Language of document : ECLI:EU:T:1998:223

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer)

17 september 1998 (1)

„Beroep tot nietigverklaring — Invoer van rundvlees van hoge kwaliteit (Hilton Beef) — Verordening (EEG) nr. 1430/79 — Artikel 13 — Beschikking van de Commissie tot weigering van kwijtschelding van invoerrechten — Recht van verweer — Kennelijke beoordelingsfout”

In zaak T-50/96,

Primex Produkte Import-Export GmbH & Co. KG, vennootschap naar Duits recht, gevestigd te Bad Homburg (Duitsland),

Gebr. Kruse GmbH, vennootschap naar Duits recht, gevestigd te Hamburg (Duitsland),

Interporc Im- und Export GmbH, vennootschap naar Duits recht, gevestigd te Hamburg (Duitsland),

vertegenwoordigd door G. M. Berrisch, advocaat te Hamburg en Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van G. Harles, advocaat aldaar, Rue Mathias Hardt 8-10,

verzoeksters,

ondersteund door

Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, aanvankelijk vertegenwoordigd door S. Ridley, van het Treasury Solicitor's Department, als gemachtigde, en daarna door J. E. Collins, van dezelfde dienst, als gemachtigde, bijgestaan door D. Anderson, Barrister, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Britse ambassade, Boulevard Roosevelt 14,

interveniënt,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. zur Hausen, juridisch adviseur, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 26 januari 1996, document K(96) 180 def., gericht tot de Bondsrepubliek Duitsland, betreffende een verzoek om kwijtschelding van invoerrechten,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: B. Vesterdorf, president, R. M. Moura Ramos en P. Mengozzi, rechters,

griffier: A. Mair, administrateur

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 31 maart 1998,

het navolgende

Arrest

Toepasselijke verordeningen

1.
    Artikel 13, eerste alinea, van verordening (EEG) nr. 1430/79 van de Raad van 2 juli 1979 betreffende terugbetaling of kwijtschelding van in- of uitvoerrechten (PB L 175, blz. 1, hierna: „verordening nr. 1430/79”), zoals gewijzigd bij artikel 1, lid 6, van verordening (EEG) nr. 3069/86 van de Raad van 7 oktober 1986 (PB L 286, blz. 1, hierna: „verordening nr. 3069/86”) bepaalt:

„Tot terugbetaling of kwijtschelding van invoerrechten kan worden overgegaan in (...) bijzondere situaties (...) die het gevolg zijn van omstandigheden die geen

manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van de kant van de betrokkene inhouden.”

2.
    Artikel 4, punt 2, sub c, van verordening (EEG) nr. 3799/86 van de Commissie van 12 december 1986 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van de artikelen 4 bis, 6 bis, 11 bis en 13 van verordening nr. 1430/79 (PB L 352, blz. 19, hierna: „verordening nr. 3799/86”) bepaalt, dat geen sprake is van een bijzondere situatie in de zin van artikel 13 van verordening nr. 1430/79, „wanneer, met het oog op het verkrijgen van een preferentiële tariefregeling voor voor het vrije verkeer aangegeven goederen, zelfs indien dit te goeder trouw geschiedt, bescheiden worden overgelegd waarvan naderhand wordt vastgesteld dat zij vals, vervalst of voor het verkrijgen van deze preferentiële tariefregeling ongeldig waren.”

3.
    Artikel 5, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1697/79 van de Raad van 24 juli 1979 inzake navordering van de rechten bij invoer of bij uitvoer die niet van de belastingschuldige zijn opgeëist voor goederen welke zijn aangegeven voor een douaneregeling waaruit de verplichting tot betaling van dergelijke rechten voortvloeide (PB L 197, blz. 1, hierna: „verordening nr. 1697/79”), bepaalt:

„De bevoegde autoriteiten behoeven niet over te gaan tot navordering het bedrag van de rechten bij invoer of bij uitvoer dat niet is geheven ten gevolge van een vergissing van de bevoegde autoriteiten zelf die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken, waarbij deze laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en voldaan heeft aan alle voorschriften van de geldende regeling inzake de douaneaangifte (...)”.

4.
    Op 12 oktober 1992 heeft de Raad verordening (EEG) nr. 2913/92 vastgesteld, tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1, hierna: „douanewetboek”), dat van toepassing is met ingang van 1 januari 1994. Bij artikel 251, lid 1, van het douanewetboek zijn met name de verordeningen nrs. 1430/79 en 1697/79 ingetrokken.

5.
    Verordening nr. 3799/86 is ingetrokken bij artikel 913 van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 2913/92 (PB L 253, blz. 1, hierna: „verordening nr. 2454/93”), met ingang van 1 januari 1994, datum van inwerkingtreding van verordening nr. 2454/93.

6.
    Artikel 907 van verordening nr. 2454/93 bepaalt:

„Na raadpleging van een groep van deskundigen bestaande uit vertegenwoordigers van alle lidstaten die in het kader van het Comité bijeenkomen om het betrokken geval te onderzoeken, geeft de Commissie een beschikking waarbij wordt vastgesteld dat de onderzochte bijzondere situatie de terugbetaling of de kwijtschelding al dan niet rechtvaardigt.

Deze beschikking dient te worden gegeven binnen een termijn van zes maanden te rekenen vanaf de datum van ontvangst door de Commissie van het in artikel 905, lid 2, bedoelde dossier. Wanneer de Commissie de lidstaat om aanvullende gegevens heeft moeten verzoeken om uitspraak te kunnen doen, wordt de termijn van zes maanden verlengd met de tijd die is verstreken tussen de datum van verzending door de Commissie van het verzoek om aanvullende gegevens en de datum van ontvangst van deze gegevens door de Commissie.”

7.
    Artikel 909 van verordening nr. 2454/93 bepaalt:

„Indien de Commissie haar beschikking niet heeft gegeven binnen de in artikel 907 bedoelde termijn of indien zij binnen de in artikel 908 bedoelde termijn geen enkel besluit ter kennis heeft gebracht van de betrokken lidstaat, geeft de beschikkende douaneautoriteit een gunstig gevolg aan het verzoek om terugbetaling of kwijtschelding.”

8.
    Artikel 904 van verordening nr. 2454/93 bepaalt:

„Er wordt niet tot (...) of kwijtschelding van rechten bij invoer overgegaan wanneer het verzoek om kwijtschelding (...) uitsluitend is gegrond op:

(...)

c)    de overlegging, zelfs te goeder trouw, ter verkrijging van een preferentiële tariefbehandeling voor goederen die voor het vrije verkeer worden aangegeven, van documenten waarvan naderhand wordt vastgesteld dat zij hetzij vals of vervalst hetzij ongeldig waren voor het verkrijgen van deze preferentiële tariefbehandeling.”

De feiten

9.
    Tijdens de jaren 1991 en 1992 gold voor de invoer van rundvlees van hoge kwaliteit uit Argentinië, in het kader van het gemeenschappelijk douanetarief [zie verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 256, blz. 1), zoals later gewijzigd], een douanerecht van 20 %.

10.
    Bovenop dit douanerecht was ook nog een heffing bij de invoer verschuldigd. Het bedrag van deze heffing werd door de Commissie regelmatig vastgesteld, overeenkomstig artikel 12 van verordening (EEG) nr. 805/68 van de Raad van 27 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees (PB L 148, blz. 24, zoals later gewijzigd). Voor de betrokken importen bedroeg de heffing 10 DM/kg.

11.
    Sedert 1980 was de Gemeenschap evenwel gehouden, in het kader van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel (GATT), een jaarlijks

communautair tariefcontingent te openen met vrijstelling van de invoerheffing voor rundvlees uit met name Argentinië.

12.
    Overeenkomstig deze verplichting heeft de Raad, wat de jaren 1991 en 1992 betreft, verordeningen (EEG) nrs. 3840/90 van 20 december 1990 (PB L 367, blz. 6) en 3668/91 van 11 december 1991 (PB L 349, blz. 3) vastgesteld, betreffende de opening van een communautair tariefcontingent voor vers, gekoeld of bevroren rundvlees van hoge kwaliteit („Hilton Beef”), van de GN-codes 0201 en 0202 en voor de producten van de GN-codes 0206 10 95 en 0206 29 91 (hierna: „Hilton Beef”). Voor het in het kader van dit contingent (hierna: „Hilton-contingent”) ingevoerde vlees gold enkel het in het kader van het gemeenschappelijk douanetarief te betalen recht, dat was vastgesteld op 20 % (artikel 1, lid 2, van elk van de twee verordeningen).

13.
    Voorts heeft de Raad voor dezelfde twee jaren de verordeningen (EEG) nrs. 2329/91 van 25 juli 1991 (PB L 214, blz. 1) en 1158/92 van 28 april 1992 (PB L 122, blz. 5) vastgesteld, houdende opening van een autonoom en uitzonderlijk tariefcontingent voor de invoer van vers, gekoeld of bevroren rundvlees van hoge kwaliteit van de GN-codes 0201 en 0202, alsmede van producten van de GN-codes 0206 10 95 en 0206 29 91. Bij die verordeningen zijn de hoeveelheden verhoogd die in het kader van het Hilton-contingent kunnen worden ingevoerd.

14.
    Ten slotte heeft de Commissie voor dezelfde periode nog verordening (EEG) nr. 3884/90 van 27 december 1990 vastgesteld, tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van de invoerregelingen die in de sector rundvlees zijn ingesteld bij de verordeningen (EEG) nrs. 3840/90 en 3841/90 van de Raad (PB L 367, blz. 129), alsmede verordening (EEG) nr. 3743/91 van 18 december 1991, tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van de invoerregelingen die in de sector rundvlees zijn ingesteld bij de verordeningen (EEG) nrs. 3668/91 en 3669/91 van de Raad (PB L 352, blz. 36) (hierna: „uitvoeringsverordeningen”).

15.
    Op grond van het Hilton-contingent konden dus bepaalde hoeveelheden Hilton Beef van oorsprong uit Argentinië in de Gemeenschap worden ingevoerd met vrijstelling van de heffing. Voor deze vrijstelling was evenwel vereist dat bij de invoer een echtheidscertificaat werd overgelegd, dat was afgegeven door de bevoegde instantie van afgifte van het land van uitvoer.

