Language of document : ECLI:EU:T:2019:234

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer – uitgebreid)

10 april 2019 (*)

„Dumping – Invoer van buizen en pijpen van nodulair gietijzer van oorsprong uit India – Uitvoeringsverordening (EU) 2016/388 – Verordening (EG) nr. 1225/2009 [vervangen door verordening (EU) 2016/1036] – Dumpingmarge – Vaststelling van de uitvoerprijs – Associatie tussen de exporteur en de importeur – Betrouwbare uitvoerprijs – Berekening van de uitvoerprijs – Redelijke marge voor verkoopkosten, algemene kosten en administratiekosten – Redelijke winstmarge – Schade voor de bedrijfstak van de Unie – Berekening van de prijsonderbieding en de schademarge – Causaal verband – Toegang tot vertrouwelijke gegevens van het antidumpingonderzoek – Rechten van de verdediging”

In zaak T‑301/16,

Jindal Saw Ltd, gevestigd te New Delhi (India),

Jindal Saw Italia SpA, gevestigd te Triëst (Italië),

vertegenwoordigd door R. Antonini en E. Monard, advocaten,

verzoeksters,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door J.‑F. Brakeland en G. Luengo als gemachtigden,

verweerster,

ondersteund door

Saint-Gobain Pam, gevestigd te Pont-à-Mousson (Frankrijk), vertegenwoordigd door O. Prost, A. Coelho Dias en C. Bouvarel, advocaten,

interveniënte,

betreffende een verzoek op grond van artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) 2016/388 van de Commissie van 17 maart 2016 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op buizen en pijpen van nodulair gietijzer (eveneens bekend als gietijzer met bolgrafiet), van oorsprong uit India (PB 2016, L 73, blz. 53), voor zover deze verordening betrekking heeft op verzoeksters,

wijst

HET GERECHT (Eerste kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: I. Pelikánová, president, V. Valančius, P. Nihoul, J. Svenningsen (rapporteur) en U. Öberg, rechters,

griffier: P. Cullen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 3 juli 2018,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoeksters, Jindal Saw Ltd, een vennootschap naar Indiaas recht, en Jindal Saw Italia SpA, een aan Jindal Saw toebehorende Italiaanse vennootschap, produceren en verkopen onder meer buizen en pijpen van nodulair gietijzer voor de Indiase markt en de uitvoer. Tijdens de voor de onderhavige zaak relevante periode waren drie verbonden vennootschappen betrokken bij het verhandelen van de producten van Jindal Saw in de Europese Unie, namelijk naast Jindal Saw Italia, Jindal Saw España, S.L., en Jindal Saw Pipeline Solutions, UK (Jindal Saw UK genoemd) (hierna samen: „verkoopmaatschappijen van Jindal Saw”).

2        Op 10 november 2014 hebben Saint-Gobain Pam, Saint-Gobain Pam Deutschland GmbH en Saint-Gobain Pam España, S.A., overeenkomstig verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese [Unie] (PB 2009, L 343, blz. 51), zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 37/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2014 (PB 2014, L 18, blz. 1) (hierna: „basisverordening”) [vervangen door verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (PB 2016, L 176, blz. 21)], bij de Europese Commissie een klacht ingediend op grond van artikel 5 van verordening nr. 1225/2009, opdat zij een antidumpingonderzoek zou instellen met betrekking tot de invoer van buizen en pijpen van nodulair gietijzer, van oorsprong uit India.

3        De Commissie heeft bij kennisgeving gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie van 20 december 2014 (PB 2014, C 461, blz. 35), een antidumpingprocedure betreffende de betrokken invoer (hierna: „antidumpingprocedure”) ingeleid.

4        Tegelijkertijd hebben Saint-Gobain Pam, Saint-Gobain Pam Deutschland en Saint-Gobain Pam España op 26 januari 2015 overeenkomstig verordening (EG) nr. 597/2009 van de Raad van 11 juni 2009 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid van de Europese Unie zijn (PB 2009, L 188, blz. 93), zoals gewijzigd bij verordening nr. 37/2014 (hierna: „antisubsidiebasisverordening”) [vervangen door verordening (EU) 2016/1037 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (PB 2016, L 176, blz. 55)], bij de Commissie een klacht ingediend op grond van artikel 10 van de basisverordening, opdat zij met betrekking tot de betrokken invoer eveneens een antisubsidieonderzoek zou instellen.

5        De Commissie heeft bij kennisgeving gepubliceerd in het Publicatieblad van 11 maart 2015 (PB 2015, C 83, blz. 4) een antisubsidieprocedure betreffende de betrokken invoer (hierna: „antisubsidieprocedure”) ingeleid.

6        Op 24 juni 2015 heeft Jindal Saw bij de Commissie haar opmerkingen ingediend over bepaalde onderdelen van het onderzoek naar de dumping en de aan de bedrijfstak van de Unie toegebrachte schade en het Uniebelang. Deze opmerkingen hadden zowel betrekking op de antidumpingprocedure als op de antisubsidieprocedure.

7        Op 18 september 2015 heeft de Commissie uitvoeringsverordening (EU) 2015/1559 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op buizen en pijpen van nodulair gietijzer (eveneens bekend als gietijzer met bolgrafiet), van oorsprong uit India (PB 2015, L 244, blz. 25; hierna: „voorlopige verordening”) vastgesteld. Het betrokken product werd in deze verordening omschreven als buizen en pijpen van nodulair gietijzer (eveneens bekend als gietijzer met bolgrafiet), van oorsprong uit India.

8        Op 23 oktober 2015 heeft Jindal Saw haar opmerkingen over de voorlopige informatie in de antidumpingprocedure ingediend, en tegelijkertijd verzocht om een hoorzitting met de Commissie.

9        Op 20 november 2015 heeft een vergadering plaatsgevonden. Op 24 november 2015 heeft Jindal Saw de Commissie een e-mail gestuurd waarin zij bepaalde tijdens deze vergadering besproken gegevens bevestigde, met name de gegevens over de omschrijving van het betrokken product en de berekening van de prijsonderbieding, en op 27 november 2015 heeft zij bij de Commissie haar opmerkingen naar aanleiding van deze vergadering in het kader van de antidumpingprocedure ingediend. Op 9 december 2015 heeft zij de Commissie bepaalde opmerkingen in het kader van de antidumping- en de antisubsidieprocedure medegedeeld. Deze hadden met name betrekking op ten eerste de subsidiële aard van de uitvoerrechten op ijzererts, ten tweede de schade, ten derde de door de gebruikers van het betrokken product ingediende antwoorden op de vragenlijsten en ten vierde het feit dat buizen zonder inwendige en uitwendige bekleding buiten de omschrijving van het betrokken product vielen.

10      Op 22 december 2015 heeft de Commissie Jindal Saw mededeling gedaan van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan werd overwogen een definitief antidumpingrecht op de invoer van dit product in te stellen (hierna: „definitieve mededeling”), en van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan werd overwogen een definitief compenserend recht op deze invoer in te stellen. Alvorens haar opmerkingen in te dienen, heeft Jindal Saw in een e-mail van 12 januari 2016 om een aanvullende mededeling over vier specifieke punten gevraagd.

11      Op 20 januari 2016 heeft Jindal Saw haar opmerkingen over de definitieve mededeling in het kader van de antidumping- en de antisubsidieprocedure ingediend.

12      Op 26 januari 2016 heeft de Commissie Jindal Saw een aanvullende definitieve mededeling gestuurd over in het kader van de antidumpingprocedure aangebrachte verbeteringen aan bepaalde gegevens bij de berekening van de dumpingmarge. De termijn voor het indienen van opmerkingen was 28 januari 2016.

13      Op 28 januari 2016 was Jindal Saw aanwezig op een door de Commissie belegde vergadering, die met name betrekking had op de vaststelling dat de uitvoerrechten op ijzererts en het tweeledige spoorvrachttarief voor ijzererts een subsidie vormden, de berekeningen inzake alle subsidiemaatregelen, de aan de bedrijfstak van de Unie toegebrachte schade en de dumping. Op dezelfde dag heeft de Commissie een brief aan Jindal Saw gestuurd om haar mededeling te doen van bepaalde verbeteringen die zij had aangebracht in de berekeningen van de indicatoren voor de vaststelling van schade voor de bedrijfstak van de Unie in het kader van de antidumping- en de antisubsidieprocedure. De termijn voor het indienen van opmerkingen werd op 1 februari 2016 gesteld.

14      Op 1 februari 2016 heeft Jindal Saw twee e-mails aan de Commissie gestuurd met haar opmerkingen over de verbeteringen in bepaalde indicatoren voor de vaststelling van schade voor de bedrijfstak van de Unie en over de vergadering van 28 januari 2016. Deze e-mails bevatten tevens verschillende verzoeken om mededelingen.

15      De Commissie besloot na afloop van de antidumping- en de antisubsidieprocedure tot vaststelling van respectievelijk uitvoeringsverordening (EU) 2016/388 van 17 maart 2016 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op buizen en pijpen van nodulair gietijzer (eveneens bekend als gietijzer met bolgrafiet), van oorsprong uit India (PB 2016, L 73, blz. 53; hierna: „bestreden verordening”) en uitvoeringsverordening (EU) 2016/387 van 17 maart 2016 tot instelling van een definitief compenserend recht op buizen en pijpen van nodulair gietijzer (eveneens bekend als gietijzer met bolgrafiet), van oorsprong uit India (PB 2016, L 73, blz. 1), tegen welke verordening in de zaak Jindal Saw en Jindal Saw Italia/Commissie (T‑300/16) beroep tot nietigverklaring is ingesteld.

16      In de bestreden verordening is het betrokken product definitief omschreven als „buizen en pijpen van nodulair gietijzer (eveneens bekend als gietijzer met bolgrafiet) [...], met uitzondering van nodulaire buizen zonder inwendige en uitwendige bekleding [...], momenteel ingedeeld onder de GN-codes ex 7303 00 10 en ex 7303 00 90, van oorsprong uit India” (hierna: „betrokken product”).

 Procedure en conclusies van partijen

17      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 13 juni 2016, hebben verzoeksters het onderhavige beroep ingesteld. Het verweerschrift, de repliek en de dupliek zijn op 27 september 2016, 21 november 2016 en 26 januari 2017 ingediend.

18      Na de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de zaak toegewezen aan een nieuwe rechter-rapporteur binnen de Eerste kamer.

19      Verzoeksters hebben op 11 en 21 november 2016 en 14 februari 2017 verzoeken ingediend om vertrouwelijke behandeling van bepaalde gegevens in het verzoekschrift, de repliek en de dupliek.

20      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 18 oktober 2016, heeft Saint-Gobain Pam verzocht in de onderhavige zaak te mogen interveniëren aan de zijde van de Commissie. Bij beschikking van 19 januari 2017 heeft de president van de Eerste kamer van het Gerecht deze interventie toegestaan.

21      Op 6 maart 2017 heeft interveniënte ter griffie van het Gerecht een memorie in interventie neergelegd. De Commissie en verzoeksters hebben op 24 maart en 19 april 2017 hun opmerkingen over deze memorie ingediend.

22      Op 20 juli 2017 heeft het Gerecht de Commissie krachtens artikel 91, onder b), van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht gelast om onverminderd de toepassing van artikel 103, lid 1, van dit Reglement de vertrouwelijke stukken over te leggen die noodzakelijk waren om de juistheid te toetsen van een bepaalde in het verweerschrift gegeven uitleg over de gevolgen van de in overweging 72 van de bestreden verordening genoemde verschrijving (hierna: „verschrijving”).

23      Op 10 augustus 2017 heeft de Commissie een digitaal bestand overgelegd met de gegevens die waren bedoeld in de door het Gerecht gelaste maatregel van instructie.

24      Bij besluit waarvan op 14 september 2017 mededeling is gedaan aan de partijen, zijn de advocaten van verzoeksters in de gelegenheid gesteld om in het kader van een maatregel tot organisatie van de procesgang de genoemde gegevens onder bepaalde voorwaarden bij de griffie van het Gerecht in te zien. Deze raadpleging heeft op 26 en 27 september 2017 plaatsgevonden.

25      Nadat hun advocaten de betrokken gegevens hadden ingezien, hebben verzoeksters op 18 oktober 2017 opmerkingen ingediend (hierna: „opmerkingen van 18 oktober 2017”). Op dezelfde dag hebben zij verzocht om vertrouwelijke behandeling van sommige van de genoemde gegevens ten aanzien van interveniënte.

26      Op 14 november 2017 heeft de Commissie verzocht om vertrouwelijke behandeling ten aanzien van interveniënte van sommige van de gegevens in de opmerkingen van 18 oktober 2017.

27      Op 22 november 2017 heeft de Commissie opmerkingen ingediend over de opmerkingen van 18 oktober 2017.

28      Op 15 december 2017 heeft interveniënte opmerkingen ingediend over de opmerkingen van 18 oktober 2017 en over de opmerkingen van de Commissie.

29      Op 27 april 2018 heeft het Gerecht de hoofdpartijen verzocht om in het kader van maatregelen tot organisatie van de procesgang op verschillende vragen te antwoorden en bepaalde documenten over te leggen. Partijen hebben binnen de gestelde termijnen aan dit verzoek voldaan. Zij hebben de mogelijkheid gehad opmerkingen over hun respectieve antwoorden in te dienen, wat eveneens binnen de gestelde termijnen is gebeurd.

