Language of document : ECLI:EU:T:2023:101

ARREST VAN HET GERECHT (Achtste kamer – uitgebreid)

1 maart 2023 (*)

„Douane-unie – Verordening (EU) nr. 952/2013 – Vaststelling van de niet-preferentiële oorsprong van bepaalde door Harley-Davidson vervaardigde motorfietsen – Uitvoeringsbesluit van de Commissie waarbij intrekking wordt gevorderd van door nationale douaneautoriteiten vastgestelde beschikkingen betreffende bindende oorsprongsinlichtingen – Begrip ‚niet economisch verantwoorde be- of verwerking’ – Recht om te worden gehoord”

In zaak T‑324/21,

Harley-Davidson Europe Ltd, gevestigd te Oxford (Verenigd Koninkrijk),

Neovia Logistics Services International, gevestigd te Vilvoorde (België),

vertegenwoordigd door O. van Baelen, G. Lebrun, advocaten, en T. Lyons, KC,

verzoeksters,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Clotuche-Duvieusart en M. Kocjan als gemachtigden,

verweerster,

wijst

HET GERECHT (Achtste kamer – uitgebreid),

ten tijde van de beraadslagingen samengesteld als volgt: S. Papasavvas, president, J. Svenningsen, M. Jaeger, C. Mac Eochaidh (rapporteur) en T. Pynnä, rechters,

griffier: I. Kurme, administrateur,

gezien de stukken,

na de terechtzitting op 21 september 2022,

het navolgende

Arrest

1        Met het onderhavige beroep krachtens artikel 263 VWEU vorderen verzoeksters, Harley-Davidson Europe Ltd (hierna samen met de groep waartoe zij behoort: „Harley-Davidson”) en Neovia Logistics Services International (hierna: „Neovia”), nietigverklaring van uitvoeringsbesluit (EU) 2021/563 van de Commissie van 31 maart 2021 betreffende de geldigheid van bepaalde beschikkingen inzake bindende oorsprongsinlichtingen (PB 2021, L 119, blz. 117; hierna: „bestreden besluit”), dat tot het Koninkrijk België is gericht. Bij dit besluit heeft de Europese Commissie verzocht om herroeping van twee beschikkingen inzake bindende oorsprongsinlichtingen (hierna: „BOI-beschikkingen”), die voor rekening van Harley-Davidson ten gunste van Neovia zijn vastgesteld betreffende de invoer in de Europese Unie via België van bepaalde categorieën van door Harley-Davidson in Thailand vervaardigde motorfietsen.

I.      Toepasselijke bepalingen

2        Volgens artikel 1 van verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PB 2013, L 269, blz. 1; hierna: „douanewetboek”) wordt bij deze verordening het douanewetboek van de Unie vastgesteld, houdende de algemene voorschriften en procedures betreffende goederen die het douanegebied van de Unie binnenkomen of verlaten.

3        Titel II van het douanewetboek, met als opschrift „Factoren die ten grondslag liggen aan de toepassing van in- of uitvoerrechten en andere maatregelen waaraan het goederenverkeer is onderworpen” bevat onder meer regels betreffende de bepaling van de oorsprong van goederen die er met name toe dienen de invoerrechten en andere voor bepaalde goederen geldende maatregelen te bepalen.

4        In het bijzonder bepaalt artikel 56, lid 1, van het douanewetboek, dat deel uitmaakt van voornoemde titel II, dat de verschuldigde invoer- en uitvoerrechten zijn gebaseerd op het gemeenschappelijk douanetarief en dat andere maatregelen die op grond van Uniebepalingen met betrekking tot specifieke gebieden in het kader van het goederenverkeer zijn vastgesteld, in voorkomend geval volgens de tariefindeling van deze goederen worden toegepast.

A.      Oorsprong van goederen

5        Het douanewetboek voorziet in drie categorieën regels om de oorsprong van goederen te bepalen, te weten regels betreffende de niet-preferentiële oorsprong van goederen, regels betreffende de preferentiële oorsprong van goederen en regels om de oorsprong van specifieke goederen te bepalen.

6        Artikel 59 van het douanewetboek bepaalt inzonderheid dat in de artikelen 60 en 61 de regels zijn vastgesteld voor de bepaling van de niet-preferentiële oorsprong van goederen met het oog op de toepassing van, ten eerste, het gemeenschappelijk douanetarief, met uitzondering van de in artikel 56, lid 2, onder d) en e), bedoelde maatregelen, ten tweede, andere maatregelen dan tariefmaatregelen die op grond van Uniebepalingen met betrekking tot specifieke gebieden in het kader van het goederenverkeer zijn vastgesteld, en, ten derde, andere Uniemaatregelen met betrekking tot de oorsprong van goederen.

7        Aldus luidt artikel 60 van het douanewetboek, betreffende de verkrijging van de status van niet-preferentiële oorsprong van de goederen, als volgt:

„1.      Goederen die geheel en al in één enkel land of gebied zijn verkregen, worden geacht van oorsprong uit dat land of gebied te zijn.

2.      Goederen bij de vervaardiging waarvan meer dan één land of gebied betrokken is, worden geacht van oorsprong te zijn uit het land of gebied waar, in een daartoe ingerichte onderneming, de laatste ingrijpende, economisch verantwoorde verwerking of bewerking heeft plaatsgevonden die hetzij tot de fabricage van een nieuw product heeft geleid, hetzij een belangrijk fabricagestadium vertegenwoordigt.”

8        Volgens artikel 62 van het douanewetboek is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 284 gedelegeerde handelingen vast te stellen ter bepaling van de regels volgens welke de goederen, waarvan voor de toepassing van de in artikel 59 bedoelde maatregelen van de Unie de niet-preferentiële oorsprong moeten worden vastgesteld, worden geacht geheel en al in één enkel land of gebied te zijn verkregen of overeenkomstig artikel 60 in een land of een gebied te zijn verkregen waar de laatste ingrijpende, economisch verantwoorde verwerking of bewerking heeft plaatsgevonden in een daartoe ingerichte onderneming die hetzij tot de fabricage van een nieuw product heeft geleid, hetzij een belangrijk fabricagestadium vertegenwoordigt.

9        In dit verband heeft de Commissie gedelegeerde verordening (EU) 2015/2446 van 28 juli 2015 tot aanvulling van verordening nr. 952/2013 met nadere regels betreffende een aantal bepalingen van het douanewetboek van de Unie (PB 2015, L 343, blz. 1; hierna: „DWU-DA”) vastgesteld.

10      Artikel 33 van de DWU-DA bevat nadere gegevens over niet economisch verantwoorde be- of verwerking. Dit artikel bepaalt:

„Een be- of verwerking die in een ander land of gebied plaatsvindt, wordt als niet economisch verantwoord aangemerkt wanneer op basis van de beschikbare feiten wordt vastgesteld dat die be- of verwerking tot doel had de toepassing van de [maatregelen bedoeld] in artikel 59 van het [douanewetboek, betreffende de toepassing van het gemeenschappelijke douanetarief en van andere – tarifaire of niet-tarifaire – maatregelen met betrekking tot de oorsprong van in de Unie ingevoerde goederen] […] te vermijden.

[…]”

B.      Beschikkingen inzake oorsprong

11      Artikel 33 van het douanewetboek, betreffende beschikkingen inzake bindende inlichtingen, bepaalt:

„1.      De douaneautoriteiten geven op aanvraag beschikkingen inzake bindende tariefinlichtingen (BTI-beschikkingen) of beschikkingen [inzake bindende oorsprongsinlichtingen] (BOI-beschikkingen) af.

[…]

3.      BTI- of BOI-beschikkingen gelden voor een periode van drie jaar vanaf de datum waarop de beschikking van kracht wordt.

[…]”

12      Artikel 19 van uitvoeringsverordening (EU) 2015/2447 van de Commissie van 24 november 2015 houdende nadere uitvoeringsvoorschriften voor enkele bepalingen van verordening nr. 952/2013 (PB 2015, L 343, blz. 558), regelt de uitwisseling van gegevens betreffende BOI-beschikkingen en bepaalt in lid 1 met name dat „[d]e douaneautoriteiten […] de Commissie op kwartaalbasis de relevante gegevens betreffende de BOI-beschikkingen [sturen]” die zij hebben vastgesteld.

13      Artikel 34, lid 11, van het douanewetboek preciseert:

„De Commissie kan besluiten vaststellen waarbij aan lidstaten het verzoek wordt gericht om BTI- of BOI-beschikkingen in te trekken, teneinde de correctheid en uniformiteit van de tariefindeling of de vaststelling van de oorsprong van goederen te garanderen.”

14      Artikel 37, lid 2, van het douanewetboek bepaalt met name dat de Commissie de besluiten waarbij aan lidstaten het verzoek wordt gericht om BOI-beschikkingen in te trekken, vaststelt door middel van uitvoeringshandelingen volgens de in artikel 285, lid 2, van het douanewetboek bedoelde raadplegingsprocedure.

15      Uit deze bepalingen volgt dat, kort gezegd, de nationale douaneautoriteiten op verzoek van importeurs die waarborgen wensen te verkrijgen over de uitlegging van de regels op grond waarvan de niet-preferentiële oorsprong van in de Unie ingevoerde goederen kan worden bepaald, beschikkingen kunnen vaststellen waarbij de geografische oorsprong van die goederen officieel wordt erkend. Voorts kan de Commissie de douaneautoriteiten verzoeken de door hen vastgestelde beschikkingen, waarvan zij door deze autoriteiten regelmatig in kennis wordt gesteld, in te trekken wanneer zij nadien van mening is dat de door hen bepaalde oorsprong onjuist is.

C.      Handelspolitieke maatregelen

16      Volgens artikel 5, punt 36, van het douanewetboek zijn „handelspolitieke maatregelen” de niet-tarifaire maatregelen die in het kader van het gemeenschappelijk handelsbeleid zijn vastgesteld in de vorm van Unievoorschriften inzake de internationale handel in goederen.

17      In dit verband heeft de Uniewetgever verordening (EU) nr. 654/2014 van 15 mei 2014 vastgesteld, betreffende de uitoefening van de rechten van de Unie voor de toepassing en handhaving van de internationale handelsregels en tot wijziging van verordening (EG) nr. 3286/94 van de Raad tot vaststelling van communautaire procedures op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek met het oog op de handhaving van de rechten die de Gemeenschap ontleent aan internationale regelingen voor het handelsverkeer, in het bijzonder die welke onder auspiciën van de Wereldhandelsorganisatie werden vastgesteld (PB 2014, L 189, blz. 50).

18      Artikel 4, lid 1, van verordening nr. 654/2014 bepaalt dat de Commissie, indien maatregelen nodig zijn om de belangen van de Unie in de in artikel 3 van de verordening genoemde gevallen te vrijwaren, uitvoeringshandelingen vaststelt ter bepaling van de passende handelspolitieke maatregelen.

19      Op grond van verordening nr. 654/2014, en in het bijzonder artikel 4, lid 1, ervan, heeft de Commissie met name uitvoeringsverordening (EU) 2018/886 van 20 juni 2018 betreffende bepaalde handelspolitieke maatregelen met betrekking tot bepaalde producten van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika en tot wijziging van uitvoeringsverordening (EU) 2018/724 (PB 2018, L 158, blz. 5) vastgesteld.

II.    Voorgeschiedenis van het geding

20      In juni 2018 heeft de regering van de Verenigde Staten van Amerika aanvullende douanerechten van 25 % en 10 % ingesteld op respectievelijk de invoer van staal en de invoer van aluminium uit de Unie (hierna: „douanerechten opgelegd op grond van afdeling 232 van de wet van 1962 tot expansie van de handel”), teneinde de nationale productie van deze producten te bevorderen en te verhogen.

21      In antwoord op de invoering van de douanerechten opgelegd op grond van afdeling 232 van de wet van 1962 tot expansie van de handel heeft de Commissie op 20 juni 2018 verordening nr. 2018/886 vastgesteld volgens welke aanvullende douanerechten worden toegepast op de invoer van producten van oorsprong uit de Verenigde Staten, zoals opgesomd in de bijlagen I en II bij deze verordening.

22      Volgens artikel 2, onder a), van verordening 2018/886 en bijlage I bij deze verordening werden op producten van GN-code 8711 50 00, te weten „[m]otorfietsen […] met motor met op- en neergaande zuigers, met een cilinderinhoud van meer dan 800 cm3”, in een eerste fase bijkomende douanerechten van 25 % geheven, en dat met ingang van 22 juni 2018.

23      Bovendien werden volgens artikel 2, onder b), van verordening 2018/886 en bijlage II bij deze verordening – die eveneens betrekking hadden op producten van GN-code 8711 50 00 – voor deze producten in een tweede fase aanvullende douanerechten van 25 % geheven, in wezen vanaf ten laatste 1 juni 2021.

24      Na de bekendmaking van verordening 2018/886 in het Publicatieblad van de Europese Unie werd Harley-Davidson, een Amerikaanse onderneming die gespecialiseerd is in de bouw van motorrijwielen, er dan ook van in kennis gesteld dat aanvullende douanerechten zouden worden toegepast op haar vanuit de Verenigde Staten in de Unie ingevoerde producten ten belope van 25 % vanaf 22 juni 2018, en ten belope van nog eens 25 % uiterlijk vanaf 1 juni 2021, bovenop het conventionele recht van 6 %, dus een totaal tarief voor haar motorrijwielen van 31 % met ingang van 22 juni 2018 en van 56 % met ingang van ten laatste 1 juni 2021.