16.
    Tot einde 1991 was in Argentinië de „Junta Nacional de Carnes” bevoegd om deze echtheidscertificaten af te geven. Einde 1991/begin 1992 werd de bevoegdheid om echtheidscertificaten af te geven overgedragen aan het „Secretaría de Agricultura, Ganadería y Pesca”. Uitsluitend door de Argentijnse autoriteiten erkende rundvleesexporteurs kwamen in aanmerking voor dergelijke echtheidscertificaten.

17.
    Toen de Commissie in 1993 vernam dat er wellicht echtheidscertificaten waren vervalst, is zij, in samenwerking met de Argentijnse autoriteiten, een onderzoek begonnen.

18.
    Ambtenaren van de Commissie zijn bij herhaling naar Argentinië gereisd om samen met nationale ambtenaren de feiten te onderzoeken.

19.
    Een eerste onderzoek ter plaatse ging door van 8 tot 19 november 1993. Het resultaat van dit onderzoek is neergelegd in een rapport van 24 november 1993 (hierna: „rapport van 1993”), waarin het bestaan van onregelmatigheden is bevestigd.

20.
    Volgens dit rapport hebben de Argentijnse autoriteiten zich afgevraagd waarom deze onregelmatigheden niet aan het licht zijn gekomen bij de invoer van Hilton Beef in de Gemeenschap. In punt 11 van dit rapport heet het: „(...) de Argentijnse autoriteiten hebben erop gewezen, dat zij sedert jaren min of meer regelmatig aan de bevoegde diensten van de Commissie [directoraat-generaal Landbouw] (DG VI) een lijst laten toekomen van alle echtheidscertificaten voor [Hilton Beef] die de voorbije 10 dagen zijn afgegeven, op welke lijst voorts ook zijn vermeld de

Argentijnse exporteur, de bestemmeling in de Gemeenschap, het bruto- en het nettogewicht, etc. Op basis van een dergelijke lijst kon volgens onze gesprekspartners gemakkelijk een vergelijking worden gemaakt met de gegevens op de bij de invoer van de betrokken producten overgelegde certificaten, zodat kon worden vastgesteld welke certificaten niet overeenkomen met de informatie op de lijst.”

21.
    Een tweede reis naar Argentinië vond plaats van 19 april tot 6 mei 1994. Volgens het desbetreffende rapport van 17 augustus 1994 (hierna: „syntheserapport”), waren meer dan 460 Argentijnse echtheidscertificaten die in 1991 en 1992 waren overgelegd, vervalst.

22.
    De verzoekende ondernemingen Primex Produkte Import-Export GmbH & Co. KG (hierna: „Primex”), Gebr. Kruse GmbH (hierna: „Kruse”) en Interporc Im- und Export GmbH (hierna: „Interporc”) zijn Duitse vennootschappen die zich bezighouden met de invoer van vlees en vleesproducten. Sedert verschillende jaren importeren zij bovendien vlees in het kader van het Hilton-contingent.

23.
    Toen het door verzoeksters ingevoerde rundvlees in de Gemeenschap in het vrije verkeer werd gebracht, werd hun in het kader van de geopende tariefcontingenten een vrijstelling van heffingen toegekend, op overlegging van echtheidscertificaten.

24.
    Toen de reeds vermelde vervalsingen aan het licht kwamen, werden door de Duitse autoriteiten invoerrechten nagevorderd. Tussen 3 maart en 10 juni 1994 ontvingenzij aanmaningen tot betaling van respectievelijk 90 975,30 DM (Primex), 174 286,46 DM (Kruse) en 99 966,63 DM (Interporc).

25.
    Daarop hebben verzoeksters bij brieven van 1 februari, 24 februari en 22 maart 1995 bij de bevoegde Duitse douaneautoriteiten om kwijtschelding van de invoerrechten verzocht (hierna: „verzoeken om kwijtschelding”). Deze verzoeken

werden gestaafd in memories van 6 april 1995. Overeenkomstig het nationale recht hebben zij bovendien een verlenging van de betalingstermijn gevraagd en verkregen.

26.
    Deze verzoeken om kwijtschelding werden overgemaakt aan het Bondsministerie van Financiën. Het Ministerie heeft de Commissie om een beslissing verzocht over de vraag of een kwijtschelding van de invoerrechten gerechtvaardigd was op grond van artikel 13 van verordening nr. 1430/79. Dit verzoek is ingediend bij brieven die bij de Commissie zijn aangekomen op respectievelijk 1 augustus (zaak REM 8/95, Primex) en 21 augustus 1995 (zaken REM 11/95, Kruse, en REM 12/95, Interporc).

27.
    Op 4 december 1995 is een groep deskundigen samengesteld uit vertegenwoordigers van alle lidstaten, bijeengekomen om een advies uit te brengen over de gegrondheid van de verzoeken om kwijtschelding van de invoerrechten, zulks overeenkomstig artikel 907 van verordening nr. 2454/93.

28.
    Bij beschikking van 26 januari 1996, gericht aan de Bondsrepubliek Duitsland, gaf de Commissie te kennen dat de verzoeken om kwijtschelding niet gerechtvaardigd waren (hierna: „bestreden beschikking”). Verzoekster hebben hiervan kennis gekregen op 7 februari 1996.

Procesverloop en conclusies van partijen

29.
    Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Gerecht op 12 april 1996 hebben verzoeksters beroep ingesteld tot nietigverklaring van de bestreden beschikking.

30.
    Bij afzonderlijke akte neergelegd ter griffie van het Gerecht op 25 juni 1996, hebben zij overeenkomstig de artikelen 64, lid 4, en 114 van het Reglement voor de procesvoering, het Gerecht verzocht de Commissie te gelasten bepaalde documenten over te leggen waarvan wordt gesteld dat zij relevant zijn voor de beslechting van het geding.

31.
    Bij akte neergelegd ter griffie van het Gerecht op 4 juli 1996 heeft de Commissie het Gerecht verzocht het verzoek om maatregelen van instructie af te wijzen.

32.
    Inmiddels had Interporc bij brief van 23 februari 1996 de Commissie om toegang verzocht tot bepaalde documenten betreffende de controle van de importen van Hilton-Beef, zulks overeenkomstig besluit 94/90/EGKS, EG, Euratom van de Commissie van 8 februari 1994 inzake de toegang van het publiek tot documenten van de Commissie (PB L 46, blz. 58).

33.
    De directeuren-generaal van DG VI en van het directoraat-generaal Douane en indirecte belastingen (DG XXI) hebben bij brieven van 22 en 25 maart 1996 het verzoek om toegang tot documenten op de meeste punten afgewezen. Bij brief van 27 maart 1996 heeft Interporc haar verzoek van 23 februari 1996 herhaald. Bij besluit van 29 mei 1996 heeft de secretaris-generaal van de Commissie dit herhaald verzoek afgewezen.

34.
    Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Gerecht op 9 augustus 1996 heeft Interporc beroep ingesteld tot nietigverklaring van het besluit van 29 mei 1996. Bij arrest van 6 februari 1998, Interporc/Commissie (T-124/96, Jurispr. blz. II-231) heeft het Gerecht het besluit van de Commissie van 29 mei 1996 nietig verklaard wegens ontoereikende motivering.

35.
    Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Gerecht op 8 oktober 1996 heeft het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland verzocht om toelating tot interventie aan verzoeksters' zijde. Bij beschikking van 30 januari 1997 heeft de president van de Derde kamer dit verzoek toegewezen.

36.
    Bij beschikking van het Gerecht van 2 juli 1997 is de rechter-rapporteur bij de Eerste kamer aangewezen, zodat de zaak aan die kamer is toegewezen.

37.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Eerste kamer) besloten, tot de mondelinge behandeling over te gaan zonder voorafgaande maatregelen van instructie. Wel heeft het bij brief van 15 december 1997 partijen verzocht bepaalde documenten over te leggen en bepaalde vragen schriftelijk te beantwoorden. De Commissie en verzoeksters hebben bij brieven neergelegd ter griffie van het Gerecht op respectievelijk 13 en 14 januari 1998, aan dit verzoek gevolg gegeven.

38.
    Verzoeksters concluderen dat het het Gerecht behage:

—    de bestreden beschikking nietig te verklaren;

—    de Commissie te verwijzen in de kosten.

39.
    De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

—    het beroep te verwerpen;

—    verzoeksters te verwijzen in de kosten.

40.
    Het Verenigd Koninkrijk, tussenkomende partij, concludeert dat het het Gerecht behage de bestreden beschikking nietig te verklaren.

Ten gronde

41.
    Tot staving van hun beroep voeren verzoeksters in wezen vijf middelen aan, ontleend aan, ten eerste, schending van het recht van verweer, ten tweede, schending van wezenlijke vormvoorschriften, voor zover de Commissie de vertegenwoordiger van de Bondsrepubliek Duitsland niet de mogelijkheid zou hebben gegeven om het woord te nemen tijdens de vergadering van 4 december 1995 van de groep van deskundigen samengesteld uit vertegenwoordigers van de lidstaten, ten derde, schending van artikel 13 van verordening nr. 1430/79, ten

vierde, schending van het evenredigheidsbeginsel, en ten vijfde, ontoereikende motivering. Ter terechtzitting hebben zij afstand gedaan van een ander middel dan aanvankelijk was aangevoerd, ontleend aan de omstandigheid dat de Commissie de bestreden beschikking zou hebben gebaseerd op een onjuiste rechtsgrondslag.

Eerste middel: schending van het recht van verweer

Argumenten van partijen

42.
    Verzoeksters voeren aan, dat de bestreden beschikking is aangetast door een procedurefout, doordat zij niet de gelegenheid hebben gekregen door de Commissie te worden gehoord en zich voor haar rechtstreeks te verdedigen.

43.
    Volgens vaste rechtspraak is de eerbiediging van het recht van verweer in iedere procedure tegen een persoon, die tot een bezwarende handeling kan leiden, te beschouwen als een grondbeginsel van gemeenschapsrecht, dat zelfs bij gebreke van enig specifiek voorschrift in acht moet worden genomen (arrest Hof van 29 juni 1994, Fiskano/Commissie, C-135/92, Jurispr. blz. I-2885, punt 39).