30      Op 25 juni 2018 heeft het Gerecht de Commissie naar aanleiding van haar antwoorden verzocht om in het kader van een nieuwe maatregel tot organisatie van de procesgang een verbeterde berekening van de dumpingmarge in te dienen, gelet op een door haar erkende fout.

31      Verzoeksters verzoeken het Gerecht:

–        de bestreden verordening nietig te verklaren voor zover deze op hen betrekking heeft;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

32      De Commissie, ondersteund door interveniënte, verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoeksters te verwijzen in de kosten.

33      Partijen hebben ter terechtzitting van 3 juli 2018 pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht.

 In rechte

 Ontvankelijkheid van de opmerkingen van 18 oktober 2017

34      Verzoeksters hebben hun opmerkingen van 18 oktober 2017 ingediend in de hieronder uiteengezette context.

35      In de eindfase van de administratieve procedure heeft de Commissie de belanghebbenden mededeling gedaan van de typefout. Deze verschrijving, die bepaalde schade-indicatoren betreffende de bedrijfstak van de Unie betrof, bestond erin dat een deel van de uitvoer van de bedrijfstak van de Unie aan de verkoop in de Unie was toegewezen. Derhalve heeft de Commissie de gegevens over de verkopen van de bedrijfstak van de Unie binnen de Unie verbeterd, en de gegevens met betrekking tot andere indicatoren, die als consequentie daarvan door de verschrijving waren beïnvloed, herzien.

36      In het verzoekschrift hebben verzoeksters gesteld dat de Commissie niet alle herzieningen had doorgevoerd die de verbetering van de verschrijving met zich bracht.

37      In het verweerschrift heeft de Commissie gedetailleerd uiteengezet dat de verschrijving is ontstaan toen bepaalde getallen uit een digitale spreadsheet die met toepasselijke software was samengesteld en een bijlage vormde bij de antwoorden van een Unieproducent op een vragenlijst, werden overgezet in een specifieke digitale spreadsheet, en dat deze fout geen gevolgen had voor andere dan de gecorrigeerde indicatoren, aangezien de overige indicatoren in aparte digitale spreadsheets waren opgenomen.

38      De enige door de fout beïnvloede, en herziene, schade-indicatoren waren volgens de Commissie de indicatoren waarvoor in de berekeningsformules in deze specifieke spreadsheet automatische koppelingen waren aangemaakt met de gegevens waarop de verschrijving betrekking had.

39      De Commissie heeft voorgesteld de betrokken gegevens, die vertrouwelijk zijn in de zin van artikel 19 van de basisverordening, onverminderd de toepassing van artikel 103 van het Reglement voor de procesvoering ter beschikking van het Gerecht te stellen, opdat verzoeksters kunnen nagaan of de in de punten 37 en 38 hierboven gegeven uitleg gegrond is.

40      In reactie op de door het Gerecht gelaste maatregel van instructie heeft de Commissie ter griffie van het Gerecht een USB-stick met de over te leggen gegevens neergelegd. Bij beslissing waarvan op 14 september 2017 mededeling is gedaan aan de partijen, gelezen in samenhang met deze maatregel van instructie, werden de advocaten van verzoeksters, op voorwaarde dat zij een verbintenis tot vertrouwelijke behandeling ondertekenden, in de gelegenheid gesteld om de documenten op deze USB-stick bij de griffie van het Gerecht in te zien, uitsluitend om de juistheid te kunnen toetsen van een bepaalde in het verweerschrift gegeven uitleg over de gevolgen van de verschrijving.

41      In de na deze raadpleging neergelegde opmerkingen van 18 oktober 2017 bestrijden verzoeksters de juistheid van deze uitleg niet, maar zij beweren in deze documenten vijf nieuwe fouten te hebben gevonden, die sommige van hun grieven nader bevestigen.

42      Primair stelt de Commissie dat de opmerkingen van 18 oktober 2017 niet-ontvankelijk zijn, aangezien deze betrekking hebben op vragen die losstaan van het voorwerp van de door het Gerecht vastgestelde maatregelen van instructie en tot organisatie van de procesgang. Subsidiair stelt zij dat de verbetering van de door verzoeksters aangeduide fouten haar in het kader van de bestreden verordening gemaakte analyse niet zou hebben gewijzigd.

43      Interveniënte, waarvan het merendeel van de betrokken vertrouwelijke gegevens afkomstig is, stelt in wezen dat vertrouwelijke gegevens die een onderneming in het kader van een antidumpingprocedure aan de instellingen van de Unie heeft verstrekt, op grond van de basisverordening zonder toestemming van deze onderneming niet mogen worden verspreid. Subsidiair verzoekt interveniënte om ruimere toegang tot de betrokken gegevens dan haar is toegekend.

44      Om te beginnen moet worden vastgesteld dat de vijf fouten waarvan verzoeksters in de opmerkingen van 18 oktober 2017 melding maken, geen verband houden met de verschrijving die aan de basis lag van de door het Gerecht genomen maatregelen van instructie en tot organisatie van de procesgang, en derhalve evenmin met het voorwerp van deze maatregelen.

45      Vervolgens moet in herinnering worden gebracht dat in de basisverordening tot in detail wordt bepaald welke toegang de belanghebbenden hebben tot de in het kader van een antidumpingonderzoek verzamelde gegevens. Deze verordening voorziet in een volledig stelsel van procedurele waarborgen die erop gericht zijn, enerzijds, belanghebbenden in staat te stellen hun belangen op doeltreffende wijze te verdedigen, en anderzijds, indien nodig, de vertrouwelijkheid van de in de loop van dit onderzoek gebruikte informatie te beschermen, en bevat regels waarmee deze twee eisen met elkaar in overeenstemming kunnen worden gebracht (zie in die zin arrest van 30 juni 2016, Jinan Meide Casting/Raad, T‑424/13, EU:T:2016:378, punt 96).

46      In dit verband wordt in artikel 19, lid 1, van de basisverordening uitgegaan van het beginsel dat inlichtingen die wegens hun aard vertrouwelijk zijn als dusdanig door de autoriteiten worden behandeld indien voor deze vertrouwelijkheid geldige redenen bestaan. In lid 5 van dit artikel wordt het onder meer de Commissie verboden om zonder de uitdrukkelijke toestemming van de persoon die ze heeft verstrekt gegevens bekend te maken die zij ingevolge deze verordening heeft verkregen en waarvoor die persoon om een vertrouwelijke behandeling heeft verzocht en om, behoudens uitdrukkelijke uitzondering, onder meer interne documenten die door de autoriteiten van de Unie zijn opgesteld, bekend te maken.

47      De basisverordening bevat tevens een aantal bepalingen waarmee de eisen die verbonden zijn aan de rechten van de belanghebbenden om hun belangen op doeltreffende wijze te verdedigen, kunnen worden verzoend met de eisen die verbonden zijn aan de noodzaak om vertrouwelijke inlichtingen te beschermen. Enerzijds wordt de toegang van belanghebbenden tot de inlichtingen waarover zij op grond van artikel 6, lid 7, en artikel 20 van de basisverordening kunnen beschikken, beperkt door het vertrouwelijke karakter van deze inlichtingen. Anderzijds voorziet artikel 19, leden 2 tot en met 4, van de basisverordening in een aantal afwijkingen van de eerbiediging van de vertrouwelijkheid van inlichtingen ter bescherming van deze rechten van de belanghebbenden.

48      In casu bevatten de documenten die de advocaten van verzoeksters hebben mogen raadplegen uitsluitend bedrijfsgegevens van twee van de drie vennootschappen die in het onderhavige geval de bedrijfstak van de Unie vormen. Het betreft vertrouwelijke gegevens in de zin van artikel 19 van de basisverordening, hetgeen partijen niet betwisten.

49      Het gaat derhalve om documenten waarvoor verzoeksters overeenkomstig de basisverordening geen aanspraak konden maken op bekendmaking. Alleen hun advocaten hebben, uitsluitend om de gevolgen van de verschrijving van de Commissie te kunnen controleren, toegang tot deze documenten verkregen, in het kader van een beslissing van het Gerecht waarbij deze toegang strikt werd omschreven, teneinde de rechten van de verdediging van verzoeksters te eerbiedigen, zoals blijkt uit de maatregel van instructie en de maatregel tot organisatie van de procesgang die het Gerecht heeft vastgesteld.

50      De door het Gerecht gelaste maatregel van instructie was namelijk nauwkeurig geformuleerd. De Commissie diende slechts de gegevens te verstrekken die strikt noodzakelijk waren om de juistheid te toetsen van een bepaalde in het verweerschrift gegeven uitleg over de gevolgen van de verschrijving.

51      Voorts werd in de beslissing waarvan partijen op 14 september 2017 in het kader van een maatregel tot organisatie van de procesgang mededeling werd gedaan, uitsluitend toegang verleend tot de betrokken gegevens om voor deze uitleg te waarborgen dat in het kader van de onderhavige procedure de rechten van de verdediging van verzoeksters werden geëerbiedigd, en niet om verzoeksters meer informatie te verstrekken dan in de basisverordening ten gunste van de belanghebbenden werd bepaald, hetgeen in strijd zou zijn met de eerbiediging van de vertrouwelijkheid van deze gegevens. Bovendien moet worden benadrukt dat de rechten van verzoeksters in het kader van de administratieve procedure door artikel 6, lid 7, en de artikelen 19 en 20 van de basisverordening werden gewaarborgd.

52      Uit het voorgaande volgt dat het onderhavige geval niet gelijk kan worden gesteld met een situatie waarin het Gerecht heeft beslist om overeenkomstig artikel 103, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering en na de in lid 2 van dit artikel bedoelde afweging, aan één hoofdpartij door een andere hoofdpartij overgelegde vertrouwelijke inlichtingen of stukken in algemene zin ter kennis te brengen. In casu heeft het Gerecht de advocaten van verzoeksters immers specifiek toegang verleend tot de digitale spreadsheets waarmee de Commissie de litigieuze indicatoren heeft vastgesteld, met als enige doel de juistheid te kunnen toetsen van een bepaalde in het verweerschrift over de gevolgen van de verschrijving gegeven uitleg, met betrekking tot in het bijzonder de in deze spreadsheets gemaakte koppelingen. Bijgevolg kunnen verzoeksters zich er niet op beroepen algemeen toegang te hebben gekregen tot nieuwe informatie waarmee zij nieuwe middelen of grieven konden aanvoeren die krachtens artikel 84 van het Reglement voor de procesvoering ontvankelijk moeten worden geacht.

53      In dat verband moet tevens worden opgemerkt dat verzoeksters zelf het Gerecht geen toegang tot de betrokken documenten hebben gevraagd om daar op algemene wijze gebruik van te kunnen maken. Integendeel, in de repliek hebben verzoeksters expliciet verzocht om hen deze toegang te verlenen met als enige doel om de juistheid te toetsen van een bepaalde in het verweerschrift gegeven uitleg over de gevolgen van de verschrijving.

54      Op basis van al deze overwegingen moeten de opmerkingen van 18 oktober 2017 niet-ontvankelijk worden verklaard.

55      Derhalve hoeft niet te worden beslist op het subsidiaire verzoek van interveniënte om ruimere toegang tot de betrokken gegevens.

 Ten gronde

56      Ter ondersteuning van het beroep voeren verzoeksters in wezen vier middelen aan, die betrekking hebben op verschillende schendingen van de basisverordening, namelijk:

–        eerste middel: schending van artikel 2, leden 8 en 9, en, bijgevolg, van artikel 9, lid 4, van de basisverordening;

–        tweede middel: schending van artikel 3, leden 2 en 3, en, bijgevolg, van artikel 3, lid 6, en artikel 9, lid 4, van de basisverordening;

–        derde middel: schending van artikel 3, leden 2, 3, 5 tot en met 8, artikel 4, lid 1, en artikel 5, lid 4, van de basisverordening;

–        vierde middel: schending van artikel 20, leden 4 en 5, van de basisverordening en de rechten van de verdediging.

57      Als eerste moet het vierde middel worden onderzocht.

 Vierde middel: schending van artikel 20, leden 4 en 5, van de basisverordening en de rechten van de verdediging

58      Het vierde middel bestaat in wezen uit twee onderdelen.

59      Met het eerste onderdeel stellen verzoeksters dat de Commissie zowel artikel 20, lid 4, van de basisverordening als het recht van Jindal Saw om te worden gehoord heeft geschonden door deze onderneming een aantal gegevens waarom zij in twee e-mails van 1 februari 2016 had verzocht, niet te verstrekken.