25      Op 25 juni 2018 heeft Harley-Davidson een zogenoemd formulier 8-K (Form 8-K Current Report; hierna: „formulier 8-K”) doen toekomen aan de Securities and Exchange Commission (beurscommissie, Verenigde Staten; hierna: „SEC”). Dit formulier was bedoeld om haar aandeelhouders op de hoogte te brengen van de toepassing van de in punt 24 hierboven vermelde aanvullende douanerechten en van de gevolgen daarvan voor haar activiteiten. In dit formulier heeft Harley-Davidson laten weten dat zij voornemens was de productie van bepaalde voor de markt van de Unie bestemde motorrijwielen te verplaatsen van de Verenigde Staten naar haar internationale faciliteiten in een ander land, teneinde de betrokken maatregelen van het handelsbeleid van de Unie te vermijden.

26      In formulier 8-K heeft Harley-Davidson in het bijzonder het volgende aangegeven:

„De Europese Unie heeft douanerechten vastgesteld op verschillende in de Verenigde Staten vervaardigde producten, waaronder de Harley-Davidson-motorrijwielen. Deze rechten, die op 22 juni 2018 in werking zijn getreden, werden opgelegd als reactie op de douanerechten die de Verenigde Staten op uit de [Unie] naar de Verenigde Staten uitgevoerd staal en aluminium heffen.

Bijgevolg zijn de douanerechten van de [Unie] op de uit de Verenigde Staten uitgevoerde Harley-Davidson-motorrijwielen van 6 % naar 31 % gestegen. Harley-Davidson schat dat deze douanerechten per motorrijwiel dat vanuit de Verenigde Staten naar de [Unie] wordt uitgevoerd, ongeveer 2 200 Amerikaanse dollar extra kosten zullen meebrengen.

[…]

Om het hoofd te bieden aan de aanzienlijke kosten van deze tarieflast op lange termijn zal Harley-Davidson een plan uitwerken om de productie van de motorrijwielen bestemd voor de [Unie] te verplaatsen van de Verenigde Staten naar haar internationale faciliteiten om zo die tarieflast te voorkomen. Harley-Davidson verwacht dat de toename van de productie in de internationale fabrieken bijkomende investeringen noodzakelijk zal maken en het ten minste 9 tot 18 maanden zou kunnen duren tot alles volledig voltooid is.”

27      Na de publicatie van formulier 8-K heeft Harley-Davidson haar fabriek in Thailand gekozen als productielocatie van een aantal van haar voor de markt van de Unie bestemde motorrijwielen.

28      Harley-Davidson wenste toezeggingen te verkrijgen met betrekking tot de bepaling van het land van oorsprong van de in haar fabriek van Thailand geproduceerde en voor de markt van de Unie bestemde motorrijwielen. Zo hebben Harley-Davidson en Neovia, een tussenpersoon die haar logistieke bijstand verleent in het kader van de invoer van motorrijwielen in de Unie via België, op 25 januari 2019 samen twee eerste formele aanvragen voor BOI-beschikkingen betreffende twee reeksen motorrijwielen bij de Belgische douaneautoriteiten ingediend. Later zijn drie andere aanvragen voor BOI-beschikkingen betreffende drie andere reeksen motorrijwielen ingediend.

29      Op 31 januari 2019 hebben de Belgische autoriteiten deelgenomen aan een vergadering met de Commissie over de aanvragen voor BOI-beschikkingen betreffende de invoer in de Unie van twee reeksen in de fabriek van Harley-Davidson in Thailand geassembleerde motorrijwielen. De Commissie heeft na afloop van deze vergadering een informeel advies uitgebracht volgens hetwelk, gelet op de in formulier 8-K vermelde gegevens, mogelijkerwijs niet was voldaan aan het criterium van de economische rechtvaardiging in de zin van artikel 33 van de DWU-DA.

30      De Belgische autoriteiten hebben daarop verzocht om een bespreking met de lidstaten over de toepasselijkheid van artikel 33 van de DWU-DA, een bespreking die op 8 april 2019 heeft plaatsgevonden tijdens de vergadering van de groep douanedeskundigen, afdeling „Oorsprong”. Tijdens deze vergadering hebben de Belgische autoriteiten uiteengezet dat het land van assemblage van sommige van de door Harley-Davidson geproduceerde motorrijwielen was gewijzigd en dat deze verplaatsing had plaatsgevonden na de invoering van aanvullende douanerechten op de goederen van oorsprong uit het vorige land van vervaardiging, te weten de Verenigde Staten. De notulen van deze vergadering vermeldden dat „sommige afgevaardigden hebben bevestigd dat op basis van de beschikbare informatie de oorsprong [moest] worden bepaald met toepassing van artikel 33 van de DWU-DA, terwijl andere afgevaardigden deze mening niet [deelden]. De [Commissie] is van mening dat artikel 33 van toepassing kan zijn, temeer daar de producent in publieke verklaringen heeft aangegeven dat de verplaatsing van de verrichtingen tot doel had de toepassing van de maatregelen in de Unie te vermijden.” Ondanks de verzoeken van de Belgische autoriteiten daartoe heeft de Commissie echter nooit een formeel advies uitgebracht over de toepasselijkheid van artikel 33 van de DWU-DA op de feiten van de onderhavige zaak.

31      Op 24 juni 2019 hebben de Belgische douaneautoriteiten krachtens artikel 33, lid 1, van het douanewetboek twee BOI-beschikkingen vastgesteld, waarbij zij hebben erkend en gecertificeerd dat bepaalde categorieën in de Unie ingevoerde Harley-Davidson-motorrijwielen, die overeenkwamen met de twee in punt 28 hierboven genoemde reeksen van motorfietsen, Thailand als land van oorsprong hadden. De drie andere aanvragen voor BOI-beschikkingen, die eveneens in punt 28 hierboven zijn genoemd, zijn later door de Belgische douaneautoriteiten op dezelfde wijze behandeld.

32      De betrokken BOI-beschikkingen zijn op 21 augustus 2019 door de Belgische douaneautoriteiten ter kennis gebracht aan de Commissie.

33      Op 5 oktober 2020 heeft de Commissie de Belgische autoriteiten laten weten dat zij voornemens was hun te verzoeken de eerste twee BOI-beschikkingen in te trekken. Op 13 november 2020 hebben de Belgische autoriteiten de Commissie geantwoord dat zij zich verzetten tegen een dergelijk verzoek om intrekking.

34      Op 22 december 2020 heeft de Commissie een formele procedure ingeleid met het oog op de vaststelling van het bestreden besluit. Op 5 maart 2021 heeft de Commissie het ontwerp van het bestreden besluit in het kader van de raadplegingsprocedure en via een schriftelijke procedure voorgelegd aan alle nationale delegaties van het Comité douanewetboek, afdeling „Oorsprong”. Vier lidstaten hebben opmerkingen over het ontwerp van het bestreden besluit ingediend en hebben zich verzet tegen het door de Commissie in dat ontwerp ingenomen standpunt.

35      Op 29 maart 2021 heeft de Commissie aan het Comité douanewetboek, afdeling „Oorsprong”, een samenvattende nota toegestuurd waarin zij aangaf dat de 23 lidstaten die geen standpunt hadden ingenomen, stilzwijgend hadden ingestemd met het ontwerpbesluit.

36      Op 31 maart 2021 heeft de Commissie het bestreden besluit vastgesteld, dat zij op 6 april 2021 heeft meegedeeld aan het Koninkrijk België en dat de volgende dag is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie. Bij dit besluit heeft de Commissie de Belgische autoriteiten verzocht de eerste twee BOI-beschikkingen in te trekken.

37      In het bestreden besluit heeft de Commissie verklaard:

„(6)      Na de publicatie van de handelspolitieke maatregelen van de Europese Unie heeft [Harley-Davidson middels formulier 8-K, dat in juni aan de SEC werd voorgelegd,] gemeld dat [zij] voornemens was de productie van bepaalde, voor de [markt van de Europese Unie] bestemde motorrijwielen te verplaatsen van de Verenigde Staten van Amerika naar [haar] internationale faciliteiten in een ander land om de handelspolitieke maatregelen van de Europese Unie te vermijden.

(7)      Ook al is het vermijden van de handelspolitieke maatregelen niet noodzakelijkerwijs de enige reden om de productie te verplaatsen, toch is op basis van de beschikbare feiten voldaan aan de voorwaarden van artikel 33, eerste alinea, van [de DWU-DA]. De in het laatste land van productie verrichte be- of verwerkingen worden daarom geacht niet economisch verantwoord te zijn. […]

[…]

(9)      Aangezien de bepaling van de niet-preferentiële oorsprong van de motorrijwielen waarop de in de bijlage genoemde BOI-beschikkingen betrekking hebben, niet op de in artikel 33, derde alinea, van [de DWU-DA] vastgestelde regel is gebaseerd, beschouwt de Commissie deze niet-preferentiële oorsprongsbepaling als onverenigbaar met artikel 60, lid 2, van het [douanewetboek] in samenhang met artikel 33 van [de DWU-DA].”

38      Nadat het bestreden besluit is vastgesteld hebben de Belgische autoriteiten bij de aan Neovia gerichte brief van 16 april 2021 verzoeksters meegedeeld dat zij de vijf BOI-beschikkingen betreffende de invoer in de Unie van door Harley-Davidson in Thailand vervaardigde motorrijwielen introkken.

III. Conclusies van partijen

39      Verzoeksters verzoeken het Gerecht:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        de douaneautoriteiten van de Unie richtsnoeren te geven inzake de noodzakelijke conclusies die zij moeten trekken uit het arrest en inzake de manier waarop zij dienen te handelen om gevolg daaraan te geven;

–        de maatregelen tot organisatie van de procesgang of maatregelen van instructie te bevelen die het Gerecht passend acht;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

40      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoeksters te verwijzen in de kosten.

IV.    In rechte

A.      Bevoegdheid van het Gerecht

41      De Commissie stelt dat de tweede vordering van verzoeksters niet-ontvankelijk is.

42      Verzoeksters zijn niettemin van mening dat het nuttig kan zijn richtsnoeren te geven over de wijze waarop het arrest moet worden uitgevoerd.

43      Dienaangaande volstaat het eraan te herinneren dat het Gerecht in het kader van de wettigheidscontrole krachtens artikel 263 VWEU niet bevoegd is om bevelen te geven aan instellingen, organen en instanties van de Unie, zelfs niet wanneer deze betrekking hebben op de wijze van uitvoering van zijn arresten (beschikkingen van 22 september 2016, Gaki/Commissie, C‑130/16 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:731, punt 14, en 19 juli 2016, Trajektna luka Split/Commissie, T‑169/16, niet gepubliceerd, EU:T:2016:441, punt 13).

44      Bijgevolg dient de tweede conclusie te worden afgewezen wegens onbevoegdheid.

B.      Ten gronde

45      Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen zes middelen aan.

46      Het Gerecht acht het opportuun om eerst het derde middel te onderzoeken, en vervolgens het vierde, het eerste, het tweede, het vijfde en het zesde.

1.      Derde middel: misbruik van de bevoegdheid tot herroeping doordat deze berust op een onjuiste uitlegging en toepassing van artikel 33 van de DWU-DA

47      Met het derde middel betogen verzoeksters dat de Commissie het recht verkeerd heeft toegepast bij de uitlegging die zij aan artikel 33 van de DWU-DA heeft gegeven.

48      Verzoeksters betogen in het bijzonder dat de eerdere versies van de regeling bepaalden dat niet was voldaan aan het criterium van de economische rechtvaardiging wanneer het „enige doel” van een transactie de ontwijking was, en dat de verschillende taalversies van artikel 33 van de DWU-DA altijd spreken van „een doelstelling” in het enkelvoud, hetgeen volgens hen op zijn minst moet worden opgevat als „één enkel overwegend doel” of een „wezenlijk doel”. Zij voegen daaraan toe dat in de rechtspraak van het Hof wordt bevestigd dat het bestaan van om het even welke andere reden voor een transactie die geen verband houdt met ontwijking, volstaat om te voldoen aan het criterium van de economische rechtvaardiging. In dit verband beroepen zij zich met name op het arrest van 13 december 1989, Brother International (C‑26/88, EU:C:1989:637), waarin het Hof heeft geoordeeld dat „de verplaatsing van de assemblage uit het land waar de samenstellende delen werden vervaardigd, naar een ander land, waar gebruik [werd] gemaakt van reeds bestaande fabrieken, op zich niet het vermoeden [rechtvaardigde], dat die verplaatsing is geschied met als enig doel de toepasselijke bepalingen […] te ontduiken”. Volgens verzoeksters heeft de Commissie hun echter niet de gelegenheid geboden om het bestaan van andere doelstellingen te bewijzen, en kan uit niets worden opgemaakt of de Commissie de informatie heeft onderzocht die zij aan de Belgische autoriteiten hadden verstrekt om aan te tonen dat was voldaan aan het criterium van de economische rechtvaardiging.

49      Wat dit laatste aspect betreft, betogen verzoeksters dat de beslissing van Harley-Davidson om voor de markt van de Unie bestemde motorrijwielen in Thailand te produceren was gebaseerd op een reeks solide en legitieme commerciële factoren en geen artificiële beslissing was met als voornaamste doel de aanvullende douanerechten te omzeilen.

