Language of document : ECLI:EU:T:2000:216

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer - uitgebreid)

26 september 2000 (1)

„Uitbreiding van antidumpingrecht - Vrijstelling - Beroep tot nietigverklaring - Ontvankelijkheid - Assemblage - Bewijslast - Motivering -

Kennelijke beoordelingsfout”

In zaak T-80/97,

Starway SA, gevestigd te Luynes (Frankrijk), vertegenwoordigd door J.-F. Bellis en P. De Baere, advocaten te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van L. Lorang, advocaat aldaar, Rue de la Chapelle 3,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door R. Torrent, A. Tanca en S. Marquardt, leden van zijn juridische dienst, als gemachtigden, bijgestaan door P. Bentley, barrister, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij E. Uhlmann, directeur-generaal van het directoraat juridische zaken van de Europese Investeringsbank, Boulevard Konrad Adenauer 100,

verweerder,

ondersteund door

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door N. Khan, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

interveniënte,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van artikel 2 van verordening (EG) nr. 71/97 van de Raad van 10 januari 1997 tot uitbreiding van het definitieve antidumpingrecht, ingesteld bij verordening (EEG) nr. 2474/93 voor rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China op de invoer van bepaalde onderdelen van rijwielen uit de Volksrepubliek China en tot heffing van het uitgebreide recht op dergelijke uit hoofde van verordening (EG) nr. 703/96 geregistreerde invoer (PB L 16, blz. 55),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer - uitgebreid),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, V. Tiili, J. Azizi, M. Jaeger en P. Mengozzi, rechters,

griffier: B. Pastor, hoofdadministrateur

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 12 oktober 1999,

het navolgende

Arrest

Het rechtskader en de feiten

1.
    Krachtens artikel 13, lid 1, van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1; hierna: „basisverordening”), kunnen de overeenkomstig deze verordening ingestelde antidumpingrechten tot de invoer van soortgelijke producten, of delen daarvan, uit derde landen worden uitgebreid, wanneer er ontwijking van de geldende maatregelen plaatsvindt. Volgens lid 2 van dat artikel wordt assemblage in de Gemeenschap of een derde land „geacht ontwijking van de maatregelen in te houden wanneer:

a) de assemblagewerkzaamheden sinds of kort vóór de opening van het antidumpingonderzoek zijn aangevangen of aanmerkelijk zijn toegenomen en de betrokken delen afkomstig zijn uit het land waarop de maatregelen van toepassing zijn, en

b) de delen 60 % of meer uitmaken van de totale waarde van de delen van het geassembleerde product; ontwijking wordt echter niet geacht plaats te vinden indien de waarde die tijdens de assemblage- of voltooiingswerkzaamheden aan de ingevoerde delen wordt toegevoegd meer dan 25 % van de fabricagekosten bedraagt, en

c) de corrigerende werking van het recht, gezien de prijzen en/of hoeveelheden van het geassembleerde soortgelijke product, wordt ondermijnd, en wordt bewezen dat er dumping plaatsvindt ten aanzien van de voor soortgelijke producten eerder vastgestelde normale waarden.”

2.
    Lid 4 van dit artikel luidt:

„Producten die van een douanecertificaat vergezeld gaan waarin wordt verklaard dat de betrokken invoer geen ontwijking inhoudt, zijn niet aan de registratieverplichting van artikel 14, lid 5, onderworpen en ten aanzien van deze producten worden geen maatregelen genomen. Deze certificaten worden op schriftelijk verzoek aan de importeurs afgegeven na goedkeuring bij een besluit van de Commissie en na raadpleging van het raadgevend comité dan wel bij het besluit van de Raad tot instelling van maatregelen. De certificaten zijn geldig voor de daarin vermelde periode en onder de daarin vermelde voorwaarden.”

3.
    Volgens artikel 13, lid 5, van de basisverordening doet dit artikel „geen afbreuk aan de normale toepassing van de geldende bepalingen inzake douanerechten”.

4.
    Artikel 14, lid 3, van de verordening bepaalt, dat bij of krachtens deze verordening „bijzondere bepalingen [kunnen] worden vastgesteld, in het bijzonder betreffende de gemeenschappelijke definitie van het begrip .oorsprong van goederen‘, zoals bedoeld in verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad”.

5.
    Luidens artikel 26, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1) kan in „de douanewetgeving of in andere specifieke communautaire wetgeving (...) worden bepaald dat de oorsprong van goederen moet worden aangetoond door overlegging van een document”.

6.
    Verzoekster is een vennootschap die rijwielen produceert en verkoopt. Sinds 1985 is zij gevestigd te Luynes in Frankrijk. In 1992 is zij overgenomen door vennootschappen van de groep China Bicycles Company (hierna: „CBC”), die fabrieken heeft in de Volksrepubliek China. Twee te Hongkong gevestigde vennootschappen van CBC, Hong-kong (Link) Bicycles Ltd en Regal International Development Co. Ltd, zorgen voor de facturering van de door verzoekster gekochte rijwielonderdelen.

7.
    Op 8 september 1993 stelde de Raad verordening (EEG) nr. 2474/93 vast, tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer in de Gemeenschap van rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht (PB L 228, blz. 1; hierna: „oorspronkelijke verordening”).

8.
    Naar aanleiding van een klacht van de European Bicycle Manufacturers Association stelde de Commissie verordening (EG) nr. 703/96 van 18 april 1996 vast, houdende opening van een onderzoek naar de ontwijking, door assemblage in de Europese Gemeenschap, van het bij de oorspronkelijke verordening ingestelde antidumpingrecht op invoer van rijwielen van oorsprong uit deVolksrepubliek China (PB L 98, blz. 3; hierna: „onderzoeksverordening”). De verordening trad op 20 april 1996 in werking. Het onderzoek bestreek de periode van 1 april 1995 tot en met 31 maart 1996.

9.
    Krachtens artikel 1 van de onderzoeksverordening werd overeenkomstig artikel 13, lid 3, van de basisverordening een onderzoek geopend naar de invoer van rijwielonderdelen van de GN-codes 8714 91 10 tot en met 8714 99 90, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, die voor de assemblage van rijwielen in de Gemeenschap werden gebruikt.

10.
    Artikel 2 van deze verordening bepaalt: „De douaneautoriteiten wordt opdracht gegeven (...) de nodige maatregelen te nemen om de invoer van frames, vorken, velgen en spaken van rijwielen vallende onder respectievelijk de GN-codes 8714 91 10, 8714 91 30, 8714 92 10, 8714 93 10 te registreren, teneinde te verzekeren dat, indien de antidumpingrechten op de invoer van rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China tot de vorengenoemde producten worden uitgebreid, deze rechten met ingang van de datum van registratie kunnen worden ingevorderd.” Ook wordt gesteld: „Ingevoerde producten die vergezeld gaan van een overeenkomstig artikel 13, lid 4, van [de basisverordening] afgegeven douanecertificaat zijn niet aan registratieplicht onderworpen.”

11.
    Artikel 3 van deze verordening bepaalt: „Belanghebbenden die wensen dat bij het onderzoek rekening wordt gehouden met hun opmerkingen, dienen zich bekend te maken binnen 37 dagen na de datum van toezending van deze verordening aan de autoriteiten van de Volksrepubliek China, hun standpunt schriftelijk mede te delen en de nodige informatie te verstrekken. De toezending van deze verordening aan de autoriteiten van de Volksrepubliek China wordt geacht op de derde dag na de bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen te hebben plaatsgevonden (...)” De verordening is op 19 april 1996 in het Publicatieblad bekendgemaakt, zodat de termijn is verstreken op 29 mei 1996.

12.
    In de achtste overweging van de considerans van deze verordening („Vragenlijsten”) staat: „Teneinde de informatie te verzamelen die zij voor haar onderzoek noodzakelijk acht, zal de [Commissie] vragenlijsten toezenden aan de in [de klacht] vermelde assemblagebedrijven van rijwielen. Indien nodig, kunnen ook inlichtingen worden ingewonnen bij de producenten in de Gemeenschap.”

13.
    Naar aanleiding van dit onderzoek zond de Commissie een aantal betrokken ondernemingen, waaronder verzoekster, een vragenlijst die deze ingevuld heeft teruggezonden.

14.
    Bij brief van 8 juli 1996 deelde de Commissie verzoeksters raadsman mee, dat zij in het kader van het onderzoek een verificatie wilde verrichten op de zetel van de onderneming te Luynes. De brief bevatte een lijst van documenten die verzoekster tijdens de verificatie aan de ambtenaren van de Commissie ter beschikking moest stellen. Daarin stond ook, dat tijdens de verificatie andere vragen zouden kunnen worden gesteld en om andere documenten zou kunnen worden verzocht.

15.
    De verificatie vond plaats van 10 tot en met 12 juli 1996.

16.
    Bij brief van 4 september 1996 vroeg de Commissie verzoekster om opheldering over bepaalde gegevens die onontbeerlijk waren voor het onderzoek.

17.
    Op 30 oktober 1996 zond de Commissie verzoekster een kennisgevingsbrief („disclosure document”) waarin zij haar meedeelde dat zij zou voorstellen het antidumpingrecht op rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China uit te breiden tot de invoer van bepaalde rijwielonderdelen van oorsprong uit dat land. Met betrekking tot de voorwaarde in artikel 13, lid 2, sub b, van de basisverordening, volgens hetwelk een antidumpingrecht wordt ontweken wanneer de ingevoerde delen 60 % of meer van de totale waarde van de delen van het geassembleerde product uitmaken, werd in de brief verklaard:

„- Ten aanzien van Starway en een andere assembleur met dezelfde leverancier van onderdelen in China is gebleken, dat alle ingevoerde onderdelen uit China kwamen. Bij het onderzoek is ook gebleken, dat voor zover die assembleurs bij de assemblage van rijwielen een gering aantal niet uit China ingevoerde onderdelen gebruikten, die onderdelen van Europese oorsprong waren. Voor sommige ingevoerde onderdelen hebben de assembleurs met het oog op preferentiële behandeling voor goederen die onder het SAP vallen, aan de douane Chinese certificaten van oorsprong (formulier A) voorgelegd; de overige onderdelen werden aangegeven als niet van oorsprong uit China, en zijn dus aan het gewone recht voor derde landen onderworpen.