44.
    Bovendien omvat het recht van verweer niet alleen het recht om zijn standpunt kenbaar te maken, doch ook het recht om vóór de vaststelling van de beschikking te worden geïnformeerd over alle belangrijke feiten (arrest Hof van 27 juni 1991, Al-Jubail Fertilizer/Raad, C-49/88, Jurispr. blz. I-3187) en over de rechtsoverwegingen waarop de Commissie voornemens is haar beschikking te baseren. In casu is het syntheserapport evenwel eerst meegedeeld na de beëindiging van de administratieve procedure, hoewel de Commissie zich blijkbaar op bedoeld rapport heeft gebaseerd toen zij een gebrek aan zorgvuldigheid vanwege verzoeksters heeft vastgesteld.

45.
    Volgens verzoeksters heeft de Commissie een verkeerde opvatting over het doel van de procedurele waarborgen wanneer zij stelt dat deze er alleen toe strekken de beschikkende instantie op de hoogte te brengen van de door de verzoekende partij als relevant beschouwde feiten en argumenten. Ook voor verzoeksters is het van het grootste belang dat zij volledig op de hoogte zijn van alle relevante feiten, zodat zij hun verzoeken om kwijtschelding doeltreffend kunnen staven.

46.
    Verzoeksters erkennen, dat het Hof de oude procedureregels, die niet voorzagen in de enige mogelijkheid voor de personen die de rechten verschuldigd zijn, om door de Commissie te worden gehoord, als verenigbaar met het gemeenschapsrecht heeft beschouwd (arrest Hof van 13 november 1984, Van Gend & Loos e.a./Commissie, 98/83 en 230/83, Jurispr. blz. 3763). Zij tekenen hierbij evenwel aan, dat artikel F, lid 2, van het inmiddels gesloten Verdrag betreffende de Europese Unie, met name bepaalt, dat de Unie de grondrechten eerbiedigt, zoals die worden gewaarborgd door het op 4 november 1950 ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De in casu gevolgde procedure zou evenwel niet in overeenstemming zijn met artikel 6 van dit Verdrag, inzonderheid lid 3, sub c, daarvan, bepalende dat een ieder het recht heeft „zich zelf te verdedigen”. In dit verband zou de Commissie zich ten onrechte beroepen op het arrest van het Hof van 6 juli 1993, CT Control (Rotterdam) en JCT Benelux/Commissie (C-121/91 en C-122/91, Jurispr. blz. I-3873, punt 52), welke rechtspraak niet langer in overeenstemming is met de huidige stand van het gemeenschapsrecht.

47.
    De eerbiediging van het beginsel van het recht van verweer is in casu des te belangrijker, omdat de Commissie als rechter én als partij zou hebben gehandeld. Zij zou namelijk zelf een oordeel hebben uitgesproken over de omvang van de onrechtmatigheid van haar handelwijze en de daaruit voortvloeiende gevolgen.

48.
    Volgens de Commissie is geen sprake van een schending van het recht van verweer. Zij herinnert eraan, dat in de huidige stand de procedureregels niet voorzien in een

deelneming van de belastingschuldige aan de administratieve procedure voor de Commissie. In dit verband moet worden vastgesteld, dat het Gerecht in zijn arrest van 9 november 1995, France-Aviation/Commissie (T-346/94, Jurispr. blz. II-2841), de bepalingen van verordening nr. 2454/93 niet heeft afgekeurd of zelfs maar ontoereikend verklaard.

49.
    Zoals het Hof heeft vastgesteld in zijn arrest CT Control (Rotterdam) en JCT Benelux/Commissie, reeds aangehaald (punt 52), verschilt de op het gebied van antidumpingrechten geldende procedure aanzienlijk van die welke geldt inzake kwijtschelding van invoerrechten. Bijgevolg kan niet met een beroep op de formele rechten inzake antidumpingprocedures bezwaar worden gemaakt tegen de in casu geldende procedureregels.

50.
    De Commissie tekent hierbij aan, dat anders dan in de situatie waarover het ging in het arrest France-Aviation/Commissie, reeds aangehaald, de bestreden beschikking is gebaseerd op een volledig dossier. Zowel de Commissie als de leden van de groep deskundigen als bedoeld in artikel 907 van verordening nr. 2454/93 beschikten namelijk niet alleen over het door de betrokken lidstaat overgemaakte dossier, doch eveneens over de verzoeken om kwijtschelding met de bijgevoegde bewijsstukken.

51.
    Overeenkomstig de uit de rechtspraak voortvloeiende vereisten, zouden alle door verzoeksters zelf als wezenlijk beschouwde elementen in het dossier opgenomen zijn geweest ten tijde van de vaststelling van de bestreden beschikking (arresten Hof van 17 maart 1983, Control Data Belgium/Commissie, 294/81, Jurispr. blz. 911, 13 november 1984, Van Gend & Loos e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 9, en CT Control (Rotterdam) en JCT Benelux/Commissie, reeds aangehaald, punt 48).

52.
    Volgens de Commissie miskennen verzoeksters met het onderhavige middel het doel van de procedurele waarborgen inzake kwijtschelding van de invoerrechten. Het enige doel van deze waarborgen bestaat erin de Commissie op de hoogte te brengen van door de aanvrager relevant geachte feiten en argumenten, en niet de aanvrager kennis te geven van elementen waarop de Commissie later haar beschikking kan baseren.

53.
    De belastingschuldige moet in ieder geval de mogelijkheid krijgen zijn standpunt te bepalen over de documenten waarop de gemeenschapsinstelling haar beschikking baseert (arrest Hof van 21 november 1991, Technische Universität München, C-269/90, Jurispr. blz. I-5469, punt 25, en arrest France-Aviation/Commissie, reeds aangehaald, punt 32). Dit betekent evenwel niet, dat hij ook de gelegenheid moet krijgen een standpunt te bepalen over andere documenten dan die waarop de Commissie zich heeft gebaseerd bij de vaststelling van de bestreden beschikking.

54.
    Wat het argument betreft dat de Commissie als rechter én als partij optreedt, voert de instelling aan, dat het volkomen normaal is dat een administratieve instantie uitspraak doet over de vraag of rechten dienen te worden nagevorderd.

55.
    Ten slotte wijst de Commissie erop, dat verzoeksters' advocaat vóór de vaststelling van de bestreden beschikking, de zaak herhaaldelijk met haar diensten heeft besproken.

56.
    Volgens de Commissie moet dit middel dus worden afgewezen.

Beoordeling door het Gerecht

57.
    Vooraf moet worden opgemerkt, dat de administratieve procedure in douanezaken betreffende de kwijtschelding van de invoerrechten, twee onderscheiden fasen omvat. De eerste fase verloopt op nationaal niveau. De belastingschuldige moet bij de nationale administratie een aanvraag om kwijtschelding indienen. Is de nationale

administratie van mening dat er geen grond is voor kwijtschelding, kan zij volgens de geldende regels een beslissing in die zin nemen zonder het verzoek aan de Commissie voor te leggen. Tegen een dergelijke beslissing kan worden opgekomen bij de nationale rechter. Heeft de nationale administratie evenwel twijfels over de kwijtschelding, of meent zij dat de kwijtschelding gerechtvaardigd is, dan moet zij het verzoek aan de Commissie voorleggen voor beslissing. In dat geval vindt detweede fase van de procedure plaats op communautair vlak, en maken de nationale autoriteiten het dossier betreffende de invoerrechten over aan de Commissie. Na overleg met een groep deskundigen samengesteld uit vertegenwoordigers van alle lidstaten, neemt de Commissie dan een beslissing over de vraag of het verzoek om kwijtschelding al dan niet gerechtvaardigd is.

58.
    Verordening nr. 2454/93 voorziet slechts in contacten tussen de betrokkene en de nationale administratie enerzijds, en tussen de nationale administratie en de Commissie anderzijds (arrest France-Aviation/Commissie, reeds aangehaald, punt 30). Volgens de geldende regels is de betrokken lidstaat dus de enige gesprekspartner van de Commissie. De procedurele voorschriften van verordening nr. 2454/93 voorzien met name niet in een recht voor de belastingschuldige om in de loop van de administratieve procedure voor de Commissie te worden gehoord.

59.
    Volgens vaste rechtspraak is de eerbiediging van de rechten van de verdediging in iedere procedure tegen iemand die tot een bezwarend besluit kan leiden, evenwel te beschouwen als een grondbeginsel van gemeenschapsrecht, dat zelfs bij ontbreken van iedere regeling inzake de betrokken procedure in acht moet worden genomen (arresten Hof van 24 oktober 1996, Commissie/Lisrestal e.a., C-32/95 P, Jurispr. blz. I-5373, punt 21; 12 februari 1992, Nederland e.a./Commissie, C-48/90 en C-66/90, Jurispr. blz. I-565, punt 44; en 29 juni 1994, Fiskano/Commissie, reeds aangehaald, punt 39).

60.
    Gelet op de beoordelingsmarge die de Commissie toekomt wanneer zij een beschikking geeft overeenkomstig de algemene billijkheidsclausule van artikel 13 van verordening nr. 1430/79, dient de eerbiediging van het recht om te worden gehoord a fortiori te worden gegarandeerd in de procedures betreffende de kwijtschelding of teruggave van invoerrechten (arrest France-Aviation/Commissie, reeds aangehaald, punt 34, en in dezelfde zin, arrest Technische Universität München, reeds aangehaald, punt 14).

61.
    Het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging houdt in, dat een ieder tegen wie een bezwarend besluit kan worden genomen, in staat moet worden gesteld tijdig zijn standpunt kenbaar te maken, althans over de elementen die de Commissie tegen hem aanvoert tot staving van haar beschikking (in deze zin, voormelde arresten Commissie/Lisrestal e.a., punt 21, en Fiskano/Commissie, punt 40).

62.
    Inzake mededinging volgt uit de vaste rechtspraak, dat het recht van toegang tot het dossier zelf nauw verband houdt met het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging. De toegang tot het dossier is namelijk één van de procedurele waarborgen ter bescherming van het recht om te worden gehoord (arresten Gerecht van 18 december 1992, Cimenteries CBR e.a./Commissie, T-10/92, T-11/92, T-12/92 en T-15/92, Jurispr. blz. II-2667, punt 38, en 29 juni 1995, ICI/Commissie, T-36/91, Jurispr. blz. II-1847, punt 69).