50      Verzoeksters vergelijken ook het begrip „vermijding” in de zin van artikel 33 van de DWU-DA met de begrippen „ontwijking”, „misbruik”, „manipulatie” en „omzeiling”, zoals deze zijn verduidelijkt in de rechtspraak. Verwijzend naar verschillende arresten van het Hof waarin deze begrippen zijn besproken en gepreciseerd, in het bijzonder in het belastingrecht of in het kader van het antidumpingrecht, voeren verzoeksters aan dat, zelfs indien met de productie door Harley-Davidson van voor de Unie bestemde motorrijwielen in Thailand hoofdzakelijk beoogd werd aanvullende douanerechten te ontwijken, dan nog moest worden nagegaan of er geen andere legitieme commerciële doelstelling ten grondslag lag aan de verplaatsing, hetgeen de Commissie niet heeft gedaan. Eveneens bij analogie wijzen verzoeksters erop dat het Hof herhaaldelijk heeft bevestigd dat een ondernemer op de markt van de Unie over een grote vrijheid beschikt en er bijvoorbeeld zijn activiteiten zodanig mag structureren dat zijn belastingschuld wordt beperkt.

51      Verzoeksters zijn dan ook van mening dat de wijze waarop de Commissie artikel 33 van de DWU-DA heeft toegepast, het criterium van de economische rechtvaardiging heeft gewijzigd en een oorspronkelijk objectief criterium in een subjectief criterium heeft omgezet. Volgens verzoeksters wordt de strekking van artikel 60, lid 2, van het douanewetboek gewijzigd door de uitlegging van de Commissie, met als gevolg dat de oorsprong niet meer moet worden vastgesteld op basis van objectieve gegevens, namelijk de aard van de verrichting, maar op basis van subjectieve gegevens, namelijk de gedachtegang of de beweegredenen van de producent. De beoordeling van de „doelstelling” van een verplaatsing moet echter berusten op een objectieve analyse van de gegevens en de context van de operatie zelf, een analyse die de Commissie niet heeft verricht.

52      De Commissie betwist deze argumentatie.

53      In casu moet worden nagegaan of de Commissie bij de vaststelling van het bestreden besluit op grond van artikel 33 van de DWU-DA het recht verkeerd heeft toegepast door te oordelen dat de verplaatsing van de productie van bepaalde categorieën voor de markt van de Unie bestemde Harley-Davidson-motorrijwielen naar Thailand niet als „economisch gerechtvaardigd” kon worden aangemerkt, aangezien de verplaatsing er volgens deze instelling toe strekte de handelspolitieke maatregelen die de Unie vanaf 2018 tegen uit de Verenigde Staten afkomstige producten had vastgesteld, te vermijden.

54      Dienaangaande moet in herinnering worden gebracht dat volgens vaste rechtspraak voor de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling niet enkel rekening moet worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en de doelstellingen die de regeling waarvan zij deel uitmaakt, nastreeft. De ontstaansgeschiedenis van een bepaling van Unierecht kan eveneens relevante gegevens voor de uitlegging ervan bevatten (zie arrest van 2 september 2021, CRCAM, C‑337/20, EU:C:2021:671, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak.).

55      Om een land of een gebied voor de toepassing van de maatregelen van de Unie met betrekking tot de oorsprong van ingevoerde goederen als de plaats van oorsprong van de goederen te kunnen aanmerken, moet volgens artikel 60, lid 2, van het douanewetboek (zie punt 7 hierboven) met name de laatste ingrijpende verwerking op deze plaats hebben plaatsgevonden en „economisch verantwoord” zijn.

56      Artikel 33 van de DWU-DA, met als opschrift „Niet economisch verantwoorde be- of verwerking”, preciseert in lid 1 dat „[e]en be- of verwerking die in een ander land of gebied plaatsvindt, […] als niet economisch verantwoord [wordt] aangemerkt wanneer op basis van de beschikbare feiten wordt vastgesteld dat die be- of verwerking tot doel had de toepassing van de […] maatregelen [van het Unierecht inzake de oorsprong van goederen] te vermijden”.

57      Om te beginnen vloeit uit de bewoordingen van artikel 33 van de DWU-DA, met name uit het gebruik van de term „aangemerkt” in dit artikel, voort dat de Commissie en de douaneautoriteiten van de Unie in bepaalde omstandigheden, namelijk wanneer een verrichting tot doel had de toepassing van de in artikel 59 van het douanewetboek bedoelde maatregelen te vermijden, moeten beslissen dat de voorwaarde van economische rechtvaardiging niet is vervuld.

58      Wat vervolgens meer bepaald het gebruik van de uitdrukking „die be- of verwerking tot doel had […] te vermijden” in artikel 33 van de DWU-DA betreft, is het Gerecht van oordeel dat het gebruik van het begrip „doel” in het enkelvoud, in situaties waarin de verwezenlijking van een bepaalde verplaatsing verschillende doelstellingen zou hebben nagestreefd, moet worden opgevat als een verwijzing naar het idee van het „voornaamste” of „overheersende doel”. Het is dus mogelijk niet het enige doel, maar het dient wel doorslaggevend te zijn bij de keuze om de productie te verplaatsen naar een ander land of gebied.

59      Uit artikel 33 van de DWU-DA, en met name uit de verwijzing naar „de in artikel 59 van het [douane]wetboek bedoelde maatregelen”, gelezen in het licht van overweging 21 van de DWU-DA en het geconsolideerde ontwerp van gedelegeerde handeling dat de Commissie had ingediend vóór de vaststelling van de DWU-DA, blijkt dus dat dit artikel 33 van toepassing is wanneer de Unie handelspolitieke maatregelen heeft vastgesteld. Deze handelspolitieke maatregelen kunnen bestaan in tariefmaatregelen als die welke in casu zijn vastgesteld, te weten aanvullende douanerechten voor bepaalde goederen van oorsprong uit de Verenigde Staten, die bij verordening 2018/886 zijn ingevoerd krachtens artikel 4, lid 1, van verordening nr. 654/2014.

60      Zo beoogt artikel 33 van de DWU-DA de volledige uitvoering van de handelspolitieke maatregelen van de Unie te waarborgen door te verhinderen dat voor de goederen waarop dergelijke maatregelen betrekking hebben, een nieuwe oorsprong wordt verkregen wanneer het voornaamste of overheersende doel van een verrichting, zoals het verplaatsen van de productie naar een ander land of gebied, erin bestond de toepassing van die maatregelen te vermijden.

61      Tot slot verwijst het gebruik van de uitdrukking „op basis van de beschikbare feiten” in artikel 33 van de DWU-DA naar de feitelijke gegevens die ter beschikking staan van de autoriteit die moet nagaan of een verplaatsing tot doel had de toepassing van Uniemaatregelen inzake de oorsprong van goederen te vermijden.

62      Uit het voorgaande volgt dat artikel 33 van de DWU-DA aldus moet worden uitgelegd dat indien op basis van de beschikbare feitelijke gegevens blijkt dat het voornaamste of overheersende doel van een verplaatsing erin bestond de toepassing van handelspolitieke maatregelen van de Unie te vermijden, moet worden geoordeeld dat deze operatie in beginsel niet als economisch verantwoord kan worden beschouwd.

63      Het staat derhalve aan de betrokken ondernemer om te bewijzen dat het voornaamste of overheersende doel van een verplaatsing, op het tijdstip waarop de beslissing over die verplaatsing werd genomen, niet erin bestond de toepassing van handelspolitieke maatregelen van de Unie te vermijden. Een dergelijk bewijs is echter iets anders dan het achteraf zoeken naar een economische rechtvaardiging of naar de economische rationaliteit van deze verplaatsing. Indien het zou volstaan aan te tonen dat er een economische rechtvaardiging bestaat om te bewijzen dat het voornaamste of overheersende doel van een verplaatsing niet erin bestond de toepassing van handelspolitieke maatregelen te vermijden, zou artikel 33 van de DWU-DA immers elk nuttig effect verliezen.

64      Zoals in casu blijkt uit het dossier zijn de beschikbare feiten in de zin van artikel 33 van de DWU-DA de in punt 26 hierboven weergegeven verklaringen van Harley-Davidson in formulier 8-K, alsook de gegevens die verzoeksters ter ondersteuning van hun verzoeken om BOI-beschikkingen hebben meegedeeld aan de Belgische douaneautoriteiten.

65      Wat de aan de Belgische douaneautoriteiten meegedeelde gegevens betreft, stellen verzoeksters dat zij in de herfst van 2018 een samenvatting hebben gegeven van de verschillende redenen waarom de productie in Thailand volgens hen „economisch gerechtvaardigd” was. Deze samenvatting hebben zij op 26 maart 2019, dus negen maanden na de publicatie van formulier 8-K, vervolledigd met aanvullende toelichtingen.

66      Uit de analyse van deze als bijlage bij het onderhavige beroep gevoegde documenten blijkt dat zij door verzoeksters zijn opgesteld in het kader van hun contacten met de Belgische douaneautoriteiten met het oog op het verkrijgen van BOI-beschikkingen waarin de Thaise oorsprong wordt erkend van de door Harley-Davidson vervaardigde motorrijwielen die zijn bestemd voor de markt van de Unie. Met deze uitwisselingen is een aanvang genomen in september 2018, dus meerdere maanden na de publicatie van formulier 8-K waarin de betrokken verplaatsing openbaar werd aangekondigd. Uit deze documenten, die niet dateren van vóór of uit de periode van formulier 8-K en die zijn opgesteld met als enig doel de Thaise oorsprong van de door Harley-Davidson vervaardigde motorrijwielen te doen erkennen door de Belgische douaneautoriteiten, kan niet concludent worden afgeleid dat er daadwerkelijk een van vóór de invoering van de aanvullende douanerechten daterende beslissing bestond om de productie van voor de markt van de Unie bestemde motorrijwielen te verplaatsen naar Thailand (zie punt 21 hierboven) of dat die beslissing het resultaat was van een volstrekt rationele economische redenering die niets vandoen had met de invoering van die aanvullende douanerechten.

67      Hieruit volgt, gelet op de beschikbare feiten, namelijk de eigen verklaringen van Harley-Davidson op formulier 8-K, dat het was „[o]m het hoofd te bieden aan de aanzienlijke kosten van [de] tarieflast [veroorzaakt door de invoering van aanvullende douanerechten] […] op lange termijn [dat Harley-Davidson] een plan [heeft uitgewerkt] om de productie van motorrijwielen bestemd voor de [Unie] te verplaatsen van de Verenigde Staten naar haar internationale faciliteiten”. Uit de lezing van formulier 8-K blijkt dus dat het de invoering van de aanvullende douanerechten is die aanleiding heeft gegeven tot de aankondiging van de betrokken beslissing tot verplaatsing. In antwoord op een vraag van het Gerecht hebben verzoeksters ter terechtzitting overigens erkend dat de inwerkingtreding van die aanvullende douanerechten de beslissing om de productie voor de markt van de Unie naar Thailand te verplaatsen, had „versneld”.

68      Bovendien zijn verzoeksters er noch in het kader van hun briefwisseling met de Belgische douaneautoriteiten, noch in de in het kader van de onderhavige procedure neergelegde stukken, noch in antwoord op de vragen van het Gerecht ter terechtzitting in geslaagd om te bewijzen dat de beslissing om de productie van de voor de markt van de Unie bestemde Harley-Davidson-motorrijwielen naar Thailand te verplaatsen, dateerde van vóór de inwerkingtreding van verordening 2018/886 of deel uitmaakte van een algemene strategie die specifiek erop was gericht de productiekosten van de voor de markt van de Unie bestemde motorrijwielen te verlagen. Hooguit hebben verzoeksters in vage en abstracte bewoordingen te kennen gegeven dat Harley-Davidson al jaren een strategie volgde om haar commerciële aanwezigheid buiten de Verenigde Staten te vergroten, hetgeen zij hebben gestaafd door voor de SEC bestemde documenten over te leggen, waaruit louter zonder nadere precisering blijkt dat internationale groei een essentieel deel was van de algemene langetermijnstrategie van de onderneming.

69      Verzoeksters hebben geen enkel document overgelegd, zoals kopieën van besluiten van de raad van bestuur van Harley-Davidson, waaruit blijkt dat het specifieke besluit om de productie van voor de markt van de Unie bestemde motorrijwielen naar Thailand te verplaatsen, dateerde van vóór de invoering van de betrokken aanvullende douanerechten. Integendeel, uit een van de door verzoeksters overgelegde documenten, waarnaar is verwezen in punt 68 hierboven, dat gedateerd is op 28 februari 2019 en dat bestemd was voor de SEC, blijkt dat pas in 2018 is begonnen met de productie van motorrijwielen in de fabriek van Thailand en dat deze productie, althans tot en met 31 december 2018, uitsluitend bestemd was voor bepaalde Aziatische markten en niet voor de markt van de Unie.

70      Hoe dan ook kan alleen maar worden vastgesteld dat, door in formulier 8-K enkel te vermelden dat zij met de verplaatsing van haar productie „de tarieflast” als gevolg van de inwerkingtreding van de aanvullende douanerechten wilde „vermijden”, het voornaamste of overheersende doel van Harley-Davidson erin bestond de toepassing van deze handelspolitieke maatregelen te vermijden. Uit de strekking en de inhoud van formulier 8-K blijkt duidelijk dat dit formulier, dat dateert van 25 juni 2018, is gepubliceerd als onmiddellijke reactie op de bekendmaking van verordening 2018/886, reeds vijf dagen na die bekendmaking en drie dagen na de inwerkingtreding ervan. Het Gerecht stelt vast dat de inwerkingtreding van verordening 2018/886 en de aankondiging van de betrokken verplaatsing samenvallen in de tijd. Volgens de rechtspraak kan een dergelijke samenloop in de tijd het vermoeden rechtvaardigen dat een verplaatsing naar het buitenland tot doel had de toepassing van handelspolitieke maatregelen te vermijden (zie in die zin arrest van 13 december 1989, Brother International, C‑26/88, EU:C:1989:637, punt 29).