60      Verzoeksters benadrukken onder aanvoering van de rechtspraak dat wanneer de instellingen van de Unie over een ruime beoordelingsvrijheid beschikken, aan de eerbiediging van de door de rechtsorde van de Unie gewaarborgde rechten een des te fundamenteler belang toekomt en dat onder deze rechten ook het recht valt om behoorlijk te worden gehoord. Het kan niet geheel worden uitgesloten dat de administratieve procedure had kunnen leiden tot een ander en voor Jindal Saw gunstiger resultaat indien zij opmerkingen had kunnen maken over de door haar opgevraagde informatie omtrent de schade-indicatoren waarvoor de verschrijving gevolgen had en de kosten voor de bedrijfstak van de Unie, waaronder de verkoopkosten, algemene kosten en administratiekosten (hierna: „VAA‑kosten”) van de verkoopmaatschappijen van Saint-Gobain Pam Group, aangezien de Commissie haar standpunt al eerder had gewijzigd als gevolg van de haar door de belanghebbenden verstrekte opmerkingen.

61      Met het tweede onderdeel stellen verzoeksters dat de Commissie zowel artikel 20, lid 5, van de basisverordening als het recht van Jindal Saw om te worden gehoord heeft geschonden door deze onderneming niet voldoende tijd te geven om na de mededeling van de gewijzigde schade-indicatoren opmerkingen te maken. In dit verband stellen zij dat niet geheel kan worden uitgesloten dat Jindal Saw, indien zij na de mededeling van de gewijzigde schade-indicatoren een termijn overeenkomstig de voorschriften van deze bepaling had gehad, beter uitgewerkte opmerkingen had kunnen indienen, die de Commissie ertoe hadden kunnen brengen haar standpunt te wijzigen.

62      De Commissie, ondersteund door interveniënte, betwist de gegrondheid van dit middel.

63      Vooraf moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat de Commissie gehouden is om bepaalde beginselen en procedurele waarborgen in acht te nemen wanneer de belanghebbenden bij een antidumpingonderzoek, in het bijzonder de betrokken producenten-exporteurs, voor de verdediging van hun belangen toegang wensen te krijgen tot feiten of overwegingen die de grondslag kunnen vormen voor antidumpingmaatregelen.

64      In dit verband moet worden vastgesteld dat in artikel 20 van de basisverordening bepaalde regels zijn opgenomen omtrent de uitoefening van het recht van de betrokken partijen om te worden gehoord, dat een in de rechtsorde van de Unie erkend grondrecht vormt. Lid 2 van dit artikel bevat het recht op mededeling van de essentiële feiten en overwegingen op grond waarvan wordt overwogen de instelling van definitieve antidumpingmaatregelen aan te bevelen. In lid 4 van dit artikel is bovendien bepaald dat de Commissie, indien zij een besluit wenst vast te stellen op basis van andere dan de eerder medegedeelde feiten en overwegingen, deze zo spoedig mogelijk moet meedelen, en in lid 5 ervan is vastgelegd dat de betrokken partijen in beginsel moeten beschikken over een termijn van ten minste tien dagen om hun opmerkingen in te dienen, maar dat deze termijn in geval van een aanvullende definitieve mededeling korter mag zijn.

65      Voorts is het vaste rechtspraak dat de eisen inzake eerbiediging van de rechten van de verdediging niet alleen gelden bij procedures die tot de oplegging van sancties kunnen leiden, maar ook bij onderzoeksprocedures die voorafgaan aan de vaststelling van antidumpingverordeningen die de betrokken ondernemingen rechtstreeks en individueel kunnen raken en nadelige gevolgen voor hen kunnen hebben. In het bijzonder betekent de eerbiediging van de rechten van de verdediging van de belanghebbende ondernemingen in het kader van de mededeling aan hen van de informatie in de loop van de onderzoeksprocedure dat deze ondernemingen tijdens deze procedure in staat moeten zijn gesteld om op doeltreffende wijze hun standpunt kenbaar te maken over het bestaan en de relevantie van de gestelde feiten en omstandigheden en over het bewijsmateriaal dat de Commissie gebruikt tot staving van het door haar gestelde bestaan van dumping en van daaruit voortvloeiende schade (zie arrest van 16 februari 2012, Raad en Commissie/Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP, C‑191/09 P en C‑200/09 P, EU:C:2012:78, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

66      Hoewel de eerbiediging van de rechten van de verdediging inderdaad van kapitaal belang is in antidumpingonderzoekprocedures (zie arrest van 16 februari 2012, Raad en Commissie/Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP, C‑191/09 P en C‑200/09 P, EU:C:2012:78, punt 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak), kan een onregelmatigheid met betrekking tot de eerbiediging van deze rechten enkel tot de nietigverklaring van een verordening tot instelling van een antidumpingrecht leiden indien de mogelijkheid bestaat dat als gevolg van deze onregelmatigheid de administratieve procedure tot een ander resultaat had kunnen leiden, en dus dat aan de rechten van de verdediging van de betrokken partij daadwerkelijk afbreuk is gedaan (zie in die zin arrest van 1 oktober 2009, Foshan Shunde Yongjian Housewares & Hardware/Raad, C‑141/08 P, EU:C:2009:598, punt 107).

67      Evenwel moet eraan worden herinnerd dat deze partij niet kan worden verplicht aan te tonen dat het besluit van de Commissie anders zou hebben geluid, maar alleen dat zulks niet helemaal is uitgesloten, aangezien deze partij zich zonder de betwiste procedurele onregelmatigheid beter had kunnen verdedigen (zie in die zin arrest van 16 februari 2012, Raad en Commissie/Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP, C‑191/09 P en C‑200/09 P, EU:C:2012:78, punt 78 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

68      Daarentegen staat het aan de betrokken partij om concreet aan te tonen hoe zij haar verdediging beter had kunnen waarborgen wanneer van deze procedurele onregelmatigheid geen sprake was geweest, zonder zich te kunnen beperken tot de stelling dat het voor haar onmogelijk was opmerkingen te maken over hypothetische situaties (zie arrest van 1 juni 2017, Changmao Biochemical Engineering/Raad, T‑442/12, EU:T:2017:372, punt 145 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

69      In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat de Commissie de belanghebbenden in casu in de definitieve mededeling alle volgens haar essentiële feiten en overwegingen heeft verstrekt op basis waarvan zij een definitief antidumpingrecht wilde instellen, inclusief de cijfers over de schade-indicatoren en het onderzoek naar door deze indicatoren aangetoonde ontwikkelingen. Concreet had de Commissie opgemerkt dat de verkopen van de bedrijfstak van de Unie met meer dan 6 % waren verminderd en dat deze bedrijfstak ongeveer 2,5 % aan marktaandeel had verloren in een krimpende markt. Voorts had zij, nog steeds met betrekking tot deze bedrijfstak, aangegeven dat deze door een lage winstgevendheid, in combinatie met een daling van de verkoop en een inkrimping van het marktaandeel in de Unie, in een moeilijke economische en financiële situatie was terechtgekomen en had zij, op basis van een algemene analyse van alle volgens haar relevante schade-indicatoren en gezien deze als moeilijk aangemerkte economische en financiële situatie, vastgesteld dat deze bedrijfstak aanmerkelijke schade had geleden in de zin van artikel 3 van de basisverordening.

70      De eerste grief heeft betrekking op schending van artikel 20, lid 4, van de basisverordening, gelezen in het licht van lid 2 van dit artikel, en van de rechten van de verdediging, wegens het niet meedelen van gegevens waarom was verzocht in de twee e-mails van Jindal Saw van 1 februari 2016 over, ten eerste, de mededeling van de schade-indicatoren zoals die na de ontdekking van de verschrijving waren gewijzigd en, ten tweede, diverse kosten van de bedrijfstak van de Unie.

71      Wat in de eerste plaats het feit betreft dat de door Jindal Saw gevraagde gegevens over de verbeteringen in de schade-indicatoren betreffende de Unie niet zijn meegedeeld, moet worden opgemerkt dat de Commissie allereerst in haar schriftelijke mededeling van 28 januari 2016, waarin zij Jindal Saw in kennis stelde van bepaalde verbeteringen in de schade-indicatoren betreffende de bedrijfstak van de Unie, uitdrukkelijk heeft vermeld welke schade-indicatoren na de ontdekking van de verschrijving waren gewijzigd, namelijk de indicatoren over ten eerste het algemene verbruik in de Unie, ten tweede het marktaandeel van de producenten-exporteurs, ten derde het marktaandeel van deze bedrijfstak en ten vierde de verkoopprijs van deze bedrijfstak. Vervolgens zijn de betrokken cijfers in een bijlage bij deze schriftelijke mededeling weergegeven, waarbij, net als in de definitieve mededeling, gebruik werd gemaakt van orden van grootte. Ten slotte heeft de Commissie in deze schriftelijke mededeling uitdrukkelijk aangegeven dat deze wijzigingen niet hadden geleid tot een aanpassing van de conclusies over de ontwikkelingen, en evenmin tot een aanpassing van de definitieve conclusies die voordien aan de belanghebbenden waren medegedeeld.

72      Uit deze vaststellingen volgt dat de wijzigingen die de Commissie na de verbetering van de verschrijving heeft aangebracht, op zichzelf geen essentiële feiten en overwegingen vormden in de zin van artikel 20, lid 2, van de basisverordening, want deze wijzigingen hebben niet geleid tot aanpassing van de ontwikkelingen waarop de beoordeling van de schade was gebaseerd. Derhalve was de Commissie niet verplicht om op grond van de basisverordening, in het bijzonder artikel 20, lid 4, daarvan, Jindal Saw mededeling te doen van deze wijzigingen, en was zij a fortiori evenmin gedwongen om gevolg te geven aan het verzoek van Jindal Saw om aanvullende informatie over dit onderwerp. Zij heeft derhalve artikel 20, leden 2 en 4, van de basisverordening niet geschonden.

73      Bovendien moet aangaande het beroep op schending van het recht om te worden gehoord worden vastgesteld dat de Commissie met haar schriftelijke mededeling van 28 januari 2016 alle gegevens had verstrekt die Jindal Saw nodig had om haar standpunt in te kunnen nemen over de wijzigingen die als gevolg van de verbetering van de verschrijving waren aangebracht, wat Jindal Saw in haar eerste e-mail van 1 februari 2016 overigens heeft gedaan. In dat verband moet daarenboven worden opgemerkt dat verzoeksters, vergeleken met de opmerkingen die zij op 1 februari 2016 al bij de Commissie hadden ingediend, in het kader van de procedure voor het Gerecht geen nieuwe opmerkingen hebben ingediend. Derhalve dient te worden vastgesteld dat de Commissie de bestreden verordening heeft vastgesteld nadat Jindal Saw alle dienstige opmerkingen heeft kunnen maken, en dat verzoeksters in het kader van de onderhavige procedure niet hebben aangetoond dat Jindal Saw haar verdediging in de administratieve procedure beter had kunnen waarborgen.

74      Wat in de tweede plaats het feit betreft dat de gegevens over bepaalde kosten van de bedrijfstak van de Unie niet zijn meegedeeld, moet worden vastgesteld dat het inderdaad van behoorlijk bestuur van de Commissie had getuigd om op dit verzoek te antwoorden, al was het maar door te laten weten dat het vertrouwelijke gegevens betrof waartoe zij Jindal Saw geen toegang kon geven. Evenwel heeft het uitblijven van een specifiek antwoord op dit informatieverzoek niet tot gevolg dat de Commissie artikel 20, lid 4, van de basisverordening, gelezen in het licht van lid 2 van dit artikel, heeft geschonden, want de door Jindal Saw gevraagde aanvullende gegevens vormden geen essentiële nieuwe feiten en overwegingen.

75      Uit de op 18 september 2015 vastgestelde voorlopige verordening bleek immers al dat de Commissie voor de berekening van de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie niet alleen rekening had gehouden met de VAA‑kosten van de productiemaatschappijen van deze bedrijfstak, maar tevens met de kosten van de verkoopmaatschappijen ervan. In dit verband heette het in overweging 92 van de voorlopige verordening dat „[d]e Commissie de winstgevendheid van de medewerkende producenten in de Unie [had vastgesteld] door de nettowinst vóór belastingen van de verkoop van het soortgelijke product aan niet-verbonden afnemers in de Unie uit te drukken als percentage van de desbetreffende omzet” en dat „[h]et grootste deel van de verkopen van het [soortgelijke] product in de EU [was] gerealiseerd via verkoop[maatschappijen] van de medewerkende producenten in de Unie, en hun kosten en winstgevendheid in aanmerking [zijn] genomen”.

76      Het feit dat Jindal Saw niet heeft opgemerkt of niet juist heeft opgevat wat de strekking was van deze in het kader van de voorlopige verordening gegeven en in de definitieve mededeling herhaalde uitleg, die inhield dat de kosten van de verkoopmaatschappijen van de bedrijfstak van de Unie in aanmerking waren genomen bij de berekening van de winstgevendheid van deze bedrijfstak, betekent niet dat de verduidelijkingen die de Commissie in dit verband tijdens de bijeenkomst van 28 januari 2016 heeft gegeven essentiële nieuwe feiten en overwegingen vormden. De Commissie heeft artikel 20, leden 2 en 4, van de basisverordening in dit verband dus niet geschonden.

77      Tevens volgt uit het feit dat Jindal Saw sinds 19 september 2015, toen de voorlopige verordening in het Publicatieblad verscheen, beschikte over de betrokken informatie inzake de inaanmerkingneming van de kosten van de verkoopmaatschappijen van deze bedrijfstak bij de berekening van de winstgevendheid van deze bedrijfstak van de Unie, dat Jindal Saw over alle noodzakelijke informatie beschikte om op doeltreffende wijze opmerkingen te maken over deze berekening.