Tijdens het onderzoek ter plaatse hebben de onderzoekers die ondernemingen om schriftelijke bewijzen voor de Chinese, communautaire en andere oorsprong van de gebruikte onderdelen verzocht. De ondernemingen hebben de communautaire oorsprong van de in de Gemeenschap gekochte onderdelen kunnen aantonen, maar konden niet bewijzen, dat de uit China verzonden stukken niet van oorsprong uit China waren.

Derhalve hebben de diensten van de Commissie geconcludeerd, dat alle door Starway en een andere assembleur uit China ingevoerde onderdelen van oorsprong uit China waren, en dat derhalve Chinese onderdelen meer dan 60 % van de totale waarde van de delen van het geassembleerde product vertegenwoordigden.

Deze conclusie wordt bevestigd door de bewijzen die met betrekking tot de andere drie ondernemingen zijn verzameld: zij voerden volledige rijwielen in die volgens de aangifte uit 100 % Chinese onderdelen bestonden. Twee van hen hebben bij de invoer zelfs formulieren A (die de Chinese oorsprong van de goederen aantonen) overgelegd voor alle voor assemblage bestemde rijwielonderdelen. Wantrouwen ten aanzien van de niet-Chinese oorsprong van de door Starway en de andere hiervoor genoemde assembleur aangegeven onderdelen lijkt dan ook redelijk.”

18.
    Verzoekster antwoordde bij brief van 7 november 1996. Zij betwistte, dat de ambtenaren van de Commissie tijdens de verificatie ter plaatse om bewijzen betreffende de oorsprong van de ingevoerde rijwielonderdelen hadden verzocht. Zij beklemtoonde ook, dat uit de brief van de Commissie van 8 juli 1996 (supra, punt 14) niet bleek, dat de Commissie bewijzen zocht voor de oorsprong van de ingevoerde goederen. Ten slotte stelde verzoekster, dat zo de in de kennisgevingsbrief gehuldigde opvatting juist was, de Commissie haar krachtens artikel 18, lid 4, van de basisverordening in kennis had moeten stellen van de afwijzing van sommige bewijzen of van bepaalde inlichtingen, en dat zij die afwijzing had moeten motiveren.

19.
    Tijdens een onderhoud met ambtenaren van de Commissie op 8 november 1996 hebben vertegenwoordigers van verzoekster die ambtenaren kopieën van verklaringen van de leveranciers ter hand gesteld.

20.
    Bij brief van 12 november 1996 namen de diensten van de Commissie een standpunt in met betrekking tot verzoeksters verklaringen betreffende de kennisgevingsbrief. Hoewel zij meenden, dat zij reeds specifieke gegevens hadden gevraagd over de oorsprong van de betrokken rijwielonderdelen, verklaarden zij zich bereid te aanvaarden dat verzoekster tijdens een nieuwe verificatie ter plaatse de oorsprong van de betrokken onderdelen zou bewijzen. Zij vroegen bijgevolg om tijdens die tweede verificatie op 25 november 1996 te 17 uur de certificaten van oorsprong van de ingevoerde onderdelen over te leggen alsmede de volledige schriftelijke bewijzen betreffende het transport daarvan van het land van oorsprong naar de Volksrepubliek China, zodat een verband zou kunnen worden aangetoond tussen de aankoop van die onderdelen en de verzending ervan naar de Gemeenschap. Verder betwistten de diensten van de Commissie de bewijskracht van de tijdens het onderhoud van 8 november 1996 overhandigde verklaringen van de leveranciers.

21.
    Bij brief van 13 november 1996 verwierp verzoekster de bewering in de brief van de Commissie van 12 november 1996, dat geen verband kon worden gelegd tussen de verklaringen van de leveranciers en de ingevoerde onderdelen. Zij stelde eveneens, dat zij zich bereid had verklaard tijdens de verificatie ter plaatse te verklaren hoe dat verband kon worden aangetoond aan de hand van de lijst van goederen („Bills of materials”) van CBC, maar dat de ambtenaren van de Commissie uitdrukkelijk hadden geweigerd die stukken in aanmerking te nemen.

22.
    Bij brief van 15 november 1996 bevestigde de Commissie de in haar brief van 12 november 1996 verstrekte informatie over de tweede verificatie ter plaatse.

23.
    Bij brief van 20 november 1996 vroeg verzoekster de Commissie, wat het doel was van de tweede verificatie. Zij beklemtoonde, dat een aantal van de bedoelde documenten enkel ter beschikking waren op de zetel van CBC te Hongkong.

24.
    Bij brief van 21 november 1996 preciseerde de Commissie, dat de tweede verificatie was bedoeld om de in haar brief van 12 november 1996 genoemde stukken te onderzoeken. Zij wees erop, dat indien verzoekster die stukken niet op haar zetel ter beschikking zou stellen, zij zou worden geacht het onderzoek aanmerkelijk te belemmeren in de zin van artikel 18, lid 1, van de basisverordening.

25.
    Om aan het verzoek in de brief van de Commissie van 12 november 1996 te voldoen, leverde verzoekster op 25 november 1996 om 16.45 uur op de zetel van de instelling drie dozen documenten af, met een totaal volume van ongeveer één kubieke meter. Bij brief van dezelfde dag legde verzoekster de diensten van de Commissie uit, waarom zij geen certificaten van oorsprong kon overleggen, en stelde zij de vraag aan de orde, of de eis om dergelijke certificaten over te leggen, in casu wettig was.

26.
    De tweede verificatie op de zetel van verzoekster vond plaats van 26 november 1996 's ochtends tot 27 november 1996 's middags.

27.
    Op 2 december 1996 zond verzoekster de Commissie bepaalde stukken waarom tijdens de verificatie was verzocht, maar die toen niet beschikbaar waren op de zetel van de onderneming.

28.
    Bij brief van 19 december 1996 deelde de Commissie verzoekster haar conclusie uit de tweede verificatie ter plaatse mee, alsmede haar besluit om de conclusie in haar kennisgevingsbrief van 30 oktober 1996 te handhaven.

29.
    Op 10 januari 1997 stelde de Raad verordening (EG) nr. 71/97 vast, tot uitbreiding van het definitieve antidumpingrecht, ingesteld bij de oorspronkelijke verordening voor rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China op de invoer van bepaalde onderdelen van rijwielen uit de Volksrepubliek China en tot heffing van het uitgebreide recht op dergelijke uit hoofde van de onderzoeksverordening geregistreerde invoer (PB L 16, blz. 55; hierna: „uitbreidingsverordening”). De verordening trad op 19 januari 1997 in werking.

30.
    Krachtens artikel 2, leden 1 en 3, van deze verordening wordt het definitieve antidumpingrecht op de invoer van rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China uitgebreid tot de invoer van bepaalde, in artikel 1 van de verordening genoemde hoofdbestanddelen van rijwielen van oorsprong uit dat land, en geïnd op die invoer, geregistreerd overeenkomstig artikel 2 van de onderzoeksverordening en artikel 14, lid 5, van de basisverordening.

31.
    Artikel 2, lid 2, van de uitbreidingsverordening bepaalt: „Hoofdbestanddelen van rijwielen die vanuit de Volksrepubliek China worden geconsigneerd, worden aangemerkt als van oorsprong uit dat land, tenzij door het voorleggen van een certificaat van oorsprong, afgegeven overeenkomstig de in de Gemeenschap van kracht zijnde bepalingen van oorsprong, kan worden bewezen dat de betrokken delen van oorsprong zijn uit een ander welbepaald land.”

32.
    Lid 4 van dit artikel luidt: „Tenzij anders wordt bepaald, zijn de geldende bepalingen in verband met douanerechten van toepassing.”

33.
    Artikel 3, lid 1, van de uitbreidingsverordening luidt: „De Commissie stelt (...) bij verordening de nodige maatregelen vast om goedkeuring te geven voor de vrijstelling van de invoer van hoofdbestanddelen van rijwielen die geen ontwijking van het bij [de oorspronkelijke verordening] ingestelde antidumpingrecht inhoudt, van het bij artikel 2 uitgebreide recht.”

34.
    Volgens artikel 3, lid 2, van de uitbreidingsverordening moeten in de verordening van de Commissie in het bijzonder voorschriften worden gegeven voor „de goedkeuring van de vrijstelling en het toezicht op de invoer van hoofdbestanddelen van rijwielen die gebruikt worden door ondernemingen waarvan de assemblageverrichtingen niet met ontwijking gepaard gaan”, en voor „de regels met betrekking tot de werking van dergelijke vrijstellingen, overeenkomstig de ter zake geldende douanebepalingen”. Krachtens lid 3 van dat artikel moeten in de verordening van de Commissie onder meer voorschriften worden gegeven voor „onderzoek naar de vraag of aan de voorwaarden voor niet-ontwijking is voldaan, in het bijzonder in geval van verzoeken met betrekking tot (...) assemblageverrichtingen waarvan werd geconstateerd dat deze gedurende het onderzoek met ontwijking gepaard gingen” en „de nodige procedurele bepalingen voor een dergelijk onderzoek”.

35.
    Artikel 3, lid 4, van de uitbreidingsverordening bepaalt: „Na een onderzoek uit hoofde van lid 3 kan de Commissie, indien dit gerechtvaardigd is, (...) besluiten tot goedkeuring van de vrijstelling van de betrokken verrichting van de uitbreiding van de maatregelen overeenkomstig artikel 2.”

36.
    Artikel 3, lid 5, van de uitbreidingsverordening luidt:

„Goedkeuringen van vrijstellingen, verleend ingevolge de verordening van de Commissie, hebben terugwerkende kracht tot aan het tijdstip van de inleiding van het onderhavige onderzoek naar ontwijking, mits de betrokken partij zich gedurende dit onderzoek bekend heeft gemaakt. De terugwerkende kracht geldt in andere gevallen tot aan de datum van het verzoek om goedkeuring.”

