Language of document : ECLI:EU:F:2015:89

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
VAN DE EUROPESE UNIE (Eerste kamer)

16 juli 2015 (*)

„Openbare dienst – Personeel van de Eiopa – Tijdelijk functionaris – Kennisgeving van vacature – Vereiste van minimaal acht jaar beroepservaring – Interne kandidaat die reeds was bevestigd, na een proeftijd, in haar functie van tijdelijk functionaris – Voorlopige tewerkstelling in het nieuwe ambt met indeling in een hogere rang – Materiële fout in de kennisgeving van vacature – Intrekking van het werkaanbod – Toepasselijkheid van de AUB – Raadpleging van het personeelscomité – Gewettigd vertrouwen”

In zaak F‑116/14,

betreffende een beroep ingesteld krachtens artikel 270 VWEU,

Simona Murariu, tijdelijk functionaris bij de Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen, wonende te Frankfurt am Main (Duitsland), vertegenwoordigd door L. Levi, advocaat,

verzoekster,

tegen

Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen (Eiopa), vertegenwoordigd door C. Coucke als gemachtigde, bijgestaan door F. Tuytschaever, advocaat,

verweerster,

wijst

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
(Eerste kamer),

samengesteld als volgt: R. Barents, president, E. Perillo en J. Svenningsen (rapporteur), rechters,

griffier: X. Lopez Bancalari, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 28 april 2015,

het navolgende

Arrest

1        Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van het Gerecht op 23 oktober 2014, heeft Murariu het onderhavige beroep ingesteld, dat in wezen strekt tot, ten eerste, nietigverklaring van het besluit van 24 februari 2014 waarbij de uitvoerend directeur van de Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen (Eiopa; hierna ook: „Autoriteit”) zijn besluit van 7 november 2013 heeft ingetrokken waarbij zij voorlopig was aangesteld op een post waarvoor een kennisgeving van vacature was uitgeschreven, alsmede om nietigverklaring van het besluit van 24 juli 2014 tot afwijzing van haar klacht en, ten tweede, veroordeling van de Eiopa tot betaling van een vergoeding voor de materiële en immateriële schade die zij meent te hebben geleden.

 Toepasselijke bepalingen

 Statuut

2        Artikel 7, lid 2, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie, in de tot en met 31 december 2013 geldende, op het geding toepasselijke versie (hierna: „Statuut”), bepaalt:

„De ambtenaar kan worden aangewezen ad interim een ambt te vervullen dat bij een hogere loopbaan van zijn functiegroep behoort dan waarin hij is geplaatst. Met ingang van de vierde maand van zijn tewerkstelling ad interim ontvangt hij een aanvullende toelage, gelijk aan het verschil tussen de bezoldiging, verbonden aan zijn rang en salaristrap, en de bezoldiging welke overeenkomt met de salaristrap die hem zou toekomen, indien hij was aangesteld in de rang die overeenkomt met de rang waarin hij ad interim tewerk is gesteld.

Tewerkstelling ad interim kan ten hoogste voor één jaar plaatsvinden, behalve wanneer zij, direct of indirect, strekt tot vervanging van een ambtenaar die in het belang van de dienst is gedetacheerd, onder de wapenen is geroepen, dan wel een langdurig ziekteverlof geniet.”

3        In artikel 110 van het Statuut wordt bepaald:

„1.      De algemene bepalingen ter uitvoering van dit Statuut worden door elke instelling vastgesteld na raadpleging van haar personeelscomité en na advies van het comité voor het Statuut. De organen stellen, na raadpleging van hun personeelscomité en in overleg met de [Europese] Commissie, de bepalingen vast die nodig zijn voor de tenuitvoerlegging van dit Statuut.

[...]

3.      Alle algemene uitvoeringsbepalingen en alle in gemeenschappelijk overleg door de instellingen vastgestelde regelingen worden ter kennis van het personeel gebracht.

[...]”

 RAP

4        Wat tijdelijk functionarissen betreft, bepaalt artikel 10 van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden, in de tot en met 31 december 2013 geldende versie (hierna: „RAP”), die op het geding van toepassing is:

„1.      [...] [Artikel] 7 van het Statuut [is] van overeenkomstige toepassing.

2.      In de overeenkomst met de tijdelijke functionaris moeten de rang en salaristrap waarin hij wordt aangesteld, worden vermeld.

3.      Tewerkstelling van een tijdelijke functionaris in een ambt dat overeenkomt met een hogere rang dan die waarin hij is aangesteld, vereist een aanvullende overeenkomst.

[...]”

5        Artikel 14 van de RAP bepaalt, met name, dat „[d]e tijdelijke functionaris kan worden verplicht, een proeftijd van ten hoogste zes maanden te volbrengen”, en dat „[e]en tijdelijke functionaris die geen bewijs van voldoende geschiktheid heeft gegeven, wordt ontslagen”. In de sinds 1 januari 2014 geldende versie, die voortvloeit uit verordening (EU, Euratom) nr. 1023/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013, tot wijziging van het Statuut [...] en de [RAP] (PB L 287, blz. 15), bepaalt dit artikel thans dat een dergelijke proeftijd verplicht is.

6        In artikel 15, lid 1, van de RAP wordt bepaald:

„De tijdelijke functionaris wordt aanvankelijk ingedeeld overeenkomstig artikel 32 van het Statuut.

Wordt de functionaris overeenkomstig artikel 10, derde alinea, [van de RAP] tewerkgesteld in een ambt dat met een hogere rang overeenkomt, dan wordt hij ingedeeld overeenkomstig artikel 46 van het Statuut.”

 Verordening nr. 1094/2010

7        Uit artikel 6 van verordening (EU) nr. 1094/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit ([Eiopa]), tot wijziging van besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van besluit 2009/79/EG van de Commissie [tot instelling van het Comité van Europese toezichthouders op verzekeringen en bedrijfspensioenen (CEIOPS)] (PB L 331, blz. 48) volgt dat de Autoriteit bestaat uit, met name, „een raad van toezichthouders, die de in artikel 43 vastgestelde taken uitoefent”, „een raad van bestuur, die de in artikel 47 vastgestelde taken uitoefent”, „een voorzitter, die de in artikel 48 vastgestelde taken uitoefent”, en „een uitvoerend directeur, die de in artikel 53 vastgestelde taken uitoefent”.

8        Artikel 40 van verordening nr. 1094/2010 bepaalt dat „[d]e raad van toezichthouders bestaat uit [...] de voorzitter, zonder stemrecht; [...] de hoofden van de nationale overheidsinstanties die in de lidstaten bevoegd zijn voor het toezicht op kredietinstellingen in elke lidstaat; deze hoofden ontmoeten elkaar ten minste tweemaal per jaar persoonlijk; [...] één vertegenwoordiger, zonder stemrecht, van de [Europese] Commissie; [...] één vertegenwoordiger, zonder stemrecht, van het E[uropees Comité voor systeemrisico’s,] [en] één vertegenwoordiger, zonder stemrecht, van elk van beide andere Europese toezichthoudende autoriteiten”. In artikel 45, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1094/2010 wordt bepaald dat „[d]e raad van bestuur is samengesteld uit de voorzitter en zes andere leden van de raad van toezichthouders die door en uit de stemgerechtigde leden van de raad van toezichthouders worden verkozen”.

9        Artikel 68, met het opschrift „Personeel”, van verordening nr. 1094/2010, bepaalt:

„1.      Het Statuut, de [RAP] en de regels die gezamenlijk door de instellingen van de Unie zijn vastgesteld ter uitvoering van [het] Statuut en van [de RAP,] zijn van toepassing op het personeel van de Autoriteit, met inbegrip van de uitvoerend directeur en de voorzitter.

2.      De raad van bestuur stelt in overeenstemming met de [Europese] Commissie de nodige uitvoeringsmaatregelen vast volgens de regelingen van artikel 110 van het Statuut.

[...]”

10      In artikel 77, met het opschrift „Overgangsbepalingen voor het personeel”, van verordening nr. 1094/2010 wordt bepaald:

„1.      In afwijking van artikel 68 blijven alle door het [CEIOPS] of het secretariaat daarvan gesloten arbeidsovereenkomsten en detacheringsregelingen die van kracht zijn op 1 januari 2011 tot hun einddatum geldig. [...]

2.      Alle in lid 1 bedoelde contractuele personeelsleden wordt de mogelijkheid geboden een tijdelijk contract te sluiten overeenkomstig artikel 2, onder a), van de [RAP], in de rang als bepaald in de personeelsformatie van de Autoriteit.

Na de inwerkingtreding van deze verordening organiseert [het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag] een interne selectie voor het contractueel personeel van het [CEIOPS] of het secretariaat daarvan om de bekwaamheid, efficiëntie en integriteit van de in dienst te nemen personen te toetsen. [...]

3.      Afhankelijk van het type en het niveau van de uit te oefenen functies wordt de geslaagde kandidaten een contract als tijdelijk ambtenaar aangeboden, met een duur die ten minste de resterende tijd van het vroegere contract bedraagt.

[...]”

11      Overeenkomstig respectievelijk artikel 47, lid 2, en artikel 53, lid 3, van verordening nr. 1094/2010, „[legt] de raad van bestuur [van de Autoriteit] jaarlijks een meerjarig werkprogramma ter goedkeuring voor aan de raad van toezichthouders [van de Autoriteit]”, terwijl „[d]e uitvoerend directeur [van de Autoriteit] de nodige maatregelen [neemt], met name de vaststelling van interne administratieve instructies en de publicatie van nota’s, om ervoor te zorgen dat de Autoriteit overeenkomstig deze verordening functioneert”.

 Besluit van 30 juni 2011

12      Op 30 juni 2011 heeft de uitvoerend directeur van de Eiopa (hierna: „uitvoerend directeur”) een besluit genomen met betrekking tot de procedure voor het beheer van overeenkomsten wanneer een kandidaat slaagt voor een interne aanwervingsprocedure („Decision on Contract Management – Handling of successful internal recruitment [...]”; hierna: „besluit van 30 juni 2011”), dat luidt als volgt:

„Er is thans sprake van een leemte in het Statuut [...] en de regels voor de uitvoering door [...] de Eiopa van het beheer van de overeenkomsten, wanneer een interne kandidaat slaagt voor een aanwerving[sprocedure].

Om aan de eerste situatie [waarmee de Autoriteit zich geconfronteerd ziet] het hoofd te bieden, en totdat het beleid [van de Autoriteit op dit gebied] is ontwikkeld, zullen de volgende criteria worden toegepast, die zullen dienen als basis voor het toekomstige beleid met betrekking tot dit vraagstuk:

1.      dit is van toepassing op interne kandidaten die zijn geslaagd voor een [procedure van] aanwerving [op een andere post] binnen dezelfde functie.

2.      Het impliceert een aanvulling op de oorspronkelijke overeenkomst voor wat betreft, afhankelijk van het geval, de omschrijving van het ambt, de rang en de salaristrap.

3.      De aanstelling zal geschieden in salaristrap 1 of 2 [van de rang], afhankelijk van de vorige salaristrap [van de betrokkene].

4.      [Er zal] geen wijziging [plaatsvinden] van de [oorspronkelijke] overeenkomst voor wat betreft de datum van inwerkingtreding van de periode van verlenging [van de overeenkomst].

5.      Verplichting om een periode van [zes] maanden voorlopige tewerkstelling [in de nieuwe functie] te vervullen.

6.      Na de succesvolle afronding van de periode van voorlopige tewerkstelling op de post, wordt het personeelslid bevestigd in het nieuwe ambt en wordt [zijn] salaris met terugwerkende kracht verhoogd [overeenkomstig de in de betrokken kennisgeving van vacature voorgestelde rang].

Deze criteria zijn besproken met het [p]ersoneelscomité.”

 AUB „Aanwerving”

13      Op 10 januari 2011, tijdens de eerste bijeenkomst van de raad van bestuur („Management Board”) van de Eiopa, heeft de tijdelijk uitvoerend directeur aan de leden van de raad van bestuur uitgelegd dat de voorwaarden voor toepassing van het Statuut en de RAP op het personeel van de Autoriteit, voordat zij door de „Board” van de Eiopa kunnen worden vastgesteld („before there can be a final approval by the Board of Eiopa”), eerst moesten worden goedgekeurd door de Europese Commissie.

14      Tijdens een bijeenkomst van 15 november 2012 heeft de raad van bestuur van de Eiopa de algemene uitvoeringsbepalingen in de zin van artikel 110 van het Statuut (hierna: „AUB”) vastgesteld met betrekking tot de aanwervingsprocedure en de gebruikmaking van tijdelijk functionarissen (hierna: „AUB ‚Aanwerving’”). Artikel 7 van de AUB „Aanwerving”, met het opschrift „Indeling van tijdelijk functionarissen”, bepaalt dat het minimale aantal jaren beroepservaring om te kunnen worden aangesteld in een AD 8-ambt, negen jaar bedraagt.

 AUB „Overgangsmaatregelen”

15      Tijdens zijn bijeenkomst van 15 november 2012 heeft de raad van bestuur van de Eiopa ook de AUB vastgesteld met betrekking tot de interne selectieprocedure die is voorzien in de in artikel 77 van verordening nr. 1094/2010 genoemde overgangsbepalingen voor het personeel.

 Oorspronkelijke versie van het proces-verbaal van de bijeenkomst van de raad van bestuur van 15 november 2012

16      Volgens de oorspronkelijke versie van het proces-verbaal van de bijeenkomst van 15 november 2012 had de raad van bestuur van de Eiopa besloten de leden van de raad van toezichthouders („Board of Supervisors”) te vragen de toepassingsvoorwaarden van het Statuut en de RAP, anders gezegd de AUB in de zin van artikel 110 van het Statuut, die reeds door de Commissie waren goedgekeurd, bij schriftelijke procedure goed te keuren.

 Aan het geding ten grondslag liggende feiten

17      Verzoekster was als tijdelijk functionaris werkzaam bij het CEIOPS. Op 1 januari 2011, toen de Eiopa in de plaats kwam van het CEIOPS, sloot de Eiopa een overeenkomst met verzoekster waarin werd bepaald dat zij werd aangesteld door de Eiopa als tijdelijk functionaris, in de zin van artikel 2, onder a), van de RAP, voor onbepaalde tijd.

18      Aldus is verzoekster op 1 januari 2011 bij de Eiopa in dienst getreden als deskundige van de functiegroep van administrateurs (AD) met rang AD 5. Ingevolge artikel 5 van haar aanstellingsovereenkomst heeft zij een proeftijd van zes maanden volbracht, zoals is voorzien in artikel 14 van de RAP.

19      Na een interne selectieprocedure voor de post van deskundige op het gebied van belanghebbende personen en organisaties („expert on stakeholders”; hierna: „expert on stakeholders”), met rang AD 6, waarin haar sollicitatie succesvol was, werd verzoekster voorlopig op die post tewerkgesteld voor de duur van zes maanden, ingaande op 16 oktober 2011. Haar nieuwe functie werd beheerst door de in het besluit van 30 juni 2011 uiteengezette criteria.

20      Op 19 juli 2012, na het verstrijken van de periode van voorlopige tewerkstelling van zes maanden, waarin zij het bij rang AD 5 behorende salaris – dat overeenkwam met haar in punt 18 van het onderhavige arrest bedoelde functie – behield, werd verzoekster bevestigd in haar nieuwe functie van „expert on stakeholders”, welke bevestiging gepaard ging met een bevordering in rang AD 6. De indeling in deze rang geschiedde met terugwerkende kracht, zodat verzoekster eveneens met terugwerkende kracht over de periode van voorlopige tewerkstelling van zes maanden het bij die rang behorende salaris ontving. Ook behield zij haar aanstelling voor onbepaalde tijd bij de Autoriteit.