78      De eerste grief moet derhalve worden verworpen.

79      Wat betreft de tweede grief, inzake schending van artikel 20, lid 5, van de basisverordening, volgens welke Jindal Saw geen termijn van tien dagen of althans geen toereikende termijn had om opmerkingen te maken over de wijzigingen die in bepaalde schade-indicatoren waren aangebracht, moet worden opgemerkt dat uit deze bepaling niet volgt dat de Commissie verplicht is om de belanghebbenden een termijn toe te kennen waarbinnen zij kunnen reageren op alle wijzigingen die de Commissie ten gevolge van hun opmerkingen over de definitieve mededeling aanbrengt. Een dergelijke verplichting zou alleen hebben bestaan indien in de schriftelijke mededeling van de Commissie van 28 januari 2016 essentiële feiten en overwegingen in de zin van artikel 20, lid 2, van de basisverordening waren opgenomen, hetgeen niet het geval was.

80      In ieder geval moet worden opgemerkt dat verzoeksters in het kader van de procedure voor het Gerecht geen andere argumenten met betrekking tot de verbetering van de verschrijving naar voren hebben gebracht dan de argumenten die Jindal Saw al in haar eerste e-mail van 1 februari 2016 had aangevoerd.

81      Bijgevolg is er geen reden om te oordelen dat de antidumpingprocedure tot een andere uitkomst had kunnen leiden indien Jindal Saw een langere termijn had gehad om dienaangaande haar opmerkingen in te dienen.

82      Bovendien kan worden benadrukt dat verzoeksters, zelfs nadat de documenten met de gegevens die mogelijk waren beïnvloed door de verschrijving waren geraadpleegd, in het kader van de maatregel tot organisatie van de procesgang, geen nieuwe argumenten over deze fout hebben aangevoerd en hebben toegegeven dat de verbetering van deze fout geen andere correcties nodig maakte dan de correcties die de Commissie had doorgevoerd en op 28 januari 2016 aan Jindal Saw had medegedeeld.

83      Bijgevolg moet de tweede grief worden verworpen en, derhalve, het vierde middel in zijn geheel.

 Eerste middel: schending van artikel 2, leden 8 en 9, van de basisverordening en, bijgevolg, artikel 9, lid 4, van deze verordening

84      Het eerste middel bestaat uit twee onderdelen.

–       Eerste onderdeel van het eerste middel: schending van artikel 2, leden 8 en 9, van de basisverordening

85      Het eerste onderdeel bestaat zelf uit twee grieven.

86      Met de eerste grief stellen verzoeksters dat de Commissie artikel 2, leden 8 en 9, van de basisverordening heeft geschonden omdat zij zich niet heeft gebaseerd op de feitelijke uitvoerprijzen die Jindal Saw bij haar verkopen aan haar verkoopmaatschappijen hanteerde, maar in plaats daarvan op de samenstelling van een uitvoerprijs. In dit verband voeren zij aan dat de feitelijke uitvoerprijzen bij de vaststelling van de dumpingmarge niet louter wegens het bestaan van een associatie tussen de exporteur en de importeur terzijde mogen worden geschoven, maar uitsluitend wanneer deze prijzen onbetrouwbaar zijn wegens het bestaan van deze associatie, hetgeen de Commissie niet heeft aangetoond.

87      Ter ondersteuning van deze grief voeren verzoeksters in de eerste plaats de bewoordingen van artikel 2, lid 9, van de basisverordening aan. De wijziging die daar sinds de oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) op 1 januari 1995 in is aangebracht, toont aan dat de door deze bepaling opgelegde aanpak is gewijzigd. Hoewel de rechterlijke instanties van de Unie nog niet hebben geoordeeld over de verdeling van de bewijslast bij de toepassing van deze bepaling, ondersteunt punt 59 van het arrest van 26 november 2015, Giant (China)/Raad (T‑425/13, niet gepubliceerd, EU:T:2015:896), volgens verzoeksters hun uitlegging van deze bepaling. Bovendien verwijzen zij naar een specifieke verordening over antidumpingrechten waaruit volgt dat de Commissie deze bepaling op dezelfde wijze heeft uitgelegd.

88      In de tweede plaats beroepen verzoeksters zich op de bewoordingen van artikel 2, lid 1, derde alinea, van de basisverordening, over de vaststelling van de normale waarde van het betrokken product in het land van uitvoer. Hieruit blijkt volgens hen dat een associatie tussen de bij een verkoop betrokken partijen al voldoende is om de tussen deze twee partijen gehanteerde prijzen terzijde te schuiven. Het verschil tussen de bewoordingen van deze twee leden van hetzelfde artikel toont aan dat de Uniewetgever een wezenlijk onderscheid tussen deze twee situaties heeft aangebracht.

89      De Commissie, ondersteund door interveniënte, betwist de gegrondheid van deze grief.

90      Vooraf moet worden gewezen op artikel 2, lid 8, van de basisverordening waarin is bepaald dat „[d]e uitvoerprijs [...] de werkelijk betaalde of te betalen prijs van het product [is] dat vanuit het land van uitvoer met het oog op uitvoer naar de [Unie] wordt verkocht”. Uitsluitend „[w]anneer geen uitvoerprijs voorhanden is of deze onbetrouwbaar blijkt wegens het bestaan van een associatie of een compensatieregeling tussen de exporteur en de importeur of een derde partij” mag de uitvoerprijs volgens artikel 2, lid 9, eerste alinea, van de basisverordening worden samengesteld op basis van de prijs waartegen de ingevoerde producten voor het eerst aan een onafhankelijke afnemer zijn doorverkocht.

91      Blijkens artikel 2, lid 9, van de basisverordening mag de Commissie derhalve in twee gevallen de uitvoerprijs als onbetrouwbaar aanmerken, namelijk wanneer er een associatie tussen de exporteur en de importeur of een derde partij bestaat, of wanneer er een compensatieregeling tussen de exporteur en de importeur of een derde partij is. In alle andere gevallen moet de Commissie zich ter bepaling of er sprake is van dumping baseren op de uitvoerprijs, als die bestaat (zie in die zin arresten van 21 november 2002, Kundan en Tata/Raad, T‑88/98, EU:T:2002:280, punt 49, en 25 oktober 2011, CHEMK en KF/Raad, T‑190/08, EU:T:2011:618, punt 26).

92      Wat in de eerste plaats de achtereenvolgende wijzigingen betreft van de bewoordingen van de bepaling die overeenkomt met artikel 2, lid 9, eerste alinea, van de basisverordening, moet worden opgemerkt dat de zinsnede „wanneer [...] deze onbetrouwbaar blijkt wegens het bestaan van een associatie [...] tussen de exporteur en de importeur”, waarop de onderhavige grief betrekking heeft, vrijwel identiek is in de bewoordingen van de hiermee overeenkomende zinsnede die oorspronkelijk was opgenomen in artikel 3, lid 3, van verordening (EEG) nr. 459/68 van de Raad van 5 april 1968 betreffende beschermende maatregelen tegen de toepassing van dumping en de toekenning van premies of subsidies door landen die geen lid zijn van de Europese Economische Gemeenschap (PB 1968, L 93, blz. 1; hierna „antidumpingverordening 1968”). Deze laatste bepaling bevat de formulering: „[...] indien blijkt dat men niet kan afgaan op de prijs bij uitvoer als gevolg van het bestaan van een associatie [...] tussen de exporteur en de importeur”. In deze formulering zijn de bewoordingen overgenomen van artikel 2, onder e), van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst inzake Tarieven en Handel (GATT), ondertekend op 30 juni 1967 te Genève en in werking getreden op 1 juli 1968.

93      Na in zijn conclusie in de zaak NTN Toyo Bearing e.a./Raad (113/77, EU:C:1979:39, blz. 1253) te hebben gewezen op deze overeenkomst, heeft advocaat-generaal Warner opgemerkt dat artikel 2, onder e), van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de GATT een uitlegging van artikel VI van de GATT bood en dat de formulering van artikel 3, lid 3, van de antidumpingverordening 1968 niet in die zin kon worden uitgelegd dat de werkelijke prijzen alleen terzijde konden worden geschoven indien was vastgesteld dat er specifieke redenen waren om te denken dat deze prijzen als gevolg van een associatie tussen de exporteur en de importeur onbetrouwbaar waren. Deze advocaat-generaal heeft hieruit de conclusie getrokken dat het bestaan van een associatie tussen de exporteur en de importeur volstond om de uitvoerprijzen als onbetrouwbaar aan te merken.

94      Artikel 3, lid 3, van de antidumpingverordening 1968 is vervangen door artikel 2, lid 8, onder b), van verordening (EEG) nr. 3017/79 van de Raad van 20 december 1979 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping of subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Economische Gemeenschap (PB 1979, L 339, blz. 1; hierna: „antidumpingverordening 1979”), welke bepaling als volgt is verwoord:

„Indien er geen prijs bij uitvoer is of indien blijkt dat er een associatie [...] bestaat tussen de exporteur en de importeur of een derde partij, of dat, om andere redenen, de prijs die werkelijk is betaald of moet worden betaald voor het product dat met het oog op uitvoer naar de [Unie] is verkocht, niet betrouwbaar is [...].”

95      Evenwel kan niet worden geoordeeld dat deze aanpassing van de bewoordingen tot doel had om een wijziging aan te brengen in de regel over de bewijslast inzake de betrouwbaarheid of de onbetrouwbaarheid van de prijzen in geval van een associatie tussen de exporteur en de importeur. Integendeel, deze aanpassing heeft tot gevolg gehad dat de prijs die werkelijk is betaald voor het product dat met het oog op uitvoer is verkocht, in een groter aantal situaties niet betrouwbaar werd (zie in die zin arrest van 14 maart 1990, Gestetner Holdings/Raad en Commissie, C‑156/87, EU:C:1990:116, punt 30). Dit volgt uit de toevoeging van de woorden „om andere redenen”, die niet zijn opgenomen in de tekst van de nieuwe Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de GATT. De wijziging van de zinsopbouw ten opzichte van artikel 3, lid 3, van de antidumpingverordening 1968 was noodzakelijk om deze toevoeging op te kunnen nemen. Inhoudelijk is de regel over de betrouwbaarheid van de tussen de partijen toegepaste uitvoerprijs derhalve onveranderd gebleven.

96      De bewoordingen van artikel 2, lid 8, onder b), van de antidumpingverordening 1979 zijn in de bepalingen die overeenkomen met de hierop volgende regelgeving onveranderd gebleven totdat die bewoordingen op hun beurt weer werden vervangen door die van artikel 2, lid 9, van verordening (EG) nr. 3283/94 van de Raad van 22 december 1994 inzake beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1994, L 349, blz. 1; hierna: „antidumpingverordening 1994”), waarin de mogelijkheid van een associatie wordt vastgelegd met de woorden „[w]anneer [...] deze [exportprijs] kennelijk onbetrouwbaar is omdat de exporteur met de importeur of een derde persoon gelieerd is”. Deze formulering is vergelijkbaar met de originele bewoordingen, zoals die voorkwamen in artikel 3, lid 3, van de antidumpingverordening 1968, en in de bewoordingen van artikel 2.3 van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel 1994 (PB 1994, L 336, blz. 103; hierna: „WTO‑antidumpingovereenkomst 1994”).

97      Uit de derde en de vijfde overweging van de antidumpingverordening 1994 blijkt dat de wijziging van de communautaire regelgeving voortvloeide uit de WTO‑antidumpingovereenkomst 1994, waarvan een correcte en transparante toepassing diende te worden gewaarborgd door de gebruikte woorden voor zover mogelijk in het gemeenschapsrecht op te nemen.

98      Het is derhalve duidelijk dat de gemeenschapswetgever beoogde de bewoordingen van de antidumpingverordening 1994 zo goed mogelijk in overeenstemming te brengen met die van de WTO‑antidumpingovereenkomst 1994. Met name gelet op het feit dat er met betrekking tot de wijzigingen aan de bewoordingen van deze bepaling geen opmerkingen zijn gemaakt in zowel de overwegingen en de ontstaansgeschiedenis van de antidumpingverordening 1979, waarbij de bewoordingen voor het eerst zijn gewijzigd, als die van de antidumpingverordening 1994, waarin deze bewoordingen opnieuw werden aangepast, ditmaal aan de in de WTO‑antidumpingovereenkomst 1994 gebruikte formulering, moet worden vastgesteld dat met deze wijzigingen niet werd beoogd de bewijslast in het kader van de toepassing van de met artikel 2, lid 9, eerste alinea, van de basisverordening overeenstemmende bepaling te wijzigen.

99      De andere argumenten van verzoeksters doen aan deze analyse niet af.

100    Ten eerste moet worden opgemerkt dat voor zover verzoeksters verwijzen naar punt 59 van het arrest van 26 november 2015, Giant (China)/Raad (T‑425/13, niet gepubliceerd, EU:T:2015:896), dit punt niet buiten de context ervan in aanmerking mag worden genomen. In de zaak die heeft geleid tot dat arrest heeft het Gerecht zich niet uitgesproken over de bewijslast inzake de toepassing van artikel 2, lid 9, van de basisverordening, maar alleen over een ander specifiek vraagstuk.