63.
    De beginselen van deze rechtspraak gelden ook in de onderhavige zaak. Het beginsel van de eerbiediging van het recht van verweer houdt dus niet alleen in, dat de betrokkene de gelegenheid krijgt zich op doelmatige wijze te uiten over de relevantie van de feiten, maar ook dat hij minstens zijn standpunt kan bepalen over de documenten waarop de gemeenschapsinstelling zich heeft gebaseerd (voormelde arresten Technische Universität München, punt 25, en France-Aviation/Commissie, punt 32).

64.
    Aangezien verzoeksters de Commissie ernstige tekortkomingen te hunnen aanzien verwijten met betrekking tot het toezicht op het Hilton-contingent, is het Gerecht voorts van oordeel, dat de Commissie, om ervoor te zorgen dat het recht om te worden gehoord ook werkelijk kan worden uitgeoefend, desgevraagd toegang moet geven tot alle niet-vertrouwelijke administratieve stukken betreffende de bestreden beschikking. Het is immers niet uit te sluiten dat stukken die volgens de Commissie irrelevant zijn, voor verzoeksters wel van belang zijn. Zou de Commissie eenzijdig stukken uit de administratieve procedure kunnen weren die eventueel voor haar nadelig zijn, zou zulks een ernstige schending vormen van het recht van verweer van degene die om kwijtschelding van de invoerrechten verzoekt (in dezelfde zin, arrest ICI/Commissie, reeds aangehaald, punt 93).

65.
    In casu moet worden vastgesteld, dat de bondsminister van Financiën, in het advies betreffende de verzoeken om kwijtschelding, dat bij de aan de Commissie overgemaakte dossiers was gevoegd, tot de conclusie is gekomen dat verzoeksters geen nalatigheid of manipulatie kan worden verweten.

66.
    In de bestreden beschikking wordt verzoeksters namelijk voor het eerst onzorgvuldigheid verweten, waar zij ten aanzien van hun medecontractanten en hun tussenpersonen in Argentinië niet alle vereiste voorzorgsmaatregelen zouden hebben genomen. Met name zouden verzoeksters niet rechtstreeks hebben onderzocht via welke wegen de door hen overgelegde echtheidscertificaten in hun bezit zijn gekomen (eenentwintigste overweging van de beschikking), hoewel zij de mogelijkheid hadden voorzorgsmaatregelen te nemen (zestiende overweging).

67.
    In dit verband zij eraan herinnerd, dat het Gerecht in zijn arrest France-Aviation/Commissie (reeds aangehaald, punt 36), heeft verklaard dat de Commissie, wanneer zij voornemens is af te wijken van het standpunt van de bevoegde nationale autoriteiten over de vraag of de betrokkene klaarblijkelijke nalatigheid kan worden verweten, deze hierover moet doen horen. Een dergelijke beslissing

impliceert namelijk een ingewikkelde juridische beoordeling, die slechts kan plaatsvinden op basis van alle relevante feiten.

68.
    De beginselen van deze rechtspraak gelden eveneens in de onderhavige zaak, hoewel verzoeksters slechts onzorgvuldigheid wordt verweten. De Commissie heeft zich immers met name op deze grief beroepen toen zij de verzoeken om kwijtschelding afwees op grond van artikel 13 van verordening nr. 1430/79, hoewel volgens deze bepaling de afwezigheid van „klaarblijkelijke nalatigheid” van de zijde van de betrokkene vereist is.

69.
    Vastgesteld moet worden, dat de Commissie verzoeksters niet de gelegenheid heeft geboden, in de loop van de procedure voor haar, hun standpunt te bepalen en tijdig hun zienswijze kenbaar te maken over de relevantie van de grieven ontleend aan onzorgvuldigheid.

70.
    Weliswaar heeft verzoeksters' raadsman gesprekken gevoerd met de diensten van de Commissie, doch de in de zestiende en de tweeëntwintigste overweging van de considerans van de bestreden beschikking aangevoerde grieven zijn daarbij niet ter sprake gekomen. In antwoord op een vraag hierover van het Gerecht, hebben verzoeksters door de Commissie onweersproken verklaard, dat de vragen betreffende de onzorgvuldigheid of de klaarblijkelijke nalatigheid van verzoeksters of van de importeurs in het algemeen tijdens deze gesprekken niet aan de orde zijn geweest.

71.
    Hieruit volgt, dat de bestreden beschikking is vastgesteld na een administratieve procedure die ongeldig is wegens schending van de wezenlijke vormvoorschriften.

72.
    Het eerste middel, ontleend aan schending van het recht van verweer, is dus gegrond.

Derde middel: schending van artikel 13 van verordening nr. 1430/79

Argumenten van verzoeksters en van interveniënt

73.
    Volgens verzoeksters heeft de Commissie artikel 13 van verordening nr. 1430/79 geschonden, waar zij stelt dat er in casu geen sprake was van een „bijzondere situatie” in de zin van deze bepaling. Bij de vaststelling van de bestreden beschikking zou de instelling met name geen rekening hebben gehouden met de omvang van haar eigen ernstige tekortkomingen wat het toezicht op de invoer in het kader van het Hiltoncontingent betreft en met de daaruit voortvloeiende rechtsgevolgen.

74.
    Nu artikel 13 van verordening nr. 1430/79 een algemene billijkheidsclausule is, dient de navordering van invoerrechten te worden beperkt tot de gevallen waarin de betaling van deze rechten gerechtvaardigd is en verenigbaar met de fundamentele rechtsbeginselen (arrest Hof van 1 april 1993, Hewlett Packard France, C-250/91, Jurispr. blz. I-1819, punt 46). De Commissie zou over geen enkele beoordelingsmarge beschikken bij de toepassing van voormeld artikel 13 (zie, wat artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 betreft, arrest Hof van 22 oktober 1987, Foto-Frost, 314/85, Jurispr. blz. 4199, punt 23).

75.
    De Commissie zou verplicht zijn geweest toe te zien op de importen in het kader van het Hiltoncontingent. Deze verplichting vloeit met name voort uit de toepassingsverordeningen. In artikel 6, lid 1, van elk van deze verordeningen werd de lidstaten namelijk de verplichting opgelegd de Commissie regelmatig mee te delen welke importen in het kader van het Hiltoncontingent plaats hadden gehad. Alleen de Commissie verkeerde in de mogelijkheid om met zekerheid vast te stellen welke hoeveelheden Hilton-Beef waren ingevoerd en erop toe te zien dat het contingent niet werd overschreden.

76.
    Verzoeksters verwijten zowel de Commissie als de Argentijnse autoriteiten bepaalde tekortkomingen.

— Tekortkomingen van de Commissie

77.
    Verzoeksters verwijten de Commissie met name, dat zij de hoeveelheden die in het kader van Hilton-contingent konden worden ingevoerd, in de loop van het jaar niet heeft bijgehouden, en dat zij de regelmatig door de lidstaten meegedeelde informatie over de inporten van Hilton Beef niet heeft vergeleken met de informatie van de Argentijnse autoriteiten betreffende de export.

78.
    Voorts zou zij de namen en gedeponeerde handtekeningen van de personen die bevoegd zijn om de echtheidscertificaten af te geven, alsmede de uit Argentinië afkomstige informatie over de export, niet aan de nationale autoriteiten hebben meegedeeld. Deze verzuimen hadden tot gevolg, dat de nationale autoriteiten bij de invoer de geldigheid van de echtheidscertificaten niet naar behoren konden controleren.

79.
    Bovendien zou de Commissie reeds in 1989 belangrijke overschrijdingen van het contingent hebben kunnen vaststellen. Had zij toen een onderzoek ingesteld naar deze onregelmatigheden, dan had de invoer van te grote hoeveelheden met gebruikmaking van vervalste echtheidscertificaten in 1991 en 1992 kunnen worden vermeden.

80.
    De Commissie zou overigens zelf hebben erkend dat zij inzake het toezicht op het contingent nalatig is geweest. Tot staving van dit argument, beroepen verzoeksters zich met name op het rapport van 1993 en op een nota van de directeur-generaal van DG VI van 8 april 1994, gericht aan de directeur-generaal van DG XXI, waarin de onvolkomenheden van de oude controleregeling zouden zijn erkend.

81.
    De tekortkomingen van de Commissie zouden de omstandigheden hebben gecreëerd waarin de vervalsingen de thans vastgestelde omvang hebben kunnen aannemen. Zij vormen een „bijzondere situatie” in de zin van artikel 13 van verordening nr. 1430/79.

— Tekortkomingen van de Argentijnse autoriteiten

82.
    Volgens verzoeksters hebben ook de Argentijnse autoriteiten onregelmatigheden begaan bij het toezicht en de controle op de tenuitvoerlegging van het Hilton-contingent. Zo hebben zij voor het opstellen van de echtheidscertificaten formulieren gebruikt die geen garanties boden tegen vervalsing, en voorts blanco formulieren uitgedeeld aan de Argentijnse exporteurs. Voorts heeft de overdracht van de bevoegdheden van de Junta Nacional de Carnes aan de Secretaría de Agricultura, Ganadería y Pesca tot gevolg gehad dat er gedurende verschillende maanden onduidelijkheid bestond over de verdeling van de bevoegdheden en aansprakelijkheden, wat onregelmatigheden in de hand zou hebben gewerkt.

83.
    De Commissie zou aansprakelijk zijn voor de onregelmatigheden van de Argentijnse autoriteiten, aangezien zij zich bewust was van de situatie, en niettemin het beheer van het Hilton-contingent aan bedoelde instantie heeft toevertrouwd.

84.
    Anders dan zij meent, zou de verwijzing naar artikel 904, sub c, van verordening nr. 2454/93 in casu irrelevant zijn. Verzoeksters beroepen zich namelijk niet uitsluitend op de omstandigheid, dat zij te goeder trouw vervalste certificaten hebben overgelegd. Zij hebben daarentegen ook een reeks andere factoren aangevoerd, inzonderheid een onregelmatige handelwijze vanwege de Commissie.