21      Op 24 mei 2013 publiceerde de Eiopa kennisgeving van vacature nr. 1327TAAD 08 (hierna: „kennisgeving van vacature”) ter voorziening in een ambt van senior deskundige op het gebied van individuele pensioenen („senior expert on personal pensions”), met rang AD 8 (hierna: „ambt van senior deskundige”). De gekozen kandidaat zou in aanmerking komen voor een overeenkomst van tijdelijk functionaris uit hoofde van artikel 2, onder a), van de RAP, met een oorspronkelijke looptijd van drie jaar. Aangaande de door de kandidaten te vervullen criteria, werd in de kennisgeving van vacature met name bepaald dat zij „[bij het aflopen van de termijn voor het indienen van sollicitaties, te weten op 16 juni 2013,] ten minste [acht] jaar beroepservaring in een voltijdse functie moe[s]ten aantonen op een gebied dat relevant is voor het ambt waarin moe[s]t worden voorzien”.

22      Verzoekster heeft op de kennisgeving van vacature gesolliciteerd. Op 17 juli 2013 deelde de Eiopa verzoekster per e-mail mee dat zij voor de post was gekozen en verzocht zij verzoekster om haar belangstelling voor dit ambt te bevestigen. In de e-mail werd voorts gepreciseerd dat indien verzoekster „het aanbod aanvaar[dde, zij] voorlopig [zou] worden tewerkgesteld in die nieuwe rang voor een periode van [zes] maand[en], en dat [zij, bij gebleken geschiktheid, aan het einde van die periode van voorlopige tewerkstelling] in die nieuwe rang [zou] worden bevestigd” („In case you accept it, you will be on provisional assignment on that new level for the period of [six] month[s]. If you passed it, you will be confirmed on that new level”). De volgende dag bevestigde verzoekster dat zij de post die haar aldus werd aangeboden, aanvaardde.

23      Bij nota van 7 november 2013, en overeenkomstig de in het besluit van 30 juni 2011 omschreven procedure, die reeds was gevolgd voor haar aanstelling in het ambt van „expert on stakeholders”, werd verzoekster, wederom voorlopig en voor een periode van zes maanden, met ingang van 16 september 2013 (hierna: „besluit van 7 november 2013”), tewerkgesteld op de post van senior deskundige. Uit het dossier volgt dat verzoekster tijdens die periode van voorlopige tewerkstelling bezoldigd bleef volgens rang AD 6, welke bezoldiging behoorde bij haar eerdere ambt als „expert on stakeholders” en uit hoofde waarvan zij haar – voor onbepaalde tijd aangegane – overeenkomst van tijdelijk functionaris behield.

24      Bepaald was dat verzoekster aan het einde van de periode van voorlopige tewerkstelling van zes maanden, welke afliep op 15 maart 2014, indien haar prestaties in de ogen van de Autoriteit bevredigend waren, zou kunnen worden bevestigd in haar nieuwe functie en aldus zou kunnen worden ingedeeld in rang AD 8, die in de kennisgeving van vacature was voorzien voor het ambt van senior deskundige, welke indeling overeenkomstig het besluit van 30 juni 2011 met terugwerkende kracht voor haar zou gelden vanaf 16 september 2013, terwijl zij haar arbeidsrelatie voor onbepaalde tijd zou behouden, afgezien van het feit dat het in de kennisgeving van vacature aangeboden ambt slechts voorzag in een aanstelling voor een bepaalde tijd van drie jaar.

25      In het kader van haar beleid van jaarlijkse interne controle ontdekte de Eiopa een fout in de kennisgeving van vacature. Zoals uiteen is gezet in punt 21 van het onderhavige arrest, werd in die kennisgeving namelijk vereist dat de kandidaten een relevante beroepservaring van ten minste acht jaar konden aantonen, terwijl krachtens de AUB „Aanwerving”, de aanwerving in een ambt met rang AD 8 binnen de Autoriteit slechts openstond voor kandidaten die een relevante beroepservaring konden aantonen van ten minste negen jaar. Bijgevolg heeft een lid van het team Personeelszaken verzoekster op 3 februari 2014 verzocht of zij kon aantonen dat zij op de uiterste datum voor indiening van sollicitaties naar de kennisgeving van vacature, dus op 16 juni 2013, beschikte over de negen jaar beroepservaring, teneinde in aanmerking te kunnen komen voor het ambt van senior deskundige.

26      Bij e-mail van 10 februari 2014 heeft de hiërarchieke superieur van verzoekster haar verzocht om hem bepaalde gegevens te doen toekomen, zodat hij haar beoordelingsrapport voor 2013 kon opstellen. Bij die gelegenheid werd verzoekster meegedeeld dat zij „de proeftijd [met succes had] volbracht”.

27      Tijdens een bijeenkomst met de directeur van de directie Regelingen, op 11 februari 2014 (hierna: „bijeenkomst van 11 februari 2014”), werd verzoekster op de hoogte gesteld van het feit dat de Autoriteit, gelet op de AUB „Aanwerving”, vragen had over de tijdsduur van de relevante beroepservaring die zij had opgedaan voordat zij haar functie van senior deskundige opnam.

28      Op 12 februari 2014 heeft verzoekster zonder succes getracht toegang te krijgen tot de tekst van de AUB „Aanwerving”, teneinde daar naar behoren kennis van te kunnen nemen.

29      Op 13 februari 2014 was verzoeksters beoordelingsrapport over het jaar 2013 opgesteld. Hieruit blijkt dat zij de twee posten die zij in dat jaar had bekleed, bevredigend had vervuld. Deze positieve beoordeling stemde overeen met haar beoordelingen over de twee voorgaande jaren.

30      Op 19 februari 2014 kreeg verzoekster, naar eigen zeggen, eindelijk toegang tot de AUB „Aanwerving”. Zij stelt echter te zijn geconfronteerd met twee verschillende versies van deze AUB.

31      Bij brief van 24 februari 2014, met het opschrift „Resultaat van de aanwervingsprocedure [voor de post van senior deskundige]”, heeft de uitvoerend directeur verzoekster meegedeeld dat de kennisgeving van vacature een fout bevatte, aangezien, anders dan werd bepaald in de AUB „Aanwerving” – te weten dat om een post met rang AD 8 bij de Autoriteit te kunnen bezetten ten minste negen jaar relevante beroepservaring werd vereist – deze kennisgeving ten onrechte een vereiste van acht jaar vermeldde. De uitvoerend directeur wees er vervolgens op dat hij had geconstateerd dat verzoekster op de uiterste datum voor indiening van sollicitaties niet beschikte over negen jaar relevante beroepservaring, en dat hij daarom, ten eerste, verplicht was om haar sollicitatie naar de post van senior deskundige af te wijzen, en, ten tweede, haar – ook al kwam zijn besluit, zoals hij beklemtoonde, na afloop van de periode van voorlopige tewerkstelling op een post met rang AD 8 welke was aangevangen op 16 september 2013 en, volgens zijn informatie, bevredigend was vervuld – niet in die rang kon bevestigen. Als gevolg daarvan bleef verzoekster ingedeeld in de rang AD 6, de rang die zij had vanwege het ambt „expert on stakeholders”, ook voor de periode vanaf 16 september 2013 waarin zij werkzaam was in het kader van de functie van senior deskundige, en wel op grond van de regels die waren vastgelegd in het besluit van 30 juni 2011 (hierna: „bestreden besluit”).

32      Op 12 maart 2014 vond een bijeenkomst plaats tussen verzoekster, de directeuren van de directies Regelingen en Operaties, en het hoofd van de eenheid Beleid, teneinde te bepalen wat voortaan verzoeksters arbeidsrechtelijke positie binnen de Autoriteit zou kunnen of moeten zijn, met dien verstande dat uit het dossier in wezen blijkt dat zij de status van voor onbepaalde tijd en uit hoofde van het ambt „expert on stakeholders” in rang AD 6 aangesteld, tijdelijk functionaris, die zij had vóór haar voorlopige tewerkstelling op de post van senior deskundige, behield.

33      Op 25 maart 2014 diende verzoekster een klacht in tegen het bestreden besluit. In die klacht verzocht zij de uitvoerend directeur, ten eerste, om een nieuw besluit vast te stellen waarin formeel werd bevestigd dat zij voor de post van senior deskundige in aanmerking kwam, en, ten tweede, duidelijke instructies te geven strekkende tot uitbetaling aan haar met terugwerkende kracht vanaf 16 september 2013 – de datum met ingang waarvan zij voorlopig was tewerkgesteld op de betrokken post – van een met rang AD 8 overeenkomende bezoldiging.

34      Ter ondersteuning van haar klacht betoogde verzoekster in wezen dat, in tegenstelling tot hetgeen de uitvoerend directeur in het bestreden besluit had aangenomen, de AUB „Aanwerving” in haar geval noch van kracht, noch van toepassing waren, aangezien zij niet regelmatig waren vastgesteld of anderszins ter kennis van het personeel van de Autoriteit of de kandidaten waren gebracht, en dat de kennisgeving van vacature weliswaar verwees naar een handleiding voor kandidaten en naar de RAP, doch geen enkele melding maakte van de AUB „Aanwerving”. Verzoekster beklemtoonde met name dat de uitvoerend directeur zelf had toegegeven dat de kennisgeving van vacature een fout bevatte met betrekking tot de minimale duur van de relevante beroepservaring die was vereist voor de post van senior deskundige.

35      Verder merkte verzoekster met betrekking tot de in artikel 110 van het Statuut bedoelde procedure van vaststelling van de AUB van het Statuut en van de RAP op dat de raad van bestuur van de Autoriteit in januari 2011 had aangegeven dat deze vooraf moesten worden goedgekeurd door de Commissie, welke goedkeuring plaatsvond op 3 april 2012, voordat de eindversie ervan naar de „Board” van de Autoriteit werd gezonden voor vaststelling. Desalniettemin werden de AUB van het Statuut en van de RAP tijdens zijn bijeenkomst van 15 november 2012, zoals blijkt uit het proces-verbaal van die bijeenkomst, opnieuw voorgelegd aan de raad van bestuur, die in voornoemd proces-verbaal aangaf dat „[a]an de [l]eden van de [raad van de toezichthouders zou] worden verzocht de documenten inzake de [AUB van het Statuut en van de RAP] bij schriftelijke procedure goed te keuren” („The BoS Members will be asked to approve the HR implementing Rules documents by written procedure”). Daar, zoals verzoekster beklemtoonde, deze goedkeuring bij schriftelijke procedure door de raad van toezichthouders evenwel niet had plaatsgevonden, hadden de AUB van het Statuut en van de RAP niet door de raad van bestuur kunnen worden vastgesteld, zodat het vereiste van minimaal negen jaar relevante beroepservaring om een ambt met rang AD 8 te kunnen bekleden, dat werd vermeld in de AUB die dus niet meer waren dan een nog niet aangenomen ontwerp, in haar geval niet kon worden toegepast in de plaats van het vereiste van acht jaar dat expliciet was vermeld in de kennisgeving van vacature.

36      Op 10 april 2014 verzocht de uitvoerend directeur verzoekster te bevestigen of zij wilde blijven werken bij de Eiopa, en wel in een ambt met rang AD 6 dat beschikbaar was binnen een andere dienst in het kader van de interne mobiliteit. Op 14 april 2014 antwoordde verzoekster, meer bepaald, dat zij betreurde dat zij niet opnieuw haar oorspronkelijke post kon bekleden in het team Externe Betrekkingen van de eenheid Beleid. Daarop besloot de uitvoerend directeur op 22 mei 2014 om verzoekster overeenkomstig haar wens opnieuw tewerk te stellen binnen het team Externe Betrekkingen van de eenheid Beleid.

37      Bij besluit van 24 juli 2014, dat op diezelfde dag aan verzoekster is betekend, heeft de uitvoerend directeur, in zijn hoedanigheid van tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag (hierna: „TAOBG”) van de Eiopa, de klacht van 25 maart 2014 afgewezen (hierna: „besluit tot afwijzing van de klacht”).

38      Om te beginnen heeft het TAOBG van de Autoriteit betwist dat de AUB van het Statuut en van de RAP niet door de raad van bestuur tijdens zijn bijeenkomst van 15 november 2012 waren vastgesteld. Volgens het TAOBG was namelijk voldaan aan de wettelijke vereisten voor de vaststelling van deze AUB, met inbegrip van de vereisten met betrekking tot de instanties die daartoe juridisch bevoegd of verplicht waren, aangezien dergelijke AUB moeten worden vastgesteld door de raad van bestuur, na goedkeuring door de Commissie en raadpleging van het personeelscomité, hetgeen in casu het geval is geweest. De verwijzing in het proces-verbaal van de bijeenkomst van de raad van bestuur van 15 november 2012 naar een voorlegging van de tekst aan de raad van toezichthouders, opdat deze na een schriftelijke procedure door die raad zou worden goedgekeurd, was feitelijk niet meer dan een materiële redactiefout, aangezien de raad van bestuur niet verplicht was om die tekst voor te leggen aan de raad van toezichthouders, dit dan ook niet heeft gedaan, en evenmin van plan was dit te doen.

39      Derhalve waren de vaststelling en inwerkingtreding van de AUB van het Statuut en van de RAP volgens het TAOBG van de Autoriteit niet afhankelijk van een tussenkomst van de raad van toezichthouders, zodat de AUB, die ter kennis waren gebracht van het personeel, in het onderhavige geval konden worden toegepast. Bovendien was verzoekster op de hoogte gesteld van het feit dat de raad van bestuur in tussentijd – op 22 juli 2014 – een corrigendum op het proces-verbaal van zijn bijeenkomst van 15 november 2012 had vastgesteld, om te preciseren dat de procedure die feitelijk door de raad van bestuur was gevolgd voor de vaststelling van de AUB „Aanwerving” wel degelijk de procedure was die was voorgeschreven door artikel 68, lid 2, van verordening nr. 1094/2010 juncto artikel 110 van de Statuut (hierna: „corrigendum”).

 Conclusies van partijen en procedure

40      Verzoekster verzoekt het Gerecht, kort samengevat:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        het besluit tot afwijzing van de klacht nietig te verklaren;

–        de Eiopa te veroordelen tot vergoeding van haar materiële schade, geraamd op het verschil in bezoldiging tussen de bezoldiging in een post met rang AD 6 en de bezoldiging in een post met rang AD 8, vermeerderd met vertragingsrente, berekend tegen de rentevoet van de Europese Centrale Bank (ECB), vermeerderd met twee punten, primair vanaf 16 september 2013, en subsidiair, voor de periode van 16 september 2013 tot en 24 februari 2014;

–        in elk geval haar geleden immateriële schade te vergoeden, door toekenning van een bedrag dat ex aequo et bono wordt geraamd op 20 000 EUR;

–        de Eiopa te verwijzen in de kosten.

41      De Eiopa verzoekt het Gerecht, kort samengevat:

–        het beroep ongegrond te verklaren;

–        verzoekster te verwijzen in alle kosten.

42      Bij brief van de griffie van het Gerecht van 14 januari 2015 heeft de rechter-rapporteur in onderhavige zaak uit hoofde van maatregelen tot organisatie van de procesgang vragen gesteld aan de Autoriteit, waarop deze in het kader van haar verweerschrift naar behoren heeft beantwoord.

43      De Autoriteit heeft met name aangegeven dat geen enkele andere kandidaat van de reservelijst die was opgesteld na afloop van de door de kennisgeving van vacature ingeleide aanwervingsprocedure was benoemd op de post van senior deskundige en dat zij evenmin een nieuwe kennisgeving van vacature had gepubliceerd om in dat ambt te voorzien, aangezien, binnen de context van een budgetvermindering van 7,5 % voor het begrotingsjaar 2015, deze post niet meer beschikbaar kon zijn binnen de Eiopa en moest worden herschikt om andere behoeften te dekken.