101    Ten tweede beroepen verzoeksters zich met hun verwijzing naar verordening (EG) nr. 930/2003 van de Raad van 26 mei 2003 tot beëindiging van de antidumping- en antisubsidieprocedure betreffende gekweekte Atlantische zalm uit Noorwegen en van de antidumpingprocedure betreffende gekweekte Atlantische zalm uit Chili en de Faeröer (PB 2003, L 133, blz. 1), op een in overweging 84 van deze verordening opgenomen vermelding die eveneens uit de specifieke context ervan is gehaald, zoals blijkt uit de overwegingen 82 tot en met 84 van deze verordening.

102    In de tweede plaats moet met betrekking tot verzoeksters’ argument over het verschil in formulering van artikel 2, lid 9, eerste alinea, van de basisverordening en lid 1, derde alinea, van dit artikel worden opgemerkt dat de tweede bepaling, anders dan de eerste, niet afkomstig is uit de WTO‑antidumpingovereenkomst 1994, zodat aan het verschil in bewoordingen van deze bepalingen niet met succes een argument a contrario kan worden ontleend. De Uniewetgever kon in artikel 2, lid 1, derde alinea, van de basisverordening hetzelfde idee van lid 9 van dit artikel immers explicieter uitdrukken, aangezien hij niet gedwongen was om zich te houden aan de bewoordingen van een in het kader van de WTO aangenomen tekst.

103    De eerste grief moet dus ongegrond worden verklaard.

104    Met de subsidiair aangevoerde tweede grief beweren verzoeksters dat Jindal Saw in ieder geval in de loop van de administratieve procedure heeft aangetoond dat zij ten aanzien van haar verkoopmaatschappijen betrouwbare uitvoerprijzen had gehanteerd, ten eerste door te verwijzen naar de prijzen die ten aanzien van onafhankelijke importeurs in de Unie werden gehanteerd, ten tweede door te verwijzen naar de prijzen die ten aanzien van onafhankelijke importeurs in derde landen werden gehanteerd, en ten derde door rekening te houden met de aanvaarding van deze uitvoerprijzen door de douaneautoriteiten.

105    In de eerste plaats stellen verzoeksters aangaande de door Jindal Saw verstrekte uitvoerprijzen voor rechtstreekse verkopen aan onafhankelijke afnemers binnen de Unie dat de Commissie bij de beoordeling of de aan de verkoopmaatschappijen van Jindal Saw in rekening gebrachte uitvoerprijzen betrouwbaar waren, enerzijds niet mocht weigeren deze werkelijke prijzen te gebruiken op grond dat de rechtstreeks aan de onafhankelijke afnemers verkochte hoeveelheden te gering waren, en anderzijds deze werkelijke prijzen niet mocht gebruiken om de uitvoerprijs samen te stellen.

106    In de tweede plaats stellen verzoeksters aangaande de prijzen die in het kader van de verkopen aan onafhankelijke afnemers in derde landen werden gehanteerd, dat de Commissie deze prijzen bij de beoordeling of de ten aanzien van de verkoopmaatschappijen van Jindal Saw gehanteerde uitvoerprijzen betrouwbaar waren niet terzijde mocht schuiven op grond dat deze verkopen de economische positie en het gedrag van Jindal Saw op de Uniemarkt niet voldoende weergaven. Aangezien in artikel 2, lid 3, van de basisverordening zelf is bepaald dat voor de samenstelling van de normale waarde gebruik kan worden gemaakt van de uitvoerprijs naar derde landen, moeten deze prijzen volgens verzoeksters namelijk eveneens voldoende betrouwbaar worden geacht voor een vergelijking waarmee kan worden bepaald of de prijzen die aan de verbonden importeurs in de Unie in rekening zijn gebracht zelf betrouwbaar zijn. Het in dit verband door de Commissie in de voorlopige verordening aangevoerde argument dat Jindal Saw „gedurende hetzelfde tijdvak wel degelijk grote hoeveelheden aan de Unie had verkocht via verbonden handelaren” is niet relevant. Bovendien hadden de instellingen de prijzen die op de markten van derde landen in rekening waren gebracht al gebruikt om te beoordelen of de prijzen bij uitvoer naar de Unie betrouwbaar waren.

107    In de derde plaats kan de Commissie aangaande de door de douaneautoriteiten van bepaalde lidstaten verleende goedkeuring aan de uitvoerprijzen die Jindal Saw haar verkoopmaatschappijen in rekening bracht, op basis van enkel het argument dat de invoerrechten 0 % bedroegen, niet geldig aanvoeren dat deze autoriteiten hun taak niet behoorlijk hebben vervuld, in het bijzonder omdat de belasting over de toegevoegde waarde (btw) op basis van de douanewaarde wordt berekend, zodat deze autoriteiten voldoende reden hadden om de uitvoerprijs te toetsen.

108    Zelfs indien wordt gesteld dat deze elementen apart niet volstaan om aan te tonen dat de uitvoerprijzen die Jindal Saw haar verkoopmaatschappijen in rekening bracht betrouwbaar waren, tonen al deze elementen bij elkaar, bij gebreke van daarmee strijdige gegevens, dit volgens verzoeksters wel aan.

109    De Commissie, ondersteund door interveniënte, betwist de gegrondheid van deze grief.

110    Vooraf is het van belang eraan te herinneren dat de Commissie op het gebied van beschermende handelsmaatregelen over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt wegens de ingewikkeldheid van de economische, politieke en juridische situaties die zij moet onderzoeken (zie arrest van 27 september 2007, Ikea Wholesale, C‑351/04, EU:C:2007:547, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Hieruit volgt dat de Unierechter bij zijn toezicht op die beoordelingen enkel dient na te gaan of de procedurevoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid (zie arrest van 7 februari 2013, EuroChem MCC/Raad, T‑84/07, EU:T:2013:64, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dat is met name het geval bij de beoordeling of de door een exporteur opgegeven uitvoerprijzen betrouwbaar zijn (zie in die zin arrest van 21 november 2002, Kundan en Tata/Raad, T‑88/98, EU:T:2002:280, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

111    Zoals voortvloeit uit het onderzoek van de eerste grief, blijkt bovendien uit artikel 2, lid 9, van de basisverordening dat er in geval van een associatie tussen de exporteur en de importeur een vermoeden bestaat dat de tussen hen gehanteerde prijzen niet betrouwbaar zijn, zodat de Commissie de uitvoerprijs in beginsel mag samenstellen. Zoals de Commissie erkent, gaat het evenwel om een weerlegbaar vermoeden, dat de betrokken ondernemingen kunnen omkeren met gegevens waaruit blijkt dat hun prijzen betrouwbaar zijn.

112    In casu beweren verzoeksters dat zij in het kader van de administratieve procedure bewijzen hebben overgelegd waarmee kon worden aangetoond dat de uitvoerprijzen die Jindal Saw ten aanzien van haar verkoopmaatschappijen hanteerde, betrouwbaar waren.

113    Uit overweging 35 van de voorlopige verordening blijkt dat de Commissie met betrekking tot de invoer door verbonden importeurs a priori van mening was dat de uitvoerprijzen overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de basisverordening moesten worden samengesteld. Vervolgens heeft de Commissie in overweging 45 van deze verordening overwogen dat noch de verkoop van Jindal Saw aan onafhankelijke partijen in de Unie, noch de verkoop aan derde landen kon worden gebruikt om na te gaan of de door Jindal Saw ten aanzien van haar verkoopmaatschappijen gehanteerde feitelijke uitvoerprijzen betrouwbaar waren.

114    De argumenten die verzoeksters hebben aangevoerd ter ondersteuning van hun stelling dat zij de betrouwbaarheid van de door Jindal Saw ten aanzien van haar verkoopmaatschappijen gehanteerde uitvoerprijzen hadden aangetoond, kunnen niet slagen.

115    In de eerste plaats moet worden gewezen op de vaststelling van de Commissie in overweging 45 van de voorlopige verordening, dat de verkopen van Jindal Saw aan onafhankelijke afnemers in de Unie, die 1 % van alle verkopen van Jindal Saw in de Unie vormden, qua omvang en waarde niet groot genoeg waren om representatief te zijn en als referentie te dienen om te beoordelen of de in het kader van de verkopen aan haar verkoopmaatschappijen gehanteerde uitvoerprijzen betrouwbaar waren. Deze vaststelling staat los van de vraag of de bij deze verkopen aan onafhankelijke afnemers in de Unie betaalde prijzen elk apart beschouwd betrouwbare prijzen waren voor de betrokken individuele transacties. De Commissie heeft immers niet gesteld dat de prijzen die Jindal Saw ten aanzien van onafhankelijke afnemers in de Unie heeft gehanteerd op zich niet betrouwbaar waren, maar – zonder een kennelijke beoordelingsfout te maken – dat deze verkopen qua omvang en waarde niet groot genoeg waren om representatief te zijn en dus om te dienen om de betrouwbaarheid te beoordelen van de prijzen die werden gehanteerd voor de overige 99 % van de uitvoer van Jindal Saw naar de Unie, die verkopen tussen verbonden partijen waren.

116    In de tweede plaats moet aangaande de weigering van de Commissie om, ter beoordeling of de uitvoerprijzen van de verkoopmaatschappijen van Jindal Saw betrouwbaar waren, gebruik te maken van de uitvoerprijzen die Jindal Saw in het kader van de verkoop aan derde landen heeft gehanteerd, worden geoordeeld dat de Commissie, eveneens zonder een kennelijke beoordelingsfout te maken, kon vaststellen dat de markten van derde landen waarop Jindal Saw haar producten verkocht, tamelijk afweken van de Uniemarkt, en in wezen kon oordelen dat niet was aangetoond dat de prijsstrategie op deze markten overeenkwam met de prijsstrategie die Jindal Saw op de Uniemarkt toepaste.

117    In dit verband is verzoeksters’ argument irrelevant, dat in de basisverordening zelf is bepaald dat voor de samenstelling van de normale waarde van het betrokken product gebruik kan worden gemaakt van de uitvoerprijzen naar derde landen. Om te beginnen moet er immers aan worden herinnerd dat de berekening van de normale waarde en de berekening van de uitvoerprijs verschillende bewerkingen zijn en op verschillende berekeningsmethoden zijn gebaseerd, die in respectievelijk artikel 2, leden 3 tot en met 7, en artikel 2, leden 8 en 9, van de basisverordening zijn vastgesteld (zie in die zin arrest van 5 oktober 1988, Canon e.a./Raad, 277/85 en 300/85, EU:C:1988:467, punt 37). Derhalve mag niet worden geredeneerd op basis van een parallellisme tussen de berekeningsmethode voor de uitvoerprijs en die voor de normale waarde.

118    Vervolgens is het in navolging van de Commissie van belang eraan te herinneren dat het gebruik van de uitvoerprijzen voor de berekening van de normale waarde volgens artikel 2, lid 3, van de basisverordening is toegestaan „mits deze prijzen representatief zijn”. Verzoeksters hebben noch tijdens de administratieve procedure noch voor het Gerecht aangetoond dat de door Jindal Saw gehanteerde prijzen bij uitvoer naar derde landen representatief waren.

119    Ten slotte gaat de Commissie wanneer is aangetoond dat de normale waarde inderdaad moet worden samengesteld, daartoe over krachtens artikel 2, lid 3, van de basisverordening. Zoals de Commissie stelt, wordt derhalve pas gebruikgemaakt van de uitvoerprijzen op de markten van derde landen nadat is besloten om de normale waarde samen te stellen, en niet om te bepalen of deze al of niet moet worden samengesteld. Zelfs indien wordt aangenomen dat de procedures voor de vaststelling van de normale waarde en voor de vaststelling van de uitvoerprijs vergelijkbaar waren, quod non, zou derhalve geen parallel kunnen worden getrokken tussen de mogelijkheid om, teneinde de normale waarde samen te stellen, gebruik te maken van prijzen bij uitvoer naar derde landen, waarin in een later stadium van de procedure is voorzien, en de vraag of een uitvoerprijs overeenkomstig artikel 2, lid 9, eerste alinea, van de basisverordening al of niet moet worden samengesteld.

120    Los van het feit dat verzoeksters er niet gerechtvaardigd op kunnen vertrouwen dat een instelling het aanvankelijk gekozen middel handhaaft wanneer die instelling bij de keuze van de middelen die voor de uitvoering van haar beleid noodzakelijk zijn beschikt over een beoordelingsmarge (zie in die zin arrest van 20 mei 2015, Yuanping Changyuan Chemicals/Raad, T‑310/12, niet gepubliceerd, EU:T:2015:295, punt 120 en aldaar aangehaalde rechtspraak), hebben zij ter ondersteuning van dit argument bovendien een irrelevant voorbeeld aangevoerd van eerder gebruik van de prijzen bij uitvoer naar derde landen om de betrouwbaarheid van de prijzen bij uitvoer naar de Unie vast te stellen. De door verzoeksters aangedragen uitvoeringsverordening (EU) nr. 905/2011 van de Raad van 1 september 2011 tot beëindiging van het gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek van de antidumpingmaatregelen die van toepassing zijn op polyethyleentereftalaat (pet) van oorsprong uit India (PB 2011, L 232, blz. 14) heeft immers betrekking op een situatie waarin de prijzen bij uitvoer naar de Unie niet bruikbaar waren omdat ofwel gedurende bepaalde maanden geen uitvoer naar de Unie had plaatsgevonden, ofwel een prijsverbintenis bestond die de betrokken onderneming op grond van een eerdere verbintenis verplichtte haar producten aan de Unie te verkopen tegen een prijs die boven een per maand vastgestelde minimuminvoerprijs lag.