71      Uit de rechtspraak volgt eveneens dat wanneer er sprake is van een dergelijke samenloop in de tijd, het dan ook aan de betrokken ondernemer staat om te bewijzen dat niet het streven om aan de gevolgen van de betrokken bepalingen te ontkomen, maar een ander redelijk motief ten grondslag ligt aan de beslissing om de fabricatiewerkzaamheden te verrichten in het land waarnaar de productie werd verplaatst (zie in die zin arrest van 13 december 1989, Brother International, C‑26/88, EU:C:1989:637, punt 29). Zoals in de punten 65 tot en met 68 hierboven is opgemerkt, zijn verzoeksters er echter niet in geslaagd het bewijs te leveren van een redelijke grond, daterend van vóór of uit dezelfde periode als de aankondiging van de beslissing om de productie naar Thailand te verplaatsen, om hun bewering te staven dat deze verplaatsing ook kon worden gerechtvaardigd door iets anders dan te ontkomen aan de gevolgen van de invoering van de aanvullende douanerechten.

72      Het is dus de invoering van de aanvullende douanerechten die ten grondslag lag aan de betrokken beslissing tot verplaatsing van de productie zoals deze naar voren kwam uit de publicatie van formulier 8-K. Deze beslissing berust dus, gelet op de context ervan, wel degelijk hoofdzakelijk of overwegend op de wens om te ontsnappen aan de financiële last die werd veroorzaakt door die rechten.

73      Hieruit volgt dat de Commissie geen fout heeft gemaakt door te concluderen dat deze verplaatsing voornamelijk tot doel had de handelspolitieke maatregel bestaande uit de aanvullende douanerechten te vermijden.

74      Bijgevolg is het volledige betoog van verzoeksters dat er een economische rechtvaardiging was voor de betrokken verplaatsing niet ter zake dienend, aangezien het in casu niet aan de Commissie stond om een dergelijke rechtvaardiging op te sporen. Hetzelfde geldt voor het betoog van verzoeksters betreffende de aanzienlijke productieactiviteiten die er reeds waren in Thailand.

75      Aangaande verzoeksters betoog dat de Commissie een aanvankelijk objectief criterium in een subjectief criterium heeft omgezet, volstaat het erop te wijzen dat de vaststelling in het bestreden besluit dat de verplaatsing naar Thailand werd gedaan om, althans hoofdzakelijk, de toepassing van handelspolitieke maatregelen van de Unie te vermijden, een vaststelling is die op objectief bewijsmateriaal berust. De Commissie diende zich namelijk in het kader van haar onderzoek van de handelwijze van Harley-Davidson, waarmee zij naging of er sprake was van een eventuele omzeiling van die handelspolitieke maatregelen, te baseren op alle relevante en beschikbare feiten. In die context diende de Commissie mogelijkerwijs de door deze onderneming gevolgde strategie te beoordelen. In dat kader mocht de Commissie op goede gronden verwijzen naar subjectieve factoren, te weten de beweegredenen die aan de betrokken strategie ten grondslag lagen, aangezien deze factoren duidelijk, ondubbelzinnig en objectief uit formulier 8‑K bleken. Anders dan verzoeksters stellen, vormde de vaststelling dat het de bedoeling was om de betrokken handelspolitieke maatregelen te omzeilen dus geldig een van de objectieve feitelijke omstandigheden waarmee rekening kon worden gehouden om een dergelijke ontwijking vast te stellen.

76      Uit het voorgaande volgt dat het derde middel moet worden afgewezen.

2.      Vierde middel: artikel 33 van de DWU-DA is op onwettige wijze vastgesteld

77      Met hun vierde middel voeren verzoeksters aan dat artikel 33 van de DWU-DA onwettig is omdat het buiten het kader valt van een wettelijke regeling die krachtens artikel 290 VWEU via een gedelegeerde handeling kan worden vastgesteld en omdat dit artikel schending oplevert van het rechtszekerheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel.

a)      Eerste onderdeel van het vierde middel: schending van artikel 290 VWEU

78      Verzoeksters betogen dat artikel 33 van de DWU-DA, ongeacht de uitlegging die aan deze bepaling moet worden gegeven, de grenzen van een gedelegeerde wettelijke regelgeving overschrijdt. Zij stellen dienaangaande in wezen dat het criterium van de „economische rechtvaardiging” niet kan worden beschouwd als een criterium dat slechts meer duidelijkheid verschaft over de wijze waarop een inhoudelijke bepaling moet worden toegepast, maar dat het daarentegen gaat om een fundamentele regel inzake de vaststelling van de oorsprong. Als zodanig dient de regel van artikel 33 van de DWU-DA deel uit te maken van het primaire recht, naast artikel 60, lid 2, van het douanewetboek, dat de algemene regel bevat aan de hand waarvan de oorsprong kan worden bepaald van goederen die worden verwerkt in meer dan één land.

79      De Commissie betwist dit betoog.

80      De mogelijkheid waarin artikel 290 VWEU voorziet om bevoegdheden over te dragen, strekt ertoe de wetgever in staat te stellen zich te concentreren op de essentiële onderdelen van een wettelijke regeling en op de niet‑essentiële onderdelen ervan waarvoor hij het gepast acht regels op te stellen, terwijl aan de Commissie de taak wordt toevertrouwd om bepaalde niet‑essentiële onderdelen van de vastgestelde wetgevingshandeling „aan te vullen” of dergelijke onderdelen „te wijzigen” in het kader van een aan de Commissie verleende delegatie (zie arrest van 11 mei 2017, Dyson/Commissie, C‑44/16 P, EU:C:2017:357, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

81      Hieruit volgt dat de essentiële voorschriften voor de betrokken materie moeten worden vastgesteld in de basisregeling en niet kunnen worden gedelegeerd (zie arrest van 11 mei 2017, Dyson/Commissie, C‑44/16 P, EU:C:2017:357, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

82      Blijkens de rechtspraak zijn de essentiële onderdelen in een basisregeling die waarvan de vaststelling politieke keuzen vereist die tot de eigen verantwoordelijkheden van de Uniewetgever behoren (zie arrest van 11 mei 2017, Dyson/Commissie, C‑44/16 P, EU:C:2017:357, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

83      De vaststelling welke de als wezenlijk aan te merken bestanddelen van een regeling zijn, moet berusten op objectieve gegevens die voor rechterlijke toetsing vatbaar zijn, en vereist dat rekening wordt gehouden met de kenmerken en bijzonderheden van de betreffende regeling (zie arrest van 11 mei 2017, Dyson/Commissie, C‑44/16 P, EU:C:2017:357, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

84      In dit geval bevat artikel 60 van het douanewetboek regels voor de vaststelling van de niet-preferentiële oorsprong van goederen. Deze regels verschillen naargelang de goederen in hetzelfde land of gebied zijn verkregen, dan wel of bij de vervaardiging ervan meerdere landen of gebieden betrokken waren. Deze twee categorieën regels zijn neergelegd in lid 1, respectievelijk lid 2, van artikel 60.

85      In de onderhavige zaak gaat het enkel om de tweede categorie regels.

86      Voorts heeft de Commissie met betrekking tot deze tweede categorie regels artikel 33 van de DWU-DA vastgesteld krachtens de machtiging die haar is verleend bij artikel 62 van het douanewetboek, gelezen in samenhang met artikel 284 van dat wetboek. Volgens het artikel 62 is de Commissie bevoegd om gedelegeerde handelingen vast te stellen teneinde in wezen de regels voor de uitvoering van de voorwaarden van artikel 60, lid 2, van het douanewetboek te bepalen.

87      Hieruit volgt dat, gelet op de algemene opzet van het douanewetboek, de in het onderhavige geval onderzochte voorwaarde inzake de economische rechtvaardiging in het douanewetboek zelf is opgenomen en slechts een van de voorwaarden vormt die zijn vastgesteld in een van de regels inzake verkrijging van de niet-preferentiële oorsprong.

88      Wat in deze context de omvang van de in artikel 62 van het douanewetboek aan de Commissie verleende delegatie betreft, deze bepaling staat de Commissie toe om regels „vast te stellen” en machtigt haar zo het douanewetboek „aan te vullen” in de zin van artikel 290 VWEU. Ook al kan de Commissie op grond van dit artikel de reeds in het douanewetboek vastgestelde onderdelen niet wijzigen, zij is dus wel bevoegd om het douanewetboek aan te vullen door onderdelen te ontwikkelen die niet zijn gedefinieerd door de wetgever, waarbij zij niettemin de in het douanewetboek vastgestelde bepalingen dient te eerbiedigen.

89      Gesteld al dat de regels voor de vaststelling van de oorsprong essentiële onderdelen van het douanewetboek vormen, beoogt artikel 33 van de DWU-DA dus enkel artikel 60 van het douanewetboek aan te vullen door daarin een aantal preciseringen aan te brengen. Bijgevolg kan niet worden geoordeeld dat dit artikel 33 de grenzen van de bij artikel 62 van het douanewetboek aan de Commissie verleende delegatie overschrijdt of een wezenlijke regel van het douanewetboek wijzigt.

90      Voor zover artikel 33 van de DWU-DA, zoals blijkt uit overweging 21 ervan, uitsluitend beoogt te verzekeren dat de handelspolitieke maatregelen die uit hoofde van andere bepalingen van het Unierecht zijn ingevoerd, daadwerkelijk worden toegepast, moet bovendien worden geoordeeld dat de vaststelling van dit artikel als zodanig niet heeft meegebracht dat daarmee politieke keuzen werden gemaakt die tot de eigen verantwoordelijkheden van de Uniewetgever behoorden.

91      Gelet op het voorgaande is het eerste onderdeel van het vierde middel ongegrond en moet het worden afgewezen.

b)      Tweede onderdeel van het vierde middel: schending van het rechtszekerheids- en het evenredigheidsbeginsel

92      Verzoeksters stellen dat de invoering van een dermate substantiële wijziging van het juridische criterium van de „economische rechtvaardiging” door middel van een gedelegeerde handeling onverenigbaar is met de algemene beginselen van het Unierecht, in het bijzonder het rechtszekerheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel.

93      In dit verband betogen zij dat de Commissie een vorm van subjectiviteit in dit criterium heeft ingevoerd die onverenigbaar is met het objectieve karakter van de basisverordening, waar zij in artikel 33 van de DWU-DA heeft erkend dat een groot aantal redenen in aanmerking kan worden genomen bij de beoordeling van de economische rechtvaardiging van een verplaatsing. Zij voeren ook aan dat de Commissie geen enkele reden had om het in het primaire recht of in de rechtspraak omschreven criterium uit te breiden en te wijzigen.

94      De Commissie bestrijdt deze stellingen.

95      Het Gerecht constateert dat het betoog van verzoeksters berust op het postulaat dat volgens artikel 33 van de DWU-DA een groot aantal redenen in aanmerking kan worden genomen om te bepalen of er sprake is van een „economische rechtvaardiging” en dat de beoordeling van het respectieve belang van deze verschillende redenen uitsluitend tot de discretionaire bevoegdheid van de Commissie behoort. Dit uitgangspunt berust echter op een onjuiste uitlegging van artikel 33 van de DWU-DA.

96      Zoals in de punten 54 tot en met 63 hierboven is vastgesteld, bepaalt artikel 33 van de DWU-DA immers dat het volstaat dat het „doel”, dat wil zeggen het voornaamste of overwegende doel, van een verplaatsing erin bestaat de toepassing van handelspolitieke maatregelen van de Unie te vermijden, teneinde ervan te kunnen uitgaan dat deze verplaatsing niet economisch gerechtvaardigd is in de zin van de toepasselijke regeling.

97      Bijgevolg moet worden vastgesteld dat, anders dan verzoeksters stellen, artikel 33 van de DWU-DA niet voorziet in een afweging of inaanmerkingneming van een „veelheid van redenen” voor de vaststelling of er sprake is van een „economische rechtvaardiging”, maar enkel bepaalt dat er in beginsel geen sprake kan zijn van een dergelijke rechtvaardiging wanneer het gaat om een strategie die er hoofdzakelijk op is gericht de toepassing van handelspolitieke maatregelen van de Unie te vermijden.

98      Bijgevolg moeten de argumenten van verzoeksters worden verworpen.

99      Uit het voorgaande volgt dat het tweede onderdeel van het vierde middel, en dus het vierde middel in zijn geheel, dient te worden afgewezen.