44      Wat de wijze van communicatie van de AUB van het Statuut en van de RAP naar haar personeel toe betreft, wijst de Autoriteit er allereerst op dat het personeel tijdens een algemene informatiebijeenkomst op 12 november 2012 in kennis werd gesteld van de aanstaande vaststelling van de AUB „Aanwerving” door de raad van bestuur. De agenda van die informatiebijeenkomst, die onder alle personeelsleden was verspreid, bevatte dienaangaande een punt, getiteld „Bijwerking [...] van de AUB [van het Statuut en de RAP]”. Voorts heeft de Autoriteit erop gewezen dat de AUB „Aanwerving” op 18 december 2012 ter kennis waren gebracht van het personeel middels publicatie op de intranetsite „Allegro” van de Eiopa, waarvan binnen de Autoriteit algemeen bekend was dat het personeel daar toegang toe had met de browser Firefox en niet met de browser Internet Explorer. De Autoriteit preciseerde dat ook het ontwerp van de AUB „Aanwerving” ter beschikking van het personeel was gesteld op de intranetsite Allegro. De Autoriteit heeft toegegeven dat het ontwerp van de AUB „Aanwerving” en de definitieve AUB „Aanwerving” verschillen vertoonden. Voorts herinnerde zij eraan dat de twee teksten in elk geval op identieke wijze bepaalden dat om te kunnen worden aangeworven voor een ambt met rang AD 8 een relevante beroepservaring van ten minste negen jaar moest worden aangetoond.

45      Met het oog op de terechtzitting is partijen in het voorbereidend rapport ter terechtzitting verzocht schriftelijk te antwoorden op de maatregelen tot organisatie van de procesgang. Partijen hebben binnen de gestelde termijn naar behoren aan dit verzoek voldaan en de Eiopa heeft op haar beurt schriftelijke opmerkingen ingediend over de antwoorden van verzoekster op bovengenoemde maatregelen tot organisatie van de procesgang. Verzoekster heeft ter terechtzitting haar opmerkingen ingediend over de schriftelijke antwoorden van de Eiopa op de maatregelen tot organisatie van de procesgang.

46      In deze context heeft de Autoriteit bevestigd dat er formeel geen aanvullende overeenkomst was gesloten met verzoekster in verband met de post van senior deskundige, aangezien de ondertekening van een dergelijke overeenkomst ingevolge het besluit van 30 juni 2011 pas geacht wordt plaats te vinden aan het einde van de periode van zes maanden van voorlopige tewerkstelling in het nieuwe ambt. Verzoeksters eerdere overeenkomst is dus op geen enkel moment gewijzigd. Voorts heeft de Autoriteit tegenover het Gerecht opgemerkt dat aan verzoekster op haar verzoek verlof om redenen van persoonlijke aard was verleend voor de tijd van een jaar, teneinde een ambt te bekleden bij een nationale overheidsinstantie die toezicht houdt op financiële instellingen, en heeft de Eiopa in dit verband gepreciseerd dat verzoekster enkel van een dergelijk verlof gebruik kon maken vanwege haar positie als tijdelijk functionaris voor onbepaalde tijd, waarvan zij het voordeel had kunnen behouden dankzij de voorziening die was ingesteld bij het besluit van 30 juni 2011, en waarvan zij thans de geldigheid betwist. Bij gebreke van een dergelijke voorziening zou verzoekster immers vanaf 16 september 2013 voor het ambt met rang AD 8 zijn aangenomen als tijdelijk functionaris voor bepaalde tijd, en had haar slechts persoonlijk verlof kunnen worden verleend voor een maximale duur van drie maanden, hetgeen haar zou hebben gedwongen, indien zij het aanbod om een jaar lang een ambt te vervullen bij bovengenoemde nationale toezichtinstantie had aanvaard, om ontslag te nemen bij de Eiopa.

47      Ten slotte heeft het Gerecht, aangezien de Eiopa ter terechtzitting niet kon antwoorden op een vraag waarmee een lid van het Gerecht wenste te vernemen of het personeelscomité niet alleen was gehoord met betrekking tot de eerste versie van de AUB „Aanwerving”, maar ook, na het advies van de Commissie, met betrekking tot de tweede versie van die AUB, besloten de mondelinge behandeling na de terechtzitting niet te sluiten, teneinde de Eiopa de mogelijkheid te bieden bewijsstukken te verstrekken ter ondersteuning van haar standpunt, hetgeen zij heeft gedaan op 12 mei 2015. Verzoekster heeft, op haar beurt, op 22 mei 2015 opmerkingen ingediend inzake het antwoord en de in deze context door de Eiopa verstrekte bewijsstukken.

48      Op 27 mei 2015 heeft het Gerecht de mondelinge behandeling gesloten.

 In rechte

 Voorwerp van het beroep

49      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat de Unierechter, overeenkomstig het beginsel van proceseconomie, kan beslissen dat hij niet specifiek uitspraak hoeft te doen over de vordering gericht tegen het besluit tot afwijzing van de klacht, wanneer hij vaststelt dat deze geen zelfstandige inhoud heeft en in wezen samenvalt met de vordering gericht tegen het besluit waartegen de klacht is ingediend. Dit kan met name het geval zijn wanneer hij vaststelt dat het besluit tot afwijzing van de klacht louter een bevestiging vormt van het besluit waartegen de klacht is ingediend, zodat de nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van de klacht voor de rechtspositie van de betrokkene geen ander gevolg heeft dan hetgeen voortvloeit uit de nietigverklaring van het besluit waartegen de klacht was gericht (arresten van 21 september 2011, Adjemian e.a./Commissie, T‑325/09 P, EU:T:2011:506, punt 33, en van 19 november 2014, EH/Commissie, F‑42/14, EU:F:2014:250, punt 85).

50      In casu preciseert, ook al vormt het besluit op de klacht een bevestiging van het bestreden besluit en moet er dus niet specifiek uitspraak worden gedaan over de vordering tot nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van de klacht, de motivering in laatstgenoemd besluit bepaalde aspecten van de motivering van het bestreden besluit. Derhalve moet die motivering, gelet op het evolutieve karakter van de precontentieuze procedure, eveneens in aanmerking worden genomen bij het onderzoek van de wettigheid van het besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand, daar die motivering wordt geacht samen te vallen met laatstgenoemde handeling (zie arrest van 19 november 2014, EH/Commissie, F‑42/14, EU:F:2014:250, punt 86 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

 Vordering tot nietigverklaring

51      Ter ondersteuning van haar vordering tot nietigverklaring voert verzoekster in wezen vijf middelen aan:

–        eerste middel: schending van het legaliteits- en het rechtszekerheidsbeginsel;

–        tweede middel: schending van het beginsel van gewettigd vertrouwen;

–        derde middel: onwettigheid van de AUB „Aanwerving” wegens het niet raadplegen van het personeelscomité;

–        vierde middel: schending van de rechten van de verdediging en van artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;

–        vijfde middel: primair, onwettigheid van de regels in het besluit van 30 juni 2011 en, subsidiair, schending van de werkingssfeer van dat besluit.

 Ontvankelijkheid van bepaalde middelen

52      De Autoriteit beriep zich aanvankelijk, gelet op de regel van concordantie tussen de klacht en het verzoekschrift, op de niet-ontvankelijkheid van het tweede, het vierde en het vijfde middel. Ter terechtzitting stelde zij evenwel de ontvankelijkheid van het vierde middel niet langer ter discussie.

53      De Autoriteit betoogt dat het tweede en het vijfde middel niet-ontvankelijk zijn omdat verzoekster in haar klacht noch de kwestie van schending van het beginsel van gewettigd vertrouwen, noch die van de wettigheid van de regels in het besluit van 30 juni 2011 heeft opgeworpen en evenmin argumenten heeft aangevoerd die nauw bij deze kwesties aansluiten.

54      Dienaangaande brengt het Gerecht in herinnering dat, ten eerste, aangezien de precontentieuze procedure een informeel karakter heeft en partijen in die fase in de regel niet door een advocaat worden bijgestaan, de administratie de klachten niet restrictief mag uitleggen, doch ze – integendeel – met openheid van geest moet onderzoeken. Ten tweede beoogt artikel 91 van het Statuut niet de omvang van een eventueel beroep in rechte nauwkeurig en definitief af te bakenen, zolang de grond of het voorwerp van de klacht in dat stadium maar geen wijziging ondergaat (arrest van 25 oktober 2013, Commissie/Moschonaki, T‑476/11 P, EU:T:2013:557, punt 76).

55      Uit de klacht volgt dat verzoekster had opgemerkt dat zij er, op basis van de kennisgeving van vacature en de handleiding voor kandidaten – een verklarend document dat door de Eiopa ter beschikking was gesteld aan zowel de interne als externe kandidaten – niet op was verdacht dat op de betrokken selectieprocedure andere regels van toepassing zouden kunnen zijn dan die welke waren vermeld in de RAP. In deze omstandigheden kon de Autoriteit in de contentieuze fase niet in redelijkheid stellen dat zij in de fase van de klacht niet voldoende nauwkeurig kon begrijpen dat de betrokkene zich wilde beroepen op het beginsel van gewettigd vertrouwen (zie in die zin arrest van 25 oktober 2013, Commissie/Moschonaki, T‑476/11 P, EU:T:2013:557, punt 78).

56      Bijgevolg dient de exceptie van niet-ontvankelijkheid van het tweede middel wegens schending van de concordantieregel, te worden afgewezen.

57      Aangaande het vijfde middel stelt het Gerecht vast dat dit punt van betwisting inderdaad niet expliciet in de klacht is aangevoerd, terwijl de regel van concordantie tussen de klacht en het verzoekschrift in beginsel, op straffe van niet-ontvankelijkheid, vereist dat een voor de Unierechter aangevoerd middel reeds is aangevoerd in het kader van de precontentieuze procedure, zodat de administratie kennis heeft kunnen nemen van de bezwaren die de betrokkene tegen het bestreden besluit heeft ingebracht (zie arrest van 25 oktober 2013, Commissie/Moschonaki, T‑476/11 P, EU:T:2013:557, punt 71).

58      Met betrekking tot dit vijfde middel, dat primair is ontleend aan onwettigheid van het besluit van 30 juni 2011, overweegt het Gerecht evenwel, enerzijds, dat verzoekster, ook al had zij toegegeven te hebben aanvaard dat zij in het kader van de aanwervingsprocedure voor de post van senior deskundige op voorlopige basis zou worden tewerkgesteld, in haar klacht heeft verzocht om over die periode te worden bezoldigd volgens rang AD 8, hetgeen neerkomt op het betwisten van de mogelijkheid, nochtans voorzien in het besluit van 30 juni 2011, om een dergelijke betaling afhankelijk te stellen van de bevestiging van de betrokkene in haar nieuwe functie na afloop van de periode van voorlopige tewerkstelling, en om deze betaling enkel met terugwerkende kracht te verrichten.

59      Anderzijds heeft het Gerecht hoe dan ook reeds geoordeeld dat een verzoeker een exceptie van onwettigheid, niettegenstaande de concordantieregel, voor het eerst kan opwerpen in de contentieuze fase (zie arresten van 12 maart 2014, CR/Parlement, F‑128/12, EU:F:2014:38, punt 32, en van 18 september 2014, Cerafogli/ECB, F‑26/12, EU:F:2014:218, punt 39, waartegen hogere voorziening is ingesteld bij het Gerecht van de Europese Unie, zaak T‑787/14 P). Zo kan, volgens vaste rechtspraak, een exceptie van niet-ontvankelijkheid uiteindelijk enkel ontvankelijk zijn wanneer de algemene handeling waarvan de onwettigheid wordt aangevoerd, rechtstreeks of onrechtstreeks van toepassing is op de met het beroep aan de orde gestelde casuspositie, en er een rechtstreeks juridisch verband bestaat tussen het bestreden individuele besluit en de algemene handeling waarvan de onwettigheid wordt opgeworpen (zie arresten van 6 juni 2007, Walderdorff/Commissie, T‑442/04, EU:T:2007:161, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en van 11 juli 2007, Wils/Parlement, F‑105/05, EU:F:2007:128, punt 36).

60      Aangezien in casu, zowel wat de AUB „Aanwerving” als wat het besluit van 30 juni 2011 betreft, aan de twee in het voorgaande punt genoemde voorwaarden is voldaan, moeten de excepties van onwettigheid, die respectievelijk betrekking hebben op elk van deze twee algemene handelingen, derhalve eveneens, hoe dan ook en om laatstgenoemde reden, ontvankelijk worden verklaard.

61      Ten slotte stelt het Gerecht vast dat, ook al is de ontvankelijkheid van het derde middel door de Autoriteit niet ter discussie gesteld, dit middel – dat betrekking heeft op de onwettigheid van de AUB „Aanwerving” vanwege de niet-raadpleging van het personeelscomité, welk aspect in de klacht niet naar voren is gebracht – gelet op de in punt 59 van het onderhavige arrest genoemde rechtspraak, ontvankelijk is.

 Eerste middel: schending van het legaliteitsbeginsel en het rechtzekerheidsbeginsel.

–       Argumenten van partijen

62      Wat in de eerste plaats het legaliteitsbeginsel betreft, betoogt verzoekster dat, zolang de raad van toezichthouders niet, overeenkomstig hetgeen besloten was door de raad van bestuur van de Eiopa tijdens haar bijeenkomst van 15 november 2012, haar goedkeuring had verleend aan de AUB „Aanwerving”, laatstgenoemde bepalingen geen rechtsgrondslag konden vormen voor uitschakeling van de in de kennisgeving van vacature vermelde voorwaarde van ten minste acht jaar relevante beroepservaring, en derhalve het bestreden besluit niet konden rechtvaardigen. In dit verband preciseert verzoekster dat de raad van bestuur, door te besluiten te streven naar goedkeuring van de raad van toezichthouders, evenwel niet verordening nr. 1094/2010 heeft geschonden.

63      De omstandigheid dat de raad van bestuur het nodig achtte het proces-verbaal van zijn bijeenkomst van 15 november 2012 te rectificeren, teneinde te preciseren dat de AUB „Aanwerving” regelmatig waren vastgesteld, vormt volgens verzoekster een bewijs van een incoherente benadering. Zo moesten, voor de periode tussen 15 november 2012, de datum van bovengenoemde bijeenkomst van de raad van bestuur, en 22 juli 2014, de datum van vaststelling van het corrigendum, de AUB „Aanwerving” nog worden goedgekeurd door de raad van toezichthouders om te kunnen worden aangemerkt als vastgesteld en derhalve om in werking te kunnen treden. Hoe dan ook betwist verzoekster „de wettigheid en het bestaan van het corrigendum”.

64      Wat in de tweede plaats het rechtszekerheidsbeginsel betreft, merkt verzoekster op dat, enerzijds, de kennisgeving van vacature, die het bindend rechtskader vormt voor de Autoriteit en aan de hand waarvan zij haar sollicitatie had ingediend, nergens verwijst naar de AUB „Aanwerving”. Anderzijds konden de AUB „Aanwerving”, daar de Autoriteit ze niet, althans niet op de datum van betekening van het bestreden besluit, overeenkomstig artikel 110, lid 3, van het Statuut ter kennis had gebracht van haar personeel, niet op haar worden toegepast, noch aan haar worden tegengeworpen.

65      De Eiopa concludeert tot verwerping van het eerste middel, met name op grond dat de verwijzing in het proces-verbaal van de bijeenkomst van de raad van bestuur van 15 november 2012 naar een goedkeuring van de AUB „Aanwerving” door de raad van toezichthouders, slechts een materiële redactiefout was, die trouwens nadien middels een corrigendum was hersteld, zoals dit in het besluit tot afwijzing van de klacht aan verzoekster was uiteengezet.