85.
    De betrokken vervalsingen vallen niet onder het normale handelsrisico. De Commissie zou zich in de onderhavige context ten onrechte beroepen op het arrest van het Hof van 11 december 1980, Acampora (827/79, Jurispr. blz. 3731). In de zaak die tot bedoeld arrest heeft geleid, ging het namelijk slechts om één enkele import, zodat men de Commissie redelijkerwijs niet het verwijt kon maken dat zij de betrokken onregelmatigheden niet op het spoor was gekomen. In de onderhavige context daarentegen hebben de verzuimen van de Commissie het voortduren van de vervalsingen gedurende verschillende jaren mogelijk gemaakt.

Op deze gronden zouden de vastgestelde vervalsingen buiten het normale handelsrisico vallen.

86.
    Verzoeksters stellen, dat de Commissie met haar verweerschrift poogt bijkomende gronden aan te voeren en/of de motivering van de bestreden beschikking door een nieuwe motivering te vervangen. Enerzijds voert zij volgens hen namelijk een nieuwe juridische motivering aan, betreffende de voorwaarde waaraan moet zijn voldaan voor kwijtschelding van invoerrechten overeenkomstig artikel 13 van verordening nr. 1430/79. Voorts voert zij tegen verzoeksters nieuwe grieven aan betreffende het bestaan van een klaarblijkelijke nalatigheid in de zin van deze bepaling. Deze argumenten komen niet voor in de bestreden beschikking, en moeten dus niet-ontvankelijk worden verklaard.

87.
    Ten gronde, voeren verzoekster aan, dat de Commissie ten onrechte het begrip „klaarblijkelijke nalatigheid” in de zin van artikel 13 van verordening nr. 1430/79 op één lijn stelt met het begrip goede trouw als bedoeld in artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79. Weliswaar hebben de twee bepalingen hetzelfde doel, doch zij zijn niet identiek, alleen reeds omdat het toepassingsgebied van het eerste begrip aanzienlijk ruimer is dan dat van het tweede (zie in dit verband arrest Hof van 15 december 1983, Schoellershammer/Commissie, 283/82, Jurispr. blz. 4219).

88.
    In ieder geval ontkennen verzoeksters dat hun een klaarblijkelijke nalatigheid zou kunnen worden verweten. Zij hebben geen ogenblik getwijfeld aan de geldigheid van de echtheidscertificaten. Aangezien niets erop wees dat onregelmatigheden waren begaan, hadden zij bovendien geen enkele grond voor dergelijke twijfels. Bovendien ging het niet om een alleenstaand geval, doch wel om vervalsingen op grote schaal. De ondernemingen die bij de vervalsingen betrokken waren, hebben niet al het rundvlees van hoge kwaliteit met vervalste certificaten geleverd. Meestal hebben zij ook aanzienlijke hoeveelheden geleverd met geldige certificaten.

89.
    Anders dan de Commissie beweert, was het voor verzoeksters in de praktijk onmogelijk zich tegen onregelmatigheden vanwege hun medecontractanten in te dekken. Bovendien zijn verzoeksters gevestigd in Europa, zodat zij onmogelijk konden uitmaken van wie de exporteurs de echtheidscertificaten hadden gekregen.

90.
    Hoewel de Commissie in het bezit is van alle relevante documenten, heeft zij geen argumenten aangevoerd tot staving van haar grief dat verzoeksters geen blijk hebben gegeven van de vereiste zorgvuldigheid.

91.
    Verzoeksters concluderen, dat de navordering te hunnen laste van de rechten niet gerechtvaardigd was, aangezien aan alle voorwaarden voor toepassing van artikel 13 van verordening nr. 1430/79 was voldaan. De bestreden beschikking moet dus nietig worden verklaard.

92.
    Het Verenigd Koninkrijk voert aan, dat de Commissie heeft gedwaald ten aanzien van het recht, waar zij stelde dat artikel 13 van verordening nr. 1430/79 niet van toepassing was, subsidiair, dat zij kennelijk een verkeerd gebruik heeft gemaakt van de discretionaire bevoegdheid die deze bepaling haar toekent.

93.
    De bestreden beschikking zou onvermijdelijk ongeldig zijn, nu de Commissie onvoldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheid, dat zij zelf tot verzoeksters' problemen heeft bijgedragen. De motivering en de conclusies van de bestreden beschikking zouden kennelijk onjuist zijn, voor zover de Commissie ten opzichte van de marktdeelnemers verantwoordelijk was voor het aan het licht brengen van fraude en tekort gekomen zou zijn in haar verplichtingen ingevolge de uitvoeringsverordeningen om toezicht uit te oefenen.

94.
    Gelet op de verantwoordelijkheid die de Commissie inzake het toezicht op en de controle van het contingent op zich heeft genomen, en de tekortkomingen die bij de uitoefening van deze verantwoordelijkheid aan haar zijn toe te rekenen, zou er

vanuit juridisch oogpunt geen enkele grond zijn geweest om de kwijtschelding te weigeren. Deze weigering zou tot gevolg hebben gehad, dat handelaren die geen enkele schuld trof, werden benadeeld, wat direct in strijd is met het algemene billijkheidsoogmerk van artikel 13 van verordening nr. 1430/79.

Argumenten van verweerster

95.
    Volgens de Commissie is zij er terecht van uitgegaan, dat de feiten van de zaak geen bijzondere situatie uitmaakten die een kwijtschelding van de rechten bij invoer rechtvaardigde.

96.
    Onder verwijzing naar het arrest Hewlett Packard France (reeds aangehaald, punt 46) en het arrest van 14 mei 1996, Faroe Seafood e.a. (C-153/94 en C-204/94, Jurispr. blz. I-2465, punt 83), voert zij aan, dat de voorwaarden van artikel 13 van verordening nr. 1430/79 moeten worden gezien in het licht van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79.

97.
    Daaruit volgt, dat kwijtschelding van rechten bij invoer alleen dan gerechtvaardigd is, wanneer gelijktijdig aan de drie voorwaarden van deze bepaling is voldaan: dat de rechten niet geïnd zijn, moet terug te voeren zijn op een vergissing van de bevoegde autoriteiten; de belastingschuldige moet te goeder trouw hebben gehandeld, wat inhoudt dat hij de vergissing van de bevoegde autoriteiten redelijkerwijs niet kon ontdekken; en ten slotte dient hij te hebben voldaan aan alle geldende voorschriften inzake de douaneaangifte (zie ook artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek). Anders dan verzoeksters stellen, zijn de twee bepalingen in de regel vergelijkbaar, daar zij hetzelfde doel hebben (arrest Hewlett Packard France, reeds aangehaald, punt 46), of zelfs onderling verwisselbaar (arrest Gerecht van 5 juni 1996, Günzler Aluminium, T-75/95, Jurispr. blz. II-497, punt 55).

98.
    Een strikte uitlegging van deze voorwaarden is noodzakelijk ter verzekering van een uniforme toepassing van het gemeenschapsrecht (arrest Hof van 27 juni 1991, Mecanarte, C-348/89, Jurispr. blz. I-3277, punt 33).

99.
    Wat de gestelde dwaling van de bevoegde autoriteiten betreft, voert de Commissie aan, dat de desbetreffende argumenten niet-ontvankelijk zijn, nu zij voor het eerst zijn aangevoerd in repliek.

100.
    Bovendien zouden de bevoegde autoriteiten geen vergissing hebben begaan in de zin van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79. Het gewettigd vertrouwen van de belastingschuldige zou slechts voor bescherming in aanmerking komen indien de bevoegde autoriteiten zelf de grondslag hebben gecreëerd waarop het gewettigd vertrouwen was gebaseerd. De vergissing zou aan een actieve gedraging van de bevoegde autoriteiten moeten zijn toe te schrijven (voormelde arresten Hewlett Packard France, punt 16, Faroe Seafood e.a., punt 91, en Mecanarte, punt 23). Dit zou niet het geval zijn wanneer de bevoegde autoriteiten zijn misleid door onjuiste verklaringen van de exporteur, waarvan zij de geldigheid niet behoeven te controleren of te beoordelen.

101.
    Deze oplossing volgt eveneens uit de tekst van artikel 4, punt 2, sub c, van verordening nr. 3799/86 en artikel 904, sub c, van verordening nr. 2454/93. Ingevolge deze bepalingen vormt de overlegging te goeder trouw van vervalste documenten op zich niet een bijzondere situatie die een kwijtschelding rechtvaardigt. Dat de Duitse douaneautoriteiten in eerste instantie zijn uitgegaan van de geldigheid van de echtheidscertificaten, zou bij verzoeksters geen gewettigd vertrouwen hebben kunnen doen ontstaan (arrest Faroe Seafood e.a., reeds aangehaald, punt 93).

102.
    Volgens de Commissie volgt bovendien uit de rechtspraak, dat de Gemeenschap niet de schadelijke gevolgen van het onbehoorlijk handelen van de leveranciers van

haar onderdanen hoeft te dragen, en voorts, dat een voorzichtig marktdeelnemer die op de hoogte is van de toepasselijke regels, bij het berekenen van de voordelen welke de handel in voor preferentiële tarieven in aanmerking komende producten hem kan opleveren, de risico's van de door hem betreden markt moet kunnen beoordelen en deze dient te aanvaarden als behorend tot de normale schaduwzijden van de handel (voormeld arrest Acampora, punt 8). Waar verzoeksters zich dus op een onrechtmatige handelwijze van de diensten van de Commissie beroepen, pogen zij ten onrechte te ontsnappen aan de gevolgen van deze rechtspraak.

103.
    De door verzoeksters aangevoerde grieven zijn niet van dien aard, dat zij het door hen te dragen bedrijfsrisico opheffen of beperken (zie inzonderheid arrest Van Gend & Loos e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 16 en 17). De controleregeling strekte er enkel toe te verzekeren dat uitsluitend het in het kader van de contingenten ingevoerde vlees in aanmerking werd genomen voor de vrijstelling van de heffing. Voor zover de markt voor rundvlees in de Gemeenschap niet werd bedreigd, zou een overschrijding van het contingent de Commissie er niet noodzakelijk toe hebben bewogen onmiddellijk maatregelen in dit verband vast te stellen.