37.
    In de vijfde overweging van de considerans van de uitbreidingsverordening worden verzoekster en een concurrente, Moore Large & Co. (hierna: „Moore Large”), genoemd als ondernemingen die zich binnen de in de onderzoeksverordening gestelde termijn bekend hebben gemaakt en de Commissie een ingevulde vragenlijst hebben teruggezonden. Blijkens de achtste overweging van de considerans van de uitbreidingsverordening hebben die twee ondernemingen evenwel geen certificaat van niet-ontwijking aangevraagd.

38.
    In de tiende overweging van de considerans wordt verder gepreciseerd, dat is vastgesteld dat sommige van de in de vijfde overweging van de considerans genoemde assembleurs gedurende het onderzoektijdvak bijna volledige, maar nog niet geassembleerde rijwielen bij producenten in de Volksrepubliek China hadden besteld. De leveranciers van die assembleurs zouden ervoor gezorgd hebben, dat de delen, bestemd voor dezelfde assembleur, over verschillende laadkisten verspreid gingen, op verschillende tijdstippen werden verstuurd en soms in verschillende havens werden uitgeladen. Door middel van deze praktijk werd vermeden dat op die invoer het bij de oorspronkelijke verordening ingestelde antidumpingrecht werd toegepast.

39.
    Uit die overweging blijkt ook dat een onderneming - tijdens de procedure voor het Gerecht bleek dit Moore Large te zijn - die werkwijze toepaste op ongeveer 75 % van haar totale assemblage van rijwielen gedurende het onderzoektijdvak. Zij wijzigde evenwel het patroon volgens hetwelk zij de delen betrok en begon tegen het einde van die periode rijwielen te assembleren met gebruikmaking van delen,niet van oorsprong uit de Volksrepubliek China, die meer dan 40 % van de totale waarde van de delen van het geassembleerde product uitmaakten en die zij hetzij rechtstreeks van fabrikanten in de landen van oorsprong, hetzij van dochterondernemingen van deze fabrikanten in de Gemeenschap aankocht.

40.
    Volgens de veertiende en de vijftiende overweging van de considerans van de uitbreidingsverordening is tijdens het onderzoek vastgesteld, dat voor sommige assembleurs die vrijwel volledige stellen fietsen hadden besteld, alle delen voor deze stellen vanuit de Volksrepubliek China waren geconsigneerd. Twee van die assembleurs, die tijdens de procedure voor het Gerecht werden geïdentificeerd als verzoekster en Moore Large, betoogden dat meer dan 40 % van de delen van die stellen die zij voor de assemblage gebruikten, van oorsprong waren uit andere landen. Hoewel deze twee assembleurs verruimde termijnen hebben gekregen om authentieke stukken - zoals certificaten van oorsprong, facturen van producenten en vervoerdocumenten - te verzamelen, waren zij volgens deze overweging niet in staat aan de Commissie voldoende bewijsmateriaal over te leggen om te bewijzen, dat de betrokken onderdelen van oorsprong waren uit een ander land dan de Volksrepubliek China. De Commissie concludeerde derhalve, dat bij gebrek aan bewijs van het tegendeel „alle vanuit [de Volksrepubliek China] geconsigneerde delen van Chinese oorsprong waren en dat onder deze omstandigheden 60 % of meer van de totale waarde van de delen die waren gebruikt voor de assemblage van rijwielen samengesteld uit deze delen, van Chinese oorsprong was”.

41.
    Wat ten slotte de regeling voor vrijstelling van het uitgebreide recht betreft, blijkt uit de tweeëndertigste overweging van de considerans van de uitbreidingsverordening dat het om de in punt 39 genoemde redenen „juist geacht” werd het antidumpingrecht niet uit te breiden tot de invoer door Moore Large.

42.
    Op 20 januari 1997 stelde de Commissie verordening (EG) nr. 88/97 vast, tot goedkeuring van de vrijstelling van de invoer van bepaalde delen van rijwielen, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, van de uitbreiding bij verordening (EG)nr. 71/97 van de Raad van het bij verordening (EEG) nr. 2474/93 van de Raad ingestelde antidumpingrecht (PB L 17, blz. 17; hierna: „vrijstellingsverordening”).

43.
    Op grond van de uitbreidingsverordening, inzonderheid artikel 3, regelt de vrijstellingsverordening de toepassing van de regeling voor vrijstelling van het uitgebreide recht. Verder wordt bij artikel 12 van de vrijstellingsverordening een aantal in bijlage II bij die verordening genoemde ondernemingen met terugwerkende kracht tot de datum van opening van het onderzoek, 20 april 1996, vrijgesteld van het uitgebreide recht. Onder die ondernemingen bevindt zich Moore Large, maar niet verzoekster.

44.
    Op 18 april 1997 vroeg verzoekster om op grond van de vrijstellingsverordening te worden vrijgesteld van het uitgebreide recht.

45.
    Op 28 januari 1998 stelde de Commissie beschikking 98/115/EG vast, tot vrijstelling van bepaalde rijwielonderdelen uit de Volksrepubliek China van de bij de uitbreidingsverordening vastgestelde uitbreiding van het bij de oorspronkelijke verordening ingestelde antidumpingrecht (PB L 31, blz. 25; hierna: „vrijstellingsbeschikking van 28 januari 1998”). Deze vrijstelling gold voor een aantal assembleurs, waaronder verzoekster, en was voor haar van kracht vanaf 18 april 1997. Volgens de derde overweging van de considerans van deze beschikking was het „de Commissie ten slotte gebleken dat artikel 13, lid 2, van [de basisverordening] niet van toepassing is op de assemblagewerkzaamheden van de bedrijven die verzoeken hadden ingediend”, aangezien niet meer was voldaan aan de sub b van die bepaling gestelde voorwaarden.

Het procesverloop en de conclusies van partijen

46.
    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 28 maart 1997, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

47.
    Bij beschikking van 17 september 1997 heeft de president van de Vijfde kamer - uitgebreid de Commissie toegelaten tot interventie aan de zijde van de Raad.

48.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer - uitgebreid) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. In het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft het partijen enkele vragen gesteld, die binnen de gestelde termijn zijn beantwoord.

49.
    Partijen zijn in hun pleidooien en antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord ter openbare terechtzitting van 12 oktober 1999.

50.
    In haar verzoekschrift concludeert verzoekster, dat het het Gerecht behage:

-    artikel 2 van de uitbreidingsverordening nietig te verklaren voor zover het op haar betrekking heeft;

-    de Raad in de kosten te verwijzen.

51.
    Ter terechtzitting heeft verzoekster gepreciseerd, dat zij met haar beroep enkel de wettigheid van artikel 2 van de uitbreidingsverordening betwist voor zover het van toepassing is op de goederen die zij heeft ingevoerd tussen 20 april 1996, de datum van inwerkingtreding van de onderzoeksverordening, en 18 april 1997, de datum waarop de vrijstellingsbeschikking van 28 januari 1998 wat haar betreft van kracht is geworden.

52.
    De Raad concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep niet-ontvankelijk en ongegrond te verklaren;

-    verzoekster in de kosten te verwijzen.

De ontvankelijkheid

Argumenten van partijen

53.
    De Raad, ondersteund door de Commissie, werpt niet formeel een exceptie van niet-ontvankelijkheid op, maar betwist de ontvankelijkheid van het beroep op grond dat verzoekster door de uitbreidingsverordening niet individueel wordt geraakt.

54.
    Volgens de Raad en de Commissie breidt de uitbreidingsverordening immers enkel het oorspronkelijke antidumpingrecht uit tot de invoer van rijwielonderdelen door alle marktdeelnemers, met uitzondering van degenen die daarvan zijn vrijgesteld. Zij stelt voor de ondernemingen die aan het onderzoek hebben meegewerkt geen verschillende en individuele ontwijkingsmarges of -graden vast. De verordening is dus een handeling met algemene strekking die geldt voor alle bestaande en potentiële importeurs van de betrokken producten die niet zijn vrijgesteld na hun aanvraag voor een certificaat van niet-ontwijking.

55.
    Verder wordt verzoekster volgens hen door die handeling niet geïndividualiseerd op grond van haar deelneming aan het onderzoek of van het feit dat zij in de uitbreidingsverordening uitdrukkelijk wordt genoemd als een onderneming die daaraan heeft deelgenomen. Aan de uitbreidingsverordening liggen immers algemene overwegingen ten grondslag, en niet de specifieke situatie van verzoekster of van andere marktdeelnemers, zodat het deel van de considerans van de verordening betreffende de bijzondere situatie van verzoekster zou kunnen worden geschrapt zonder dat het dispositief zou moeten worden gewijzigd. Verzoekster heeft evenmin argumenten aangevoerd waaruit kan worden geconcludeerd, dat zij zich in een situatie bevond die vergelijkbaar is met die van de verzoekster in de zaak waarin het Hof het arrest van 16 mei 1991, Extramet Industrie/Raad (C-358/89, Jurispr. blz. I-2501), heeft gewezen.

56.
    Bovendien regelt de uitbreidingsverordening volgens de Raad en de Commissie verzoeksters geval niet definitief. Zij breidt immers niet alleen het antidumpingrecht uit, maar voorziet ook in de mogelijkheid om vrijgesteld te worden met terugwerkende kracht tot 20 april 1996, de datum van inwerkingtreding van de onderzoeksverordening, mits de verzoeker zich gedurende het onderzoek bekend heeft gemaakt en bewijst dat zijn assemblageverrichtingen vanaf die datum niet met ontwijking van de antidumpingrechten gepaard gingen. Die vrijstellingsbevoegdheid is bij artikel 3 van de uitbreidingsverordening verleend aan de Commissie, die de vrijstellingsverordening heeft vastgesteld met het oog op de afhandeling van de aanvragen. De Commissie heeft Moore Large op grond van die verordening en niet - zoals verzoekster betoogt - op grond van de uitbreidingsverordening met terugwerkende kracht tot 20 april 1996 vrijgesteld.