–       Beoordeling door het Gerecht

66      Wat in de eerste plaats het legaliteitsbeginsel betreft, moet worden gepreciseerd dat, overeenkomstig artikel 110 van het Statuut juncto artikel 68, lid 2, van verordening nr. 1094/2010, de bepalingen ter uitvoering van het Statuut en de RAP, zoals de AUB „Aanwerving”, moeten worden vastgesteld door de raad van bestuur na raadpleging van het personeelscomité en in overleg met de Commissie, en ter kennis van het personeel moeten worden gebracht.

67      Vast staat dat de Commissie op 3 april 2012 het ontwerp van de AUB „Aanwerving” formeel heeft goedgekeurd. Los van de vraag of het personeelscomité al dan niet was geraadpleegd – welke vraag zal worden besproken in het kader van het onderzoek van het derde middel – moet in het kader van het onderhavige middel worden nagegaan of de raad van bestuur de instantie was die bevoegd was de AUB „Aanwerving” vast te stellen en, met name, of hij dit kon doen zonder tussenkomst van de raad van toezichthouders.

68      In dit verband volgt uit artikel 68, lid 2, van verordening nr. 1094/2010 duidelijk dat de AUB „Aanwerving”, die maatregelen zijn voor de toepassing van het Statuut en van de RAP op het personeel van de Autoriteit, vallen binnen de werkingssfeer van die bepaling. Artikel 68, lid 2, van verordening nr. 1094/2010 bepaalt dat de vaststelling van dergelijke AUB behoort tot de bevoegdheid van de raad van bestuur.

69      Verzoekster betwist dat uit de enkele plaatsing door de voorzitter van de raad van bestuur van zijn handtekening op een versie van de AUB, de conclusie kan worden getrokken dat de raad van bestuur die versie daadwerkelijk heeft goedgekeurd. Dienaangaande dient, zoals de Autoriteit in wezen stelt, de plaatsing van de handtekening in dit geval slechts om die AUB te waarmerken als een door de raad van bestuur vastgestelde handeling. Dit betekent echter niet dat deze door de voorzitter van de Autoriteit op individuele titel zijn vastgesteld.

70      De in het proces-verbaal van de bijeenkomst van de raad van bestuur van 15 november 2012 – tijdens welke de AUB „Aanwerving” werden goedgekeurd – opgenomen opmerking die erop duidt dat de vaststelling daarvan was onderworpen aan de goedkeuring van de raad van toezichthouders, en niet enkel aan die van de raad van bestuur, kan geen afbreuk doen aan de constatering dat de AUB „Aanwerving” tijdens die bijeenkomst door de raad van bestuur werden vastgesteld, noch aan de wettigheid daarvan en noch aan hun toepasselijkheid op de onderhavige zaak. De raad van bestuur was immers, ingevolge de voorschriften die van toepassing waren op de Autoriteit – in casu verordening nr. 1094/2010, en met name artikel 68, lid 2, daarvan – hoe dan ook als enige bevoegd om die AUB vast te stellen. In dit verband heeft verzoekster niet bewezen dat de AUB „Aanwerving” eveneens vielen onder, of inbreuk maakten op, de besluitvormingsbevoegdheden van de raad van toezichthouders. Het aan het Gerecht overgelegde dossier bevat overigens geen enkel element dat de verklaring van de Autoriteit – volgens welke deze verwijzing in het proces-verbaal van de bijeenkomst van 15 november 2012 naar een goedkeuring door de raad van toezichthouders, niet meer was dan een simpele materiële fout bij de opstelling van dat proces-verbaal – kan tegenspreken, of zelfs maar in twijfel kan doen trekken.

71      Met betrekking tot deze vraag zij voorts opgemerkt dat lezing van het integrale proces-verbaal van de eerste bijeenkomst van de raad van bestuur van 10 januari 2011 bevestigt dat de raad van bestuur, toen hij heeft besloten en aangekondigd welke procedure hij in dit verband zou volgen, niet te kennen heeft gegeven, noch voornemens was om de daadwerkelijke vaststelling van de AUB „Aanwerving” te onderwerpen aan de goedkeuring van de raad van toezichthouders. Duidelijk is immers dat, zoals de Eiopa stelt, aangezien de afkorting „BoS” betrekking heeft op de raad van toezichthouders („Board of Supervisors”), de verwijzing in punt 7 van laatstgenoemd proces-verbaal naar een goedkeuring door de „Board” – en niet door de „BoS” – van de Eiopa, een verwijzing is naar de raad van bestuur van de Eiopa, en niet naar de raad van toezichthouders. Derhalve bevestigt de letterlijke tekst van voornoemd proces-verbaal dat, achteraf gezien, de vermelding in het proces-verbaal van de bijeenkomst van de raad van bestuur van 15 november 2012 met betrekking tot de tussenkomst van de leden van de raad van toezichthouders niet meer was dan een materiële fout, en, binnen de context, redelijkerwijs geenszins kan worden uitgelegd als de uiting van een plotselinge weloverwogen wens van de raad van bestuur om de vaststelling van de tekst van de AUB van het Statuut en van de RAP te onderwerpen aan voorafgaande goedkeuring door de raad van toezichthouders.

72      In deze omstandigheden dient het argument van verzoekster dat de Autoriteit, door het proces-verbaal van 15 november 2012 te rectificeren, een incoherente benadering heeft gevolgd, die ertoe leidt dat de AUB „Aanwerving” in casu niet meer van toepassing zijn, te worden afgewezen. Het Gerecht heeft immers geoordeeld dat de raad van bestuur met zijn corrigendum slechts een gebleken materiële redactiefout heeft hersteld opdat de inhoud van het proces-verbaal van de bijeenkomst van de raad van bestuur van 15 november 2012 zou weergeven welke procedure feitelijk was gevolgd voor de vaststelling van de AUB „Aanwerving”, te weten de procedure die is voorzien in artikel 110, lid 1, van het Statuut juncto artikel 68 van verordening nr. 1094/2010, en die geen tussenkomst van de raad van toezichthouders impliceert.

73      Wat, in de tweede plaats, het rechtszekerheidsbeginsel betreft, zij eraan herinnerd dat, volgens vaste rechtspraak, dit beginsel vereist dat de administratie de betrokkenen de gelegenheid geeft om exact de omvang van de op hen rustende verplichtingen of de hun ter beschikking staande rechten te kennen (zie in die zin arresten van 21 juni 2007, ROM-projecten, C‑158/06, EU:C:2007:370, punt 25; van 11 december 2007, Skoma-Lux, C‑161/06, EU:C:2007:773, punt 28, en van 10 maart 2009, Heinrich, C‑345/06, EU:C:2009:140, punt 44). Bijgevolg vereist het, eveneens volgens vaste rechtspraak, dat een door de administratie vastgestelde regel waarin rechten en verplichtingen voor haar personeelsleden zijn opgenomen op de juiste wijze bekend wordt gemaakt, volgens de modaliteiten en de vormen die de administratie moet bepalen (arresten van 30 november 2009, Wenig/Commissie, F‑80/08, EU:F:2009:160, punt 90; van 14 april 2011, Šimonis/Commissie, F‑113/07, EU:F:2011:44, punt 73, en van 15 oktober 2014, Moschonaki/Commissie, F‑55/10 RENV, EU:F:2014:235, punt 41).

74      Wat meer in het bijzonder regels voor de aanwerving van tijdelijke functionarissen betreft, dient het TAOBG van een instelling of agentschap in de kennisgeving van vacature zo exact mogelijk de voorwaarden voor de vervulling van de betrokken post aan te geven, zodat personen kunnen beoordelen of het voor hen zinvol is om te solliciteren (zie in die zin arresten van 30 oktober 1974, Grassi/Raad, 188/73, EU:C:1974:112, punt 40, en van 2 oktober 1996, Vecchi/Commissie, T‑356/94, EU:T:1996:136, punt 50). Dat TAOBG kan weliswaar niet worden verplicht om nogmaals te wijzen op de uitdrukkelijk in het Statuut voorziene voorwaarden, aangezien de sollicitanten worden geacht daarvan op de hoogte te zijn, maar een kennisgeving van vacature zou haar doel worden ontnomen, namelijk de sollicitanten te informeren over de voorwaarden voor de vervulling van een ambt, indien de administratie een sollicitant kon uitsluiten om een reden die niet uitdrukkelijk in die kennisgeving of in het Statuut wordt genoemd of die niet eerder voorwerp was van een bekendmaking waartoe de betrokken sollicitant toegang had of waarmee hij bekend was (zie arresten van 14 april 2011, Šimonis/Commissie, F‑113/07, EU:F:2011:44, punt 74, en van 15 oktober 2014, Moschonaki/Commissie, F‑55/10 RENV, EU:F:2014:235, punt 42).

75      In casu werd de reden waarom verzoekster aan het einde van de periode van voorlopige tewerkstelling niet kon worden bevestigd in het ambt waarvoor de kennisgeving van vacature was uitgeschreven, te weten dat zij niet de vereiste negen jaar relevante beroepservaring kon aantonen om een dergelijk ambt met rang AD 8 te kunnen bekleden, weliswaar niet in die kennisgeving vermeld, daar hierin ten onrechte een vereiste van minimaal acht jaar relevante beroepservaring werd genoemd, doch het Gerecht is desalniettemin van oordeel dat, gelet op de in het voorgaande punt van het onderhavige arrest genoemde rechtspraak, een instelling of agentschap in beginsel de mogelijkheid en zelfs de verplichting heeft om, ter verzekering van de eerbiediging van het beginsel van gelijke behandeling bij de verschillende selectieprocedures voor ambten van dezelfde rang, een kandidaat af te wijzen omdat niet wordt voldaan aan een voorwaarde die wegens een materiële redactiefout als zodanig niet wordt genoemd in één van de kennisgevingen van vacature, maar die, zoals in casu, duidelijk en ondubbelzinnig blijkt uit de AUB van het Statuut en van de RAP die die instelling of dat agentschap heeft vastgesteld en die op de juiste wijze bekend zijn gemaakt en derhalve worden geacht bekend te zijn bij een normaal zorgvuldig sollicitant die tot het personeel van de betrokken instelling of het betrokken agentschap behoort.

76      Dienaangaande stelt het Gerecht vast dat de AUB „Aanwerving” in hun definitieve versie op 18 december 2012 ter kennis zijn gebracht van het personeel van de Autoriteit door middel van een publicatie op de intranetsite Allegro, en dat dit bovendien was gebeurd nadat op 12 november 2012 een informatieavond voor het personeel had plaatsgevonden. Deze wijze van publicatie voldoet aan het vereiste van artikel 110, lid 3, van het Statuut, dat de administratie in dat opzicht een grote speelruimte geeft bij de keuze van de methode waarop de in artikel 110 van het Statuut bedoelde informatie wordt bekendgemaakt (zie, enkel met betrekking tot de mededeling aan het personeelscomité, arrest van 25 november 1976, Küster/Parlement, 123/75, EU:C:1976:162, punt 7).

77      Hieraan moet worden toegevoegd dat verzoekster ter terechtzitting niet overtuigend heeft kunnen uitleggen waarom zij op of vóór 12 februari 2014 geen toegang kon krijgen tot de AUB „Aanwerving” door verbinding te maken met de intranetsite Allegro die, zoals de Autoriteit heeft beklemtoond, niet toegankelijk is met Internet Explorer maar het gebruik vereist van een andere browser, hetgeen, zoals de Autoriteit eveneens, en zonder op dit punt door verzoekster te zijn weersproken, heeft beklemtoond, het voltallige personeel van de Eiopa werd geacht te weten. Bovendien betwist verzoekster niet dat elk besluit dat, net als de AUB „Aanwerving”, is onderworpen aan de vaststelling door de raad van bestuur, wordt geplaatst op een gedeelde server binnen de Autoriteit die permanent toegankelijk is voor het gehele personeel. Zij betwist evenmin dat de twee versies van de AUB „Aanwerving”, waartoe zij naar eigen zeggen pas op 19 februari 2014 voor het eerst toegang kreeg, in elk geval identiek waren voor wat betreft het vereiste van een minimale relevante beroepservaring van negen jaar om bij de Autoriteit een ambt met de rang AD 8 te kunnen bekleden.

78      Hieruit volgt dat het eerste middel ongegrond is, zodat het moet worden verworpen.

 Derde middel, onwettigheid van de AUB „Aanwerving” wegens niet-raadpleging van het personeelscomité

–       Argumenten van partijen

79      Met het argument dat het personeelscomité binnen de Autoriteit pas werd ingesteld bij een besluit van 15 november 2012, betoogt verzoekster, ter ondersteuning van haar derde middel, dat vóór het tweede middel moet worden onderzocht, dat in dergelijke omstandigheden waarin geen personeelscomité was ingesteld, het duidelijk is dat dit comité, in strijd met artikel 110, lid 1, van het Statuut, niet vóór de bijeenkomst van 15 november 2012 – tijdens welke de raad van bestuur, zoals de Autoriteit stelt, de AUB „Aanwerving” had vastgesteld – kon worden geraadpleegd.

80      Volgens de Eiopa is het personeelscomité naar behoren geraadpleegd over de tekst van de AUB „Aanwerving” die was goedgekeurd door de Commissie en nadien werd vastgesteld door de raad van bestuur van de Autoriteit.

–       Beoordeling door het Gerecht

81      Ten eerste blijkt uit het dossier duidelijk dat, anders dan verzoekster stelt, het personeelscomité werd ingesteld vóór 15 november 2012. De resultaten van de eerste verkiezing van de drie leden van het personeelscomité werden namelijk bekendgemaakt op 13 april 2011.

82      Wat de eerbiediging betreft van het – naar analogie op agentschappen als de Eiopa toepasselijke en in artikel 110, lid 1, van het Statuut neergelegde – vereiste dat de AUB door het tot aanstelling bevoegd gezag (hierna: „TABG”) of door het TAOBG van elke instelling of elk agentschap worden vastgesteld na raadpleging van het personeelscomité, blijkt uit de door de Autoriteit als bijlage bij haar verweerschrift overgelegde stukken dat op 19 september 2011 een bijeenkomst was georganiseerd met het personeelscomité en de directie van de Eiopa, en dat tijdens die bijeenkomst was overeengekomen dat het personeelscomité zijn voorstellen zou opsturen voor wijzigingen met betrekking tot drie series van AUB, betreffende respectievelijk tijdelijk functionarissen, arbeidscontractanten en het middenkader. Dienaangaande heeft de coördinator personeelszaken op 14 oktober 2011 een e-mail verstuurd aan het personeelscomité, met het verzoek om commentaar te geven op de bovengenoemde AUB, waarna het personeelscomité op 14 november 2011 heeft geantwoord dat het geen commentaar had op de diverse aan haar onderzoek onderworpen AUB.

83      De tekst van de preambule van de AUB „Aanwerving” verwijst dus terecht in ondubbelzinnige bewoordingen naar het feit dat het vertegenwoordigende orgaan van het personeel daadwerkelijk werd geraadpleegd, doordat het aangeeft dat „[d]e [r]aad van [b]estuur van de Eiopa [de AUB ‚Aanwerving’] heeft vastgesteld overeenkomstig [a]rtikel 110 van het [S]tatuut en na raadpleging van het [p]ersoneelscomité van de Eiopa”.

84      Ten tweede hadden, ondanks het feit dat verzoekster ter ondersteuning van haar derde middel slechts één argument aanvoert, te weten de omstandigheid dat er vóór 15 november 2012 geen personeelscomité was ingesteld – welk argument kennelijk ongegrond is verklaard – de gesprekken tijdens de bijeenkomst eveneens betrekking op de vraag, opgeworpen door een lid van het Gerecht, of het personeelscomité opnieuw was geraadpleegd over het ontwerp van de AUB „Aanwerving”, zoals gewijzigd nadat de Commissie opmerkingen had ingediend waarin voorwaarden werden gesteld aan de goedkeuring van de tekst, in de zin van artikel 68, lid 2, van verordening nr. 1094/2010.