3.      Eerste middel: schending van de motiveringsplicht en procedurele inbreuk wat de aan de vaststelling van het bestreden besluit voorafgaande raadpleging betreft

100    In het kader van het eerste middel betogen verzoeksters om te beginnen dat de Commissie wezenlijke vormvoorschriften heeft geschonden doordat het bestreden besluit geen motivering bevat dan wel ontoereikend is gemotiveerd, en voorts dat de Commissie de aan de vaststelling van het bestreden besluit voorafgaande raadplegingsprocedure niet in acht heeft genomen.

a)      Eerste onderdeel van het eerste middel: niet-nakoming van de motiveringsplicht

101    Verzoeksters betogen dat het bestreden besluit hun niet aangeeft wat de Commissie van de assemblage in Thailand denkt, noch wat de Commissie denkt over de redenen die Harley-Davidson ertoe hebben gebracht haar producten in Thailand te vervaardigen, noch over de wijze waarop de Commissie het criterium van de economische rechtvaardiging heeft toegepast, met als gevolg dat het Gerecht zijn toezicht niet kan uitoefenen.

102    Verzoeksters stellen ook dat het bestreden besluit geen uitleg bevat over de redenen waarom het standpunt van de Commissie verschilt van dat van de Belgische douaneautoriteiten en dat de redenering in overweging 7 van dat besluit niets meer is dan een verklaring die geen tegenspraak duldt. Zij voeren in dit verband aan dat, gelet op het technische karakter van de materie en de aanzienlijke investeringen die op het spel staan alsmede het feit dat een besluit als het bestreden besluit volledig nieuw is, een duidelijke redenering bijzonder belangrijk was.

103    De Commissie bestrijdt dit betoog.

104    Volgens vaste rechtspraak hangt de omvang van de motiveringsplicht af van de aard en de context van de betrokken handeling. De motivering moet de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking brengen, zodat de belanghebbenden kennis kunnen nemen van de rechtvaardigingsgronden van de maatregel teneinde hun rechten te kunnen verdedigen en te kunnen nagaan of het besluit al dan niet gegrond is, en zodat de Unierechter zijn wettigheidstoetsing kan verrichten. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante feitelijke en juridische gegevens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de eisen van artikel 296 VWEU voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen. In het bijzonder is de Commissie niet verplicht een standpunt in te nemen ten aanzien van alle door de belanghebbenden voorgedragen argumenten, maar kan zij volstaan met een uiteenzetting van de feiten en rechtsoverwegingen die in het bestek van haar beschikking van wezenlijk belang zijn (zie arrest van 12 mei 2011, Région Nord-Pas-de-Calais en Communauté d’agglomération du Douaisis/Commissie, T‑267/08 en T‑279/08, EU:T:2011:209, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

105    In casu heeft de Commissie in het bestreden besluit en in de in punt 37 hierboven weergegeven bewoordingen aangegeven waarom bepaalde categorieën van door Harley-Davidson vervaardigde en vanuit Thailand in de Unie ingevoerde motorrijwielen niet konden worden geacht Thailand als land van oorsprong te hebben, te weten het feit dat de productie ervan in Thailand niet economisch gerechtvaardigd was, aangezien zij hoofdzakelijk bedoeld was om de door de Unie vanaf 2018 tegen producten uit de Verenigde Staten vastgestelde handelspolitieke maatregelen te vermijden.

106    Voorts heeft de Commissie in overweging 9 van het bestreden besluit de Belgische douaneautoriteiten verweten dat zij artikel 33 van de DWU-DA niet correct hadden toegepast, aangezien zij in beide BOI-beschikkingen Thailand als plaats van oorsprong van de betrokken motorrijwielen hadden aangemerkt.

107    Het bestreden besluit bevat op dit punt dus een toereikende motivering waar het de redenen aangeeft waarom de Commissie van mening was dat de Belgische douaneautoriteiten BOI-beschikkingen hadden vastgesteld die in strijd waren met de douanewetgeving van de Unie.

108    Bovendien moet worden opgemerkt dat sommige van de in punt 102 hierboven genoemde argumenten van verzoeksters samenvallen met de kritiek op de gegrondheid van het bestreden besluit. De verplichting om besluiten te motiveren is een wezenlijk vormvoorschrift dat moet worden onderscheiden van de vraag naar de gegrondheid van de motivering. De motivering van een besluit houdt in dat de gronden waarop het berust formeel tot uitdrukking worden gebracht. Indien deze gronden berusten op vergissingen, doen deze afbreuk aan de inhoudelijke wettigheid van het besluit, maar niet aan de motivering ervan, die toereikend kan zijn, ook al zijn de uiteengezette gronden onjuist (zie arrest van 10 juli 2008, Bertelsmann en Sony Corporation of America/Impala, C‑413/06 P, EU:C:2008:392, punt 181 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

109    Hieruit volgt dat het eerste onderdeel van het eerste middel moet worden afgewezen.

b)      Tweede onderdeel van het eerste middel: niet-inachtneming van de aan de vaststelling van het bestreden besluit voorafgaande raadplegingsprocedure

110    Verzoeksters betogen dat de Commissie verplicht was om het bevoegde adviescomité te raadplegen alvorens het bestreden besluit vast te stellen en dat het enkel raadplegen van dit comité via een schriftelijke procedure in dit geval ontoereikend was, temeer daar de Commissie geen enkel feitelijk en juridisch contextueel element heeft meegedeeld om de leden van het comité in staat te stellen zich een mening te vormen. Bovendien had de omstandigheid dat vier lidstaten zich in het kader van de raadpleging via schriftelijke procedure hebben gemeld om zich tegen het ontwerp van het bestreden besluit te verzetten, volgens verzoeksters de Commissie ertoe moeten brengen „zoveel mogelijk rekening te houden” met deze opmerkingen, overeenkomstig artikel 4, lid 2, van verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB 2011, L 55, blz. 13).

111    De Commissie bestrijdt deze argumenten.

112    Blijkens artikel 285 van het douanewetboek is het Comité douanewetboek een comité in de zin van verordening nr. 182/2011. Verder volgt uit artikel 37, lid 2, tweede en derde alinea, van het douanewetboek, gelezen in samenhang met artikel 285, leden 2 en 6, van dit wetboek, dat de besluiten, zoals het bestreden besluit, waarbij aan de lidstaten het verzoek wordt gericht om BOI-beschikkingen in te trekken, worden vastgesteld volgens de raadplegingsprocedure van artikel 4 van verordening nr. 182/2011.

113    Artikel 4 van verordening nr. 182/2011, met als opschrift „Raadplegingsprocedure”, bepaalt:

„1.      Wanneer de raadplegingsprocedure van toepassing is, brengt het comité advies uit, zo nodig door middel van een stemming. Indien het comité zich door middel van een stemming uitspreekt, wordt het advies uitgebracht bij gewone meerderheid van stemmen van de leden.

2.      De Commissie neemt een besluit over de aan te nemen ontwerpuitvoeringshandeling, waarbij zij zoveel mogelijk rekening houdt met de besprekingen binnen het comité en met het uitgebrachte advies.”

114    Wat de grief betreft dat in casu een langs schriftelijke weg gevoerde procedure is gebruikt, verbiedt geen enkele bepaling van verordening nr. 182/2011 de Commissie om een adviesprocedure volgens deze bijzondere modaliteit te voeren. Integendeel, in artikel 3, lid 5, van verordening nr. 182/2011 is uitdrukkelijk bepaald dat het advies van een comité in het kader van een raadplegingsprocedure via een schriftelijke procedure kan worden verkregen.

115    Met betrekking tot de grief dat het adviescomité bij het onderzoek van het ontwerp van het bestreden besluit onvoldoende feitelijke en juridische gegevens heeft ontvangen, moet erop worden gewezen dat verzoeksters deze grief niet hebben onderbouwd en dat hoe dan ook de lidstaten die het meest bij de zaak betrokken waren dienaangaande geen enkele kritiek hebben geuit, zodat uit niets kan worden afgeleid dat de delegaties hun standpunten niet met kennis van zaken hebben kunnen innemen. Bijgevolg moet deze grief worden afgewezen.

116    Wat de omstandigheid betreft dat de opmerkingen van de lidstaten die zich hebben verzet tegen het ontwerpbesluit in aanmerking hadden moeten worden genomen, dient te worden opgemerkt dat het vereiste van artikel 4, lid 2, van verordening nr. 182/2011 niet bindend is. De Commissie behoudt een beoordelingsmarge en is dus niet gebonden aan het advies van het comité, noch – a fortiori – aan de uiteenlopende minderheidsstandpunten van sommige van zijn leden.

117    Uit de in artikel 4, lid 2, van verordening nr. 182/2011 gebruikte bewoordingen „waarbij zij zoveel mogelijk rekening houdt met” blijkt immers dat de conclusies die uit de in het comité gevoerde debatten voortvloeien, daaronder begrepen de meningen die slechts door een aantal van zijn leden zijn uitgebracht, en het door dat comité uitgebrachte eindadvies niet bindend zijn. Indien dergelijke conclusies of meningen bindend zouden zijn, zou het voor de Commissie niet volstaan om daar zoveel mogelijk rekening mee te houden, met het gevaar dat de bewoordingen en het doel van artikel 4 van verordening nr. 182/2011 worden verdraaid, maar zou zij zich daaraan moeten houden (zie in die zin en naar analogie beschikking van 9 juli 2019, VodafoneZiggo Group/Commissie, T‑660/18, EU:T:2019:546, punt 44). Deze vaststelling vindt steun in een vergelijking met de onderzoeksprocedure waarin artikel 5 van deze verordening voorziet. Zoals blijkt uit overweging 11 ervan moet deze procedure namelijk ervoor zorgen dat de uitvoeringshandelingen niet kunnen worden vastgesteld door de Commissie indien zij niet stroken met het advies van het bevoegde comité. Dit betekent dat het advies van het bevoegde comité niet bindend is voor de Commissie indien, zoals in casu, de raadplegingsprocedure van toepassing is.

118    Zoals verzoeksters terecht opmerken, is in de rechtspraak echter reeds erkend dat de verplichting om „zoveel mogelijk rekening te houden” in dier voege een motiveringsplicht oplegt dat de Commissie verschillen tussen de conclusies die uit de debatten binnen het comité naar voren kwamen en het uiteindelijk uitgebrachte advies moet kunnen verklaren (zie in die zin en naar analogie beschikking van 9 juli 2019, VodafoneZiggo Group/Commissie, T‑660/18, EU:T:2019:546, punt 47).

119    In dit verband zij opgemerkt dat het bestreden besluit is vastgesteld na afloop van de hierboven in de punten 34 en 35 beschreven administratieve procedure. In het bijzonder heeft de Commissie het ontwerp van het bestreden besluit voorgelegd aan de delegaties van het op 5 maart 2021 aangezochte comité en vier lidstaten hebben opmerkingen ingediend tegen het door de Commissie in dat ontwerp ingenomen standpunt.

120    Uit de samenvattende nota die de Commissie op 29 maart 2021 aan het Comité douanewetboek, afdeling „Oorsprong”, heeft doen toekomen (zie punt 34 hierboven), blijkt dat 23 lidstaten geen standpunt hadden ingenomen over het ontwerp van het bestreden besluit. Zodoende heeft een grote meerderheid van de delegaties overeenkomstig artikel 3, lid 5, van verordening nr. 182/2011 stilzwijgend ingestemd met dat ontwerp van het bestreden besluit, zodat het door het comité over het ontwerp van het bestreden besluit uitgebrachte advies als een gunstig advies kon worden beschouwd, waarvoor de Commissie dus geen uitleg moest verschaffen over afwijkende standpunten.

121    Uit de notulen van de vergadering van de groep douanedeskundigen, afdeling „Oorsprong”, van 20 april 2021 blijkt dat ten minste drie van de vier delegaties die bezwaar hadden gemaakt tegen het ontwerp van het bestreden besluit, nauwkeurige en gedetailleerde zorgen hebben geuit.

122    In het bijzonder hebben deze delegaties voorbehoud gemaakt met betrekking tot het feit dat volgens hen in het ontwerp van het bestreden besluit niet werd onderzocht of de verplaatsing economisch rationeel was en met betrekking tot de vraag of het begrip „doel” in de zin van artikel 33 van de DWU-DA moest worden opgevat als verwijzende naar één enkel doel of naar een exclusieve doelstelling, en niet louter als een verwijzing naar een van vele doelstellingen.

123    Aldus vallen deze bezwaren mogelijkerwijs onder het begrip „besprekingen binnen het comité” in de zin van artikel 4, lid 2, van verordening nr. 182/2011, waar de Commissie overeenkomstig deze bepaling „zoveel mogelijk rekening” mee diende te houden.

124    Uit overweging 7 van het bestreden besluit blijkt echter dat, „[o]ok al is het vermijden van de handelspolitieke maatregelen niet noodzakelijkerwijs de enige reden om de productie te verplaatsen, […] op basis van de beschikbare feiten [toch is] voldaan aan de voorwaarden van artikel 33, eerste alinea, van [de DWU-DA].”

125    Daarmee heeft de Commissie impliciet maar noodzakelijkerwijs geantwoord op de vraag of het begrip „doel” in de zin van artikel 33 van de DWU-DA als een verwijzing naar een van de beoogde doelstellingen moest worden opgevat, waarbij zij zich op het standpunt heeft gesteld dat deze doelstelling dus kon bestaan naast andere doelstellingen. Bovendien heeft de Commissie ook impliciet maar noodzakelijkerwijs op goede gronden overwogen dat, gelet op de vaststelling dat het voornaamste of overwegende doel van de verplaatsing erin bestond de toepassing van handelspolitieke maatregelen van de Unie te vermijden, geen standpunt hoefde te worden ingenomen over de algemene economische rationaliteit van de betrokken verplaatsing.

126    Uit het voorgaande volgt dat het tweede onderdeel van het eerste middel, en dus het eerste middel in zijn geheel, moet worden afgewezen.