104.
    De controleregeling zou met name niet tot doel hebben gehad de betrokkenen op de hoogte te brengen van, en zeker niet ze te beschermen tegen eventuele bedrieglijke praktijken, doch wel toe te zien op de correcte toepassing van de contingenten. Op de Commissie rustten dus geen verplichtingen ten aanzien van de betrokkenen.

105.
    De handelwijze van de diensten van de Commissie betreffende het toezicht op het gebruik van het Hilton-contingent, waarop verzoeksters kritiek formuleren, kan dus niet worden beschouwd als een bijzondere situatie in de zin van de toepasselijke regeling. De Commissie wijst uitdrukkelijk de zienswijze van de hand, dat zij zelf de vervalsing van de echtheidscertificaten mogelijk zou hebben gemaakt. Evenmin

bestaat er een oorzakelijk verband tussen haar handelwijze en het ontstaan van heffingen bij invoer.

106.
    Tegen de grieven, dat de diensten van de Commissie niet al het mogelijke zouden hebben gedaan om onregelmatigheden te voorkomen, brengt de Commissie in, dat zij niet de financiële aansprakelijkheid dient te dragen voor de vervalsingen die hadden kunnen worden voorkomen indien de bevoegde autoriteiten sneller strengere maatregelen hadden genomen. In bijna alle sectoren bestaan er regelingen die de bevoegde autoriteiten een controleplicht opleggen. Het risico om met bepaalde nadelen te worden geconfronteerd, dat zich misschien niet zou hebben voorgedaan indien het toezicht volkomen efficiënt was geweest, blijft evenwel steeds ten laste komen van de betrokkene.

107.
    Bovendien zou de Commissie ingevolge het tijdens de betrokken periode geldende systeem, eerst bij het verstrijken van het kalenderjaar kennis hebben gekregen van het aantal door de Argentijnse autoriteiten afgegeven echtheidscertificaten. Eventuele overschrijdingen van het contingent konden dus eerst tegen het einde van het betrokken jaar of aan het begin van het daaropvolgende jaar worden vastgesteld, zodat daartegen niets meer kon worden ondernomen.

108.
    Bovendien viel het moeilijk om een vergelijking te maken. Enerzijds viel het tijdstip van de exporten niet noodzakelijk samen met dat van de kennisgeving door de Argentijnse autoriteiten. Anderzijds was de vermelding in het certificaat van de lidstaat van invoer niet verbindend, zodat de invoer vaak plaatsvond in een andere dan de in het certificaat vermelde lidstaat.

109.
    In 1989 vonden inderdaad overschrijdingen van het contingent plaats. Deze konden volgens de Commissie evenwel te maken hebben gehad met een verwisseling met echtheidscertificaten voor andere vleesimporten. Toen de diensten van de Commissie in 1993 over aanwijzingen beschikten over vervalsingen van

echtheidscertificaten, hebben zij onmiddellijk gereageerd. Van ernstige verzuimen vanwege de Commissie kan dus geen sprake zijn. De overschrijdingen die aan het licht zijn gekomen wat de jaren 1991 en 1992 betreft, betroffen overigens slechts geringe hoeveelheden.

110.
    Bij ontbreken van een vergissing van de bevoegde autoriteiten, is dus aan de eerste van de drie cumulatieve voorwaarden van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 niet voldaan.

111.
    Ook aan de tweede voorwaarde, betreffende de goede trouw van de belastingschuldige, is niet voldaan. De Commissie wijst erop, dat in de bestreden beschikking verzoeksters geen „klaarblijkelijke nalatigheid” wordt verweten, doch dat daarin wel gewag wordt gemaakt van onzorgvuldigheid (zie zestiende en tweeëntwintigste overweging van de considerans). In de tweeëntwintigste overweging is namelijk vastgesteld, dat verzoeksters hebben nagelaten zelf alle noodzakelijke veiligheidsmaatregelen te nemen ten aanzien van hun medecontractanten en tussenpersonen in Argentinië, en dat zij meer in het bijzonder hebben nagelaten rechtstreeks te controleren via welke weg de echtheidscertificaten in hun bezit kwamen.

112.
    Verzoeksters waren op de hoogte van de regeling inzake het contingent en hadden voldoende beroepservaring om maatregelen te kunnen nemen ter voorkoming van het gebruik van vervalste echtheidscertificaten. Zij hebben dit achterwege gelaten, hoewel zij moesten weten dat er, gelet op de economische belangen die op het spel stonden, een risico van manipulatie bestond. Zij hebben zich voor hun transacties in aanzienlijke mate verlaten op tussenpersonen in Argentinië. In dit verband zou de tussenkomst van een extra handelspartner tussen het slachthuis en de importeur deze laatste dus tot voorzichtigheid hebben moeten nopen.

113.
    Volgens de Commissie hadden verzoeksters bij een nauwlettend onderzoek de vervalsing van de echtheidscertificaten moeten kunnen ontdekken. Verzoeksters

waren in het bezit gekomen van de originelen van de echtheidscertificaten. Indien zij twijfelden aan de geldigheid ervan, dienden zij zich er eerst van te vergewissen dat de certificaten geldig waren (arresten Hewlett Packard France, reeds aangehaald, punt 24, en Faroe Seafood e.a., reeds aangehaald, punt 100).

114.
    De Commissie concludeert tot afwijzing van het onderhavige middel, op grond dat in casu aan de voorwaarden voor kwijtschelding van de invoerrechten als bedoeld in artikel 13 van verordening nr. 1430/79 niet was voldaan, nu de bevoegde autoriteiten geen enkele vergissing hadden begaan in de zin van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 en verzoeksters niet te goeder trouw hadden gehandeld.

Beoordeling door het Gerecht

115.
    Volgens vaste rechtspraak is artikel 13 van verordening nr. 1430/79 een algemene billijkheidsclausule die is bedoeld voor andere situaties dan die welke in de praktijk meestal aan de dag treden en waarvoor bij de vaststelling van verordening nr. 1430/79 een bijzondere regeling kon worden getroffen (arresten Hof van12 maart 1987, Cerealmangimi en Italgrani/Commissie, 244/85 en 245/85, Jurispr. blz. 130, punt 10, en 18 januari 1996, SEIM, C-446/93, Jurispr. blz. I-73, punt 41). Dit artikel moet met name worden toegepast wanneer de omstandigheden waardoor de betrekkingen tussen de marktdeelnemer en de administratie worden gekenmerkt, van dien aard zijn dat het niet billijk zou zijn om eerstgenoemde een nadeel te berokkenen dat hij normaliter niet zou hebben ondergaan (arrest Hof van 26 maart 1987, Coopérative agricole d'approvisionnement des Avirons, 58/86, Jurispr. blz. 1525, punt 22).

116.
    De Commissie moet de feitelijke elementen dus in hun geheel onderzoeken, teneinde uit te maken of sprake is van een bijzondere situatie in de zin van artikel 13 (in die zin, arrest Hof van 15 mei 1986, Oryzomyli Kavallas e.a./Commissie, 160/84, Jurispr. blz. 1633, punt 16). Zij heeft in dit

verband weliswaar een zekere beoordelingsbevoegdheid (arrest France-Aviation/Commissie, reeds aangehaald, punt 34), doch moet bij de uitoefening van die bevoegdheid het belang dat de Gemeenschap heeft bij de naleving van de douaneregels afwegen tegen het belang dat de importeur te goeder trouw erbij heeft geen nadeel te lijden dat verder gaat dan het normale handelsrisico. Bij haar onderzoek van de gegrondheid van het verzoek om kwijtschelding, dient de Commissie dus niet uitsluitend rekening te houden met de handelwijze van de importeurs. Zij dient eveneens rekening te houden met de gevolgen van haar eigen, eventueel onrechtmatige, handelwijze voor de betrokken situatie.

117.
    Wanneer is voldaan aan de twee voorwaarden van artikel 13 van verordening nr. 1430/79, en er dus sprake is van een bijzondere situatie en de betrokkene geen manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid kan worden verweten, heeft de belastingschuldige aanspraak op terugbetaling of kwijtschelding van de rechten bij invoer; zo niet zou deze bepaling elke nuttige werking verliezen (inzake de toepassing van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79, zie arrest Hof Mecanarte, reeds aangehaald, punt 12, arrest van 4 mei 1993, Weis, C-292/91, Jurispr. blz. I-2219, punt 15, en arrest Faroe Seafood e.a., reeds aangehaald, punt 84).

118.
    Mitsdien moet de zienswijze van de Commissie van de hand worden gewezen, dat een kwijtschelding van de rechten bij invoer slechts gerechtvaardigd is wanneer is voldaan aan de drie cumulatieve voorwaarden van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79, te weten dat de rechten niet zijn geheven ten gevolge van een vergissing van de bevoegde autoriteiten; dat de belastingschuldige te goeder trouw heeft gehandeld en de vergissing van de bevoegde autoriteiten redelijkerwijs niet kon ontdekken; en dat hij heeft voldaan aan alle voorschriften van de geldende regeling inzake de douaneaangifte.

119.
    Het Hof heeft weliswaar beslist, dat artikel 13 van verordening nr. 1430/79 en artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 hetzelfde doel hebben, namelijk

betaling achteraf van in- of uitvoerrechten te beperken tot de gevallen waarin een dergelijke betaling gerechtvaardigd is en verenigbaar met een zo fundamenteel beginsel als het vertrouwensbeginsel (arrest Hewlett Packard France, reeds aangehaald, punt 46), doch het heeft niet gesteld dat deze twee bepalingen dezelfde inhoud hebben.

120.
    Het Hof heeft alleen overwogen, dat de omstandigheid dat de vergissing van de bevoegde autoriteiten kon worden ontdekt in de zin van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79, overeenkomt met klaarblijkelijke nalatigheid of manipulatie in de zin van artikel 13 van verordening nr. 1430/79, zodat de voorwaarden van laatstbedoelde bepaling moeten worden bezien in het licht van die van voormeld artikel 5, lid 2.