85      In dit verband bepaalt, zoals in herinnering is gebracht in punt 66 van het onderhavige arrest, artikel 110 van het Statuut dat de agentschappen de AUB vaststellen na raadpleging van hun personeelscomité en in overleg met de Commissie, terwijl artikel 68, lid 2, van verordening nr. 1094/2010, dat verwijst naar voornoemd artikel 110 van het Statuut, preciseert dat de AUB van het Statuut en van de RAP moeten worden vastgesteld door de „raad van bestuur [van de Eiopa] en in overeenstemming met de Commissie”.

86      Ofschoon een agentschap de AUB van artikel 110 van het Statuut niet kan vaststellen zonder instemming van de Commissie, zodat de Commissie dus in zekere zin toezicht op dat agentschap houdt, is slechts voorzien in een raadpleging van het personeelscomité, te weten een vorm van bescheiden deelneming aan een besluitvorming, die voor de administratie geen verplichting inhoudt om gevolg te geven aan de opmerkingen die het personeelscomité in het kader van zijn raadpleging heeft gemaakt. Evenwel dient de administratie, opdat aan het nuttig effect van de verplichting tot raadpleging geen afbreuk wordt gedaan, deze verplichting te eerbiedigen in alle gevallen waarin de raadpleging van het personeelscomité van dien aard is dat zij de inhoud van de vast te stellen handeling kan beïnvloeden (zie in die zin arrest van 20 november 2003, Cerafogli en Poloni/ECB, T‑63/02, EU:T:2003:308, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

87      Voormelde bepalingen van artikel 110 van het Statuut bevatten geen chronologie van de etappes van de procedure voor de vaststelling van de AUB door een agentschap, met name wat betreft het punt of het personeelscomité van het agentschap vóór of na de instemming van de Commissie moet worden gehoord. Dienaangaande merkt het Gerecht evenwel op dat aangezien de formeel aan de raad van bestuur van de Autoriteit verleende bevoegdheid om AUB vast te stellen afhangt van de instemming van de Commissie, in de in casu aan de orde zijnde regelingscontext in feite zowel het agentschap als de Commissie beslissingsbevoegdheid ter zake genieten. Derhalve moet worden geoordeeld dat het personeelscomité van een agentschap kan worden geraadpleegd vóór de goedkeuring van een ontwerp van de AUB door de Commissie, voor zover de tekst die het agentschap later formeel vaststelt als gevolg van de wijzigingen die op verzoek van de Commissie zijn aangebracht niet wezenlijk verschilt van de oorspronkelijke tekst die aan het personeelscomité is voorgelegd.

88      In de omstandigheden van het geval zou de Autoriteit dus alleen verplicht zijn om het personeelscomité vóór de vaststelling van de AUB opnieuw te raadplegen, wanneer zij besluit de door de Commissie verlangde wijzigingen van haar oorspronkelijke voorstel te aanvaarden en die wijzigingen de opzet van dat voorstel substantieel zouden beïnvloeden. Die verplichting geldt echter niet voor gerichte wijzigingen die beperkte gevolgen hebben, met dien verstande dat het substantiële karakter van een wijziging moet worden beoordeeld aan de hand van het doel en de plaats van de gewijzigde bepalingen in het gehele besluit, en niet aan de hand van de individuele gevolgen die zij voor de betrokken ambtenaren of personeelsleden kunnen hebben (zie in die zin arrest van 22 december 2008, Centeno Mediavilla e.a./Commissie, C‑443/07 P, EU:C:2008:767, punt 52).

89      In dit verband constateert het Gerecht dat de Commissie bij besluit C(2012) 2272 final van 3 april 2012 de door diverse agentschappen vastgestelde AUB van het Statuut en van de RAP, waaronder de AUB „Aanwerving” van de Eiopa, heeft goedgekeurd. Uit de door de Autoriteit overgelegde tekst van dat besluit blijkt evenwel niet dat de Commissie een – gerichte of substantiële – wijziging heeft geëist van de tekst van de AUB „Aanwerving” die voor goedkeuring aan haar was voorgelegd. Integendeel, in overweging 4 van het bovengenoemde goedkeuringsbesluit heeft de Commissie geconstateerd dat „[g]edetailleerd onderzoek [...] tot de conclusie [had] geleid dat [d]e volgende ontwerpen van [AUB] grotendeels de door de Commissie voor haar eigen personeel vastgestelde relevante maatregelen volg[d]en en dat de verschillen ten opzichte van de bepalingen van de Commissie beperkt [bleven] tot specifieke kenmerken van [de] betrokken [a]gentschappen”.

90      Bijgevolg bestond er, op grond van de in de punten 87 en 88 van het onderhavige arrest geformuleerde beginselen, geen a-prioriverplichting voor de Eiopa om het personeelscomité opnieuw te raadplegen over het ontwerp van de AUB „Aanwerving” na de tussenkomst van het goedkeuringsbesluit van de Commissie.

91      Uit het dossier blijkt overigens dat binnen het kader van de procedure tot vaststelling, door de Autoriteit, van de AUB van het Statuut en van de RAP, aan het personeelscomité en de Commissie gelijktijdig verschillende teksten van de AUB zijn voorgelegd. In dit verband heeft de coördinator personeelszaken op 9 november 2012 een e-mail verstuurd aan het personeelscomité, waarin hij melding maakte van gesprekken met dat comité over de ontwerpen van de AUB van het Statuut en van de RAP, met inbegrip van de AUB „Aanwerving” die reeds waren goedgekeurd door de Commissie en tijdens de bijeenkomst van 15 november 2012 voor vaststelling zouden worden voorgelegd aan de raad van bestuur. Uit die e-mail blijkt dat op 9 november 2012 slechts één tekst nog niet was voorgelegd aan het personeelscomité en dat dit comité bij brief van 14 november 2012 uitdrukkelijk heeft aangegeven dat het geen commentaar had op die tekst.

92      Aldus bevestigen de voorgaande feitelijke vaststellingen, ten eerste, dat er geen substantiële wijzigingen zijn aangebracht in de ontwerpen van de AUB waarover het personeelscomité reeds was geraadpleegd. Ten tweede bevestigen zij in elk geval dat dit comité sterk betrokken was bij de procedure tot vaststelling van de diverse AUB van artikel 110 van het Statuut, en geen opmerkingen had toe te voegen aan de tekst van de AUB „Aanwerving”, waarvan de verzending aan de raad van bestuur aan het comité bekend was gemaakt in voornoemde e-mail van 9 november 2012 en waarvan dit comité de inhoud kende, die, gesteld al dat deze zou zijn afgeweken van de inhoud van het ontwerp van de AUB „Aanwerving” dat het comité aanvankelijk was toegezonden, enkel gerichte wijzigingen met beperkte gevolgen kon bevatten, in de zin van de in punt 88 van het onderhavige arrest bedoelde rechtspraak.

93      Uit het voorgaande volgt dat de exceptie van onwettigheid van de AUB „Aanwerving” wegens niet-raadpleging van het personeelscomité, ongegrond moet worden verklaard, zodat zij moet worden verworpen.

 Tweede middel: schending van het beginsel van gewettigd vertrouwen

–       Argumenten van partijen

94      Verzoekster betoogt, in de eerste plaats, dat de Autoriteit met het bestreden besluit haar sollicitatie in de door de kennisgeving van vacature ingeleide procedure met terugwerkende kracht heeft afgewezen en, met name, dat de Autoriteit haar subjectieve rechten heeft ontnomen die het besluit van 7 november 2013, door haar met terugwerkende kracht vanaf 16 september 2013 te benoemen op de betrokken post, aan haar had toegekend. Met deze handelwijze heeft de Autoriteit haar gewettigd vertrouwen in de wettigheid van haar aanstelling op 7 november 2013 geschonden. Volgens verzoekster had geen enkele objectieve omstandigheid haar ertoe kunnen brengen zich rekenschap te geven van de fout in de kennisgeving van vacature of van elementen die de wettigheid van het besluit van 7 november 2013 in twijfel hadden kunnen trekken.

95      In de tweede plaats betoogt verzoekster dat de Autoriteit duidelijk pas na een onredelijk lange termijn heeft gehandeld, gelet op het feit dat het bestreden besluit pas zeven maanden na haar aanvaarding op 18 juli 2013 van de post van senior deskundige, respectievelijk negen maanden na de bekendmaking van de kennisgeving van vacature op 24 mei 2013, werd genomen.

96      De Autoriteit concludeert tot verwerping van het tweede middel en betoogt dat de onwettigheid van haar aanwerving verzoekster niet kon zijn ontgaan, daar de AUB „Aanwerving” bekend waren gemaakt op de intranetsite van de Eiopa. Bovendien werd in het kader van de veertien aanwervingsprocedures die waren georganiseerd tussen 1 januari 2011 en 24 mei 2013 – de datum van bekendmaking van de kennisgeving van vacature – voor de invulling van posten met rang AD 8 steeds de voorwaarde gesteld dat ten minste negen jaar relevante beroepservaring moest worden aangetoond, van welk feit verzoekster, gelet op de geringe omvang van de Eiopa, redelijkerwijs niet onwetend kon zijn.

–       Beoordeling door het Gerecht

97      Om te beginnen impliceert het beginsel van de bescherming van gewettigd vertrouwen, dat behoort tot de grondbeginselen van het Unierecht (zie met name arrest van 5 mei 1981, Dürbeck, 112/80, EU:C:1981:94, punt 48) volgens vaste rechtspraak dat elke ambtenaar of functionaris het recht heeft om zich op dat beginsel te beroepen, wanneer hij zich bevindt in een situatie waaruit blijkt dat de administratie, door hem nauwkeurige toezeggingen te doen, bij hem gegronde verwachtingen heeft gewekt. Die toezeggingen moeten bovendien in overeenstemming zijn met de geldende normen (arrest van 18 juli 2007, EBW/Karatzoglou, C‑213/06 P, EU:C:2007:453, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

98      Ofschoon het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen een beperking kan opleveren van het recht van de administratie om met terugwerkende kracht een onwettige handeling in te trekken, wanneer de adressaat van de handeling mocht vertrouwen op de schijn van wettigheid ervan, wordt ervan uitgegaan dat aan die voorwaarde niet is voldaan wanneer er sprake is van objectieve omstandigheden waardoor de betrokkene zich bewust had moeten zijn van de betrokken onjuistheid of, met andere woorden, wanneer er sprake is van elementen die twijfel kunnen doen ontstaan over de wettigheid van de handeling. Derhalve kan de betrokkene niet vertrouwen op de schijn van wettigheid van de ingetrokken handeling wanneer die handeling geen rechtsgrondslag heeft of duidelijk in strijd met de toepasselijke rechtsregels is vastgesteld (arrest van 12 mei 2010, Bui Van/Commissie, T‑491/08 P, EU:T:2010:191, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

99      In casu bevatte de kennisgeving van vacature weliswaar geen enkele verwijzing naar de AUB „Aanwerving”, en dus a fortiori geen enkele verwijzing naar artikel 7 van die AUB – welke bepaling voor het bezetten van een post met rang AD 8 een minimale relevante beroepservaring van negen jaar vereist – doch het Gerecht is van mening dat in de onderhavige omstandigheden verzoekster redelijkerwijs niet onwetend kon zijn van het feit dat deze AUB noodzakelijkerwijs op haar geval van toepassing waren.

100    Het is immers niet onredelijk om ervan uit te gaan dat een ervaren tijdelijk functionaris als verzoekster, die reeds een post met rang AD 6 bekleedde binnen de Autoriteit, zich af had moeten vragen wat de minimale duur was van de beroepservaring die was vereist om te kunnen worden aangeworven/ingedeeld in een ambt met rang AD 8, zoals het ambt waarop de kennisgeving van vacature betrekking had. Dit geldt in casu temeer, daar, enerzijds, de verwerving van de post van senior deskundige in het geval van verzoekster een bevordering met twee rangen impliceerde ten opzichte van haar indeling in rang AD 6 toen zij het ambt van „expert on stakeholders” bekleedde. Anderzijds moet rekening worden gehouden met de bijzondere context waarbinnen agentschappen van de Unie in het algemeen opereren, welke met name wordt gekenmerkt door het feit dat zij over een beperkt aantal personeelsleden beschikken, alsmede door het bestaan van bijzondere operationele verplichtingen (zie in die zin arresten van 4 december 2013, ETF/Schuerings, T‑107/11 P, EU:T:2013:624, punten 97 en 100, en van 10 september 2014, Tzikas/ESB, F‑120/13, EU:F:2014:197, punt 93). De Autoriteit, een administratieve eenheid van geringe omvang, die slechts 13 posten telt in de functiegroep van assistenten en 70 posten in de functiegroep van administrateurs, waarvan slechts 11 posten met de rang AD 8, had, alvorens te voorzien in de post van een senior deskundige, niet minder dan 14 kennisgevingen van vacature bekendgemaakt om te voorzien in posten met de rang AD 8, en voor elk van deze posten werd van de kandidaten systematisch een minimale beroepservaring van negen jaar vereist.

101    Desondanks zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de basis van de arbeidsverhouding van een tijdelijk functionaris met de betrokken instelling of het betrokken agentschap wordt gevormd door de aanstellingsovereenkomst (arresten van 18 oktober 1977, Schertzer/Parlement, 25/68, EU:C:1977:158, punt 40, en van 19 juni 1992, V./Parlement, C‑18/91 P, EU:C:1992:269, punt 39). Wat de mogelijkheid betreft om een arbeidsverhouding te beëindigen die door de wil van partijen is aangegaan, handelt het TAOBG dus niet eenzijdig op de wijze van een TABG, maar is het gehouden aan de relevante contractuele bepalingen die het TAOBG met zijn personeelslid verbinden en in elk geval aan de eerbiediging van de bepalingen van de RAP, met name van de artikelen 14 en 47 daarvan.

102    Dienaangaande is het Gerecht in de onderhavige omstandigheden – waarin de Eiopa in haar schriftelijke en mondelinge antwoorden uitdrukkelijk heeft bevestigd dat zij zich niet op een van de bovengenoemde bepalingen wilde beroepen maar zich enkel wilde baseren op haar besluit van 30 juni 2011 – van oordeel dat, afgezien van overwegingen betreffende eerbiediging van het beginsel van gewettigd vertrouwen, het TAOBG van de Autoriteit niet eenzijdig kon besluiten tot het intrekken van het werkaanbod waarvoor, zoals in herinnering was gebracht in de e-mail van 17 juli 2013 die dit aanbod formaliseerde, de voorwaarden golden als bedoeld in het besluit van 30 juni 2011, en evenmin tot het met terugwerkende kracht afwijzen van verzoeksters sollicitatie.