4.      Tweede middel: kennelijke beoordelingsfout

127    Verzoeksters betogen dat het bestreden besluit op een kennelijk onjuiste beoordeling van de relevante feiten berust doordat de Commissie geen rekening heeft gehouden met alle contextuele elementen en de context, de inhoud en het voorwerp van formulier 8-K niet juist zijn beoordeeld.

a)      Eerste onderdeel van het tweede middel: geen analyse van alle relevante feiten

128    Verzoeksters verwijten de Commissie dat zij een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt, aangezien zij niet alle relevante feiten heeft onderzocht, met name de datum waarop de beslissing van Harley-Davidson is genomen om bepaalde productiewerkzaamheden naar Thailand te verplaatsen, de commerciële en economische redenen die aan deze beslissing ten grondslag lagen, alsmede de aard van de procedés en werkzaamheden die plaatsvinden in Thailand.

129    De Commissie betwist deze argumentatie.

130    Vastgesteld moet worden dat het betoog van verzoeksters de vraag betreft of de Commissie bij de toepassing van artikel 33 van de DWU-DA het recht onjuist heeft toegepast doordat zij niet heeft onderzocht of de betrokken verplaatsing economisch gerechtvaardigd was. Deze vraag is echter reeds onderzocht in het kader van de analyse van het derde middel.

131    Dienaangaande blijkt uit de analyse in de punten 54 tot en met 63 hierboven dat de Commissie, voor zover zij op basis van de gegevens waarover zij beschikte terecht heeft vastgesteld dat het voornaamste doel van de verplaatsing van de productie van voor de markt van de Unie bestemde Harley-Davidson-motorrijwielen naar Thailand erin bestond de toepassing van de bij verordening 2018/886 ingevoerde handelspolitieke maatregelen te vermijden, in het kader van de toepassing van artikel 33 van de DWU-DA geldig kon besluiten dat deze operatie niet economisch verantwoord was, zonder dat zij de feiten die verband hielden met mogelijke andere doelstellingen van de verplaatsing hoefde te onderzoeken.

132    Bijgevolg moet het eerste onderdeel van het tweede middel worden afgewezen.

b)      Tweede onderdeel van het tweede middel: kennelijk onjuiste beoordeling van de context, de inhoud en het voorwerp van formulier 8-K

133    Verzoeksters verwijten de Commissie dat zij geen rekening heeft gehouden met de context waarin formulier 8-K is bekendgemaakt. In dit verband betogen verzoeksters dat de Commissie te veel belang heeft gehecht aan de vermelding dat de betrokken verplaatsing het mogelijk moest maken om de door de aanvullende douanerechten veroorzaakte „tarieflast te vermijden”, terwijl ook andere elementen deze verplaatsing rechtvaardigden. Verzoeksters zijn dan ook van mening dat de Commissie absolute bewijskracht heeft toegekend aan één enkele verklaring, met uitsluiting van elk ander bewijs, zonder rekening te houden met de context waarin deze verklaring is afgelegd of met het publiek tot wie zij gericht was en met het feit dat ermee werd beoogd dit publiek gerust te stellen. Ten slotte betogen verzoeksters dat zelfs indien een van de aan de verplaatsing ten grondslag liggende factoren erin bestond de toepassing van de aanvullende douanerechten te vermijden, de Commissie deze niet heeft afgewogen tegen andere doelstellingen die met de betrokken verplaatsing werden nagestreefd.

134    De Commissie bestrijdt deze stellingen.

135    Zoals blijkt uit de in de punten 24 en 25 hierboven uiteengezette feiten, heeft Harley-Davidson, als reactie op de inwerkingtreding van verordening 2018/886 op 25 juni 2018 formulier 8-K bij de SEC ingediend, met de bedoeling haar aandeelhouders ervan in kennis te stellen dat sinds 22 juni 2018 aanvullende douanerechten werden geheven over haar vanuit de Verenigde Staten in de Unie ingevoerde producten. In dit formulier heeft Harley-Davidson eveneens te kennen gegeven dat zij van plan was de productie van bepaalde voor de markt van de Unie bestemde motorrijwielen van de Verenigde Staten naar haar internationale faciliteiten te verplaatsen teneinde de betrokken handelspolitieke maatregelen van de Unie te vermijden.

136    Formulier 8-K bevat met name de volgende formulering: „[o]m het hoofd te bieden aan de aanzienlijke kosten van deze tarieflast op lange termijn zal Harley-Davidson een plan uitwerken om de productie van motorrijwielen bestemd voor de [Unie] te verplaatsen van de Verenigde Staten naar haar internationale faciliteiten teneinde de tarieflast te vermijden”.

137    Hieruit volgt dat minstens een van de redenen van de verplaatsing erin bestond de toepassing van de aanvullende douanerechten te vermijden, hetgeen verzoeksters niet betwisten. Bovendien is in de punten 64 tot en met 72 hierboven vastgesteld dat deze wens om de toepassing van de aanvullende douanerechten te vermijden, het voornaamste of overwegende doel van het besluit tot verplaatsing was.

138    Bijgevolg kan de Commissie niet worden verweten dat zij een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door in het bestreden besluit te verklaren dat „[Harley-Davidson] na de publicatie van de handelspolitieke maatregelen van de Europese Unie [middels formulier 8-K, dat in juni 2018 aan de SEC werd voorgelegd,] [heeft] gemeld dat [zij] voornemens was de productie van bepaalde voor de [markt van de Europese Unie] bestemde motorrijwielen te verplaatsen van de Verenigde Staten van Amerika naar [haar] internationale faciliteiten in een ander land om de handelspolitieke maatregelen van de Europese Unie te vermijden”, maar er tegelijkertijd op te wijzen dat „het vermijden van de handelspolitieke maatregelen niet noodzakelijkerwijs de enige reden [was] om de productie te verplaatsen”.

139    Wat de vraag betreft of de Commissie rekening had moeten houden met andere factoren, zoals de context en het voorwerp van formulier 8-K dan wel met de andere doelstellingen die met de betrokken verplaatsing werden nagestreefd, moet worden geconstateerd dat het daarbij gaat om de vraag of de Commissie het recht verkeerd heeft toegepast bij de uitlegging van artikel 33 van de DWU-DA door haar conclusie te baseren op de vaststelling dat het hoofddoel van deze verplaatsing erin bestond de toepassing van de aanvullende douanerechten te vermijden, welke vraag echter reeds is onderzocht in het kader van de analyse van het derde middel en het eerste onderdeel van dit middel.

140    Uit het voorgaande volgt dat het tweede onderdeel van het tweede middel, en dus het tweede middel in zijn geheel, moet worden afgewezen.

5.      Vijfde middel: het bestreden besluit schendt algemene beginselen van het Unierecht en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

141    In het kader van het vijfde middel betogen verzoeksters dat het bestreden besluit in strijd is met het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel, het non-discriminatiebeginsel en het evenredigheidsbeginsel, het recht op behoorlijk bestuur, de vrijheid van ondernemerschap en het eigendomsrecht.

a)      Eerste onderdeel van het vijfde middel: schending van het rechtszekerheids- en het evenredigheidsbeginsel

142    Verzoeksters stellen dat het bestreden besluit niet kon worden voorzien, net zomin als de toepassing en de gevolgen ervan, met name jegens de Belgische autoriteiten, zoals blijkt uit het feit dat laatstgenoemden alle vijf aan verzoeksters afgegeven BOI-beschikkingen hebben herroepen, en niet alleen de twee in het bestreden besluit genoemde BOI-beschikkingen. Voorts betogen zij dat het feit dat de Commissie de BOI-beschikkingen niet heeft herroepen op het tijdstip waarop deze zijn afgegeven, een gedraging vormde waarmee een gewettigd vertrouwen werd gewekt, en herinneren zij eraan dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat een termijn van twee jaar tussen de bekendmaking van een onjuist besluit en de poging tot correctie ervan door de Commissie onredelijk was. Zij stellen ook dat de leidraad van de Commissie over de bindende oorsprongsinlichtingen aangeeft dat de intrekking van een BOI-beschikking onderworpen is aan de voorwaarden van artikel 22, lid 6, van het douanewetboek inzake het recht om te worden gehoord, zodat zij mochten verwachten dat de Commissie contact met hen zou opnemen in het kader van de procedure die tot de vaststelling van het bestreden besluit heeft geleid. Ten slotte betogen verzoeksters dat er geen sprake was van een dwingend openbaar belang dat voorrang had moeten hebben boven hun particuliere belangen.

143    De Commissie betwist deze argumentatie.

144    De BOI-beschikkingen, die zijn vastgesteld krachtens artikel 33 van het douanewetboek, zijn beschikkingen waarbij de nationale douaneautoriteiten de geografische oorsprong van bepaalde in de Unie ingevoerde producten bevestigen als antwoord op verzoeken van importeurs die waarborgen wensen te verkrijgen over de uitlegging van de regels op grond waarvan de oorsprong van een ingevoerd goed kan worden bepaald. De bindende oorsprongsinlichting heeft tot doel de ondernemer zekerheid te geven wanneer er twijfel blijft bestaan over de geografische oorsprong van een in de Unie ingevoerd goed. Zo wordt hij beschermd tegen elke latere wijziging van het standpunt dat de nationale douaneautoriteiten gedurende een bepaalde periode hebben ingenomen (zie in die zin en naar analogie arrest van 29 januari 1998, Lopex Export, C‑315/96, EU:C:1998:31, punt 28). Een dergelijke inlichting heeft echter niet tot doel en kan niet tot gevolg hebben dat de ondernemer definitief de waarborg krijgt dat de geografische oorsprong waarnaar hij verwijst nadien niet zal worden gewijzigd, met name omdat de BOI-beschikking, op verzoek van de Commissie, om de in artikel 34, lid 11, van het douanewetboek genoemde reden, te weten de noodzaak om de juiste oorsprong van de goederen vast te stellen, wordt ingetrokken.

145    Bovendien heeft het Hof in dit verband reeds geoordeeld dat het vertrouwensbeginsel niet kan worden aangevoerd tegen een duidelijke bepaling van het Unierecht, en dat een daarmee strijdige gedraging van een met de toepassing van het recht van de Unie belaste nationale instantie voor een marktdeelnemer geen grond kan opleveren om erop te vertrouwen dat hij een behandeling kan genieten die strijdig is met het recht van de Unie [zie in die zin arrest van 7 april 2011, Sony Supply Chain Solutions (Europe), C‑153/10, EU:C:2011:224, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

146    In casu blijkt uit de analyse van het derde middel dat artikel 33 van de DWU-DA voldoende nauwkeurig de voorwaarde omschrijft dat de be- of verwerking economisch verantwoord moet zijn. Bovendien blijkt uit de bewoordingen van artikel 60, lid 2, van het douanewetboek dat deze bepaling voldoende nauwkeurig omschrijft welke andere voorwaarden in acht moeten worden genomen om de oorsprong van een in de Unie ingevoerd goed vast te stellen.

147    Hieruit volgt dat de met de toepassing van het Unierecht belaste Belgische douaneautoriteiten zich bij de vaststelling van de BOI-beschikkingen in strijd met het Unierecht hebben gedragen, en dat deze handelwijze geen gewettigd vertrouwen kon wekken bij verzoeksters.

148    De vraag naar de tijd die is verstreken tussen de datum waarop de Commissie kennis heeft gekregen van het bestaan van de betrokken BOI-beschikkingen en de datum waarop zij de Belgische douaneautoriteiten om intrekking ervan heeft verzocht, is een vraag die in werkelijkheid onder het derde onderdeel van het onderhavige middel valt en zal dan ook worden behandeld in het kader van het onderzoek van dat onderdeel, dat is ontleend aan de schending van het recht op behoorlijk bestuur.

149    Wat ten slotte de bewering van verzoeksters betreft dat zij mochten verwachten dat de Commissie contact met hen zou opnemen alvorens het bestreden besluit vast te stellen, hoeft voor de afwijzing ervan louter te worden geconstateerd dat deze bewering, in het kader van het eerste onderdeel van het vijfde middel, op een bepaalde uitlegging van artikel 22, lid 6, van het douanewetboek is gebaseerd, welk artikel uitsluitend betrekking heeft op de procedure die door de nationale douaneautoriteiten moet worden gevolgd, en niet op de door de Commissie te volgen procedure.

150    Gelet op het voorgaande is het eerste onderdeel van het vijfde middel ongegrond en moet het worden afgewezen.

b)      Tweede onderdeel van het vijfde middel: schending van het non-discriminatiebeginsel en van het evenredigheidsbeginsel

151    Verzoeksters betogen dat uit de verklaringen van de voormalige voorzitter van de Commissie maar ook uit die van de toenmalige commissaris voor Handel blijkt dat Harley-Davidson, naast andere Amerikaanse merken, specifiek werd geviseerd om aan de betrokken represaillerechten te worden onderworpen, teneinde druk uit te oefenen op bepaalde Amerikaanse politieke verantwoordelijken in het bijzonder, en niet op basis van objectieve criteria. Zij voegen hieraan toe dat het effect van het bestreden besluit onevenredig was aan het nagestreefde doel en dat er andere, minder belastende oplossingen bestonden of dat zij in aanmerking hadden kunnen komen voor waarborgen, doordat zij bijvoorbeeld ervan verwittigd werden dat de Commissie voornemens was de door de Belgische autoriteiten gegeven uitlegging van het criterium van artikel 33 van de DWU-DA opnieuw te onderzoeken en hun de mogelijkheid te bieden opmerkingen in te dienen.