121    In de derde en laatste plaats moet aangaande verzoeksters’ argument dat de Commissie de door Jindal Saw aan haar verkoopmaatschappijen in rekening gebrachte feitelijke uitvoerprijzen had moeten aanvaarden, omdat de douane- en belastingautoriteiten van bepaalde lidstaten deze prijzen hadden aanvaard, worden opgemerkt dat het begrip „douanewaarde” in de zin van, thans, verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PB 2013, L 269, blz. 1), en, in het kader van de onderhavige zaak, het begrip „uitvoerprijs” in de zin van de basisverordening, niet kunnen worden gelijkgesteld (zie in die zin arrest van 14 september 1995, Descom Scales/Raad, T‑171/94, EU:T:1995:164, punt 39).

122    Verzoeksters’ aanvullende argument, over het gebruik van de douanewaarde als basis voor de berekening van de btw, moet op dezelfde gronden eveneens worden verworpen.

123    Met betrekking tot de stelling van verzoeksters dat de in de punten 115 tot en met 122 hierboven onderzochte elementen, zelfs al volstaan deze apart niet om aan te tonen dat Jindal Saw ten aanzien van haar verkoopmaatschappijen betrouwbare uitvoerprijzen heeft gehanteerd, bij elkaar als voldoende moeten worden beschouwd om deze betrouwbaarheid aan te tonen, moet worden opgemerkt dat deze elementen slechts indicatief zijn. Gelet op de ruime beoordelingsvrijheid waarover de Commissie beschikt bij de door haar te verrichten beoordelingen over de vraag of de tussen een geassocieerde exporteur en importeur toegepaste uitvoerprijzen al of niet betrouwbaar waren, kan niet worden vastgesteld dat de Commissie een kennelijke fout heeft gemaakt door te oordelen dat deze aanwijzingen, voor zover die gelet op de door haar opgeworpen bezwaren konden worden erkend, niet voldoende waren om de betrouwbaarheid van de door Jindal Saw aan haar verkoopmaatschappijen in rekening gebrachte prijzen aan te tonen.

124    Gelet op het voorgaande moet het eerste onderdeel van het eerste middel ongegrond worden verklaard.

–       Tweede onderdeel van het eerste middel: schending van artikel 2, lid 9, van de basisverordening en, bijgevolg, artikel 9, lid 4, van deze verordening

125    Het tweede onderdeel van het eerste middel bestaat eveneens uit twee grieven.

126    Met hun eerste grief, waarbij verzoeksters zich met name baseren op de punten 6.99 en 6.100 van het rapport van 1 februari 2001 van het panel van het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO in het geschil „Verenigde Staten – antidumpingmaatregelen betreffende uit Korea afkomstige roestvrijstalen platen in rollen en roestvrijstalen bladen en stroken” [WT/DS 179/R; hierna: „geschil Verenigde Staten – roestvrij staal (Korea)” en „rapport van het panel in het geschil Verenigde Staten – roestvrij staal (Korea)”], voeren verzoeksters aan dat met de samenstelling van de uitvoerprijs wordt bepaald welke prijs de verbonden importeur zou hebben betaald indien de verkopen tegen normale commerciële voorwaarden hadden plaatsgevonden. De door de Commissie samengestelde uitvoerprijs is echter niet „betrouwbaar” in de zin van artikel 2, lid 9, tweede alinea, van de basisverordening.

127    De onbetrouwbaarheid van de door de Commissie samengestelde uitvoerprijzen blijkt volgens verzoeksters duidelijk uit het door de Commissie niet bestreden feit dat deze prijzen gemiddeld slechts een fractie, soms zelfs minder dan de helft, uitmaken van de werkelijke prijzen die de verkoopmaatschappijen van Jindal Saw aan onafhankelijke afnemers in de Unie in rekening hebben gebracht, en een vergelijkbare fractie van de prijzen die Jindal Saw aan onafhankelijke afnemers op markten van derde landen in rekening heeft gebracht. In enkele gevallen bedroegen de samengestelde uitvoerprijzen zelfs nul of waren deze negatief.

128    Bovendien hebben verzoeksters in hun opmerkingen over de antwoorden op de maatregelen tot organisatie van de procesgang zoals zij deze tijdens de terechtzitting hebben verduidelijkt, aangevoerd dat de onbetrouwbaarheid van de in casu samengestelde uitvoerprijzen eveneens wordt aangetoond door het feit dat de Commissie een deel van de verkopen van Jindal Saw aan onafhankelijke afnemers in de Unie niet heeft opgenomen in de berekening van deze prijzen. Evenwel moet worden vastgesteld dat verzoeksters tijdens de terechtzitting afstand hebben gedaan van het bezwaar dat zij hieromtrent hadden geformuleerd.

129    De Commissie, ondersteund door interveniënte, betwist de gegrondheid van deze grief.

130    Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat in artikel 2, lid 9, tweede alinea, van de basisverordening is bepaald dat, wanneer de uitvoerprijs wordt samengesteld op basis van de prijs voor de eerste onafhankelijke afnemer of op elke andere redelijke grondslag, „voor alle tussen invoer en wederverkoop gemaakte kosten [...] en voor winst een correctie [wordt] toegepast, teneinde een betrouwbare uitvoerprijs franco grens [Unie] vast te stellen”. In artikel 2, lid 9, derde alinea, van de basisverordening wordt bepaald dat de elementen waarvoor een correctie wordt toegepast, onder meer „een redelijke marge voor [VAA‑kosten] en winst omvatten”.

131    Bovendien wordt in artikel 2, lid 9, derde alinea, van de basisverordening geen methode opgenomen voor de berekening of vaststelling van de marge voor VAA‑kosten en winst. Hierin wordt alleen verwezen naar de redelijkheid van deze marge. De WTO‑antidumpingovereenkomst 1994 bevat evenmin een dergelijke methode, zoals blijkt uit punt 6.91 van het rapport van het panel in het geschil Verenigde Staten – roestvrij staal (Korea).

132    Bovendien is ook bij de vaststelling van redelijke marges voor de VAA‑kosten en de winst de in punt 110 hierboven aangehaalde rechtspraak van toepassing, volgens welke de Commissie op het gebied van beschermende handelsmaatregelen over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt, zodat van de Unierechter slechts een beperkte toetsing wordt verwacht. Bij deze vaststelling spelen namelijk noodzakelijkerwijze ingewikkelde economische overwegingen (zie arrest van 17 maart 2015, RFA International/Commissie, T‑466/12, EU:T:2015:151, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

133    Ten slotte is het van belang op te merken dat bij associatie tussen de exporteur en de importeur de belanghebbende die de omvang van de correcties krachtens artikel 2, lid 9, van de basisverordening wil betwisten wegens overdreven marges uit hoofde van de VAA‑kosten en de winst, bewijsmateriaal en concrete rekeningen tot staving van zijn beweringen en in het bijzonder het in voorkomend geval door hem voorgestelde alternatieve percentage moet verstrekken (zie arrest van 17 maart 2015, RFA International/Commissie, T‑466/12, EU:T:2015:151, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

134    Wat in het bijzonder de eerste grief betreft, moet meteen al worden opgemerkt dat – anders dan de Commissie stelt – wanneer de uitvoerprijs wordt samengesteld, het doel daarvan is om een betrouwbare uitvoerprijs franco grens Unie vast te stellen, zoals in artikel 2, lid 9, tweede alinea, van de basisverordening duidelijk wordt aangegeven. Dit blijkt tevens uit de rechtspraak van de organen voor geschillenbeslechting van de WTO, in het bijzonder uit punt 6.99 van het rapport van het panel in het geschil Verenigde Staten – roestvrij staal (Korea).

135    Wat in de eerste plaats verzoeksters’ argument betreft dat de onbetrouwbaarheid van de door de Commissie samengestelde uitvoerprijzen wordt aangetoond door het feit dat deze slechts een fractie uitmaken van de prijzen die de verkoopmaatschappijen van Jindal Saw ten aanzien van onafhankelijke afnemers hebben gehanteerd, blijkt uit de bewoordingen van artikel 2, lid 9, eerste alinea, van de basisverordening dat de door de eerste onafhankelijke afnemer betaalde prijs het uitgangspunt is om een uitvoerprijs samen te stellen. Derhalve zal de samengestelde uitvoerprijs noodzakelijkerwijs overeenkomen met een percentage van de aan de eerste onafhankelijke afnemer in rekening gebrachte prijs, gezien de verschillende correcties die volgens deze bepaling moeten worden toegepast.

136    In de tweede plaats vormen de verkopen van Jindal Saw aan onafhankelijke afnemers in de Unie ongeveer 1 % van alle verkopen van Jindal Saw in de Unie, zoals is aangegeven in de overwegingen 33 en 39 van de voorlopige verordening. Zoals blijkt uit punt 115 hierboven kon de Commissie in het kader van haar ruime beoordelingsvrijheid, zonder een kennelijke fout te maken, echter vaststellen dat een dergelijk klein aantal verkopen niet representatief kon worden geacht en dus dat de door Jindal Saw ten aanzien van onafhankelijke afnemers in de Unie gehanteerde prijzen op zichzelf niet als referentie konden dienen om te beoordelen of de voor verkopen tussen verbonden partijen gehanteerde uitvoerprijzen betrouwbaar waren. Om dezelfde reden kan de Commissie niet worden verweten dat zij bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de samengestelde uitvoerprijzen deze verkopen niet als referentie heeft genomen.

137    Aangezien met de twee door verzoeksters in het kader van de eerste grief aangevoerde elementen op zich niet kan worden aangetoond dat de door de Commissie samengestelde uitvoerprijzen niet betrouwbaar zijn in de zin van artikel 2, lid 9, van de basisverordening, moet deze grief worden verworpen.

138    Met de tweede grief bestrijden verzoeksters dat de Commissie „redelijke” marges in de zin van artikel 2, lid 9, derde alinea, van de basisverordening hanteerde, toen zij in het kader van de samenstelling van de uitvoerprijzen op basis van de bij de eerste onafhankelijke afnemers gehanteerde verkoopprijzen de VAA‑kostenmarge en de winstmarge toepaste.

139    In de eerste plaats verwijten verzoeksters de Commissie aangaande de vaststelling van de VAA‑kosten waarmee in het kader van de samenstelling van de uitvoerprijzen rekening moet worden gehouden, voor zover zij haar berekeningen op de werkelijke kosten van de verkoopmaatschappijen van Jindal Saw heeft gebaseerd, ten eerste dat zij niet voldoende rekening heeft gehouden met de kosten in verband met de verwerkingsactiviteiten van twee van deze verkoopmaatschappijen, namelijk Jindal Saw Italia en Jindal Saw UK, om deze kosten uit te sluiten van de correcties voor de VAA‑kosten. Dit had de Commissie wel kunnen doen indien zij voor deze twee verkoopmaatschappijen de VAA‑kostenmarge had toegepast die was gebruikt voor de derde verkoopmaatschappij, Jindal Saw España, die geen verwerkingsactviteiten uitvoerde, of in ieder geval door voor Jindal Saw UK dezelfde VAA‑kostenmarge toe te passen als voor Jindal Saw Italia.

140    Ten tweede verwijten verzoeksters de Commissie dat zij bij de correctie van de werkelijke VAA‑kosten van de verkoopmaatschappijen van Jindal Saw geen rekening heeft gehouden met het gevolg dat voor deze kosten voortvloeide uit het feit dat de Unieverkopen van deze maatschappijen nog geen normaal niveau hadden bereikt.

141    Ten derde beweren verzoeksters dat het feit dat de Commissie de uitvoerprijzen met werkelijke gegevens over de VAA‑kosten van de verkoopmaatschappijen van Jindal Saw heeft samengesteld, niet betekent dat met deze gegevens per definitie sprake is van een redelijke VAA‑kostenmarge in de zin van artikel 2, lid 9, derde alinea, van de basisverordening.

142    Verzoeksters stellen in dit verband om te beginnen dat de Commissie krachtens artikel 2, lid 9, derde alinea, van de basisverordening niet verplicht is om een redelijke methode toe te passen bij de berekening van de VAA‑kosten, maar om redelijke VAA‑kosten te gebruiken. Vervolgens wijzen verzoeksters erop dat in deze bepaling niet wordt vermeld dat voor de VAA‑kosten werkelijke gegevens moeten worden gebruikt, anders dan de Uniewetgever bijvoorbeeld in artikel 2, lid 6, van de basisverordening verduidelijkt. Er bestaat dus een verschil tussen het vereiste om voor de VAA‑kosten gebruik te maken van werkelijke gegevens en het vereiste om voor deze kosten een redelijke marge te gebruiken. Ten slotte gaat het, zelfs in het geval dat deze werkelijke kosten als redelijk moeten worden beschouwd, niet om een onweerlegbaar vermoeden. De Commissie heeft echter niet toegelicht waarom de door verzoeksters genoemde elementen en de zeer hoge VAA‑kosten van de verkoopmaatschappijen van Jindal Saw als zodanig, de in casu toegepaste VAA‑kostenmarge niet onredelijk maakten.