57.
    Verzoekster kan dan ook slechts individueel worden geraakt door de vrijstellingsverordening of door een beschikking die de Commissie jegens haar zou geven naar aanleiding van een krachtens artikel 13, lid 4, van de basisverordening ingediend verzoek om een certificaat van niet-ontwijking of van een krachtens artikel 3 van de vrijstellingsverordening ingediend verzoek om vrijstelling van het uitgebreide recht. Enkel die handelingen bepalen immers definitief, of verzoekster onderworpen wordt aan het bij de uitbreidingsverordening ingestelde uitgebreide recht, dan wel of zij evenals Moore Large van dat recht wordt vrijgesteld. Daar verzoekster pas op 18 april 1997, bijna drie maanden na de vaststelling van de uitbreidingsverordening, een aanvraag voor vrijstelling van het uitgebreide recht heeft ingediend, kan die verordening in geen geval als een beslissing op die aanvraag worden beschouwd.

58.
    Verzoekster betwist deze argumenten. Zij merkt op dat zij aan het onderzoek heeft deelgenomen en dat haar individuele situatie in de uitbreidingsverordening uitdrukkelijk wordt vermeld. Verder bevat de uitbreidingsverordening een besluit waardoor haar situatie wordt gewijzigd; dat besluit is definitief, aangezien de vrijstellingsverordening de Commissie niet machtigt vrijstellingsbeschikkingen vastte stellen met terugwerkende kracht tot vóór de indiening van de aanvraag. In de praktijk kon zij ook geen aanvraag indienen voordat de vrijstellingsverordening was vastgesteld. Bovendien beschouwde de Raad de indiening van een aanvraag voor een certificaat van niet-ontwijking niet als een vereiste voor een vrijstellingsbeschikking voor ondernemingen die zich niet aan ontwijking schuldig maken, aangezien hij Moore Large van het uitgebreide recht heeft vrijgesteld hoewel die onderneming niet een dergelijk certificaat had aangevraagd. De uitbreidingsverordening, die drie dagen voor de vaststelling van de vrijstellingsverordening in werking is getreden, heeft voor haar dus definitieve gevolgen en raakt haar rechtstreeks en individueel.

Beoordeling door het Gerecht

59.
    Vastgesteld moet worden, dat artikel 14, lid 1, van de basisverordening bepaalt, dat „voorlopige of definitieve antidumpingrechten worden ingesteld bij verordening”. Dat geldt ook voor de uitbreiding van krachtens die bepaling ingestelde antidumpingrechten tot de invoer van soortgelijke producten, of delen daarvan, uit derde landen, als bedoeld in artikel 13, leden 1 en 3, van de basisverordening. Weliswaar zijn dergelijke verordeningen, gelet op de criteria van artikel 173, vierde alinea, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230, vierde alinea, EG), naar hun aard en strekking in feite algemene maatregelen, aangezien zij voor alle betrokken marktdeelnemers gelden, doch het is niet uitgesloten, dat de bepalingen ervan bepaalde ondernemers rechtstreeks en individueel kunnen raken (arrest Hof van 21 februari 1984, Allied Corporation e.a./Commissie, 239/82 en 275/82, Jurispr. blz. 1005, punt 11, en arrest Gerecht van 25 september 1997, Shanghai Bicycle/Raad, T-170/94, Jurispr. blz. II-1383, punt 35).

60.
    Hoewel de Raad, ondersteund door de Commissie, enkel uitdrukkelijk betwist dat verzoekster individueel wordt geraakt door de uitbreidingsverordening, voert hij ook argumenten aan volgens welke zij evenmin rechtstreeks door die verordeningzou worden geraakt voor zover die verordening haar rechtspositie niet rechtstreeks aantast.

De voorwaarde van het rechtstreeks geraakt zijn

61.
    Volgens vaste rechtspraak wordt een particulier slechts rechtstreeks geraakt, wanneer de bestreden communautaire maatregel rechtstreeks gevolgen heeft voor zijn rechtspositie en aan degenen tot wie hij is gericht en die met de uitvoering ervan zijn belast, geen beoordelingsbevoegdheid laat, omdat de uitvoering zuiver automatisch en alleen op grond van de communautaire regeling gebeurt, zonder dat daarvoor nadere regels moeten worden gesteld (zie bijvoorbeeld arrest Hof van 5 mei 1998, Glencore Grain/Commissie, C-404/96 P, Jurispr. blz. I-2435, punt 41).

62.
    In casu blijkt uit artikel 2, lid 1, van de uitbreidingsverordening, dat het bij de oorspronkelijke verordening ingestelde antidumpingrecht wordt uitgebreid tot de in artikel 1 van de uitbreidingsverordening genoemde onderdelen van rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China. Krachtens artikel 13, lid 3, van de basisverordening en artikel 2, lid 3, van de uitbreidingsverordening wordt het uitgebreide recht vanaf de inwerkingtreding van de onderzoeksverordening op 20 april 1996 door de douaneautoriteiten van de lidstaten op de invoer van die producten geïnd zonder dat die autoriteiten daarbij enigerlei beoordelingsbevoegdheid hebben.

63.
    In casu staat vast, dat het uitgebreide recht is geheven op de in de uitbreidingsverordening bedoelde rijwielonderdelen die verzoekster heeft ingevoerd tussen 20 april 1996, datum van inwerkingtreding van de onderzoeksverordening, en 18 april 1997, datum waarop de vrijstellingsbeschikking van 28 januari 1998 van kracht werd.

64.
    Met betrekking tot verzoeksters invoer na 18 april 1997 blijkt bovendien uit de antwoorden van de Raad op de schriftelijke vragen van het Gerecht, datverzoekster van de Commissie pas een vrijstelling heeft gekregen nadat zij de rijwielonderdelen op een andere wijze was gaan betrekken. In plaats van de betrokken producten in te voeren via een met CBC verbonden onderneming in Hongkong en die via de Volksrepubliek China door te voeren, zoals zij tot dan toe deed, heeft verzoekster na de inwerkingtreding van de uitbreidingsverordening de rijwielonderdelen rechtstreeks bij haar leveranciers in andere Aziatische landen besteld, vanuit die landen ingevoerd en aan hen betaald. Verzoekster is derhalve pas van het uitgebreide recht vrijgesteld nadat zij haar bevoorrading sterk had gewijzigd.

65.
    Daaruit volgt, dat de uitbreidingsverordening verzoeksters rechtspositie rechtstreeks heeft aangetast.

66.
    Anders dan de Raad en de Commissie betogen, wordt aan die conclusie niet afgedaan door het feit dat de uitbreidingsverordening op basis van artikel 13, lid 4, van de basisverordening bepaalt, dat invoer die geen ontwijking van het oorspronkelijke recht inhoudt, bij handeling van de Commissie van het uitgebreide recht kan worden vrijgesteld.

67.
    Uit artikel 3, lid 5, van de uitbreidingsverordening volgt weliswaar dat verzoekster, die zich gedurende het onderzoek van de Commissie bekend heeft gemaakt, in beginsel van het uitgebreide recht kon worden vrijgesteld zonder vooraf bij de nationale douaneautoriteiten een aanvraag voor een certificaat van niet-ontwijking te hebben ingediend. Uit die bepaling volgt eveneens, dat de Commissie in beginsel een dergelijke vrijstelling kon verlenen met terugwerkende kracht tot de datum van inwerkingtreding van de onderzoeksverordening, zodat het uitgebreide recht zelfs niet zou zijn geheven op goederen die verzoekster vóór de inwerkingtreding van de vrijstellingsbeschikking van de Commissie had ingevoerd.

68.
    Zoals reeds blijkt uit de vijftiende overweging van de considerans van de uitbreidingsverordening (supra, punt 40), waarmee rekening moet worden gehouden om de juiste betekenis van het dispositief van die verordening te bepalen (zie bijvoorbeeld arrest Gerecht van 22 oktober 1997, SCK en FNK/Commissie, T-213/95 en T-18/96, Jurispr. blz. II-1739, punt 104), heeft de Raad zich aangesloten bij de opvatting van de diensten van de Commissie dat het onmogelijk was verzoekster een vrijstelling te verlenen. De diensten van de Commissie waren na hun onderzoek immers van mening, dat verzoekster niet had aangetoond dat haar invoer geen ontwijking van het oorspronkelijke recht inhield, aangezien de gegevens die zij had verstrekt om de oorsprong van de betrokken producten te bewijzen, niet volstonden. In deze zaak was de mogelijkheid dat de Commissie verzoekster een dergelijke vrijstelling zou verlenen, dus louter theoretisch, aangezien er, gelet op de uitbreidingsverordening, geen twijfel bestond, dat zij dat niet wilde doen (zie in die zin arresten Hof van 17 januari 1985, Piraiki-Patraiki e.a./Commissie, 11/82, Jurispr. blz. 207, punten 6-9, en Glencore Grain/Commissie, reeds aangehaald in punt 61, punt 42).

69.
    Uit een en ander volgt, dat de argumenten die de Raad en de Commissie ontlenen aan het feit dat de uitbreidingsverordening verzoekster niet rechtstreeks zou raken omdat zij, gelet op de mogelijke vrijstelling van het uitgebreide recht, als zodanig geen gevolgen had voor de rechtspositie van verzoekster, moeten worden afgewezen.

De voorwaarde van het individueel geraakt zijn

70.
    Verzoekster wordt door de uitbreidingsverordening ook individueel geraakt. In de eerste plaats wordt op de door haar ingevoerde rijwielonderdelen het uitgebreide recht geheven dat is ingesteld bij de uitbreidingsverordening, die voor de aan dat recht onderworpen ondernemingen dezelfde rechtsgevolgen sorteert als een verordening tot instelling van een definitief antidumpingrecht voor ondernemingen die aan een dergelijk definitief recht zijn onderworpen. In de tweede plaats heeftzij overeenkomstig artikel 3 van de onderzoeksverordening, voor zover dit haar mogelijk was, aan de administratieve procedure deelgenomen (antwoord op de vragenlijst van de Commissie, verificaties ter plaatse, indienen van documenten, intensieve briefwisseling, met name over de kennisgevingsbrief, en vergaderingen met ambtenaren van de Commissie). Haar deelneming wordt trouwens uitdrukkelijk vermeld in de uitbreidingsverordening, met name in de tiende tot en met de vierentwintigste overweging van de considerans, waarin de resultaten van het onderzoek van de Commissie worden samengevat, zodat die verordening verzoekster „identificeert” (arrest Shanghai Bicycle/Raad, reeds aangehaald in punt 59, punt 39).