152    De Commissie bestrijdt deze argumenten.

153    Het Gerecht merkt op dat verzoeksters buiten het kader van het onderhavige geding treden voor zover zij in wezen stellen dat zij ongelijk zijn behandeld omdat Harley-Davidson, naast andere Amerikaanse merken, in publieke verklaringen van hoge verantwoordelijken van de Unie specifiek werd geviseerd om aan de betrokken represaillerechten te worden onderworpen.

154    Deze kritiek van verzoeksters heeft immers in werkelijkheid geen betrekking op het bestreden besluit, maar heeft rechtstreeks betrekking op verordening 2018/886 waarbij de aanvullende douanerechten zijn ingesteld en waarbij Harley-Davidson ten onrechte zou zijn geviseerd. Bovendien heeft verordening 2018/886 hoe dan ook geen betrekking op Harley-Davidson, maar heeft zij met name betrekking op de producten van de GN-code 8711 50 00, te weten „[m]otorrijwielen […] met zuigermotor met een cilinderinhoud van meer dan 800 cm3”. Een dergelijke categorie van goederen stemt inderdaad overeen met de door Harley-Davidson vervaardigde motorrijwielen, maar het kan niet worden uitgesloten dat de door andere in de Verenigde Staten gevestigde ondernemingen vervaardigde motorrijwielen eveneens onder deze objectief omschreven categorie kunnen vallen, zonder verwijzing naar een specifiek merk, hetgeen verzoeksters ter terechtzitting hebben bevestigd door tijdens de terechtzitting een andere Amerikaanse fabrikant te noemen.

155    Wat de evenredigheid en het discriminerende karakter van het bestreden besluit betreft, volstaat de opmerking dat de Commissie met dat besluit enkel de nationale douaneautoriteiten heeft verzocht om de BOI-beschikkingen in te trekken omdat deze beschikkingen niet in overeenstemming met het Unierecht waren vastgesteld. Om te beginnen is een verzoek om naleving van de toepasselijke regeling niet onevenredig. Voorts tonen verzoeksters niet aan – en voeren zij zelfs niet aan – dat de Commissie ervan heeft afgezien om aan de nationale autoriteiten te vragen om de BOI-beschikkingen betreffende een andere producent van producten van GN-8711 50 00 te wijzigen. Bovendien wijst niets erop dat de Commissie niet precies op dezelfde wijze zou hebben gehandeld in het geval van andere met het Unierecht strijdige BOI-beschikkingen.

156    Hieruit volgt dat het tweede onderdeel van het vijfde middel moet worden afgewezen.

c)      Derde onderdeel van het vijfde middel: schending van het recht op behoorlijk bestuur en van het recht om te worden gehoord

157    Verzoeksters stellen dat de Commissie bij haar besluitvormingsproces niet onpartijdig te werk is gegaan en dat het bestreden besluit alleen maar politiek van aard kan zijn. Zij verwijten de Commissie ook dat zij het bestreden besluit niet binnen een redelijke termijn heeft vastgesteld en hun niets heeft laten weten alvorens dit besluit vast te stellen, zelfs niet via de Belgische autoriteiten. In dit verband herinneren verzoeksters eraan dat het recht om te worden gehoord een algemeen beginsel van het Unierecht is waarop alle marktdeelnemers aanspraak moeten kunnen maken, ongeacht de inhoud van de toepasselijke regelgeving.

158    De Commissie betwist deze argumentatie.

159    Volgens de bewoordingen van artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) heeft eenieder er onder meer recht op dat zijn zaken onpartijdig door de instellingen van de Unie worden behandeld. Dit vereiste van onpartijdigheid omvat de subjectieve onpartijdigheid, in die zin dat geen enkel lid van de betrokken instelling die met de zaak is belast, blijk mag geven van partijdigheid of persoonlijke vooringenomenheid, en de objectieve onpartijdigheid, in die zin dat de instelling voldoende waarborgen moet bieden om elke gerechtvaardigde twijfel dienaangaande uit te sluiten (zie arrest van 11 juli 2013, Ziegler/Commissie, C‑439/11 P, EU:C:2013:513, punt 155 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

160    Het is juist dat in casu uit de in de pers verschenen uitspraken van de voormalige voorzitter van de Commissie van maart 2018 blijkt dat „aanvullende heffingen [moesten] worden toegepast op Harley-Davidson-motorfietsen, op Levi’s jeans [en] op Bourbon”. Verzoeksters kunnen echter niet uit deze spontane beweringen alleen afleiden dat de Commissie het onpartijdigheidsvereiste heeft geschonden. Om te beginnen heeft de Commissie bij het bestreden besluit van maart 2021, in het kader van haar controle achteraf van de door de nationale douaneautoriteiten vastgestelde BOI-beschikkingen, de Belgische douaneautoriteiten louter verzocht om de betrokken BOI-beschikkingen in te trekken, aangezien deze door de Commissie terecht in strijd met het Unierecht werden geacht. De Commissie heeft het bestreden besluit immers vastgesteld op basis van artikel 33 van de DWU-DA met als enige doel om de correcte bepaling van de oorsprong van de door Harley-Davidson vervaardigde motorrijwielen te verzekeren, zodat verzoeksters haar geen onpartijdigheid kunnen verwijten. Bovendien verwijzen verzoeksters hoe dan ook, om aan te tonen dat de Commissie niet objectief en onpartijdig heeft gehandeld wat de vaststelling van het bestreden besluit betreft, slechts naar algemene en abstracte overwegingen betreffende de vermeende politieke wil die aan de invoering van de aanvullende douanerechten in kwestie ten grondslag lag.

161    In dat verband zij eraan herinnerd dat artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest bepaalt dat het recht op behoorlijk bestuur het recht van eenieder behelst om te worden gehoord voordat jegens hem een voor hem nadelige individuele maatregel wordt genomen. Het recht om te worden gehoord maakt deel uit van de rechten van de verdediging, dat een algemeen beginsel van Unierecht vormt dat ook bij gebreke van specifieke regelgeving dienaangaande toepassing vindt. Dit beginsel verlangt dat wanneer besluiten de belangen van de adressaten aanmerkelijk beïnvloeden, deze in staat moeten worden gesteld naar behoren hun standpunt kenbaar te maken over hetgeen als grond voor die besluiten tegen hen wordt ingebracht (zie arrest van 28 oktober 2021, Vialto Consulting/Commissie, C‑650/19 P, EU:C:2021:879, punt 122 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

162    Daarnaast volgt uit de rechtspraak dat een schending van het recht om te worden gehoord slechts tot nietigverklaring van de betrokken handeling kan leiden indien de mogelijkheid bestaat dat de administratieve procedure een andere afloop had kunnen hebben (zie in die zin arrest van 5 mei 2022, Zhejiang Jiuli Hi-Tech Metals/Commissie, C‑718/20 P, EU:C:2022:362, punt 49). Het staat dus aan de verzoekende partij om aan de hand van concrete gegevens of op zijn minst voldoende betrouwbare en nauwkeurige argumenten of aanwijzingen te bewijzen dat het besluit van de Commissie anders had kunnen zijn, waardoor concreet kan worden vastgesteld dat de rechten van de verdediging zijn geschonden (zie in die zin arrest van 29 juni 2006, SGL Carbon/Commissie, C‑308/04 P, EU:C:2006:433, punt 98).

163    Ten slotte vormt de inachtneming van een redelijke termijn bij het voeren van een administratieve procedure een algemeen beginsel van Unierecht. Bovendien vergt de fundamentele eis van rechtszekerheid, die zich ertegen verzet dat de Commissie eindeloos kan wachten met de uitoefening van haar bevoegdheden, dat de rechter nagaat of het verloop van de administratieve procedure erop wijst dat deze instelling uiterst tardief heeft gehandeld (zie arrest van 22 april 2016, Frankrijk/Commissie, T‑56/06 RENV II, EU:T:2016:228, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

164    Of de duur van de procedure redelijk is, moet worden beoordeeld met inachtneming van de specifieke omstandigheden van de zaak, zoals de complexiteit ervan en het gedrag van partijen (zie arrest van 13 juni 2013, HGA e.a./Commissie, C‑630/11 P-C‑633/11 P, EU:C:2013:387, punt 82 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

165    Het derde onderdeel van het vijfde middel moet tegen de achtergrond van die beginselen worden onderzocht.

1)      Schending van het recht om te worden gehoord

166    Aangaande de gestelde schending van het recht om te worden gehoord staat tussen partijen vast dat de Commissie verzoeksters niet in de gelegenheid heeft gesteld om opmerkingen te maken in het kader van de procedure die heeft geleid tot de vaststelling van het bestreden besluit dat een jegens verzoeksters genomen individuele, voor hen nadelige maatregel vormt, aangezien de Belgische autoriteiten daarmee werd bevolen de eerste twee betrokken BOI-beschikkingen in te trekken en deze laatste dit bevel niet konden weigeren. Het argument van de Commissie dat de procedure tot vaststelling van het bestreden besluit enkel voorziet in bilaterale uitwisseling tussen de Commissie en de betrokken lidstaat, kan niet worden aanvaard, gelet op de in punt 161 hierboven in herinnering gebrachte omstandigheid dat dit recht zelfs bij gebreke van specifieke regelgeving van toepassing is. Bovendien wettigt de omstandigheid dat verzoeksters hun opmerkingen bij de Belgische douaneautoriteiten kenbaar hebben of hadden kunnen maken, niet alleen vóór de vaststelling van de betrokken BOI-beschikkingen, maar volgens de Commissie ook tussen de vaststelling van het bestreden besluit en de daadwerkelijke intrekking van die BOI-beschikkingen, niet de conclusie dat de Commissie de op haar rustende verplichting is nagekomen om verzoeksters te horen vóór de vaststelling van het bestreden besluit.

167    Deze onregelmatigheid kan in casu echter slechts tot nietigverklaring van het bestreden besluit leiden voor zover de mogelijkheid bestaat dat de administratieve procedure als gevolg van deze onregelmatigheid tot een ander resultaat had kunnen leiden, waardoor de rechten van de verdediging daadwerkelijk zijn geschonden.

168    Waar de Commissie in het bestreden besluit, in het kader van haar controle a posteriori van door de nationale douaneautoriteiten vastgestelde BOI-beschikkingen, de Belgische douaneautoriteiten enkel heeft verzocht de BOI-beschikkingen waarbij artikel 33 van de DWU-DA onjuist werd toegepast, in te trekken, heeft zij louter gebruikgemaakt van de haar bij artikel 34, lid 11, van het douanewetboek verleende bevoegdheid om een lidstaat te verzoeken BOI-beschikkingen in te trekken teneinde een juiste en uniforme vaststelling van de oorsprong van de goederen te waarborgen.

169    Het bestreden besluit bevat een uitlegging en toepassing van een regel van Unierecht, te weten artikel 33 van de DWU-DA, waarvan in de punten 53 tot en met 73 hierboven is geoordeeld dat die uitlegging en toepassing niet onjuist waren. Zelfs indien verzoeksters opmerkingen hadden kunnen maken in het kader van de procedure die tot de vaststelling van het bestreden besluit heeft geleid, hadden de uitlegging en de toepassing die de Commissie aan artikel 33 van de DWU-DA heeft gegeven dus niet anders kunnen zijn. Het is enkel wegens de verschillen betreffende de uitlegging van artikel 33 van de DWU-DA die naar voren zijn gekomen uit de door de Commissie in antwoord op een maatregel tot organisatie van de procesgang van 30 juni 2022 overgelegde briefwisseling tussen de Belgische autoriteiten en de Commissie, dat niet dezelfde oplossingen zijn gehanteerd wat de toepassing van artikel 33 van de DWU-DA op de feiten van de onderhavige zaak betreft.

170    Hoe dan ook hebben verzoeksters, zoals reeds is opgemerkt in de punten 65 en 66 hierboven, geen concrete gegevens aan het Gerecht overgelegd die kunnen aantonen dat de betrokken verplaatsing van de productie in hoofdzaak gerechtvaardigd werd door overwegingen die niets vandoen hadden met de invoering van de aanvullende douanerechten, hoewel zij daarvan het bewijs dienden te leveren, zoals in punt 162 hierboven in herinnering is gebracht.

2)      Schending van het beginsel van de redelijke termijn

171    Wat het argument betreft dat in de administratieve procedure die tot de vaststelling van het bestreden besluit heeft geleid, het vereiste van een redelijke termijn niet in acht is genomen, moet om te beginnen worden opgemerkt dat artikel 34, lid 11, van het douanewetboek, op grond waarvan de Commissie een lidstaat kan verzoeken BOI-beschikkingen in te trekken teneinde een correcte en uniforme vaststelling van de oorsprong van de goederen te waarborgen, niet voorziet, zoals de Commissie overigens terecht opmerkt, in enige — zelfs maar indicatieve — termijn waarbinnen de Commissie de haar overeenkomstig artikel 19 van dat wetboek ter kennis gebrachte BOI-beschikkingen moet onderzoeken (zie punt 12 hierboven).

172    Niettemin staat de enkele omstandigheid dat de Commissie aan geen enkele termijn is gebonden om een lidstaat te verzoeken BOI-beschikkingen in te trekken, er niet aan in de weg dat de Unierechter controleert of deze instelling een redelijke termijn in acht heeft genomen.