143    In de tweede plaats verwijten verzoeksters de Commissie aangaande de theoretische winstmarge die zij in het kader van de samenstelling van de uitvoerprijs in aanmerking heeft genomen, dat zij gebruik heeft gemaakt van een winstmarge die irrationeel is voor een importeur waarvoor tegelijkertijd een zeer hoge VAA‑kostenmarge is toegepast. Volgens verzoeksters moet de Commissie, wanneer zij besluit om een theoretische winstmarge toe te passen, tevens een redelijke theoretische VAA‑kostenmarge toepassen waarmee dit winstniveau kan worden bereikt, want de redelijkheid van de VAA‑kostenmarge en de winstmarge wordt tevens beoordeeld door deze marges ten aanzien van elkaar te onderzoeken.

144    In de derde en laatste plaats stellen verzoeksters aangaande de vaststelling van de VAA‑kostenmarge die in het kader van de samenstelling van de uitvoerprijs in aanmerking moet worden genomen, dat de Commissie deze marge voor de verkoopmaatschappijen van Jindal Saw ten onrechte heeft vastgesteld in de vorm van een percentage dat het verband weergeeft tussen hun werkelijke VAA‑kosten en hun werkelijke omzet, dat verlies betekende. Volgens hen had de Commissie bij de vaststelling van deze marge namelijk rekening moeten houden met de werkelijke omzet verhoogd met de voor het overige door haar in aanmerking genomen theoretische winst.

145    Bij wijze van conclusie stellen verzoeksters dat de door de Commissie vastgestelde dumpingmarge, gelet op de onregelmatigheden die de samengestelde uitvoerprijzen hebben beïnvloed, te hoog is ingeschat, zodat het antidumpingrecht dat op basis van deze marge werd opgelegd, hoger is dan de dumpingmarge zoals deze had moeten worden vastgesteld, in strijd met artikel 9, lid 4, van de basisverordening.

146    De Commissie, ondersteund door interveniënte, betwist de gegrondheid van deze grief.

147    Aangaande in de eerste plaats verzoeksters’ argument dat de Commissie geen redelijke VAA‑kostenmarge heeft gebruikt om de uitvoerprijzen vast te stellen, moet, voor zover zij ter bepaling van deze marge de werkelijke kosten van de maatschappijen van Jindal Saw heeft gebruikt, om te beginnen worden opgemerkt dat de Commissie in dit verband over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt en dat het niet als een kennelijke beoordelingsfout kan worden beschouwd om de werkelijke kosten in aanmerking te nemen van de importeur wiens aan de eerste afnemers in rekening gebrachte prijzen worden gebruikt voor de vaststelling van de samengestelde uitvoerprijzen, aangezien deze werkelijke kosten a priori de meest betrouwbare gegevens vormen om de correcties toe te passen die in artikel 2, lid 9, tweede alinea, van de basisverordening in dit verband worden vastgesteld. Het feit dat in deze bepaling niet uitdrukkelijk de mogelijkheid is opgenomen om de VAA‑kostenmarge op basis van werkelijke gegevens vast te stellen, betekent niet dat het gebruik van werkelijke kosten onredelijk is.

148    Vervolgens moet aangaande de inaanmerkingneming van de kosten in verband met de verwerkingsactiviteiten van Jindal Saw Italia en Jindal Saw UK ten behoeve van de vaststelling van de werkelijke VAA‑kosten van deze twee maatschappijen worden opgemerkt dat de Commissie in de overwegingen 45 tot en met 47 van de bestreden verordening in wezen heeft uiteengezet, ten eerste, dat extrapolatie op basis van de VAA‑kosten van Jindal Saw España, dat geen verwerkingsactiviteiten had, niet verenigbaar was met de door haar toegepaste en volgens haar geschikte methode, die erin bestond de VAA‑kosten vast te stellen op basis van de werkelijke kosten van elk van de verkoopmaatschappijen van Jindal Saw, en, ten tweede, dat zij de VAA‑kosten van Jindal Saw UK niet had kunnen corrigeren aangezien haar na de vaststelling van de voorlopige verordening geen informatie over de uitsplitsing van deze kosten was verstrekt.

149    Aangezien, zoals blijkt uit punt 147 hierboven, de keuze van de Commissie om zich te baseren op de werkelijke kosten van de verkoopmaatschappijen van Jindal Saw op zich niet valt te betwisten, kan haar niet geldig worden verweten dat zij niet is overgegaan tot extrapolatie ofwel van de VAA‑kosten van Jindal Saw España teneinde rekening te houden met de kosten in verband met de verwerkingsactiviteiten van de twee andere verkoopmaatschappijen van Jindal Saw, ofwel van de VAA‑kosten van Jindal Saw Italia teneinde rekening te houden met de kosten in verband met verwerkingsactiviteiten van Jindal Saw UK.

150    Zoals volgt uit de in punt 133 hierboven aangehaalde rechtspraak, dienen belanghebbenden indien zij een deel van de overwogen correcties willen betwisten bovendien ter onderbouwing van hun betwisting cijfermateriaal te verstrekken, zoals concrete berekeningen die deze betwisting staven.

151    In casu blijkt uit overweging 47 van de bestreden verordening dat aan de Commissie dergelijke gegevens over de verwerkingsactiviteiten van Jindal Saw Italia zijn verstrekt en dat de Commissie de VAA‑kosten van deze verkoopmaatschappij op basis daarvan heeft gecorrigeerd, zonder dat voor het Gerecht werd vermeld welke precieze kostenposten tijdens deze correctie niet in aanmerking zijn genomen. Met betrekking tot Jindal Saw UK werden dergelijke gegevens niet verstrekt, zonder dat verzoeksters nauwkeurig hebben uiteengezet waarom.

152    Ten slotte, gesteld dat de bewering dat met de kosten in verband met de verwerkingsactiviteiten van Jindal Saw Italia en Jindal Saw UK rekening moet worden gehouden door de VAA‑kostenmarge van Jindal Saw España te extrapoleren, als een cijfermatig onderbouwde betwisting kan worden beschouwd, is in de punten 148 en 149 hierboven opgemerkt dat de Commissie deze bewering terecht van de hand heeft gewezen.

153    Aangaande, ten slotte, verzoeksters’ argument dat de Commissie onvoldoende rekening heeft gehouden met het gevolg voor de werkelijke VAA‑kosten van de verkoopmaatschappijen van Jindal Saw, van het feit dat de Unieverkopen van deze maatschappijen nog geen als normaal beschouwd niveau hebben bereikt, moet worden opgemerkt dat het niet kan slagen, want het is evenmin onderbouwd met cijfers over de volgens verzoeksters hiertoe vereiste correcties van de VAA‑kostenmarge.

154    Inderdaad kan niet worden uitgesloten dat een maatschappij aantoont dat zij net tot een nieuwe markt is toegetreden en dat haar verkopen daarom nog niet het niveau hebben bereikt dat zij op deze markt kan opeisen, en cijfers overlegt over het gevolg van deze situatie. In een dergelijk geval betekent het vereiste om een redelijke VAA‑kostenmarge toe te passen in beginsel dat de Commissie deze bewijzen moet toetsen en aan de hand daarvan de noodzakelijke correcties moet aanbrengen. Evenwel moet worden opgemerkt dat verzoeksters dergelijke bewijzen in casu helemaal niet hebben aangevoerd.

155    Aangaande in de tweede plaats de door de Commissie gebruikte theoretische winstmarge van 3,7 %, heeft zij in overweging 50 van de bestreden verordening in wezen uiteengezet dat het wegens de verliezen van de verkoopmaatschappijen van Jindal Saw onmogelijk was om ter vaststelling van de winstmarge van deze maatschappijen te verwijzen naar werkelijke gegevens, zodat bij gebrek aan enig ander redelijk ijkpunt een gemiddelde winst was toegepast.

156    In dat verband moet worden opgemerkt dat in artikel 2, lid 9, van de basisverordening weliswaar is bepaald dat voor de winstmarge een correctie moet worden toegepast, maar deze bepaling geen methode bevat voor de vaststelling van deze marge, die evenwel redelijk moet zijn.

157    Volgens de rechtspraak is het mogelijk om, wanneer tussen de producent en de importeur in de Unie een associatie bestaat, de redelijke winstmarge niet te berekenen aan de hand van de gegevens van de verbonden importeur, die door deze associatie beïnvloed kunnen zijn, maar aan de hand van die van een onafhankelijke importeur (zie arrest van 25 oktober 2011, CHEMK en KF/Raad, T‑190/08, EU:T:2011:618, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

158    In casu leden de verkoopmaatschappijen van Jindal Saw verlies, en de Commissie voert aan dat zij derhalve geen gebruik kon maken van de werkelijke winstmarge van deze maatschappijen.

159    Wat betreft verzoeksters’ impliciet opgeworpen fundamentele kritiek dat in geval van een tot een tekort lijdend kostenniveau geen enkele winstmarge als redelijk in de zin van artikel 2, lid 9, derde alinea, van de basisverordening kan worden beschouwd, moet in navolging van de Commissie meteen worden opgemerkt dat in de tweede alinea van dit lid 9 niet is voorzien in een correctie voor een „verliesmarge”, maar alleen voor een winstmarge. Derhalve is het in geval van een verlieslijdende onderneming, zoals in casu, in beginsel niet mogelijk om door toepassing van correcties rekening te houden met verliezen. Bovendien kan, zoals in punt 6.99 van het rapport van het panel in het geschil Verenigde Staten – roestvrij staal (Korea) wordt benadrukt, in beginsel van een verbonden importeur worden verwacht dat hij een prijs vaststelt die is gebaseerd op de kosten vermeerderd met winst. Voorts kunnen, zoals volgt uit de in punt 157 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak, de gegevens van een verbonden importeur over zijn winst- of verliesgevende financiële situatie door zijn associatie met een exporteur worden beïnvloed.

160    Desalniettemin houdt deze kwestie verband met de bijzondere situatie van ondernemingen in een opstartfase. Een dergelijke fase kan een verliesgevende periode vormen. Evenwel moet een dergelijke situatie, zoals in punt 154 hierboven is uiteengezet, bij de correcties die in het kader van de samenstelling van de uitvoerprijzen moeten worden toegepast, in aanmerking worden genomen op het niveau van de VAA‑kosten en op basis van bewijzen en cijfers, die in casu ontbreken.

161    Derhalve hebben verzoeksters niet aangetoond dat de Commissie een kennelijke fout heeft gemaakt door in casu in het kader van de samenstelling van de uitvoerprijzen correcties toe te passen voor een winstmarge.

162    Aangaande in de derde plaats verzoeksters’ argument dat, wanneer de Commissie de VAA‑kostenmarge op basis van de werkelijke kosten van de verkoopmaatschappijen van Jindal Saw wilde vaststellen en tegelijkertijd, ook al leden deze maatschappijen verlies, toch een theoretische winstmarge wilde toepassen, de Commissie de VAA‑kostenmarge had moeten vaststellen op basis van het percentage dat het verband weergaf tussen de werkelijke VAA‑kosten en een theoretische omzet die overeenkwam met de werkelijke omzet, vermeerderd met deze theoretische winstmarge, volstaat het op te merken dat ook deze bewering verband houdt met de hoge VAA‑kosten van de verkoopmaatschappijen van Jindal Saw wegens de – met een verlieslijdende fase gelijk te stellen – opstartfase waarin zij zich bevonden, en met de inaanmerkingneming van een theoretische winstmarge door de Commissie. Derhalve betreft deze kwestie, zoals in punt 160 hierboven is aangegeven, correcties die op de VAA‑kosten moesten worden toegepast en die gebaseerd moesten zijn op, in casu evenwel niet aangevoerde, bewijzen en cijfers.

163    Ten slotte moet eveneens verzoeksters’ bewering worden afgewezen dat, gesteld dat de door hen aangevoerde elementen om te bewijzen dat de voor de samenstelling van de uitvoerprijzen toegepaste VAA‑kostenmarges en de winstmarges onredelijk zijn, elk apart onvoldoende zijn om deze stelling te bewijzen, deze elementen bij elkaar een samenstel van aanwijzingen vormen waarmee deze stelling wel kan worden aangetoond. Vastgesteld zij immers dat deze elementen ongegrond zijn. Wat de VAA‑kostenmarge betreft, zijn de eisen dat de aanvullende verwerkingskosten moesten worden uitgesloten en in aanmerking moest worden genomen dat de VAA‑kosten uitzonderlijk hoog waren wegens de opstartfase waarin de verkoopmaatschappijen van Jindal Saw zich bevonden, namelijk niet op bewijzen en cijfermatige gegevens gebaseerd. Wat voorts de winstmarge betreft, is de betwisting namelijk in ieder geval gebaseerd op gegevens van de verkoopmaatschappijen van Jindal Saw over hun winst- of verliesgevende situatie, die krachtens de rechtspraak als verdacht moeten worden aangemerkt. Derhalve kan geen van deze elementen worden gebruikt als aanwijzing dat de VAA‑kostenmarge en de winstmarge die de Commissie in casu heeft vastgesteld, onredelijk waren.