71.
    Uit een en ander volgt, dat het beroep ontvankelijk is.

Ten gronde

72.
    Tot staving van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan: schending van artikel 13, lid 2, van de basisverordening en schending van de motiveringsplicht. Eerst moet het eerste middel worden onderzocht.

Algemene presentatie van het middel

73.
    Volgens verzoekster heeft de Raad artikel 13, lid 2, van de basisverordening geschonden, aangezien hij bij artikel 2, lid 1, van de uitbreidingsverordening het bij de oorspronkelijke verordening ingestelde antidumpingrecht op de invoer van rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China tot verzoeksters invoer van hoofdbestanddelen van rijwielen van oorsprong uit dat land heeft uitgebreid, hoewel de in die bepaling van de basisverordening gestelde voorwaarden niet waren vervuld. Volgens haar heeft de Raad namelijk ten onrechte geconcludeerd, dat zij niet had bewezen, dat de tijdens het onderzoektijdvak uit de Volksrepubliek China ingevoerde rijwielonderdelen van oorsprong waren uit een ander land, zoals wordtvereist in artikel 2, lid 2, eerste alinea, van de uitbreidingsverordening (hierna: „litigieuze bepaling”).

De uitlegging van artikel 13, lid 2, van de basisverordening wat het voorwerp en de last van het bewijs betreft

Argumenten van partijen

74.
    In haar verzoekschrift stelt verzoekster, dat de in artikel 13, lid 2, sub a en b, van de basisverordening gestelde voorwaarde waaronder assemblage wordt geacht ontwijking van de maatregelen in te houden, slechts is vervuld wanneer de delen die 60 % of meer van de totale waarde van de delen van het geassembleerde product uitmaken, van oorsprong zijn uit het betrokken land. In repliek stelt zij daarentegen, dat deze voorwaarde niet is vervuld wanneer vaststaat dat die delen van oorsprong zijn uit een ander land. Zij stelt, dat de gemeenschapsinstellingen nooit hebben aangetoond, dat de waarde van de door haar bij de assemblage gebruikte delen van oorsprong uit de Volksrepubliek China 60 % of meer van de totale waarde van de delen van het geassembleerde product uitmaakten.

75.
    De Raad, ondersteund door de Commissie, merkt op dat volgens de tekst van artikel 13, lid 2, van de basisverordening assemblage geacht wordt ontwijking van de maatregelen in te houden, wanneer de delen die 60 % of meer van de totale waarde van de delen van het geassembleerde product uitmaken, van oorsprong zijn uit het land waarop de maatregelen van toepassing zijn. De gemeenschapsinstellingen behoeven volgens hem in beginsel dan ook niet te onderzoeken, laat staan te bewijzen, dat onderdelen die zijn ingevoerd uit het land waarop de maatregelen van toepassing zijn, ook van oorsprong zijn uit dat land.

76.
    Volgens de Raad kan verzoekster de wettigheid van de litigieuze bepaling niet op goede gronden betwisten, aangezien vaststaat dat zij de rijwielonderdelen die 60 %of meer van de totale waarde van de delen van het geassembleerde product uitmaken, uit de Volksrepubliek China heeft ingevoerd.

77.
    De Raad en de Commissie erkennen evenwel, dat artikel 13, lid 2, van de basisverordening aldus moet worden uitgelegd, dat de gemeenschapsinstellingen mogen aannemen, dat assemblage geen ontwijking inhoudt wanneer is bewezen dat de betrokken delen enkel door het aan de maatregelen onderworpen land zijn doorgevoerd zonder daar enige bewerking te hebben ondergaan. Die uitlegging strookt immers met het beginsel van artikel 1, lid 3, van de basisverordening, volgens hetwelk de invoer uit een land waarvoor antidumpingmaatregelen gelden, niet aan die maatregelen kan worden onderworpen wanneer de betrokken producten enkel door dat land worden doorgevoerd. De Raad en de Commissie merken evenwel op, dat de betrokken rijwielonderdelen in casu niet enkel door de Volksrepubliek China zijn doorgevoerd, maar dat zij aldaar zijn gesorteerd en aangevuld alvorens naar Frankrijk te zijn verzonden.

Beoordeling door het Gerecht

78.
    Krachtens artikel 13, lid 1, van de basisverordening kunnen de overeenkomstig die verordening ingestelde antidumpingrechten worden uitgebreid tot de invoer van soortgelijke producten, of delen daarvan, uit derde landen wanneer er ontwijking van de geldende maatregelen plaatsvindt. Volgens lid 2 van dat artikel wordt een assemblage zoals verzoekster in casu heeft verricht, geacht ontwijking van de maatregelen in te houden wanneer aan de sub a tot en met c genoemde voorwaarden is voldaan (supra, punt 1).

79.
    Uit artikel 13, lid 2, sub a en b, van de basisverordening blijkt meer bepaald, dat assemblage geacht wordt ontwijking in te houden, wanneer de delen die 60 % of meer van de totale waarde van de delen van het geassembleerde product uitmaken, „afkomstig zijn uit het land waarop de maatregelen van toepassing zijn”.

80.
    Bij onderzoek van de verschillende taalversies van deze bepaling blijkt, dat volgens de Duitse en de Italiaanse tekst assemblage geacht wordt ontwijking in te houden wanneer de betrokken delen van oorsprong zijn uit het land waarvoor de maatregelen gelden („die verwendeten Teile ihren Ursprung in dem Land haben, für das Maßnahmen gelten”; „pezzi utilizzati sono originari del paese soggeto alla misura”). Volgens de Spaanse („procedan del pais”), de Deense („fra del land”), de Griekse („ðñïÝñ÷ïíôáé áðü ôç ÷þñá”), de Engelse („are from the country”), de Franse („proviennent du pays”), de Nederlandse („afkomstig ... uit het land”), de Portugese („provenientes do países”), de Finse („tulevat maasta”) en de Zweedse („från det land”) tekst volstaat het evenwel dat die delen uit dat land afkomstig zijn.

81.
    Volgens de rechtspraak van het Hof brengt het vereiste van eenvormige uitlegging van de gemeenschapsverordeningen mee, dat een bepaalde tekst niet op zichzelf kan worden beschouwd, maar in geval van twijfel moet worden uitgelegd en toegepast met inachtneming van de tekst in de andere talen. Voorts geldt, dat wanneer er verschillen zijn tussen die versies, bij de uitlegging van de betrokken bepaling moet worden gelet op de algemene opzet en de doelstelling van de regeling waarvan zij een onderdeel vormt (arrest Hof van 27 maart 1990, Cricket St Thomas, C-372/88, Jurispr. blz. I-1345, punt 19).

82.
    Opgemerkt zij dat er geen verschil bestaat in de taalversies van artikel 13, lid 1, van de basisverordening, volgens hetwelk geldende maatregelen kunnen worden uitgebreid tot de invoer van soortgelijke producten of delen daarvan „uit” derde landen. Artikel 13, lid 2, van de basisverordening is namelijk een specifieke bepaling ten opzichte van lid 1 van dat artikel. Niets in de basisverordening wijst erop, dat de gemeenschapswetgever, wat de assemblage betreft, de toepassing van artikel 13 heeft willen beperken tot delen van oorsprong uit het land waarop de maatregelen van toepassing zijn, terwijl hij voor andere ontwijkingsmogelijkheden duidelijk in een ruimere werkingssfeer heeft voorzien. Uit de twintigste overweging van de considerans van de basisverordening blijkt integendeel, dat de wetgever metde invoering van artikel 13 beoogde „bepaalde praktijken, zoals de loutere assemblage van producten in de Gemeenschap of in een derde land, tegen te gaan die hoofdzakelijk de ontwijking van antidumpingmaatregelen ten doel hebben”.

83.
    Verder moet worden vastgesteld, dat artikel 13, lid 2, van de basisverordening, uniform uitgelegd, verschilt van de overeenkomstige bepaling van de antidumpingregeling die vóór de inwerkingtreding daarvan van toepassing was, namelijk verordening (EEG) nr. 2423/88 van de Raad van 11 juli 1988 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping of subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Economische Gemeenschap (PB L 209, blz. 1). In artikel 13, lid 10, sub a, derde streepje, van die verordening werd in alle taalversies voor de uitbreiding van een geldend antidumpingrecht als voorwaarde gesteld, dat de waarde van de bij de assemblage gebruikte onderdelen „van oorsprong uit het land van uitvoer van het aan het antidumpingrecht onderworpen product” de waarde van alle andere gebruikte onderdelen met ten minste 50 % overschreed. Aangenomen moet worden, dat de wetgever, door andere woorden te kiezen dan in zijn eigen eerdere verordening, opzettelijk van die formulering is afgeweken met de bedoeling om de strekking van de regel te veranderen.

84.
    Daaruit volgt, dat de gemeenschapsinstellingen krachtens artikel 13, lid 2, van de basisverordening moeten aantonen dat niet alleen de andere daarin genoemde voorwaarden zijn vervuld, maar ook dat de delen die 60 % of meer van de totale waarde van de delen van het geassembleerde product uitmaken, afkomstig zijn uit het land waarvoor de maatregelen gelden. Zij behoeven daarentegen niet aan te tonen, dat die delen ook van oorsprong zijn uit dat land.