103    Ofschoon geen enkele bepaling van die regeling verbiedt dat het TAOBG door middel van contractuele bepalingen die voor de personeelsleden gunstiger zijn, in het belang van die personeelsleden zijn aan artikel 47 van de RAP ontleende bevoegdheid om geldig gesloten arbeidsovereenkomsten te beëindigen beperkt, (arresten van 30 november 1994, Düchs/Commissie, T‑558/93, EU:T:1994:279, punt 43, en van 7 juli 2004, Schmitt/EBW, T‑175/03, EU:T:2004:214, punt 53), kan het zich buiten de in de RAP bedoelde gevallen echter niet eenzijdig losmaken van zijn contractuele verplichting met de betrokken functionaris. Een aan een sollicitant gericht werkaanbod, met het oog op zijn aanstelling als tijdelijk functionaris, vormt weliswaar slechts een intentie en dientengevolge een voorbereidende handeling die geen rechten in het leven roept en die kan worden ingetrokken wanneer het TAOBG na het doen van het werkaanbod bijvoorbeeld ontdekt dat de betrokkene niet voldoet aan één van de aanstellingsvoorwaarden zoals voorzien in de RAP, aan de kennisgeving van vacature of aan de interne bepalingen (zie in die zin arrest van 23 oktober 2012, Eklund/Commissie, F‑57/11, EU:F:2012:145, punt 66, en beschikking van 10 juli 2014, Mészáros/Commissie, F‑22/13, EU:F:2014:189, punt 73), doch de situatie ligt anders wanneer dat aanbod is aanvaard, wanneer het is geconcretiseerd door een besluit van het TAOBG – zoals het besluit van 7 november 2013 – en wanneer met de uitvoering van de nieuwe contractuele verhouding feitelijk reeds een begin is gemaakt. In een dergelijke situatie zijn door de wilsuiting van de contractpartijen nieuwe contractuele verplichtingen ontstaan die de bevoegdheid van het TAOBG om eenzijdig te handelen buiten de gevallen die uitdrukkelijk zijn voorzien in de RAP – zoals die welke worden bedoeld in artikel 47 daarvan – en hoe dan ook zijn bevoegdheid om met terugwerkende kracht te handelen, beperken.

104    In het onderhavige geval merkt het Gerecht op, ten eerste, dat verzoekster op 18 juli 2013 het werkaanbod dat haar daags daarvoor door de Autoriteit was gedaan onder de in haar e-mail van 17 juli 2013 aan verzoekster vermelde voorwaarden, uitdrukkelijk had aanvaard. In dit verband blijkt uit deze e-mail, gelet op de bewoordingen ervan, dat deze twee aspecten bevatte: verzoekster werd een eerste, bindend aanbod gedaan van „voorlopige tewerkstelling”, dat haar aanstelling voor onbepaalde tijd in rang AD 6 in stand hield, terwijl haar tevens een tweede aanbod werd gedaan, dat afhankelijk was gesteld van de kwaliteit van de prestaties waarvan de betrokkene tijdens de periode van voorlopige tewerkstelling blijk zou moeten geven. Die e-mail bevatte dus geen aanbod voor een onmiddellijke aanstelling onder de voorwaarden van de kennisgeving van vacature, aangezien hierin enkel werd verwezen naar een ambt van tijdelijk functionaris voor de duur van drie jaar, in de zin van artikel 9 van de RAP. Ten tweede merkt het Gerecht op dat het bindend aanbod van „voorlopige tewerkstelling” in casu werd geconcretiseerd door het besluit van 7 november 2013, ook al betrof dit formeel geen aanvulling op de door beide partijen ondertekende aanstellingsovereenkomst. Ten derde stelt het Gerecht vast dat verzoekster haar functie als senior deskundige daadwerkelijk gedurende bijna zes maanden heeft uitgeoefend en, ten vierde, dat de Eiopa ter terechtzitting heeft aangegeven dat de rechtsgrondslag van het bestreden besluit niet werd gevormd door een bepaling van de RAP, maar door het besluit van 30 juni 2011, dat de uitvoerend directeur van de Autoriteit had genomen om een leemte in het Statuut en in de RAP op te vullen.

105    In die omstandigheden kon het TAOBG van de Autoriteit op 24 februari 2014 niet eenzijdig, met terugwerkende kracht en zonder duidelijke rechtsgrondslag, besluiten om verzoeksters sollicitatie naar het ambt van senior deskundige af te wijzen, hetgeen met andere woorden neerkwam op het intrekken van het bindende gedeelte van het werkaanbod van 17 juli 2013 – het gedeelte dat betrekking had op de voorlopige tewerkstelling – dat verzoekster reeds had aanvaard en waarvan de gevolgen derhalve waren uitgeput. Dit geldt ook nu er slechts sprake was van een aanbod van voorlopige tewerkstelling voor een periode van zes maanden met, na afloop daarvan, de mogelijkheid voor verzoekster om, door aanvaarding van het tweede aanbod, mocht dit worden geconcretiseerd, haar arbeidsverhouding – die voortvloeit uit haar huidige AD 6-overeenkomst – voor onbepaalde tijd voort te zetten in het ambt van senior deskundige, dat normaal gesproken enkel voor een bepaalde duur van drie jaar wordt vervuld.

106    Derhalve moet worden vastgesteld dat het bestreden besluit, voor zover daarbij verzoeksters sollicitatie naar het ambt van senior deskundige met terugwerkende kracht is afgewezen, onwettig is.

107    Wat de vraag betreft of, zoals verzoekster met name in de formulering van haar petitum betoogt, het TAOBG van de Autoriteit het besluit van 7 november 2013 waarbij verzoekster voorlopig werd tewerkgesteld op de post van senior deskundige, daadwerkelijk heeft ingetrokken, moet worden vastgesteld dat het bestreden besluit niet uitdrukkelijk voorziet in de intrekking van dat besluit van 7 november 2013. Het Gerecht stelt vast dat laatstgenoemd besluit enkel voorzag in een voorlopige tewerkstelling van verzoekster met ingang van 16 september 2013 en dat het, in geval van bevestiging in de aldus bezette nieuwe functie, een toekomstig besluit van het TAOBG aankondigde, in casu een aanbod van een definitieve aanstelling die haar indeling in de voor het ambt van senior deskundige voorziene rang AD 8 zou bevestigen, en wel met terugwerkende kracht vanaf 16 september 2013. Uiteindelijk moet, gelet op het feit dat verzoekster wel degelijk krachtens het besluit van 7 november 2013 gedurende de periode van voorlopige tewerkstelling werd bezoldigd volgens rang AD 6, alsook op het feit dat zij vanwege de latere weigering van het TAOBG van de Eiopa om haar in haar nieuwe functie te bevestigen, niet met terugwerkende kracht vanaf 16 september 2013 volgens de rang AD 8 werd bezoldigd, worden geoordeeld dat het besluit van 7 november 2013 niet was ingetrokken of op enigerlei wijze was opgeschort door het bestreden besluit, aangezien, integendeel, de gevolgen hiervan geheel waren uitgeput.

108    Gelet op het voorgaande dient het tweede middel gedeeltelijk te worden toegewezen, waarbij wordt vastgesteld dat het bestreden besluit onwettig was voor zover daarbij, binnen het kader van een contractuele relatie, met miskenning van verworven rechten en contractuele bepalingen, verzoeksters sollicitatie naar het ambt van senior deskundige met terugwerkende kracht is afgewezen en het op 17 juli 2013 gedane werkaanbod, dat verzoekster reeds had aanvaard, impliciet is ingetrokken.

 Vierde middel: schending van de rechten van de verdediging en van artikel 41 van het Handvest

–       Argumenten van partijen

109    Verzoekster betoogt dat de Autoriteit, door haar niet de mogelijkheid te geven haar opmerkingen naar behoren kenbaar te maken vóór de vaststelling van het bestreden besluit, haar recht heeft geschonden om te worden gehoord vóór de vaststelling van een voor haar bezwarend besluit. Zij stelt dat indien zij in staat was geweest haar standpunt kenbaar te maken inzake de vraag of de Autoriteit gerechtigd was dat besluit te nemen, zij de inhoud daarvan had kunnen beïnvloeden.

110    De Eiopa concludeert tot verwerping van het middel, waarbij zij met name opmerkt dat verzoekster was gehoord in het kader van de gesprekken die zij op 3 en 11 februari 2014 had gevoerd met respectievelijk een lid van het team Personeelszaken en de directeur van de directie Regelingen.

–       Beoordeling door het Gerecht

111    Aangaande de vraag of de Autoriteit in onderhavige zaak verzoeksters recht om te worden gehoord over de kwestie of zij, toen zij solliciteerde naar de post van senior deskundige, beschikte over minimaal negen jaar relevante beroepservaring, volledig in acht heeft genomen, blijkt uit het dossier en de debatten ter terechtzitting, enerzijds, dat verzoekster tijdens een onderhoud dat zij op 3 februari 2014 had met een lid van het team Personeelszaken ervan in kennis was gesteld dat de Autoriteit in dat stadium bezig was na te gaan of zij voldeed aan de voorwaarde van minimaal negen jaar beroepservaring om een ambt met rang AD 8 te kunnen bekleden en, anderzijds, dat tijdens de bijeenkomst van 11 februari 2014 met de directeur van de directie Regelingen, zij beiden hadden getracht vast te stellen of zij wel of niet concreet de bovengenoemde voorwaarde van ten minste negen jaar beroepservaring vervulde.

112    Uit het dossier blijkt met name dat de directeur van de directie Regelingen verzoekster tijdens de bijeenkomst van 11 februari 2014 de mogelijkheid had gegeven op te komen tegen de door de administratie gemaakte berekening van het aantal jaren beroepservaring dat aan haar moest worden toegekend. Bijgevolg heeft verzoekster, wat de staat van haar eerdere beroepservaring betreft, de mogelijkheid gehad haar standpunt naar behoren kenbaar te maken bij voornoemde directeur voordat het bestreden besluit door de uitvoerend directeur werd vastgesteld.

113    Afgezien van het feit dat verzoekster was gehoord in het kader van de verificatie van de duur van haar beroepservaring, is het Gerecht niet alleen van oordeel dat, binnen de zojuist beschreven feitelijke context, verzoekster niet onwetend kon zijn van het belang dat de Autoriteit hechtte aan de vraag of zij ten minste negen jaar relevante beroepservaring kon aantonen teneinde een post van rang AD 8 te kunnen bekleden, maar ook dat verzoekster ervan in kennis was gesteld dat de Autoriteit haar tot haar spijt niet zou kunnen bevestigen op de post van senior expert indien zij niet kon aantonen dat zij op de in de kennisgeving van vacature bepaalde datum beschikte over ten minste negen jaar relevante beroepservaring.

114    Bovendien had verzoekster gedurende de dertien dagen tussen de bijeenkomst van 11 februari 2014 en de vaststelling van het bestreden besluit, op 24 februari 2014, nog steeds de mogelijkheid om haar standpunt over de wijze van berekening van haar beroepservaring en de daaruit voortvloeiende rechtsgevolgen aan te vullen (zie arrest van 10 september 2014, Tzikas/ESB, F‑120/13, EU:F:2014:197, punt 59).

115    In deze omstandigheden stelt het Gerecht vast dat de Autoriteit, alvorens in het bestreden besluit te besluiten verzoekster niet te bevestigen in de post van senior deskundige, het recht van verzoekster om, overeenkomstig artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest te worden gehoord, heeft geëerbiedigd.

116    Gelet op het voorgaande moet het vierde middel worden afgewezen.

 Vijfde middel: primair, onwettigheid van de regels die zijn vervat in het besluit van 30 juni 2011 en, subsidiair, schending van de werkingssfeer van datzelfde besluit

–       Argumenten van partijen

117    Verzoekster betoogt, kort samengevat, primair, dat het besluit van 30 juni 2011 om vier redenen onwettig is.

118    Ten eerste was de uitvoerend directeur niet bevoegd om het besluit van 30 juni 2011 te nemen, aangezien deze bevoegdheid volgens verzoekster toekomt aan de raad van bestuur, die een soortgelijk besluit had kunnen nemen op basis van artikel 47, lid 2, van verordening nr. 1094/2010. Dienaangaande betwist verzoekster in wezen dat het besluit van 30 juni 2011 een „administratieve instructie” kan vormen in de zin van artikel 53, lid 3, van die verordening.

119    Ten tweede betwist verzoekster de wettigheid van de grond voor het nemen van het besluit van 30 juni 2011, te weten het bestaan van een juridische leemte in het Statuut en de door de Autoriteit vastgestelde AUB van het Statuut en van de RAP, die moest worden opgevuld voor gevallen van herplaatsing op tijdelijke posten van personeelsleden die reeds onder dezelfde regeling door de Autoriteit waren aangesteld, zij het met een lagere rang. Verzoekster is van mening dat in het geval van opeenvolgende tewerkstellingen van hetzelfde personeelslid in verschillende ambten binnen de Autoriteit en onder dezelfde status van tijdelijk functionaris, enkel het eerste ambt zou moeten leiden tot een proeftijd in de vorm van de stage die is voorzien in artikel 14 van de RAP. De RAP bepaalt immers dat, in de situatie van een tijdelijk functionaris die reeds – na de in die bepaling bedoelde proeftijd – is bevestigd in zijn functie van tijdelijk functionaris bij een agentschap, die functionaris kan worden onderworpen aan een verplichting een nieuwe proeftijd te volbrengen wanneer hij ertoe wordt gebracht te worden tewerkgesteld op een andere post van tijdelijk functionaris binnen datzelfde agentschap, ook wanneer hij andere functies moet vervullen of die post dient te vervullen in een hogere rang.

120    Ten derde betoogt verzoekster dat het besluit van 30 juni 2011 kan leiden tot een situatie van misbruik, aangezien, zoals in haar geval, een en dezelfde tijdelijke functionaris 18 maanden „op proef” blijft, en dat binnen het kader van een arbeidsverhouding van slechts drie jaar.

121    Ten vierde stelt verzoekster dat de Autoriteit het besluit van 30 juni 2011 had moeten intrekken, aangezien de enige bestaansreden ervoor was gelegen in het vinden van een oplossing voor de eerste gevallen die zich voordeden van opeenvolgende aanstellingen van een tijdelijk functionaris, totdat er een beleid voor het beheer van de overeenkomsten van tijdelijk functionarissen was vastgesteld. Aangezien de AUB „Aanwerving” inmiddels waren vastgesteld, kon het besluit van 30 juni 2011 in de onderhavige zaak niet langer worden toegepast.

122    Subsidiair betoogt verzoekster dat het besluit van 30 juni 2011 onjuist op haar is toegepast. Inzonderheid stelt zij dat de kennisgeving van vacature geen melding maakte van een proeftijd, noch van het bestaan van het besluit van 30 juni 2011. Verzoekster heeft evenwel ter terechtzitting erkend dat zij, door op 18 juli 2013 het aanbod betreffende het ambt van senior deskundige te aanvaarden, tevens had aanvaard te worden onderworpen aan de in het besluit van 30 juni 2011 voorziene regeling van voorlopige tewerkstelling.

123    De Autoriteit concludeert tot verwerping van het vijfde middel, met het argument dat het besluit van 30 juni 2011 een „interne administratieve instructie” is die de uitvoerend directeur op basis van de bevoegdheid die hij ontleend aan artikel 53, lid 3, van verordening nr. 1094/2010 kon vaststellen. Wat het voorwerp ervan betreft, wijst de Autoriteit erop dat dit besluit, dat is vastgesteld in het belang van het personeel, beoogt interne kandidaten binnen de Eiopa de mogelijkheid te bieden hun werkzaamheden aan te vangen in een hogere rang, met behoud van de rechten uit hun eerdere, voor bepaalde of onbepaalde tijd gesloten, overeenkomst, die uiteindelijk gewoon blijft doorlopen en niet wordt ontbonden, noch door de voorlopige tewerkstelling in een nieuw ambt en in een hogere rang, komt te vervallen.

–       Beoordeling door het Gerecht

124    Met haar vijfde middel wil verzoekster in werkelijkheid een exceptie van onwettigheid van besluit van 30 juni 2011 opwerpen. Dienaangaande heeft zij in haar klacht niet uitdrukkelijk de wettigheid van dat besluit, en met name niet het beginsel op zich om opnieuw te worden onderworpen aan de verplichting om een met de in artikel 14 van de RAP voorziene proeftijd vergelijkbare stage succesvol te doorlopen, aan de orde gesteld. Desalniettemin dient de onderhavige exceptie van onwettigheid, zoals reeds uiteen is gezet in de punten 58 tot en met 60 van dit arrest, ontvankelijk te worden verklaard.