121.
    Ook wanneer de bevoegde autoriteiten dus geen vergissing hebben gemaakt in de zin van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79, is niet a priori uitgesloten, dat de betrokkene subsidiair, met een beroep op artikel 13 van verordening nr. 1430/79, het bestaan kan aanvoeren van een bijzondere situatie die de kwijtschelding van de rechten bij invoer rechtvaardigt.

122.
    De zienswijze van de Commissie houdt geen rekening met het doel van de twee bepalingen. Artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 beoogt de bescherming van het gewettigd vertrouwen van de belastingschuldige in de juistheid van alle factoren die een rol spelen bij het besluit om al dan niet tot navordering van douanerechten over te gaan (arrest Faroe Seafood e.a., reeds aangehaald, punt 87). Artikel 13 van verordening nr. 1430/79 daarentegen is, zoals gezegd, een algemene billijkheidsclausule. Artikel 13 zou dit karakter verliezen, indien in alle gevallen aan de voorwaarden van artikel 5, lid 2, moest zijn voldaan.

123.
    Om uit te maken of de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt waar zij heeft vastgesteld, dat in casu niet aan de voorwaarden van artikel 13 van

verordening nr. 1430/79 was voldaan, moet eerst de tweede voorwaarde worden onderzocht, betreffende het achterwege blijven van manipulatie en klaarblijkelijke nalatigheid vanwege verzoeksters, en vervolgens de eerste voorwaarde, betreffende het bestaan van een bijzondere situatie.

— Het achterwege blijven van manipulatie en klaarblijkelijke nalatigheid

124.
    Verzoeksters wordt geen manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid in de zin van artikel 13 van verordening nr. 1430/79 verweten in de bestreden beschikking of in de stukken van de Commissie. In antwoord op een vraag van het Gerecht, heeft de Commissie ter terechtzitting uitdrukkelijk bevestigd, dat zij zich niet op het standpunt plaatst, dat verzoeksters klaarblijkelijke nalatigheid zou kunnen worden verweten.

125.
    Bovendien, en anders dan de Commissie aanvoert, kan verzoeksters in casu zelfs geen onzorgvuldigheid worden verweten.

126.
    Uit het dossier volgt in de eerste plaats, dat verzoeksters tot het begin van het onderzoek van de Commissie in 1993 (zie punt 17 supra), niet op de hoogte waren van het bestaan van vervalste of onregelmatige echtheidscertificaten.

127.
    Wat de wijze van vervalsing betreft, zij er vervolgens op gewezen dat, zoals reeds is vastgesteld in het arrest van het Gerecht van 19 februari 1998, Eyckeler & Malt/Commissie (T-42/96, Jurispr. blz. II-401, punten 143 en 144) dat in de regel twee versies van het echtheidscertificaat — met hetzelfde nummer — werden opgemaakt met het oog op de export, en dat overeenkomstig artikel 4 van elk van de twee uitvoeringsverordeningen, de twee versies voorzien waren van een handtekening en een stempel, blijkbaar van dezelfde bevoegde instantie van afgifte, te weten de Junta Nacional de Carnes, dan wel de Secretaría de Agricultura, Ganadería y Pesca.

128.
    Bovendien blijkt bij vergelijking van de handtekeningen op de verschillende versies van een certificaat, dat de handtekeningen op het eerste gezicht identiek of in ieder geval zeer gelijkend zijn.

129.
    Tenslotte bevatten de twee versies identieke gegevens betreffende de datum en de plaats van afgifte, de Argentijnse exporteur, de geadresseerde in de Gemeenschap, en het schip dat voor de export zou worden gebruikt. Het enige verschil tussen de twee versies betrof het vermelde gewicht. Op de versie met als opschrift „duplicado”, die bestemd was voor de Argentijnse autoriteiten, was een aanzienlijk lager gewicht vermeld dan op het voor de importeur bestemde origineel. Op de kopie was sprake van een gewicht van 600 tot 2 000 kg, terwijl op het origineel een gewicht van 10 000 kg werd vermeld, wat overeenkwam met de werkelijk naar de Gemeenschap uitgevoerde hoeveelheden. In dit verband zij erop gewezen, dat tijdens de betrokken periode Hilton Beef in de regel werd vervoerd in containers met een inhoud van ongeveer 10 000 kg.

130.
    Volgens het syntheserapport van de Commissie, werd de vervalsing van de documenten „in de hand gewerkt door de omstandigheid dat de formulieren niet vooraf waren genummerd, dat geen rekening werd gehouden met het aantal formulieren, en dat de exporteurs de formulieren zelf invulden”. Daarbij komt nog volgens het rapport van 1993, dat gedurende een periode van verschillende maanden vanaf de vervanging van de Junta Nacional de Carnes door de Secretaría de Agricultura, Ganadería y Pesca als bevoegde instantie van afgifte van de echtheidscertificaten (zie punt 16 supra), de bevoegdheden en procedure niet nauwkeurig waren omschreven, en dat sommige handelaren daarvan hebben geprofiteerd door de toepasselijke bepalingen te omzeilen.

131.
    Verschillende elementen in het dossier wijzen erop, dat de bevoegde Argentijnse instantie een genummerd certificaat heeft opgesteld voor een gering gewicht, dit certificaat in haar dossiers heeft geklasseerd en aan bepaalde Argentijnse

slachthuizen een certificaat met hetzelfde nummer alsmede de stempels en de ondertekening heeft afgegeven, doch zonder vermelding van gewicht. Naderhand konden de slachthuizen dan grotere hoeveelheden vermelden, die overeenkwamen met de werkelijk uitgevoerde hoeveelheden. Het syntheserapport komt overigens tot de conclusie, dat het personeel van de Argentijnse douane en veterinaire diensten dit bij het laden oogluikend heeft laten gebeuren.

132.
    In de omstandigheden van de zaak, moet worden erkend dat verzoeksters redelijkerwijs de betrokken vervalsing niet op het spoor konden komen, aangezien zij niet over de mogelijkheden beschikten om een dergelijke controle uit te voeren. Zoals verzoeksters terecht hebben opgemerkt, waren de vervalste echtheidscertificaten niet als zodanig herkenbaar. Bovendien wijst geen enkel element van het dossier erop, dat verzoeksters redenen hadden om te twijfelen aan de geldigheid van de echtheidscertificaten.

133.
    Ten slotte dringen zich nog twee vaststellingen op betreffende de prijzen die verzoeksters voor het betrokken vlees hebben betaald.

134.
    In de eerste plaats is niet betwist, dat wegens het wegvallen van de invoerheffing in het kader van het Hilton-contingent, de voor Hilton Beef betaalde prijzen hoger waren dan die voor zonder echtheidscertificaat verkocht rundvlees. In dit verband hebben verzoeksters door de Commissie onweersproken verklaard, dat het prijsverschil tussen de twee soorten vlees ongeveer overeenkomt met de heffingen die bij de invoer van ander rundvlees dan Hilton Beef moesten worden betaald.

135.
    In de tweede plaats heeft de Commissie ook verzoeksters' verklaring niet weersproken, dat de prijzen die zijn betaald voor Hilton Beef die is ingevoerd met echtheidscertificaten waarvan later is gebleken dat zij vervalst waren, ongeveer overeenkwamen met de prijzen voor Hilton Beef met geldige echtheidscertificaten.

136.
    Deze vaststellingen vormen het bewijs van verzoeksters' goede trouw bij de betrokken importen.

137.
    Aangezien verzoeksters hun koopcontracten hebben gesloten en tot de betrokken importen zijn overgegaan volgens de geldende handelsgebruiken, stond het aan de Commissie om het bewijs te leveren van een klaarblijkelijke nalatigheid vanwege verzoeksters.

138.
    De Commissie heeft evenwel niet eens een poging gedaan om dit bewijs te leveren. In antwoord op een vraag die het Gerecht in dit verband ter terechtzitting heeft gesteld, heeft zij zich beperkt tot een herhaling van haar beweringen in de bestreden beschikking, dat verzoeksters niet de nodige zorgvuldigheid aan de dag hebben gelegd, en ten aanzien van hun medecontractanten en tussenpersonen in Argentinië niet alle vereiste voorzorgsmaatregelen hebben genomen en niet rechtstreeks hebben gecontroleerd via welke weg de echtheidscertificaten bij hen terecht zijn gekomen.

139.
    Gelet op een en ander, moet worden vastgesteld dat verzoeksters' handelwijze niet is aan te merken als onzorgvuldigheid of als manipulatie of een klaarblijkelijke nalatigheid in de zin van artikel 13 van verordening nr. 1430/79.

— Het bestaan van een bijzondere situatie

140.
    Krachtens de toepasselijke regeling, en overeenkomstig de vaste rechtspraak, is de overlegging, zelfs te goeder trouw, ter verkrijging van een preferentiële tariefbehandeling voor goederen die voor het vrije verkeer worden aangegeven, van documenten waarvan naderhand wordt vastgesteld dat zij vervalst zijn, op zich geen bijzondere situatie die een kwijtschelding van de rechten bij invoer rechtvaardigt (artikelen 4, punt 2, sub c, van verordening nr. 3799/86, en 904, sub c, van verordening nr. 2454/93; voormelde arresten Van Gend & Loos e.a./Commissie,

punt 16, Acampora, punt 8, en arrest Hof van 17 juli 1997, Pascoal & Filhos, C-97/95, Jurispr. blz. I-4209, punten 57-60).

141.
    In casu voeren verzoeksters evenwel niet alleen aan, dat zij bij de litigieuze importen te goeder trouw vervalste documenten hebben overgelegd. Primair baseren zij hun vordering tot kwijtschelding op ernstige tekortkomingen van met name de Commissie bij de controle van de toepassing van het Hilton-contingent, die de vervalsingen in de hand hebben gewerkt.

142.
    Anders dan de Commissie stelt, staan de betrokken bepalingen dus niet in de weg aan kwijtschelding van de rechten bij invoer.

143.
    Ingevolge artikel 155 van het Verdrag en het beginsel van behoorlijk bestuur, was de Commissie dus verplicht een juiste toepassing van het Hilton-contingent te verzekeren, en erop toe te zien dat het niet werd overschreden (in dezelfde zin, zie arrest Hof van 15 januari 1987, Krohn/Commissie, 175/84, Jurispr. blz. 97, punt 15).