85.
    Afgezien daarvan volgt uit de basisverordening, in het bijzonder artikel 13 en de twintigste overweging van de considerans, dat een verordening tot uitbreiding van een antidumpingrecht tot doel heeft te garanderen dat die maatregel doeltreffend is en te vermijden dat zij wordt ontweken, met name door assemblage in deGemeenschap of een derde land. Een maatregel tot uitbreiding van een antidumpingrecht is dus slechts een accessoire maatregel ten opzichte van de oorspronkelijke handeling waarbij dat recht is ingesteld. Het zou derhalve tegen het doel en de algemene opzet van artikel 13 indruisen om een antidumpingrecht dat oorspronkelijk is ingesteld op de invoer van een product van oorsprong uit een bepaald land, te heffen op de invoer van delen van dat product afkomstig uit het land waarvoor de maatregelen gelden, wanneer de betrokken marktdeelnemers die de door de Commissie onderzochte assemblagewerkzaamheden verrichten, bewijzen dat die delen die 60 % of meer van de totale waarde van de delen van het geassembleerde product uitmaken, van oorsprong zijn uit een ander land. In dat geval kan de assemblage namelijk niet als een ontwijking van het oorspronkelijk ingestelde antidumpingrecht in de zin van artikel 13 van de basisverordening worden beschouwd.

86.
    Deze conclusie wordt bevestigd door het feit dat de gemeenschapswetgever in artikel 13, lid 4, van de basisverordening heeft voorzien in de mogelijkheid om invoer van het uitgebreide recht vrij te stellen, wanneer wordt aangetoond dat deze invoer geen ontwijking inhoudt.

87.
    Anders dan de Raad en de Commissie betogen, wettigt evenwel niets de conclusie, dat dat bewijs hoe dan ook slechts kan worden geleverd wanneer de ingevoerde delen louter zijn doorgevoerd door het land waarvoor de maatregelen gelden. Het argument van de Raad en de Commissie, dat artikel 13, lid 2, van de basisverordening moet worden uitgelegd naar analogie met artikel 1, lid 3, van die verordening, kan niet worden aanvaard. Enerzijds wordt in die bepaling namelijk het begrip „land van uitvoer” gedefinieerd, naar welk begrip in artikel 13, lid 2, zelfs niet impliciet wordt verwezen. Anderzijds kan, zelfs indien in geval van loutere doorvoer door het land waarvoor de maatregelen gelden, de betrokken delen doorgaans van oorsprong zijn uit een ander land, in beginsel niet worden uitgesloten, dat in een andere situatie die oorsprong wel kan worden bewezen.

88.
    Derhalve moet artikel 13, lid 2, van de basisverordening aldus worden uitgelegd, dat assemblage in de Gemeenschap of een derde land wordt geacht ontwijking van de maatregelen in te houden, wanneer niet alleen is voldaan aan de andere in die bepaling gestelde voorwaarden, maar de delen die 60 % of meer van de totale waarde van de delen van het geassembleerde product uitmaken, afkomstig zijn uit het land waarvoor de maatregelen gelden, tenzij de betrokken marktdeelnemer tegenover de gemeenschapsinstellingen bewijst, dat die delen van oorsprong zijn uit een ander land.

Het onderzoek van de bewijzen door de gemeenschapsinstellingen

Argumenten van partijen

89.
    Volgens verzoekster waren de gemeenschapsinstellingen ten onrechte van mening, dat zij niet had bewezen dat de rijwielonderdelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China die zij bij haar assemblagewerkzaamheden gebruikte, minder dan 60 % van de totale waarde van de delen van de geassembleerde rijwielen uitmaakten.

90.
    Enerzijds verwijt verzoekster de gemeenschapsinstellingen, dat zij certificaten van oorsprong hebben verlangd voor de invoer tijdens het onderzoektijdvak, dat niet alleen vóór de vaststelling van de uitbreidingsverordening is afgesloten, maar ook vóór de vaststelling van de onderzoeksverordening.

91.
    Anderzijds meent verzoekster dat zij, in tegenstelling tot hetgeen in de vijftiende overweging van de considerans van de uitbreidingsverordening wordt gesteld, aan de hand van andere documenten heeft bewezen dat de betrokken rijwielonderdelen niet van oorsprong waren uit de Volksrepubliek China.

92.
    In de eerste plaats verwijst zij naar haar douaneaangiften die door de douaneautoriteiten niet zijn betwist en op basis waarvan zij de vragenlijst van de Commissie heeft beantwoord. Uit die aangiften blijkt volgens haar, dat minder dan 60 %, namelijk 46,9 %, van de totale waarde van de delen van het geassembleerde product van oorsprong was uit de Volksrepubliek China.

93.
    Zij betwist alle argumenten waarmee de Raad en de Commissie de bewijskracht van die aangiften in twijfel trekken. Haars inziens wijst niets erop dat zij een onjuiste aangifte heeft gedaan toen zij verklaarde dat de delen niet van Chinese oorsprong waren. Zij beklemtoont om te beginnen, dat die douaneaangiften in tempore non suspecto zijn gedaan, namelijk lang voor de opening van het onderzoek. Anders dan de gemeenschapsinstellingen betogen, kon volgens verzoekster niet worden voorzien dat later een procedure betreffende ontwijking van antidumpingmaatregelen zou worden ingeleid. Zij had dus geen enkel financieel belang bij valse douaneaangiften. Verder stelt zij, dat de zienswijze van de gemeenschapsinstellingen niet verklaart, waarom zij 53,1 % van de totale waarde van de delen van het geassembleerde product als van niet-Chinese oorsprong zou hebben aangegeven, hetgeen veel hoger was dan het minimum dat volgens artikel 13, lid 2, sub b, van de basisverordening vereist was om aan maatregelen tegen ontwijking te ontsnappen, namelijk 40,1 %. Verder is het geenszins plausibel dat zij vrijwillig valse douaneaangiften heeft gedaan, louter om de gemeenschapsinstellingen te misleiden. Die aangiften zouden immers het verlies van haar statuut van preferentieel importeur hebben meegebracht, daar de in de aangiften over de oorsprong van de delen vermelde landen in tegenstelling tot de Volksrepubliek China niet onder een preferentieel tariefstelsel vielen. Verzoekster zou dus aanzienlijke en rechtstreekse financiële voordelen hebben verloren. Ten slotte stelt verzoekster, dat de Commissie tijdens het onderzoek nooit enig concreet element heeft aangevoerd waardoor de juistheid van de bij de invoer aangegeven oorsprong in twijfel kon worden getrokken.

94.
    In de tweede plaats voert verzoekster verklaringen van haar leveranciers in andere Aziatische landen dan de Volksrepubliek China aan, die haar eigen douaneaangiften bevestigen. Zij betwist niet, dat de verklaringen van haar leveranciers speciaal met het oog op het onderzoek zijn opgesteld. Hoewel verzoekster het redelijk acht, de verklaringen van haar producenten of leveranciers wegens de tussen hen bestaande banden gelijk te stellen met haar eigen verklaringen, is er geen reden om aan die verklaringen categorisch bewijskracht te ontzeggen.

95.
    In de derde plaats kan de juistheid van verzoeksters douaneaangiften volgens haar worden nagegaan aan de hand van de documentatie die zij op 25 november 1996 op uitdrukkelijk verzoek van de Commissie heeft overhandigd. Het betrof lijsten van onderdelen („Bills of materials”) die vermelden welke onderdelen bij de leveranciers van CBC waren besteld voor elk door verzoekster geassembleerd model, aan CBC gerichte facturen van de leveranciers van die onderdelen, paklijsten („packing lists”) en cognossementen. Zoals zij de diensten van de Commissie tijdens de tweede verificatie ter plaatse heeft getoond, kan op grond van die documenten een onbetwistbaar verband worden vastgesteld tussen de verzending van de betrokken rijwielonderdelen uit het land van oorsprong naar CBC en het doorzenden ervan naar Frankrijk door CBC. Het tijdens het onderzoek door de Commissie onder de aandacht gebrachte feit, dat de leveranciers van CBC de facturen anders hadden genummerd dan CBC, is geenszins ongewoon, daar elke onderneming een eigen nummering hanteert. De andere door de Commissie vastgestelde onregelmatigheid, namelijk dat in sommige gevallen het door een leverancier van CBC vermelde land van oorsprong niet hetzelfde was dat voorkwam op de facturen van CBC, is een gevolg van het feit dat de fabriek van die leverancier naar een ander land is overgebracht dan in zijn facturen wordt vermeld. Overigens heeft die onregelmatigheid haars inziens geen enkele invloed op de berekening van de waarde van de delen van niet-Chinese oorsprong.

96.
    De Raad, ondersteund door de Commissie, stelt dat verzoekster niet heeft bewezen dat de betrokken rijwielonderdelen niet van oorsprong waren uit de Volksrepubliek China.

97.
    Volgens de Raad en de Commissie mochten de diensten van de Commissie, anders dan verzoekster betoogt, in casu de overlegging van certificaten van oorsprong eisen. Naar aanleiding van schriftelijke vragen van het Gerecht hebben de Raad en de Commissie ter terechtzitting immers gesteld, dat aangezien de diensten van de Commissie tijdens het onderzoek hadden vastgesteld dat de betrokken rijwielonderdelen niet louter door de Volksrepubliek China waren doorgevoerd, maar dat zij er waren gesorteerd en aangevuld alvorens naar Frankrijk te zijn verzonden, een certificaat van oorsprong het enige betrouwbare bewijsmiddel was.

98.
    De Raad en de Commissie betwisten niet verzoeksters verklaringen, dat geen enkele bepaling de overlegging van een certificaat van oorsprong voorschrijft, en dat dergelijke certificaten onmogelijk retroactief kunnen worden verkregen. Zij menen evenwel, dat een bedachtzaam handelaar die zich in verzoeksters situatie bevond, reeds op het tijdstip van de instelling van het oorspronkelijke antidumpingrecht of althans op het tijdstip van de inwerkingtreding van de basisverordening die bepalingen tegen ontwijking bevat, had moeten weten dat hij de oorsprong van zijn invoer zou moeten kunnen bewijzen. Aangezien verzoekster rijwielonderdelen invoerde via een met CBC verbonden onderneming die fabrieken bezat in het land waarvoor het oorspronkelijke antidumpingrecht gold, had zij zich dat enige betrouwbare bewijsmiddel moeten verschaffen.