125    Aangaande de bevoegdheid ratione personae van de uitvoerend directeur om het besluit van 30 juni 2011 vast te stellen, moet worden geconstateerd dat dit besluit kan vallen binnen de categorie „interne administratieve instructies”, waarvan de vaststelling krachtens artikel 53, lid 3, van verordening nr. 1094/2010 valt binnen de bevoegdheid van de uitvoerend directeur. Bijgevolg moet de exceptie van onwettigheid van het besluit van 30 juni 2011 voor zover deze betrekking heeft op de ontbreken van bevoegdheid ratione personae, worden verworpen.

126    Wat de bevoegdheid ratione materiae betreft, moet om te beginnen worden onderzocht of er inderdaad, zoals de uitvoerend directeur in het besluit van 30 juni 2011 heeft beweerd, op dat moment sprake was van een „juridische leemteˮ tussen het Statuut, de RAP en de interne regels van de Autoriteit ter uitvoering daarvan, die een afwijkende administratieve praktijk rechtvaardigde met betrekking tot de aanstelling in een ambt van tijdelijk functionaris voor bepaalde tijd – waarvoor een kennisgeving van vacature was uitgeschreven die zowel binnen als buiten de Autoriteit bekend was gemaakt – van een personeelslid dat reeds voor onbepaalde tijd door de Autoriteit was tewerkgesteld in diezelfde hoedanigheid van tijdelijk functionaris, maar in lagere rang dan die van het te vervullen ambt.

127    Het Gerecht overweegt om te beginnen dat het besluit van 30 juni 2011 feitelijk en onder de aanduiding „voorlopige tewerkstelling” („provisional assignment”) bepaalt dat de aanstelling – met andere woorden de definitieve tewerkstelling – van de betrokkene op een post met een hogere rang, moet worden uitgesteld en afhankelijk gemaakt van de voorwaarde dat na afloop van de proeftijd van zes maanden, die de vorm aanneemt van een voorlopige tewerkstelling, de kwaliteit wordt aangetoond van de prestaties in de nieuwe functie, die, bijgevolg, tijdelijk wordt vervuld. Deze regeling van „voorlopige tewerkstelling” komt er in wezen op neer dat gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid voor een tijdelijk functionaris om op interimbasis een ambt met een hogere rang te vervullen, zoals is voorzien in artikel 7, lid 2, van het Statuut, dat krachtens artikel 10 van de RAP van overeenkomstige toepassing is, door hem te verplichten een proeftijd te doorlopen die hetzelfde doel heeft als de proeftijd van artikel 14 van de RAP. Op grond van deze regeling, die niet is voorzien in het Statuut, noch in de RAP, evenmin verwijst naar artikel 14 van de RAP en derhalve een regeling sui generis lijkt te zijn, wordt de (nieuwe) tewerkstelling pas definitief na een proeftijd waarin de tijdelijke functionaris die een overeenkomst heeft met betrekking tot een andere post, met een lagere rang, slechts voorlopig wordt tewerkgesteld in het ambt met een hogere rang waarvoor een kennisgeving van vacature was uitgeschreven.

128    Dienaangaande verplicht artikel 10, lid 3, van de RAP inderdaad dat in het geval van een „tewerkstelling”, zelfs wanneer deze „voorlopig” is (de terminologie die wordt gebruikt in het besluit van 30 juni 2011) tegelijk met de wijziging van de tewerkstelling een aanvullende overeenkomst wordt gesloten op de aanstellingsovereenkomst. In casu overweegt het Gerecht evenwel, enerzijds, dat de Autoriteit en verzoekster in hun respectieve e-mails van 17 en 18 juli 2013, die respectievelijk het aanbod en de aanvaarding betroffen met betrekking tot het ambt waarvoor de kennisgeving van vacature was uitgeschreven, contractueel hadden besloten tot een voorlopige tewerkstelling, zonder evenwel te anticiperen over de realiteit van een definitieve tewerkstelling, en dat die e-mails moeten worden geacht gezamenlijk een aanvullende overeenkomst te vormen in de zin van artikel 10, lid 3, van de RAP. Anderzijds overweegt het Gerecht dat het sluiten van een dergelijke aanvullende overeenkomst het TAOBG niet de mogelijkheid ontneemt om na afloop van een periode van voorlopige tewerkstelling van verzoekster een nieuwe aanvullende overeenkomst te sluiten, waarmee zou worden besloten haar definitief tewerk te stellen in de nieuwe functie en de nieuwe rang.

129    Na tot deze conclusie te zijn gekomen, merkt het Gerecht op dat geen enkele bepaling van het Statuut of de RAP specifiek aangeeft of de administratie een nieuwe proeftijd, in de vorm van een voorlopige tewerkstelling, kan opleggen – hetgeen verzoekster betwist – aan een tijdelijk functionaris, in casu met een overeenkomst voor onbepaalde tijd, die reeds overeenkomstig artikel 14 van de RAP in zijn functie is bevestigd, wanneer zij hem op termijn definitief wil tewerkstellen of aanstellen op een andere post, die overeenkomt met een hogere rang.

130    Artikel 10, lid 3, van de RAP bepaalt namelijk enkel dat „[t]ewerkstelling van een tijdelijke functionaris in een ambt dat overeenkomt met een hogere rang dan die waarin hij is aangesteld, [...] een aanvullende overeenkomst [vereist]”. Noch uit de bewoordingen noch uit de opzet van de artikelen 10 en 14 van de RAP volgt evenwel dat zij zich ertegen verzetten dat de administratie van de betrokken functionaris verlangt dat hij ten behoeve van die nieuwe tewerkstelling een nieuwe proeftijd in de zin van artikel 14 van de RAP, dan wel enigerlei andere vorm van proeftijd, volbrengt.

131    Wanneer het TAOBG één van zijn tijdelijke functionarissen – die onder een overeenkomst voor bepaalde of onbepaalde tijd reeds, na afloop van een proeftijd in de zin van artikel 14 van de RAP, is bevestigd in zijn eerdere functie – aanstelt in één van zijn andere ambten, kan het dus besluiten om de betrokkene vrij te stellen van een nieuwe proeftijd wanneer het van mening is dat hij in die hoedanigheid van tijdelijk functionaris zijn arbeidsverhouding met zijn werkgever voortzet, en dit zelfs wanneer de voortzetting van de arbeidsverhouding gepaard gaat met een plaatsing in een hogere rang of een ontwikkeling in de uitgeoefende functies, of wanneer de kennisgeving van vacature voor dat nieuwe ambt slechts voorziet in een aanwerving voor bepaalde tijd.

132    Omgekeerd kan het TAOBG, wanneer de nieuwe arbeidsovereenkomst met datzelfde TAOBG wordt gesloten in het kader van een andere functiecategorie, of een breuk vormt in de loopbaan van de tijdelijk functionaris die reeds een proeftijd in de zin van artikel 14 van de RAP heeft volbracht, welke breuk bijvoorbeeld tot uiting komt in een substantiële wijziging van de aard van de functie die de betrokken functionaris uitoefent of, zoals in casu, door een verschil van twee rangen, in de uitoefening van zijn beoordelingsbevoegdheid en zijn bevoegdheid om zijn diensten te organiseren, beslissen dat er voor de toepassing van artikel 14 van de RAP van wordt uitgegaan dat de aanstellingsovereenkomst van de betrokkene, ook wanneer deze is geconcretiseerd door een aanvulling op de eerdere overeenkomst, een ander ambt betreft, hetgeen betekent dat de betrokkene, net als kandidaten van buiten de instelling of het agentschap, of personen die niet voor de Unie werken, aantoont dat hij voldoende beroepskwaliteiten voor de nieuwe functie heeft, waardoor het gerechtvaardigd is dat hij in deze functie wordt bevestigd en wordt ingedeeld in een hogere rang dan voorheen.

133    Bijgevolg is het Gerecht van oordeel dat de Autoriteit in het besluit van 30 juni 2011 kon bepalen dat een kandidaat voor een binnen de Autoriteit te vervullen ambt, die reeds als bevestigd tijdelijk functionaris in dienst is bij de Autoriteit, zij het in een lagere rang dan die van het betrokken ambt, onderworpen kan worden – net zoals een kandidaat van buiten de Autoriteit op de betrokken post wordt onderworpen aan een proeftijd in de zin van artikel 14 van de RAP – aan een nieuwe vorm van proeftijd van zes maanden, waarvan de resultaten bepalend zijn voor de vraag of hem al dan niet een definitieve aanstelling in de nieuwe functie en de nieuwe, hogere rang wordt aangeboden, door middel van een aanvulling op zijn overeenkomst die voorziet in zijn definitieve aanstelling op de betrokken post. Met deze uitlegging, gebaseerd op een toepassing naar analogie van artikel 14 van de RAP op een tijdelijk functionaris die niet nieuw is aangeworven door een instelling of agentschap, maar die reeds, na afloop van een proeftijd overeenkomstig artikel 14 van de RAP een aanstelling heeft verworven voor bepaalde of onbepaalde duur bij die instelling of dat agentschap, kan ook benadeling worden vermeden van tijdelijk functionarissen die reeds binnen een agentschap zijn bevestigd, aangezien het agentschap, in voorkomend geval, ertoe zou kunnen worden gebracht de voorkeur te geven aan de aanwerving van kandidaten waarvan de resultaten zouden moeten worden beoordeeld na afloop van een proeftijd, in casu onder de voorwaarden van artikel 14 van de RAP, hetgeen nu juist nadelig zou zijn voor interne kandidaten binnen het agentschap voor wie een nieuwe proeftijd geen mogelijkheid zou zijn.

134    Thans moet worden onderzocht of, zoals verzoekster stelt, de Autoriteit haar bezoldiging volgens rang AD 8 afhankelijk kon stellen van het succesvol volbrengen van de periode van voorlopige aanstelling.

135    In de omstandigheden van de onderhavige zaak, die betrekking heeft op de aanstelling van tijdelijk functionarissen overeenkomstig artikel 2, onder a), van de RAP, merkt het Gerecht allereerst op dat elke succesvolle kandidaat in een selectieprocedure in beginsel dient te worden aangesteld voor de periode en in de rang die zijn vermeld in de bijbehorende kennisgeving van vacature. In casu ging het om een aanstelling voor bepaalde duur van drie jaar, in rang AD 8. Dienaangaande heeft de Autoriteit bevestigd dat elke externe kandidaat zou zijn aangesteld in die rang en voor die periode, ongeacht de vraag of hij daarvoor tijdelijk functionaris was bij een andere instelling of een ander agentschap en al dan niet reeds onderworpen was geweest aan een proeftijd overeenkomstig artikel 14 van de RAP. Het Gerecht merkt evenwel op dat, in de onderhavige zaak, verzoekster haar aanstelling voor onbepaalde duur, binnen het kader waarvan zij, voordat zij werd tewerkgesteld als senior deskundige, het ambt van „expert on stakeholdersˮ bekleedde, wenst voort te zetten.

136    Bovendien voorziet artikel 7, lid 2, van het Statuut, dat krachtens artikel 10, lid 1, van de RAP van overeenkomstige toepassing is op tijdelijk functionarissen, in de mogelijkheid dat een ambtenaar of functionaris die ertoe wordt gebracht om, op interimbasis, voor maximaal een jaar, functies uit te oefenen die normaal gesproken indeling in een hogere rang dan die van zijn oorspronkelijke ambt met zich meebrengen, niet onmiddellijk wordt bezoldigd volgens de hogere rang. Dit artikel voorziet daarom in de mogelijkheid van een voorlopige tewerkstelling, zij het beperkt tot maximaal vier maanden, na afloop waarvan de betrokkene, in wezen, moet worden bezoldigd volgens de hogere rang. In casu, en los van het feit dat de Autoriteit zich niet op deze bepaling heeft beroepen, is de maximale periode van vier maanden duidelijk overschreden.

137    Na tot deze conclusie te zijn gekomen, merkt het Gerecht op dat de bij het besluit van 30 juni 2011 ingevoerde regeling niet uitdrukkelijk is voorzien in de RAP, noch in het Statuut, dat van overeenkomstige toepassing is. Deze regeling stelt de Autoriteit concreet in staat een van haar tijdelijk functionarissen de mogelijkheid te bieden op middellange termijn – en zonder het voordeel te verliezen van zijn eerdere aanstelling voor bepaalde of onbepaalde duur – de hogere rang te verwerven die is voorzien voor het ambt waarvoor hij zich kandidaat heeft gesteld en waarin hij pas definitief tewerk zal worden gesteld na afloop van de proeftijd van zes maanden die is volbracht in de vorm van bovengenoemde voorlopige tewerkstelling. Voornoemde regeling lijkt in beginsel bijzonder gunstig, met name in een situatie als die van verzoekster, aangezien belanghebbenden hiermee verschillende rangen hoger kunnen worden ingedeeld, zonder dat zij verplicht zijn de eerdere overeenkomst op te zeggen, welke verplichting daarentegen wel rust op de kandidaat die niet binnen de Autoriteit werkzaam is.

138    Tegen deze achtergrond wilde de Autoriteit zich enerzijds ervan verzekeren dat de betrokken functionaris voldoende professionele vaardigheden aantoont om te kunnen worden bevestigd en definitief te kunnen worden tewerkgesteld in het nieuwe ambt, waarvoor een kennisgeving van vacature was uitgeschreven en bekendgemaakt, alsook om na een periode van voorlopige tewerkstelling met terugwerkende kracht te worden bezoldigd volgens de hogere rang die voor de uitoefening van de nieuwe functie was voorzien. Anderzijds wenste de Autoriteit een zekere bescherming te garanderen voor haar tijdelijk functionarissen die reeds waren bevestigd in hun functies binnen de Autoriteit, in casu door hen niet de verplichting op te leggen tot opzegging van hun eerdere overeenkomst (eventueel voor onbepaalde duur), zodat zij, anders dan tijdelijk functionarissen die afkomstig zijn uit andere agentschappen of instellingen, niet zonder baan komen te zitten indien zij na afloop van de periode van voorlopige aanstelling niet hebben bewezen dat zij binnen het kader van de nieuwe functie over voldoende kwaliteiten beschikken.

139    Desalniettemin overweegt het Gerecht dat interne kandidaten die, in omstandigheden als bedoeld in het besluit van 30 juni 2011, binnen de Autoriteit worden tewerkgesteld in een ambt met een hogere rang, zijn aangewezen om de bij dat ambt behorende functies uit te oefenen. In een situatie als in het hoofdgeding, waarin de administratie zich niet wil beroepen op toepassing van artikel 7, lid 2, van het Statuut – dat betrekking heeft op de vervulling ad interim van een functie met een hogere rang – noch, a fortiori, op de mogelijkheid om een functionaris voorlopig, gedurende vier maanden, tewerk te stellen in een ambt met een hogere rang en hem tegelijkertijd te blijven belonen volgens de lagere rang van zijn oorspronkelijke ambt, lijkt geen enkele objectieve, juridische grond te kunnen rechtvaardigen dat verzoekster, als interne kandidaat binnen de Autoriteit, niet onmiddellijk werd bezoldigd volgens de rang die was aangekondigd voor het ambt waarvoor de kennisgeving van vacature was uitgeschreven, waarvoor zij zich kandidaat had gesteld en dat zij in het kader van een voorlopige tewerkstelling had bekleed.

140    Uit het voorgaande volgt dat het besluit van 30 juni 2011, voor zover in punt 6 daarvan is bepaald dat een tijdelijk functionaris die voorlopig is tewerkgesteld in een ambt waarvoor normaliter een hogere indeling is voorzien dan die van zijn huidige ambt, niet onmiddellijk, maar pas na afloop van een proeftijd van zes maanden met terugwerkende kracht wordt ingedeeld in de rang die is aangekondigd in de kennisgeving van vacature, ongeldig is, aangezien het tot gevolg heeft dat, in een geval zoals dat van verzoekster, een interne kandidaat binnen de Autoriteit voorlopig wordt tewerkgesteld in een ambt waarvoor een selectieprocedure met bekendmaking is gevolgd zonder dat hem de indeling wordt gegeven die voor dat ambt in de kennisgeving van vacature was voorzien, en dit ofschoon de betrokkene is aangewezen om voor een langere periode dan vier maanden volledig de bij dat ambt behorende werkzaamheden uit te oefenen.