173    In casu moet worden vastgesteld dat de betrokken BOI-beschikkingen op 21 augustus 2019 door de Belgische douaneautoriteiten ter kennis van de Commissie zijn gebracht en dat de Commissie op 5 oktober 2020 contact heeft opgenomen met deze autoriteiten om hun mede te delen dat zij voornemens was hun te verzoeken deze beschikkingen in te trekken.

174    Nadat briefwisseling met de Belgische autoriteiten heeft plaatsgevonden, in het kader waarvan laatstgenoemden bij e-mail van 13 november 2020 opmerkingen hebben ingediend, heeft de Commissie reeds op 22 december 2020 een procedure ingeleid met het oog op de vaststelling van het bestreden besluit, in het kader waarvan zij verschillende directoraten-generaal heeft ondervraagd. Op 5 maart 2021 heeft de Commissie, in het kader van de raadplegingsprocedure via een schriftelijke procedure, het ontwerp van het bestreden besluit voorgelegd aan alle delegaties van het Comité douanewetboek, afdeling „Oorsprong”. Op 29 maart 2021 heeft de Commissie het Comité douanewetboek, afdeling „Oorsprong”, een samenvattende nota doen toekomen, alvorens op 31 maart 2021 het bestreden besluit vast te stellen.

175    Hoewel er inderdaad iets meer dan dertien maanden zijn verstreken tussen het tijdstip waarop de Belgische douaneautoriteiten de betrokken BOI-beschikkingen hebben medegedeeld en het tijdstip waarop het eerste overleg van de Commissie met deze autoriteiten over een eventueel verzoek tot intrekking van deze beschikkingen heeft plaatsgevonden, kan niet worden geoordeeld dat de termijn van zestien maanden die is verlopen tussen die kennisgeving en de inleiding van de interne formele procedure om het bestreden besluit vast te stellen, buitensporig lang is in omstandigheden als deze van de onderhavige zaak, waarin de Commissie bovendien voor het eerst gebruik heeft gemaakt van de haar bij artikel 34, lid 11, van het douanewetboek verleende bevoegdheid om een lidstaat te verzoeken BOI-beschikkingen in te trekken teneinde een juiste en uniforme vaststelling van de oorsprong van de goederen te waarborgen.

176    Bovendien zij erop gewezen dat de Commissie het bestreden besluit vervolgens heeft vastgesteld na afloop van een administratieve procedure die minder dan vier maanden heeft geduurd, tijdens welke periode talrijke institutionele partijen moesten worden geraadpleegd en dat deze opmerkingen hebben kunnen maken, hetgeen blijk geeft van een zekere snelheid.

177    Bijgevolg moet het derde onderdeel van het vijfde middel worden afgewezen.

d)      Vierde onderdeel van het vijfde middel: schending van de vrijheid van ondernemerschap en van het eigendomsrecht

178    Verzoeksters stellen dat de Commissie artikel 33 van de DWU-DA aldus heeft uitgelegd dat aan de commerciële marktdeelnemers een legitieme keuze van de plaats van uitoefening van hun activiteiten wordt ontzegd, waardoor inbreuk wordt gemaakt op hun vrijheid van ondernemerschap en hun eigendomsrecht. Volgens verzoeksters mogen inmengingen van de Commissie in de commerciële beslissingen van de ondernemingen niet verder gaan dan noodzakelijk is om een legitieme doelstelling te bereiken en moet de doelstelling van controle van de handels- en douaneregeling van de Unie, ook al is die op zich legitiem, worden nagestreefd binnen strikte grenzen, teneinde geen willekeurige inmenging voor politieke doeleinden op te leveren.

179    De Commissie bestrijdt dit betoog.

180    In dit verband zij eraan herinnerd dat het Hof in de punten 41 tot en met 46 van zijn arrest van 22 januari 2013, Sky Österreich (C‑283/11, EU:C:2013:28) in herinnering heeft gebracht dat de door artikel 16 van het Handvest verleende bescherming de vrijheid om een economische activiteit of een handelsactiviteit uit te oefenen, de contractvrijheid en de vrije mededinging omvat. Voorts heeft de vrijheid van ondernemerschap volgens de rechtspraak van het Hof geen absolute gelding, maar moet deze in relatie tot haar maatschappelijke functie worden beschouwd. Op basis van die rechtspraak en gelet op de bewoordingen van artikel 16 van het Handvest, die verschillen van die van de andere fundamentele vrijheden in titel II daarvan en veeleer nauw aansluiten bij de bewoordingen van een aantal bepalingen van titel IV van het Handvest, kan de overheid op vele wijzen ingrijpen in de vrijheid van ondernemerschap. Met dit overheidsingrijpen kunnen in het algemeen belang beperkingen aan de uitoefening van de economische activiteit worden gesteld.

181    Volgens artikel 17, lid 1, van het Handvest heeft eenieder het recht de goederen die hij rechtmatig heeft verkregen, in eigendom te bezitten, te gebruiken, erover te beschikken en te vermaken. Niemand mag zijn eigendom worden ontnomen, behalve in het algemeen belang, in de gevallen en onder de voorwaarden waarin de wet voorziet en mits het verlies tijdig op billijke wijze wordt vergoed. Daarnaast kan het gebruik van de goederen bij wet worden geregeld, voor zover het algemeen belang dit vereist.

182    Aangezien de door artikel 16 en artikel 17, lid 1, van het Handvest gewaarborgde rechten niet absoluut zijn, kan de uitoefening ervan worden onderworpen aan beperkingen die hun rechtvaardiging vinden in door de Unie nagestreefde doelstellingen van algemeen belang. Overeenkomstig artikel 52, lid 1, van het Handvest moet elke beperking op de uitoefening van de in het Handvest verankerde rechten en vrijheden bij wet worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden eerbiedigen, en moet zij met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

183    In casu specificeren verzoeksters niet de feitelijke gegevens die het door hen in het kader van het onderhavige onderdeel ontwikkelde betoog kunnen staven en waaruit zou blijken dat het bestreden besluit hun eigendomsrecht of hun vrijheid van ondernemerschap onevenredig heeft beperkt.

184    Bovendien is een eventuele beperking van deze grondrechten, zelfs indien het bewijs daarvan zou zijn geleverd, niet het gevolg van het bestreden besluit. In werkelijkheid zou die beperking, gesteld dat deze vaststaat, voortvloeien uit verordening 2018/886, waarbij de aanvullende douanerechten zijn ingesteld. Zoals uit het dossier blijkt, hebben verzoeksters de rechtmatigheid van deze verordening niet ter discussie gesteld in het kader van het onderhavige beroep. Aangezien niet is bewezen dat het bestreden besluit eraan in de weg staat dat verzoeksters door Harley-Davidson vervaardigde motorrijwielen in de handel brengen in de Unie, moet verder ook worden vastgesteld dat dit besluit verzoeksters niet onevenredig belemmert in het genot van hun recht om economische activiteiten uit te oefenen op de markt van de Unie, noch in de uitoefening van hun eigendomsrechten bij de productie en het in de handel brengen van de betrokken motorfietsen.

185    Gelet op een en ander moet het vierde onderdeel van het vijfde middel, en dus het vijfde middel in zijn geheel, worden afgewezen.

6.      Zesde middel: misbruik van bevoegdheid door de Commissie voor politieke doeleinden

186    Verzoeksters betogen dat uit het tijdstip waarop het bestreden besluit is vastgesteld, zeer duidelijk blijkt dat de handelwijze van de Commissie werd ingegeven door politieke overwegingen. Zij stellen dan ook dat de Commissie misbruik heeft gemaakt van de bevoegdheid die haar in staat stelt na te gaan of de oorsprong van in de Unie ingevoerde goederen correct is vastgesteld, waar zij nationale douaneautoriteiten, uitsluitend of hoofdzakelijk voor andere doeleinden dan die waarvoor die bevoegdheid is verleend, heeft verzocht BOI-beschikkingen in te trekken, waardoor zij het doel van deze bevoegdheid, namelijk het waarborgen van correcte en geharmoniseerde „concurrentievoorwaarden” voor de marktdeelnemers, heeft ondermijnd.

187    De Commissie bestrijdt deze beweringen.

188    Het Gerecht merkt op dat verzoeksters met hun beweringen, onder het mom van een vermeend „misbruik van bevoegdheid”, in het kader van dit zesde middel in werkelijkheid een oneigenlijk gebruik door de Commissie van haar bevoegdheid aanvoeren. Met hun betoog stellen verzoeksters immers in wezen dat het bestreden besluit een verkapte handelspolitieke maatregel vormt die erop gericht is druk uit te oefenen op de regering van de Verenigde Staten om af te zien van de douanerechten die zijn opgelegd krachtens section 232 van de wet van 1962 tot expansie van de handel.

189    Uit vaste rechtspraak blijkt dat ter zake van een handeling slechts van afwending van bevoegdheid kan worden gesproken wanneer er objectieve, ter zake dienende onderling overeenstemmende aanwijzingen bestaan dat die handeling uitsluitend, althans hoofdzakelijk, is vastgesteld ter bereiking van andere doeleinden dan gesteld, dan wel ter omzeiling van een speciale procedure waarin het Verdrag heeft voorzien om aan de betrokken omstandigheden het hoofd te bieden (zie arrest van 20 maart 2019, Foshan Lihua Ceramic/Commissie, T‑310/16, EU:T:2019:170, punt 176 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

190    Verzoeksters hebben naast hun vage en abstracte beweringen echter geen enkel concreet gegeven aangevoerd ter onderbouwing van hun stelling dat de Commissie dit besluit heeft vastgesteld voor andere doeleinden dan die waarop zij zich beriep, namelijk ervoor zorgen dat de oorsprong van de in de Unie ingevoerde goederen correct en uniform wordt vastgesteld. Verzoeksters hebben weliswaar krantenartikelen voorgelegd, waarvan sommige overigens dateren van ná de vaststelling van het bestreden besluit, maar vastgesteld moet worden dat deze artikelen noch het bestreden besluit, noch soortgelijke besluiten betreffen. Bovendien maken deze artikelen eerder gewag van de bezorgdheid van de Commissie over een eventuele escalatie van het geschil tussen de Unie en de Verenigde Staten in verband met de op handen zijnde inwerkingtreding van de aanvullende douanerechten van bijlage II bij verordening 2018/886.

191    Verzoeksters voeren enkel aan dat het bestreden besluit is vastgesteld voor „politieke doeleinden”, waarbij het louter om een bewering gaat.

192    Niets wijst er dus op dat de procedure die tot de vaststelling van het bestreden besluit heeft geleid, uitsluitend of althans overwegend is ingeleid om andere dan de in punt 190 genoemde doelstellingen te bereiken.

193    Bijgevolg moet het zesde middel worden afgewezen.

194    Uit al het voorgaande volgt dat de vordering tot nietigverklaring van het bestreden besluit in haar geheel moet worden afgewezen.

C.      Verzoek om maatregelen voor de organisatie van de procesgang

195    De Commissie stelt dat het derde middel van verzoeksters, waarmee deze het Gerecht verzoeken de maatregelen tot organisatie van de procesgang of maatregelen van instructie te gelasten die het passend acht, zonder voorwerp is geraakt, aangezien de documenten waarnaar verzoeksters verwijzen openbaar zijn gemaakt in antwoord op hun verzoek daartoe op grond van verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB 2001, L 145, blz. 43).

196    Verzoeksters zijn evenwel van mening dat het Gerecht het nuttig kan achten om de Commissie te verzoeken extra bewijzen over te leggen, aangezien de door haar openbaar gemaakte documenten haar stellingen niet genoegzaam kunnen staven.

197    Wat de beoordeling van de door een partij bij een geschil ingediende verzoeken om maatregelen tot organisatie van de procesgang of instructiemaatregelen betreft, moet eraan worden herinnerd dat het uitsluitend ter beoordeling van het Gerecht staat of de gegevens waarover het beschikt betreffende de aan hem voorgelegde zaken, eventueel aanvulling behoeven (zie arrest van 22 november 2007, Sniace/Commissie, C‑260/05 P, EU:C:2007:700, punt 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

198    In casu geven verzoeksters niet nauwkeurig aan op welke gronden dit verzoek om maatregelen tot organisatie van de procesgang of om maatregelen van instructie kan worden gerechtvaardigd, zoals artikel 88, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht vereist.

199    Hoe dan ook volstaan de gegevens in het dossier om het Gerecht in staat te stellen uitspraak te doen, aangezien het de zaak op dienstige wijze heeft kunnen afdoen op basis van de in de loop van het geding uiteengezette conclusies, middelen en argumenten en op basis van de door partijen overgelegde stukken.

200    Bijgevolg moet het verzoek om maatregelen tot organisatie van de procesgang of om maatregelen van instructie worden afgewezen.

201    Hieruit volgt dat het beroep in zijn geheel wordt verworpen, zonder dat uitspraak behoeft te worden gedaan over de ontvankelijkheid van het document dat de Commissie met het oog op de pleitzitting heeft overgelegd en dat de transcriptie bevat van een telefoonconferentie op 24 juli 2018 tussen Harley-Davidson en vertegenwoordigers van haar aandeelhouders.

 Kosten

202    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

203    Aangezien de verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Achtste kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Harley-Davidson Europe Ltd en Neovia Logistics Services International worden verwezen in de kosten.

Papasavvas

Svenningsen

Jaeger

Mac Eochaidh

 

      Pynnä

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 1 maart 2023.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.