99.
    Afgezien daarvan menen de Raad en de Commissie, dat hoe dan ook op basis van de documenten die verzoekster tijdens het onderzoek heeft overgelegd, niet kon worden vastgesteld dat de betrokken rijwielonderdelen uit de Volksrepubliek China van oorsprong waren uit een ander land.

100.
    De Raad en de Commissie menen om te beginnen, dat in het kader van een onderzoek naar ontwijking de oorsprong van producten niet kan worden aangetoond door de douaneaangiften van de importeur, vooral wanneer deze met de exporteur in het betrokken land verbonden is. Onder verwijzing naar de artikelen 68 en 78 van het communautair douanewetboek stellen zij, dat de diensten van de Commissie de juistheid van die aangiften mochten verifiëren en van de declarant mochten verlangen dat hij daartoe andere documenten overlegde. De Raad en de Commissie betwisten ook, dat de douaneaangiften in tempore non suspecto zijn gedaan, aangezien het oorspronkelijke antidumpingonderzoek is geopend in 1991, dus voordat verzoekster in 1992 is overgenomen door de CBC-groep. Bovendien blijkt volgens hen uit verzoeksters antwoorden op de vragenlijst, dat haar assemblage van rijwielen van 1992 tot 1993 is toegenomen. Derhalve hield verzoeksters invoer vermoedelijk een ontwijking van de geldende maatregelen in. Anderzijds had verzoekster redelijkerwijs ervan moeten uitgaan, dat haar verzocht kon worden een betrouwbaar bewijs te leveren van de oorsprong van de producten waarop het onderzoek betrekking had en waarover vervolgens een antidumpingrecht is geheven.

101.
    Vervolgens stellen de Raad en de Commissie, dat de verklaringen van de leveranciers weinig bewijskracht hebben, daar zij met het oog op het onderzoek zijn afgelegd door personen die er belang bij hebben dat de betrokken rijwielonderdelen als niet van Chinese oorsprong worden aangemerkt.

102.
    Ten slotte voeren de Raad en de Commissie met betrekking tot de documentatie die op 25 november 1996 aan de diensten van de Commissie is overhandigd, een aantal argumenten aan, volgens welke het door verzoekster overgelegde bewijsmateriaal als zodanig niet betrouwbaar was. In plaats van voor elk uit de Volksrepubliek China ingevoerd rijwielonderdeel certificaten van oorsprong over te leggen, heeft verzoekster een aantal documenten overgelegd, namelijk haar bestellingen bij haar leveranciers te Hongkong (CBC), de tot haar gerichte facturenvan die leveranciers en de facturen van de leveranciers van CBC aan die groep, de met die facturen verband houdende vervoerdocumenten en door haar met het oog op dit geding opgestelde documenten waarin de route van die producten wordt beschreven. De Raad en de Commissie beklemtonen, dat verzoekster met deze bewijsmethode in repliek zes bladzijden uitleg en 82 bladzijden bijlagen nodig had om de oorsprong van één enkel onderdeel aan te tonen. De aan de Commissie overgelegde documenten namen samen een kubieke meter in beslag. Een betrouwbare verificatie van dergelijk bewijsmateriaal is binnen een redelijke termijn onmogelijk. Zelfs indien op basis van verificaties voor één model van fietsen had kunnen worden aangetoond dat de documenten van de leverancier van CBC op dezelfde onderdelen betrekking hadden als die welke CBC aan verzoekster had bezorgd, kon daaruit volgens de Raad en de Commissie geenszins worden geconcludeerd, dat een dergelijk verband ook bestond voor de andere door verzoekster geassembleerde modellen. Volgens een in antidumpingzaken geldend beginsel moeten bij een onderzoek betrokken ondernemingen immers de gevraagde gegevens verstrekken op een wijze die een betrouwbare verificatie binnen een redelijke termijn mogelijk maakt. Een verband tussen de facturen en de vervoerdocumenten kan bovendien slechts worden aangetoond met behulp van lijsten van onderdelen - louter interne stukken van CBC en dus minder betrouwbaar dan een certificaat van oorsprong dat is afgegeven door een instantie van het land van oorsprong.

103.
    Ten slotte herinneren de gemeenschapsinstellingen eraan, dat de diensten van de Commissie tijdens het onderzoek een aantal onregelmatigheden hebben vastgesteld. De door de leveranciers van CBC gebruikte nummers van de onderdelen stemden namelijk niet overeen met de nummers van de door die groep aan verzoekster geleverde onderdelen. Bovendien was het door de leveranciers van CBC vermelde land van oorsprong in sommige gevallen niet het land dat voorkwam op de facturen van CBC. Zelfs indien die onregelmatigheden konden worden verklaard door organisatorische problemen van de betrokken ondernemingen, mochten de diensten van de Commissie onder die omstandigheden aannemen, dat op basis van diedocumenten niet kon worden vastgesteld dat de uit de Volksrepubliek China naar de Gemeenschap uitgevoerde rijwielonderdelen door CBC vanuit een derde land in die staat waren ingevoerd.

Beoordeling door het Gerecht

104.
    Uit het dossier blijkt, dat de diensten van de Commissie verzoekster overeenkomstig artikel 13, lid 2, van de basisverordening zoals uitgelegd in punt 88, hebben verzocht tijdens het onderzoek de juistheid te bewijzen van hetgeen zij in de vragenlijst op basis van haar douaneaangiften had gesteld, namelijk dat de betrokken rijwielonderdelen uit de Volksrepubliek China niet van oorsprong uit dat land waren.

105.
    Blijkens de brieven van 12 en 21 november 1996 (supra, punten 20 en 24) hebben de diensten van de Commissie verzoekster daarom verzocht, met het oog op een tweede verificatie ter plaatse uiterlijk op 25 november 1996 voor elk betrokken rijwielonderdeel certificaten van oorsprong en volledige schriftelijke bewijzen betreffende het vervoer van het land van oorsprong naar de Volksrepubliek China over te leggen. In antwoord op dat verzoek heeft verzoekster binnen de gestelde termijn voor elk betrokken rijwielonderdeel de in punt 102 genoemde stukken overgelegd. Zij heeft evenwel niet het verzoek ingewilligd om certificaten van oorsprong over te leggen. Zij deelde de diensten van de Commissie mee, dat zij niet over dergelijke certificaten beschikte. Verder stelde zij, dat zij krachtens de wettelijke regeling die ten tijde van de betrokken invoer van kracht was, niet verplicht was die certificaten over te leggen. Tevens voerde zij aan, dat het verzoek van de diensten van de Commissie onbillijk was, daar zij, om daaraan te voldoen, zich retroactief en op zeer korte termijn certificaten van oorsprong moest verschaffen voor duizenden rijwielonderdelen die zij vóór het begin van het onderzoek bij een groot aantal leveranciers had gekocht.

106.
    Na de verificatie ter plaatse op 26 en 27 november 1996 concludeerden de diensten van de Commissie, dat verzoekster het gevraagde bewijs niet had geleverd, aangezien enerzijds geen enkel certificaat van oorsprong was overgelegd en zij anderzijds bepaalde onregelmatigheden hadden vastgesteld in de door verzoekster overhandigde documentatie, zodat niet kon worden geconcludeerd dat haar douaneaangiften juist waren. In het bijzonder op grond van die feiten heeft de Raad de uitbreidingsverordening vastgesteld, zoals blijkt uit de vijftiende overweging van de considerans.

107.
    Gelet op een en ander, moet om te beginnen worden opgemerkt dat met betrekking tot de invoer van rijwielonderdelen tijdens het onderzoektijdvak in de communautaire rechtsorde geen wettelijke verplichting bestond, op grond waarvan verzoekster met behulp van certificaten van oorsprong moest aantonen dat die goederen van niet-preferentiële oorsprong waren, dat wil zeggen, van oorsprong uit een land waarvoor geen tariefpreferentiële maatregelen van de Gemeenschap golden.

108.
    Uit de artikelen 13, lid 5, en 14, lid 3, van de basisverordening en artikel 26, lid 1, van het communautaire douanewetboek volgt weliswaar, dat de gemeenschapsinstellingen een specifieke regeling kunnen invoeren met betrekking tot de stukken die importeurs moeten kunnen overleggen om de niet-preferentiële oorsprong van de betrokken goederen te bewijzen. Tussen partijen staat evenwel vast, dat vóór de inwerkingtreding van de uitbreidingsverordening niet een dergelijke specifieke regeling bestond.

109.
    Volgens verzoekster, hierin niet weersproken door de Raad en de Commissie, is er geen wettelijke verplichting in het land van invoer van de betrokken goederen, maar is overigens het opmaken van certificaten van oorsprong om de niet-preferentiële oorsprong te bewijzen in de internationale handel niet gebruikelijk.

110.
    Ten slotte stellen de Raad en de Commissie ten onrechte, dat een bedachtzaam handelaar zich reeds vóór de opening van het onderzoek certificaten van oorsprong had moeten verschaffen om eventueel de niet-preferentiële oorsprong van de betrokken goederen te kunnen bewijzen. Uit de oorspronkelijke verordening kan niet een dergelijke zorgvuldigheidsplicht worden afgeleid. Die verordening stelt namelijk enkel een antidumpingrecht in op de invoer van rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China en geeft geen regels die bij de invoer van onderdelen van dat product in de Gemeenschap moeten worden geëerbiedigd. Evenmin bevat zij enige aanwijzing dat de gemeenschapsinstellingen in het bijzonder erop zullen toezien dat de verordening niet wordt ontweken door de invoer van onderdelen van het product. Deze verplichting kan ook niet worden afgeleid uit het feit van de vaststelling van de basisverordening, voor zover die algemene bepalingen over de uitbreiding van antidumpingrechten in geval van ontwijking van een geldende maatregel bevat. De basisverordening beperkt zich namelijk niet alleen tot de instelling van een algemene regeling betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping, maar bevat bovendien ook geen enkele specifieke regel betreffende de bewijsvoering bij de invoer van goederen. Bovendien moet worden vastgesteld, dat de basisverordening op dit punt niet verschilt van de voordien geldende verordening nr. 2423/88.