141    Bijgevolg dient de exceptie van onwettigheid gedeeltelijk te worden toegewezen en het bestreden besluit te worden nietig verklaard, voor zover verzoekster daarbij voor de periode van 16 september 2013 tot en met 24 februari 2014, waarin zij haar functies op proef uitoefende in de vorm van een voorlopige tewerkstelling, de bezoldiging volgens de rang AD 8 is ontnomen.

 Vordering tot schadevergoeding

 Argumenten van partijen

142    Verzoekster betoogt dat zij, gelet op de onwettigheid van het bestreden besluit, door de Autoriteit sinds 16 september 2013 had moeten worden aangesteld in rang AD 8. Bijgevolg vordert zij, primair, betaling van het verschil in bezoldiging tussen de rangen AD 6 en AD 8 voor de periode vanaf 16 september 2013 of, subsidiair, voor de periode vanaf die datum tot en met 24 februari 2014. Voorts stelt zij immateriële schade te hebben geleden. Zij voelt zich namelijk, gelet op de kwaliteit van haar prestaties en haar niveau van vakbekwaamheid en betrokkenheid bij de werkzaamheden van de Autoriteit, in casu buitengewoon onrechtvaardig behandeld, hetgeen betaling aan haar rechtvaardigt van een bedrag van 20 000 EUR, ter vergoeding van deze immateriële schade.

143    De Autoriteit betoogt dat de schadevordering, daar deze niet in de klacht was aangevoerd, althans wat de gestelde immateriële schade betreft niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Hoe dan ook dient zowel de materiële als de immateriële schadevordering ongegrond te worden verklaard.

 Beoordeling door het Gerecht

144    Wat de ontvankelijkheid van de schadevorderingen betreft, is het vaste rechtspraak dat wanneer er een rechtstreeks verband bestaat tussen een beroep tot nietigverklaring en een vordering tot schadevergoeding, deze laatste als accessoir aan het beroep tot nietigverklaring ontvankelijk is, zonder dat zij per se moet zijn voorafgegaan door een verzoek aan de administratie om de beweerdelijk geleden schade te vergoeden en door een klacht waarmee de gegrondheid van de stilzwijgende of uitdrukkelijke afwijzing van het verzoek wordt betwist (arrest van 28 april 2009, Violetti e.a./Commissie, F‑5/05 en F‑7/05, EU:F:2009:39, punt 120 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het Gerecht stelt in elk geval vast dat, in casu, verzoekster in haar klacht niet alleen had verzocht om te worden bevestigd in haar functie van senior deskundige, maar ook om betaling door de Autoriteit van, in haar geval, een bezoldiging overeenkomstig rang AD 8 vanaf 16 september 2013. Een dergelijk verzoek heeft het karakter van een verzoek om schadevergoeding.

145    Wat, ten gronde, de door verzoekster gestelde materiële schade betreft, is het Gerecht van oordeel dat met betrekking tot de door verzoekster daadwerkelijk volbrachte periode waarin zij voorlopig was tewerkgesteld, te weten de periode van 16 september 2013 tot en met 24 februari 2014, uit de in het onderhavige arrest ter ondersteuning van de nietigverklaring van het bestreden besluit aangevoerde argumenten blijkt dat verzoekster gedurende die periode een zekere en reële schade heeft geleden, aangezien zij, ongeacht de periode van vier maanden waarop wordt gedoeld in artikel 7, lid 2, van het Statuut, dat van toepassing is op de vervulling ad interim van een post in een hogere rang, had moeten worden bezoldigd volgens rang AD 8, en niet volgens rang AD 6. Bijgevolg moet haar schadevordering, voor zover deze strekt tot het verkrijgen van een vergoeding voor de materiële schade die werd geleden gedurende de periode van voorlopige aanstelling, worden toegewezen evenals haar verzoek om verhoging van het bedrag van deze schadevergoeding met vertragingsrente, berekend tegen het herfinancieringstarief van de Europese Centrale Bank, vermeerderd met twee punten.

146    Wat daarentegen de periode betreft na 24 februari 2014, de datum waarop het bestreden besluit werd genomen en vanaf welke verzoekster niet langer de functie van senior deskundige heeft uitgeoefend, merkt het Gerecht op dat indien verzoekster, zoals zij vordert, onmiddellijk en definitief was aangesteld in het ambt van senior deskundige, deze aanstelling in beginsel had moeten geschieden volgens de voorwaarden die waren vermeld in de kennisgeving van vacature, dat wil zeggen weliswaar in rang AD 8, maar voor een bepaalde duur van drie jaar. In een dergelijke situatie had de Eiopa immers kunnen verzoeken om beëindiging van de eerdere aanstelling vanwege de wezenlijk andere aard van de functie en vanwege de hogere rang die was voorzien voor het betrokken nieuwe ambt.

147    Desalniettemin volgt uit het dossier, en met name uit de respectieve e-mails van de Autoriteit en verzoekster van 17 en 18 juli 2013, die gelden als aanvulling op de op dat moment geldende aanstellingsovereenkomst – welke aanvulling werd geformaliseerd bij het besluit van 7 november 2013 – dat partijen in eerste instantie contractueel slechts een „voorlopige tewerkstelling” en geen definitieve aanstelling van verzoekster in het ambt van senior deskundige waren overeengekomen. In dergelijke omstandigheden kon, zoals de Autoriteit terecht stelt, het TAOBG de sluiting en ondertekening van een nieuwe aanvulling – waarin, in tweede instantie, werd voorzien in een nieuwe, ditmaal definitieve, tewerkstelling van verzoekster, die contractueel in de plaats zou komen van de haar eerdere aanstelling als „expert on stakeholders” – uitstellen tot een datum na de uitoefening van de betrokken functies in de vorm van een voorlopige tewerkstelling.

148    Hieruit volgt dat, in casu, het TAOBG van de Autoriteit met het bestreden besluit kon weigeren verzoekster te bevestigen in haar functie van senior deskundige, hetgeen er uiteindelijk op neerkwam dat haar geen nieuwe aanvulling op haar overeenkomst werd aangeboden met een aanbod voor permanente en definitieve tewerkstelling in haar functie van senior deskundige, en dit op de legitieme grond dat zij niet had voldaan aan de voorwaarde dat moest worden aangetoond dat zij op 16 juni 2013 beschikte over een relevante beroepservaring van ten minste negen jaar, zoals is voorzien in de AUB „Aanwerving”, wat tot gevolg had dat zij desalniettemin haar functie als „expert on stakeholders”, of een andere functie waarvoor zij, in casu voor onbepaalde duur, bleef aangesteld bij de Autoriteit, te weten de functie die overeenkwam met rang AD 6, kon voortzetten.

149    Bijgevolg moet de schadevordering, voor zover deze betrekking heeft op de materiële schade van na 24 februari 2014 welke voortvloeit uit het verschil in bezoldiging tussen de rangen AD 6 en AD 8, worden afgewezen.

150    Wat de gestelde immateriële schade betreft, zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de nietigverklaring van een onwettig besluit op zich een passend en in beginsel toereikend herstel vormt van elke immateriële schade die het besluit kan hebben veroorzaakt, behalve wanneer de verzoekende partij aantoont dat zij immateriële schade heeft geleden die kan worden losgekoppeld van de onwettigheid waarop de nietigverklaring is gebaseerd en die door die nietigverklaring niet volledig kan worden vergoed (zie in die zin arresten van 6 juni 2006, Girardot/Commissie, T‑10/02, EU:T:2006:148, punt 131, en van 19 november 2009, Michail/Commissie, T‑49/08 P, EU:T:2009:456, punt 88).

151    In casu heeft verzoekster, in wezen, haar gedrag, haar rendement en de kwaliteit van haar beroepsprestaties aangevoerd om aan te tonen dat zij immateriële schade heeft geleden, bestaande in het gevoel dat zij onrechtvaardig is behandeld en dat haar werk niet op de juiste waarde is geschat, alsook in de indruk, ja zelfs de overtuiging, dat zij is gedegradeerd.

152    Uit de rechtspraak volgt dat het gevoel van onrechtvaardigheid en de narigheid die een persoon heeft als gevolg van het feit dat hij een contentieuze procedure en vervolgens een contentieuze procedure moet voeren om erkenning van zijn rechten te krijgen, schade vormt die alleen al kan worden afgeleid uit het feit dat de administratie onwettig heeft gehandeld (zie in die zin arrest van 7 februari 1990, Culin/Commissie, C‑343/87, EU:C:1990:49, punten 27 en 28).

153    Dienaangaande merkt het Gerecht op dat de specifieke regeling van voorlopige tewerkstelling op een post met een hogere rang, die door de administratie is ingevoerd in de vorm van een „administratieve instructie”, zoals het besluit van 30 juni 2011, inderdaad, anders dan de AUB van het Statuut en van de RAP, niet is vastgesteld in gemeenschappelijk overleg met de instelling die toezicht houdt op de Eiopa, te weten de Commissie, en, derhalve, om de in het voorgaande uiteengezette redenen, niet geheel in overeenstemming lijkt te zijn met de vereisten van het Statuut en de RAP.

154    Desalniettemin is het duidelijk dat deze specifieke regeling is ontwikkeld om tijdelijk functionarissen die reeds zijn bevestigd in hun functie binnen de Autoriteit, zoals verzoekster, de mogelijkheid te kunnen bieden sneller toegang te krijgen tot ambten met een hogere rang, zonder – in het geval waarin zij na afloop van een proeftijd van zes maanden waarin de nieuwe functie wordt uitgeoefend in het kader van een voorlopige tewerkstelling, niet aantonen deze functie naar tevredenheid te kunnen vervullen – het voordeel van hun oorspronkelijke aanstelling te verliezen, aangezien die aanstelling namelijk, zonder te zijn vervallen, haar volledige werking herkrijgt.

155    Derhalve is het, in de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval, duidelijk dat verzoekster uiteindelijk zowel voordeel heeft genoten van de door de Eiopa voor de ambten van „expert on stakeholders” en senior deskundige ontwikkelde specifieke regeling van voorlopige aanstelling, als dat zij er, wat laatstgenoemd ambt betreft, de nadelen van heeft ondervonden. Deze regeling heeft haar met name in staat gesteld om – in tegenstelling tot kandidaten van buiten de Autoriteit, die waarschijnlijk verplicht zouden zijn geweest om, teneinde het ambt van senior deskundige te kunnen bekleden, ontslag te nemen uit hun functie – het voordeel van hun aanstelling voor onbepaalde duur in rang AD 6 te behouden. In deze omstandigheden is het Gerecht, los van de verdiensten van de betrokkene bij de uitoefening van haar functie, niet van oordeel dat verzoekster het bestaan heeft aangetoond van immateriële schade die kan worden losgekoppeld van de onwettigheid waarop de nietigverklaring is gebaseerd en die door die nietigverklaring niet volledig kan worden vergoed.

156    Uit het voorgaande volgt dat:

–        het bestreden besluit nietig moet worden verklaard, voor zover:

–        daarbij, binnen een contractuele relatie, met miskenning van verworven rechten en contractuele bepalingen, verzoeksters sollicitatie naar het ambt van senior deskundige met terugwerkende kracht is afgewezen en het op 17 juli 2013 aan haar gedane werkaanbod, onder een regeling van voorlopige tewerkstelling, welk aanbod verzoekster reeds had aanvaard, impliciet is ingetrokken;

–        verzoekster daarbij gedurende de periode van voorlopige tewerkstelling van 16 september 2013 tot en met 24 februari 2014 het voordeel van een bezoldiging overeenkomstig rang AD 8 is ontnomen;

–        de vordering tot nietigverklaring dient te worden afgewezen voor het overige;

–        de Eiopa dient te worden veroordeeld tot vergoeding van de materiële schade die verzoekster tussen 16 september 2013 en 24 februari 2014 heeft geleden, en wel voor een bedrag bestaande in het verschil tussen de bezoldiging van de rang AD 6 en die van de rang AD 8, vermeerderd met vertragingsrente vanaf 16 september 2013 tegen de rentevoet die de Europese Centrale Bank voor de betrokken periode voor de basisherfinancieringstransacties heeft vastgesteld, vermeerderd met twee punten;

–        de vordering tot schadevergoeding dient te worden afgewezen voor het overige.

 Kosten

157    Volgens artikel 101 van het Reglement voor de procesvoering draagt de in het ongelijk gestelde partij, behoudens de andere bepalingen van het achtste hoofdstuk van de tweede titel van dat Reglement, haar eigen kosten en wordt zij verwezen in de kosten van de andere partij, voor zover dit is gevorderd. Krachtens artikel 102, lid 1, van datzelfde Reglement kan, wanneer de billijkheid dit vergt, het Gerecht beslissen dat een in het ongelijk gestelde partij slechts ten dele wordt verwezen in de kosten van de andere partij of daarin zelfs niet dient te worden verwezen.

158    Uit de overwegingen van dit arrest volgt dat de Autoriteit moet worden geacht gedeeltelijk in het ongelijk te zijn gesteld. Voorts heeft verzoekster in haar conclusies uitdrukkelijk gevraagd om de Eiopa te verwijzen in de kosten. Bovendien rechtvaardigen de omstandigheden van het geval – en met name het feit dat verzoeksters situatie deels is te wijten aan een materiële fout bij de opstelling van de kennisgeving van vacature, en dat, als gevolg daarvan, de Autoriteit haar abusievelijk een werkaanbod heeft gezonden dat zij vervolgens, na afloop van de proeftijd, op onwettige wijze heeft ingetrokken – dat de Eiopa in elk geval, overeenkomstig artikel 102, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, haar eigen kosten draagt en wordt veroordeeld in alle kosten van verzoekster, ook al heeft het Gerecht het beroep slechts gedeeltelijk toegewezen.

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
(Eerste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het besluit van de Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen van 24 februari 2014 wordt nietig verklaard voor zover:

–        daarbij, binnen een contractuele relatie, met miskenning van verworven rechten en contractuele bepalingen, de sollicitatie van Simona Murariu naar het ambt van senior deskundige op het gebied van individuele pensioenen („senior expert on personal pensions”) met terugwerkende kracht is afgewezen en het op 17 juli 2013 aan haar gedane werkaanbod, onder een regeling van voorlopige tewerkstelling, welk aanbod Murariu reeds had aanvaard, impliciet is ingetrokken;

–        Murariu daarbij gedurende de periode van voorlopige tewerkstelling van 16 september 2013 tot en met 24 februari 2014 het voordeel van een bezoldiging overeenkomstig rang AD 8 is ontnomen;

2)      De vordering tot nietigverklaring wordt afgewezen voor het overige.

3)      De Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen wordt veroordeeld tot vergoeding van de materiële schade die Murariu tussen 16 september 2013 en 24 februari 2014 heeft geleden, en wel voor een bedrag bestaande in het verschil tussen de bezoldiging van de rang AD 6 en die van de rang AD 8, vermeerderd met vertragingsrente vanaf 16 september 2013 tegen de rentevoet die de Europese Centrale Bank voor de betrokken periode voor de basisherfinancieringstransacties heeft vastgesteld, vermeerderd met twee punten.

4)      De vordering tot schadevergoeding wordt afgewezen voor het overige.

5)      De Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen draagt haar eigen kosten en wordt verwezen in de kosten van Murariu.

Barents

Perillo

Svenningsen

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 16 juli 2015.

De griffier

 

       De president

W. Hakenberg

 

       R. Barents


* Procestaal: Frans.