingen op te nemen die door die onrechtmatigheden werden gekenmerkt. Verzoekster heeft daarom terecht kunnen menen dat zij gerechtigd was het onderhavige beroep in te stellen. Daarmee zal rekening moeten worden gehouden bij de beslissing inzake de proceskosten.

252    Hieruit volgt dat het onderhavige middel uitsluitend moet worden toegewezen voor zover de Raad wordt verweten niet te hebben onderzocht of de beslissingen van de instanties van de Verenigde Staten waren vastgesteld met inachtneming van de rechten van de verdediging en het recht op een doeltreffende rechterlijke bescherming.

7.      Conclusie

253    Uit het voorgaande volgt derhalve dat de handelingen van 2014, gelet op het feit dat het middel inzake schending van artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 met betrekking tot deze handelingen moet worden aanvaard, nietig moeten worden verklaard.

254    Daarentegen kan het gedeeltelijk gegronde karakter van de middelen betreffende schending van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, schending van de motiveringsplicht en schending van de rechten van de verdediging en het recht op een doeltreffende rechterlijke bescherming niet tot nietigverklaring van de handelingen van 2015 tot en met 2017 en de besluiten van 2019 leiden. De in dat verband geconstateerde onrechtmatigheden, of zij nu betrekking hebben op de beslissingen van de instanties van de Verenigde Staten van 1997 en 2001 of op het aan de PKK toegerekende incident van augustus 2014, kunnen namelijk de beoordeling door de Raad van het voortbestaan van een gevaar van terroristische betrokkenheid van de PKK niet ontkrachten, welke beoordeling nog steeds geldig gebaseerd is op het feit dat de beslissing van de minister van Binnenlandse Zaken van het Verenigd Koninkrijk nog steeds van kracht is en, naargelang van het geval, op andere incidenten die zich in 2014 hebben voorgedaan of op een uit 2017 daterend feit (zie punten 188 en 202 supra). Dit betekent dat de in zaak T‑148/19 ingestelde vordering dat de Raad door het Gerecht wordt gelast een minder beperkende maatregel dan plaatsing op de litigieuze lijsten vast te stellen, eveneens moet worden afgewezen, zonder dat een uitspraak over de ontvankelijkheid ervan hoeft te worden gedaan.

IV.    Kosten

255    Volgens artikel 133 van het Reglement voor de procesvoering wordt over de proceskosten beslist in het arrest waarmee een einde komt aan het geding. Wanneer het Hof een arrest heeft vernietigd en de zaak naar het Gerecht heeft terugverwezen, beslist het Gerecht ingevolge artikel 219 van dit reglement over de proceskosten van de bij hem ingeleide procedures en van de procedure in hogere voorziening voor het Hof. Ten slotte geldt overeenkomstig artikel 134, leden 1 en 3, van het Reglement voor de procesvoering dat de in het ongelijk gestelde partij in de kosten wordt verwezen voor zover dit is gevorderd en dat elke partij die op een of meer punten in het ongelijk wordt gesteld, haar eigen kosten draagt.

256    In casu heeft het Hof in het arrest van 22 april 2021, Raad/PKK (C‑46/19 P, EU:C:2021:316), het arrest van 15 november 2018, PKK/Raad (T‑316/14, EU:T:2018:788), vernietigd en de beslissing omtrent de kosten aangehouden. In het onderhavige arrest dient derhalve te worden beslist over de kosten in verband met de aanvankelijke procedure bij het Gerecht (zaak T‑316/14), de procedure in hogere voorziening bij het Hof (zaak C‑46/19 P), de onderhavige verwijzingsprocedure (zaak T‑316/14 RENV) en de kosten in verband met zaak T‑148/19.

257    Uit de voorgaande overwegingen volgt dat verzoekster terecht om nietigverklaring van de handelingen van 2014 heeft verzocht, maar dat zij met betrekking tot de overige bestreden handelingen in het ongelijk is gesteld.

258    Wat de besluiten van 2019 aangaat, zij er evenwel aan herinnerd dat het Gerecht overeenkomstig artikel 135, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering een partij, ook wanneer zij in het gelijk wordt gesteld, ten dele of zelfs volledig in de kosten kan verwijzen, indien dit gerechtvaardigd lijkt wegens haar houding, daaronder begrepen haar houding vóór het instellen van het beroep, met name indien door haar toedoen voor de andere partij kosten zijn opgekomen die naar het oordeel van het Gerecht nodeloos of vexatoir zijn veroorzaakt. Volgens de rechtspraak moet artikel 135, lid 2, van het Reglement toepassing vinden wanneer een instelling van de Unie zich zodanig heeft gedragen dat zij het ontstaan van het geding in de hand heeft gewerkt (zie in die zin arrest van 22 mei 2019, Ertico – ITS Europe/Commissie, T‑604/15, EU:T:2019:348, punt 182 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In casu heeft de niet-inachtneming door de Raad van zijn verplichting om bij de vaststelling van de besluiten van 2019 de consequenties te aanvaarden van de in het arrest van 15 november 2018, PKK/Raad (T‑316/14, EU:T:2018:788), geconstateerde onrechtmatigheden, verzoekster ertoe kunnen brengen om beroep in te stellen in zaak T‑148/19, zoals uit punt 249 hiervoor blijkt.

259    Alle omstandigheden in aanmerking genomen is het derhalve gerechtvaardigd dat verzoekster en de Raad worden verwezen in hun eigen kosten van elk van de in punt 256 hiervoor genoemde gedingen.

260    Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering ten slotte dragen de lidstaten en de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten. Derhalve dient te worden beslist dat de Commissie, de Franse Republiek en het Koninkrijk der Nederlanden hun eigen kosten zullen dragen in verband met de gedingen waaraan zij hebben deelgenomen.

HET GERECHT (Vierde kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      Uitvoeringsverordening (EU) nr. 125/2014 van de Raad van 10 februari 2014 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van uitvoeringsverordening (EU) nr. 714/2013, en uitvoeringsverordening (EU) nr. 790/2014 van de Raad van 22 juli 2014 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van uitvoeringsverordening nr. 125/2014, worden nietig verklaard voor zover zij betrekking hebben op de Kurdistan Workers’ Party (PKK).

2)      Het beroep in zaak T316/14 RENV wordt verworpen voor het overige.

3)      Het beroep in zaak T148/19 wordt verworpen.

4)      De PKK en de Raad van de Europese Unie dragen hun eigen kosten in verband met de zaken T316/14, C46/19 P, T316/14 RENV en T148/19.

5)      De Europese Commissie, de Franse Republiek en het Koninkrijk der Nederlanden dragen hun eigen kosten.

Gervasoni

Madise

Nihoul

Frendo

 

      Martín y Pérez de Nanclares

Aldus uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 30 november 2022.

ondertekeningen


Inhoud



*      Procestaal: Engels.