111.
    Zelfs bij gebreke van een wettelijke verplichting om certificaten van oorsprong over te leggen, belet in beginsel overigens niets de gemeenschapsinstellingen om wegens redenen van administratieve efficiëntie van de importeurs te verlangen dat zij dergelijke documenten overleggen om ter verwezenlijking van het doel van artikel 13 van de basisverordening, namelijk ontwijking tegen te gaan, de juistheid te bewijzen van hetgeen zij in hun douaneaangiften hebben verklaard.

112.
    De gemeenschapsinstellingen kunnen evenwel niet zonder in strijd te handelen met artikel 13, lid 2, van de basisverordening, zoals uitgelegd in punt 88, certificaten van oorsprong eisen en andere bewijzen uitsluiten, wanneer zij weten of behoren teweten, dat het voor bepaalde marktdeelnemers onmogelijk is, terwijl deze onmogelijkheid niet aan hen te wijten is, dergelijke certificaten te kunnen overleggen. Onder die specifieke omstandigheden zou een dergelijk vereiste immers in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging zijn, aangezien het als gevolg daarvan in een geschil waarin uiteindelijk een geldelijke last kan worden opgelegd, onmogelijk kan zijn te bewijzen dat een dergelijke last niet van toepassing is. Onder dergelijke specifieke omstandigheden komt de weigering om andere bewijzen in aanmerking te nemen er in feite op neer, dat de verweerder het recht wordt ontzegd om stukken à décharge aan te voeren (ultra posse nemo tenetur).

113.
    Verder zij opgemerkt, dat onder die omstandigheden het vereiste van een dergelijk bewijs niet in verhouding staat tot het nagestreefde doel, namelijk het tegengaan van ontwijking van het oorspronkelijk ingestelde recht. Wordt een onmogelijk bewijs verlangd, dan kan het zijn dat als gevolg daarvan het uitgebreide recht niet uitsluitend wordt toegepast op de invoer van delen die ontwijking van het recht in de zin van artikel 13 van de basisverordening inhouden. Dat vereiste zou derhalve ook indruisen tegen het evenredigheidsbeginsel.

114.
    In casu blijkt uit de hiervoor in de punten 104 tot en met 106 samengevatte feiten, dat verzoekster de gemeenschapsinstellingen heeft meegedeeld, dat zij niet over certificaten van oorsprong van de betrokken rijwielonderdelen beschikte en dat het materieel onmogelijk was om retroactief en binnen de door de diensten van de Commissie gestelde termijn dergelijke certificaten te verkrijgen voor de invoer die zij in het onderzoektijdvak had verricht. Ten overvloede zij nog opgemerkt, dat tijdens de procedure voor het Gerecht is gebleken, dat het voor verzoekster zelfs absoluut onmogelijk was om de gevraagde certificaten van oorsprong over te leggen. Bij haar repliek heeft verzoekster namelijk verklaringen gevoegd van kamers van koophandel van twee Aziatische landen waaruit de betrokken rijwielonderdelen van oorsprong zouden zijn, waaruit blijkt dat drie maanden nadatde betrokken producten zijn verzonden geen certificaten van oorsprong meer worden afgegeven. De Raad noch de Commissie heeft dat betwist.

115.
    Onder de uitzonderlijke omstandigheden van dit geval mochten de diensten van de Commissie niet eisen, dat certificaten van oorsprong werden voorgelegd, maar moesten zij - niet summier, maar zorgvuldig en onpartijdig - de stukken onderzoeken die verzoekster hun in het kader van het onderzoek ter hand had gesteld ten bewijze van de juistheid van haar verklaringen in de douaneaangiften, volgens welke de door haar in de Gemeenschap ingevoerde rijwielonderdelen van oorsprong waren uit andere landen dan de Volksrepubliek China.

116.
    Derhalve moet worden onderzocht, of de gemeenschapsinstellingen de door verzoekster overgelegde stukken als ontoereikend bewijs hebben afgewezen na een zorgvuldig en onpartijdig onderzoek.

117.
    Wat dit betreft, hebben de gemeenschapsinstellingen allereerst argumenten aangevoerd volgens welke, zakelijk weergegeven, gelet op de omvang en de complexiteit van de overgelegde stukken, die bewijzen als zodanig niet konden worden aanvaard, omdat zij het niet mogelijk maakten binnen een redelijke termijn een betrouwbare verificatie te verrichten. Hoewel antidumpingprocedures inderdaad korte termijnen kennen en derhalve een grotere administratieve efficiëntie vergen, zij eraan herinnerd, dat verzoekster in casu onmogelijk andere bewijzen kon verstrekken die gemakkelijker konden worden geverifieerd. Verder zij erop gewezen dat, zoals blijkt uit de brieven van de diensten van de Commissie van 12 en 21 november 1996 (supra, punten 20 en 24), verzoekster de diensten van de Commissie op hun uitdrukkelijk verzoek deze omvangrijke documentatie ter hand heeft gesteld om de juistheid van haar douaneaangiften te bewijzen. De gemeenschapsinstellingen hebben onder de gegeven uitzonderlijke omstandigheden dan ook ten onrechte die bewijzen afgewezen omdat ze te omvangrijk en te complex waren.

118.
    Overigens hebben de diensten van de Commissie in de brief van 19 december 1996 waarin de resultaten van de tweede verificatie ter plaatse zijn samengevat, wel gewezen op twee onregelmatigheden met betrekking tot die documenten. Volgens die brief stemden de nummers van de door de leveranciers van CBC geleverde onderdelen niet overeen met de nummers van de door CBC aan verzoekster geleverde onderdelen en was het door die leveranciers vermelde land van oorsprong in sommige gevallen niet het land dat voorkwam op de facturen van CBC. Uit het dossier blijkt evenwel dat verzoekster tijdens de tweede verificatie ter plaatse voor elk van die onregelmatigheden een verklaring heeft gegeven. Op een vraag van het Gerecht over die onregelmatigheden en over de documenten die verzoekster volgens de gemeenschapsinstellingen had moeten overleggen, antwoordde de Raad, dat zonder certificaten van oorsprong de oorsprong van de betrokken rijwielonderdelen zijns inziens „zeer moeilijk” kon worden bewezen. Ter terechtzitting voegde hij daaraan toe, dat onder de gegeven omstandigheden, nu de rijwielonderdelen niet louter waren doorgevoerd door de Volksrepubliek China, de overlegging van certificaten van oorsprong de enige betrouwbare bewijsmethode was, en dat de door verzoekster overgelegde documenten zelfs niet als afdoende bewijs hadden kunnen worden aanvaard als de diensten van de Commissie die onregelmatigheden niet hadden ontdekt.

119.
    Gelet op het voorgaande, is rechtens genoegzaam vastgesteld, dat de gemeenschapsinstellingen de hun overgelegde documenten niet zorgvuldig en onpartijdig hebben onderzocht. In een uitzonderlijke situatie als de onderhavige konden de gemeenschapsinstellingen die documenten niet als a priori niet bewijskrachtig afwijzen, noch de overlegging eisen van bewijsmateriaal dat verzoekster onmogelijk kon verschaffen.

120.
    Daaruit volgt dat de Raad ten onrechte heeft geoordeeld, dat verzoekster niet had bewezen dat de door haar uit de Volksrepubliek China ingevoerde rijwielonderdelen die 60 % of meer van de totale waarde van de delen van de geassembleerde rijwielen uitmaakten, van oorsprong uit een ander land waren.Bijgevolg heeft de Raad artikel 13, lid 2, van de basisverordening geschonden, door het bij de oorspronkelijke verordening ingestelde antidumpingrecht uit te breiden tot verzoeksters invoer van rijwielonderdelen.

Conclusie

121.
    Derhalve moet artikel 2 van de uitbreidingsverordening ten aanzien van verzoekster nietig worden verklaard, zonder dat de gegrondheid van het tweede middel behoeft te worden onderzocht.

122.
    Krachtens artikel 2, lid 3, van de uitbreidingsverordening moet het uitgebreide recht worden geïnd op de invoer van delen van rijwielen die overeenkomstig artikel 2 van de onderzoeksverordening door de douaneautoriteiten is geregistreerd sinds de inwerkingtreding van die verordening op 20 april 1996. Bijgevolg moet, gelet op verzoeksters conclusies (supra, punt 51), artikel 2 van de uitbreidingsverordening nietig worden verklaard ten aanzien van verzoeksters invoer van hoofdbestanddelen van rijwielen tussen 20 april 1996 en 18 april 1997, de datum waarop de vrijstellingsbeschikking van 28 januari 1998 van kracht is geworden.

Kosten

123.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Raad in het ongelijk is gesteld, moet hij overeenkomstig de vordering van verzoekster behalve in zijn eigen kosten ook worden verwezen in de kosten van verzoekster.

124.
    Overeenkomstig artikel 87, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering zal de Commissie haar eigen kosten dragen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer - uitgebreid),

rechtdoende:

1)    Verklaart artikel 2 van verordening (EG) nr. 71/97 van de Raad van 10 januari 1997 tot uitbreiding van het definitieve antidumpingrecht, ingesteld bij verordening (EEG) nr. 2474/93 voor rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China op de invoer van bepaalde onderdelen van rijwielen uit de Volksrepubliek China en tot heffing van het uitgebreide recht op dergelijke uit hoofde van verordening (EG) nr. 703/96 geregistreerde invoer, nietig ten aanzien van verzoeksters invoer van hoofdbestanddelen van rijwielen tussen 20 april 1996 en 18 april 1997.

2)    Verwijst de Raad in zijn eigen kosten, alsmede in die van verzoekster.

3)    Verstaat dat de Commissie haar eigen kosten zal dragen.

Lenaerts
Tiili
Azizi

Jaeger

Mengozzi

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 26 september 2000.

De griffier

De president van de Derde kamer

H. Jung

K. Lenaerts


1: Procestaal: Frans.

Jurispr.