144.
    Deze controleplicht vloeit eveneens voort uit de uitvoeringsverordeningen. Artikel 6, lid 1, van elk van deze verordeningen bepaalt namelijk: „De lidstaten delen de Commissie voor elk tijdvak van tien dagen, uiterlijk veertien dagen na afloop van het betrokken tijdvak, de hoeveelheid in artikel 1 bedoelde productenmede die in het vrije verkeer werden gebracht, onderverdeeld per land van oorsprong en per GN-code”. Een dergelijk vereiste zou zinloos zijn indien daaraan voor de Commissie niet de verplichting was verbonden om de correcte toepassing van het contingent te controleren.

145.
    Voor het overige volgt uit de door de Commissie op verzoek van het Gerecht overgelegde documenten, dat de Argentijnse autoriteiten de Commissie in 1991 en 1992 regelmatig lijsten hebben laten toekomen van de echtheidscertificaten die tijdens een periode van tien dagen vóór de verzending ervan waren afgegeven, waarin met name waren vermeld het nummer van het certificaat, de Argentijnse

exporteur, de bestemmeling in de Gemeenschap, en het nettogewicht van de uitgevoerde hoeveelheden. De Argentijnse autoriteiten hebben haar eveneens de namen en gedeponeerde handtekeningen laten toekomen van de Argentijnse ambtenaren die bevoegd waren om de echtheidscertificaten te ondertekenen.

146.
    Vastgesteld moet dus worden, dat alleen de Commissie beschikte over de gegevens om het gebruik van het Hilton-contingent naar behoren te controleren. Dit brengt mee, dat zij er a fortiori toe gehouden was, op de correcte toepassing van het contingent toe te zien.

147.
    Uit het dossier volgt evenwel, dat bij de controle van de toepassing van het Hilton-contingent in de betrokken periode aanzienlijke tekortkomingen zijn vast te stellen, die aan de Commissie zijn toe te rekenen.

148.
    In de eerste plaats heeft de Commissie voor de jaren 1991 en 1992 de informatie van de Argentijnse autoriteiten over het exportvolume in het kader van het contingent alsmede de afgegeven echtheidscertificaten niet regelmatig en grondig vergeleken met de informatie die zij ter zake van de lidstaten had ontvangen. Had de Commissie dergelijk controles verricht, zou het bestaan van het bedrog zeer waarschijnlijk veel vroeger aan het licht zijn gekomen.

149.
    In werkelijkheid was de controle door de Commissie van de importen oppervlakkig en onvolledig.

150.
    Zo heeft de Commissie de aan haar overgemaakte mededelingen eerst bij het begin van het daaropvolgende jaar in lijsten samengevat, zodat kwantitatieve verschillen en eventueel overschrijdingen eerst op dat tijdstip konden worden vastgesteld. Het was voor haar dan ook onmogelijk om de lidstaten in de loop van een bepaald jaar te laten weten dat het contingent voor dat jaar was uitgeput.

151.
    Overigens bestonden er alleen handgeschreven lijsten. Had de Commissie de meegedeelde gegevens per computer verwerkt, dan was een veel doeltreffender controle mogelijk geweest. Bovendien had zij zonder veel moeite een oplossing kunnen vinden voor het probleem dat voortvloeit uit de omstandigheid dat de vermelding van de voorziene lidstaat van invoer in de echtheidscertificaten niet bindend was, zodat de goederen ook naar een andere dan de in het certificaat vermelde lidstaat konden worden uitgevoerd.

152.
    In de tweede plaats heeft de Commissie de gedeponeerde handtekeningen van de Argentijnse ambtenaren die bevoegd waren om de echtheidscertificaten te ondertekenen, niet aan de lidstaten meegedeeld en ook niet gepubliceerd in het Publicatieblad. Aldus werd de nationale autoriteiten een eventueel doeltreffend middel onthouden om vervalsingen tijdig op het spoor te komen.

153.
    In de derde plaats heeft de Commissie geen consequenties verbonden aan eerder reeds vastgestelde overschrijdingen van het Hilton-contingent.

154.
    Uit het syntheserapport blijkt in dit verband, dat het onderzoek in Argentinië in 1993 tot de vaststelling heeft geleid, dat meer dan 460 echtheidscertificaten die in 1991 en 1992 waren overgelegd, vervalst waren. In de loop van deze twee jaren zijn dus 4 500 ton rundvlees met valse certificaten in de Gemeenschap ingevoerd; over die hoeveelheid zijn voor ongeveer 18 miljoen Ecu aan heffingen niet geïnd.

155.
    Onbetwist is, dat de Commissie reeds in 1989 vergelijkbare overschrijdingen had vastgesteld. Blijkens punt 178 van het arrest Eyckeler & Malt/Commissie, reeds aangehaald, heeft de Commissie erkend, dat alleen reeds in dat jaar het Hilton-contingent met meer dan 3 000 ton werd overschreden.

156.
    Het uitblijven van een reactie op deze vaststelling vormt een ernstige tekortkoming vanwege de instelling. De vastgestelde onregelmatigheden hadden tot de conclusie moeten leiden, dat strengere controlemaatregelen nodig waren. Toen reeds had zij

een onderzoek moeten beginnen om de precieze oorzaken van de overschrijdingen vast te stellen.

157.
    Had de Commissie tijdig doeltreffende controlemaatregelen genomen om het hoofd te bieden aan de problemen die verband hielden met de in 1989 vastgestelde overschrijdingen van het contingent, zouden de vervalsingen in 1991 en 1992 waarschijnlijk niet de later vastgestelde omvang van ongeveer 10 % van het Hilton-contingent hebben bereikt. Het lijdt bovendien geen twijfel, dat de door de marktdeelnemers geleden verliezen dan hadden kunnen worden beperkt.

158.
    De omstandigheid dat geen efficiënt controlesysteem is ingevoerd, heeft dus tezamen met de andere inzake de controle van het Hilton-contingent vastgestelde tekortkomingen ertoe geleid, dat de vervalsingen bleven voortduren en de omvang konden aannemen die in de onderhavige zaak is vastgesteld.

159.
    Hier zij er bovendien aan herinnerd dat, zoals hierboven reeds was gesteld in punt 134, de marktprijs van Hilton Beef met een geldig echtheidscertificaat in de regel aanzienlijk hoger was dan die van vlees zonder dit certificaat, en dat het prijsverschil was terug te voeren op de omstandigheid dat over buiten het Hilton-contingent ingevoerd rundvlees heffingen verschuldigd waren ten bedrage van 10 DM/kg (zie punt 10 supra).

160.
    De Commissie betwist niet, dat de prijzen die verzoeksters hebben betaald voor ingevoerd rundvlees met vervalste echtheidscertificaten, ongeveer overeenkwamen met de prijs die werd gevraagd voor Hilton Beef met geldige certificaten (zie nr. 135 supra).

161.
    Volgens verzoeksters brengt dit wat de betrokken importen betreft mee, dat zij vanuit economisch oogpunt bezien, wegens de hogere aankoopprijs van Hilton

Beef, een prijs hebben betaald die grosso modo de litigieuze invoerheffing omvat; dit wordt door de Commissie niet betwist.

162.
    Vaststaat, dat het vertrouwen van een belastingschuldige in de geldigheid van een echtheidscertificaat waarvan bij een latere controle blijkt dat het vals is, normalerwijs niet beschermd is door het gemeenschapsrecht, nu deze omstandigheid een bedrijfsrisico is (reeds aangehaalde arresten Van Gend & Loos e.a./Commissie, punt 17, Acampora, punt 8, Mecanarte, punt 24, en Pascoal & Filhos, punten 59 en 60).

163.
    In casu konden de vervalsingen evenwel slechts tot aanzienlijke overschrijdingen van het Hilton-contingent leiden, omdat de Commissie haar verplichting om de toepassing van het contingent in 1991 en 1992 te controleren, niet is nagekomen. De vervalsingen, die overigens zeer professioneel waren uitgevoerd, gingen dus verder dan het courante bedrijfsrisico, dat verzoeksters volgens de in punt 162 aangehaalde rechtspraak te dragen hebben.

164.
    Aangezien artikel 13 van verordening nr. 1430/79 van toepassing is, wanneer het gelet op de verhouding tussen de marktdeelnemer en de administratie onbillijk ware eerstgenoemde een nadeel te berokkenen dat hij bij een normale gang van zaken niet zou hebben ondergaan (arrest Coopérative agricole d'approvisionnement des Avirons, reeds aangehaald, punt 22), moet worden vastgesteld dat, gelet op wat hierboven is uiteengezet, in casu sprake is van een bijzondere situatie in de zin van voormelde bepaling, zodat kwijtschelding van rechten bij invoer gerechtvaardigd is.

165.
    De Commissie heeft dus een kennelijke beoordelingsfout gemaakt, waar zij ervan is uitgegaan dat de ontoereikende controle van de toepassing van het Hilton-contingent geen bijzondere situatie kan uitmaken.

166.
    Uit een en ander volgt, dat naast het eerste middel, ook het derde middel, ontleend aan schending van artikel 13 van verordening nr. 1430/79, gegrond is.

167.
    De bestreden beschikking dient derhalve nietig te worden verklaard, zonder dat nog behoeft te worden ingegaan op het tweede, het vierde en het vijfde middel, respectievelijk ontleend aan schending van wezenlijke vormvoorschriften, schending van het evenredigheidsbeginsel en schending van de motiveringsplicht.

Kosten

168.
    Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, dient zij zoals door verzoeksters is gevorderd, in de kosten te worden verwezen.

169.
    Het Verenigd Koninkrijk, interveniënt, dient overeenkomstig artikel 87, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering zijn eigen kosten te dragen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),

rechtdoende,

1)    Verklaart nietig de beschikking van de Commissie van 26 januari 1996, gericht tot de Bondsrepubliek Duitsland en betreffende een verzoek om kwijtschelding van rechten bij invoer.

2)    Verwijst de Commissie in de kosten.

3)    Verstaat dat het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland zijn eigen kosten zal dragen.

Vesterdorf
Moura Ramos
Mengozzi

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 17 september 1998.

De griffier

De president

H. Jung

B. Vesterdorf


1: Procestaal: Duits.

Jurispr.