164    Gelet op het voorgaande moet de tweede grief van het tweede onderdeel van het eerste middel eveneens worden verworpen, en derhalve geldt dit ook voor dit onderdeel en dit middel in hun geheel.

 Tweede middel: schending van artikel 3, leden 2 en 3, van de basisverordening en, bijgevolg, artikel 3, lid 6, en artikel 9, lid 4, van deze verordening

165    In het kader van het tweede middel stellen verzoeksters dat de Commissie het bestaan van schade voor de bedrijfstak van de Unie niet heeft vastgesteld op basis van positief bewijsmateriaal en een objectief onderzoek. Zij voeren aan dat de Commissie de prijsvergelijking, om de weerslag van invoer met dumping op de prijzen van een soortgelijk product van deze bedrijfstak te onderzoeken, en meer in het bijzonder om de prijsonderbieding door het betrokken product ten opzichte van het soortgelijke product van de bedrijfstak van de Unie vast te stellen, niet in hetzelfde en evenmin in een passend handelsstadium heeft uitgevoerd, in strijd met artikel 3, leden 2 en 3, van de basisverordening.

166    Volgens verzoeksters heeft de Commissie de uitkomsten van de berekening van de prijsonderbieding van het betrokken product gebruikt om de schade voor de bedrijfstak van de Unie te bepalen, en om het causaal verband tussen de invoer van dit product en deze schade vast te stellen, evenals om de schademarge te berekenen. Derhalve hadden de fouten in de berekening van de prijsonderbieding invloed op deze andere elementen van de bestreden verordening. In het bijzonder had de vaststelling van een buitensporig hoge schademarge tot gevolg dat het in deze verordening vastgelegde antidumpingrecht hoger was dan het recht dat toereikend was om een einde te maken aan de schade voor deze bedrijfstak, in strijd met artikel 9, lid 4, van de basisverordening.

167    De Commissie, ondersteund door interveniënte, betwist de gegrondheid van dit middel. Zij betoogt dat de argumentatie van verzoeksters onnauwkeurig is. Bovendien is de onderbieding, anders dan verzoeksters beweren, wel degelijk berekend op basis van een prijsvergelijking in hetzelfde en tevens in een passend handelsstadium.

168    De Commissie benadrukt dat in de basisverordening niet is omschreven hoe de onderbieding moet worden berekend, en dat de rechtspraak evenmin een bijzondere methode voor de berekening ervan voorschrijft.

169    De Commissie brengt bovendien in herinnering dat alle gegevens die voor de berekening van de prijsonderbieding worden gebruikt, door de belanghebbenden zijn verstrekt.

170    Bovendien blijkt volgens de Commissie uit de basisverordening zoals die in de rechtspraak is uitgelegd, niet dat de berekening van de onderbieding zodanig op de werkelijke prijzen moet worden gebaseerd dat rekening wordt gehouden met de werkelijke mededinging op de markt en met het standpunt van de afnemer, wat verzoeksters wel beweren.

171    Ten slotte stelt de Commissie dat de prijsonderbieding van de betrokken invoer in ieder geval slechts één van de indicatoren is voor het bestaan van aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Unie, dat de bevindingen over de onderbieding met betrekking tot de andere Indiase producent-exporteur die had meegewerkt aan het onderzoek niet zijn betwist en dat het onderzoek van het causaal verband tussen de betrokken invoer en de schade voor deze bedrijfstak niet alleen is gebaseerd op overwegingen omtrent de prijzen, maar ook op overwegingen omtrent de volumes, die op zichzelf al een voldoende basis kunnen vormen om een causaal verband vast te stellen.

172    Met het onderhavige middel stellen verzoeksters zeer duidelijk dat de Commissie in het kader van de berekening van de prijsonderbieding fouten heeft gemaakt waardoor artikel 3 van de basisverordening werd geschonden en de geldigheid van de bestreden verordening werd aangetast.

173    In herinnering moet worden gebracht dat overeenkomstig artikel 3, lid 2, van de basisverordening de vaststelling van het bestaan van schade voor de bedrijfstak van de Unie op positief bewijsmateriaal is gebaseerd en een objectief onderzoek inhoudt van de omvang van de invoer met dumping en de gevolgen daarvan voor de prijzen van soortelijke producten in de Unie en de gevolgen van deze invoer voor deze bedrijfstak.

174    Wat meer in het bijzonder de weerslag van de invoer met dumping op de prijzen betreft, bevat artikel 3, lid 3, van de basisverordening de verplichting om na te gaan of een aanzienlijke prijsonderbieding door deze invoer ten opzichte van de prijzen van soortgelijke producten van de bedrijfstak van de Unie heeft plaatsgevonden, dan wel of deze invoer de prijzen op enige andere wijze sterk drukt, of een aanzienlijke belemmering vormt voor prijsverhogingen die zonder deze invoer hadden plaatsgevonden.

175    De basisverordening bevat geen definitie van het begrip prijsonderbieding en voorziet niet in een methode om deze te berekenen.

176    De prijsonderbieding van de betrokken invoer wordt overeenkomstig artikel 3, leden 2 en 3, van de basisverordening berekend teneinde vast te stellen of de bedrijfstak van de Unie wegens deze invoer schade heeft geleden, en wordt in bredere zin gebruikt om deze schade te beoordelen en om de schademarge, of met andere woorden het schadeopheffende prijsniveau, vast te stellen. De in dit artikel 3, lid 2, opgenomen verplichting om een objectief onderzoek in te stellen naar de gevolgen van de invoer met dumping heeft tot gevolg dat er een billijke vergelijking moet worden gemaakt tussen de prijs van het betrokken product en de prijs van het soortgelijke product van deze bedrijfstak bij de verkopen op het grondgebied van de Unie. Om de billijkheid van deze vergelijking te waarborgen, moeten de prijzen in hetzelfde handelsstadium worden vergeleken. Een vergelijking van de prijzen die in verschillende handelsstadia zijn verkregen, dat wil zeggen zonder alle kosten op te nemen die verband houden met het handelsstadium dat in aanmerking moet worden genomen, zal noodzakelijkerwijs leiden tot kunstmatige resultaten waarmee de schade voor de bedrijfstak van de Unie niet correct kan worden beoordeeld. Een dergelijke billijke vergelijking vormt een voorwaarde voor de rechtmatigheid van de berekening van de schade voor deze bedrijfstak (zie in die zin arrest van 17 februari 2011, Zhejiang Xinshiji Foods en Hubei Xinshiji Foods/Raad, T‑122/09, niet gepubliceerd, EU:T:2011:46, punten 79 en 85).

177    In overweging 84 van de bestreden verordening staat vermeld dat de onderbiedingsmarge in casu op de volgende wijze is berekend:

„De Commissie heeft de prijsonderbieding in het onderzoektijdvak vastgesteld aan de hand van de door de producenten-exporteurs en de bedrijfstak van de Unie ingediende gegevens, door een vergelijking te maken tussen:

a)      de gewogen gemiddelde verkoopprijs per productsoort van de producenten in de Unie die in rekening werd gebracht aan niet-verbonden afnemers op de markt van de Unie, gecorrigeerd tot het niveau af fabriek, en

b)      de overeenkomstige gewogen gemiddelde invoerprijs per productsoort die door de medewerkende Indiase producenten werd berekend aan de eerste onafhankelijke afnemer op de markt van de Unie, op cif‑basis [cost, insurance and freight (kosten, verzekering en vracht); hierna: ‚cif’], met de nodige correcties voor kosten na invoer.”

178    Bovendien heeft de Commissie in overweging 93 van de bestreden verordening vastgesteld dat de onderbieding voor het door Jindal Saw geproduceerde en in de Unie verkochte betrokken product 30,9 % bedroeg op een gewogen gemiddelde basis, dat wil zeggen dat de prijzen waartegen Jindal Saw dit product in de Unie verkocht 30,9 % lager waren dan de prijs van een soortgelijk product van de bedrijfstak van de Unie.

179    Uit overweging 84 van de bestreden verordening blijkt dus dat de prijsvergelijking in eenzelfde handelsstadium is uitgevoerd. Voor verkopen van de bedrijfstak van de Unie zijn namelijk de prijzen op het niveau af fabriek in overweging genomen en voor de verkopen van Jindal Saw de cif‑prijzen. De Commissie heeft, nadat het Gerecht in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang vragen had gesteld, evenwel uiteengezet dat de in deze vergelijking in werkelijkheid in overweging genomen prijzen enerzijds, met betrekking tot deze bedrijfstak, ofwel de prijzen waren op het niveau af fabriek van de productiemaatschappijen wanneer deze maatschappijen rechtstreeks aan onafhankelijke afnemers verkochten, ofwel de prijzen af fabriek van de verkoopmaatschappijen, en, anderzijds, met betrekking tot Jindal Saw, de cif‑prijzen die overeenkwamen met de uitvoerprijs zoals samengesteld in het kader van de vaststelling van de dumpingmarge. Zoals blijkt uit het antwoord op het eerste middel, zijn deze cif‑prijzen gebaseerd op samengestelde uitvoerprijzen, waarbij rekening werd gehouden met diverse correcties, in het bijzonder om de uitvoerprijs van het betrokken product weer te geven zoals die was voordat de verkoopmaatschappijen van Jindal Saw hier invloed op uitoefenden.

180    De Commissie betoogt in dit verband dat de verkopen van de verkoopmaatschappijen van de bedrijfstak van de Unie moeten worden beschouwd als verkopen „gelijkwaardig aan verkopen af fabriek”, zodat deze bij de berekening van de prijsonderbieding terecht in aanmerking zijn genomen als verkopen „af fabriek” van het soortgelijke product van deze bedrijfstak. Derhalve zijn voor de prijsvergelijking wel degelijk de prijzen in eenzelfde handelsstadium gebruikt.

181    Dit standpunt kan niet worden aanvaard.

182    Hoewel de Commissie in overweging 84 van de bestreden verordening en ter terechtzitting heeft uiteengezet dat zij, in het kader van de vergelijking, de prijzen van de bedrijfstak van de Unie in het stadium „af fabriek” in overweging heeft genomen, heeft zij in werkelijkheid de door de eerste onafhankelijke afnemers van deze bedrijfstak betaalde verkoopprijzen vergeleken met de cif‑prijzen van Jindal Saw.

183    Aangezien de Commissie bij het soortgelijke product van de bedrijfstak van de Unie gebruik heeft gemaakt van de verkoopprijzen aan de eerste onafhankelijke afnemers, moest zij op grond van de voorwaarde dat de prijzen in hetzelfde handelsstadium moeten worden vergeleken, voor de producten van Jindal Saw de prijzen eveneens vergelijken met prijzen bij verkoop aan de eerste onafhankelijke afnemers.

184    Bovendien moet worden vastgesteld dat om te beginnen, wanneer producten niet rechtstreeks door de producent maar door tussenkomst van verkoopmaatschappijen op de markt worden gebracht, daardoor voor deze maatschappijen kosten en een eigen winstmarge ontstaan, zodat de door deze maatschappijen tegenover onafhankelijke afnemers toegepaste prijzen over het algemeen hoger zijn dan de prijzen die de producenten in rekening brengen bij rechtstreekse verkopen aan dergelijke afnemers, en dus niet kunnen worden gelijkgesteld met deze laatste prijzen. Voorts volgt uit de overwegingen 7 en 92 van de voorlopige verordening dat in casu het merendeel van de verkopen in de Unie van de bedrijfstak van de Unie zijn gesloten door de verkoopmaatschappijen van de twee producenten in de Unie die aan het onderzoek hebben meegewerkt en die ongeveer 96 % van de totale productie in de Unie voor hun rekening nemen.

185    Door bij de prijsvergelijking in het kader van de berekening van de onderbieding uitsluitend voor het soortgelijke product van de bedrijfstak van de Unie over te gaan tot de gelijkstelling, bedoeld in punt 180 hierboven, van de prijzen die de verkoopmaatschappijen hanteerden tegenover onafhankelijke afnemers met de prijzen die de producenten bij hun rechtstreekse verkopen aan dergelijke afnemers hanteerden, heeft de Commissie voor dit product derhalve een hogere prijs in overweging genomen en, bijgevolg, een prijs die ongunstig was voor Jindal Saw, dat het overgrote deel van haar verkopen in de Unie door tussenkomst van verkoopmaatschappijen sloot en zich in dat opzicht in een andere situatie bevond dan de andere producent-exporteur die aan het onderzoek heeft meegewerkt.

186    Bovendien blijkt, anders dan de Commissie betoogt, uit het arrest van 30 november 2011, Transnational Company „Kazchrome” en ENRC Marketing/Raad en Commissie (T‑107/08, EU:T:2011:704), niet dat zij met betrekking tot het betrokken product de prijzen in overweging moest nemen op het niveau waarop het in het vrije verkeer werd gebracht, wat in casu voor de producten van de Indiase producenten-exporteurs overeenkwam met de cif‑prijs.

187    Immers volgt uit de punten 62 en 63 van dat arrest dat het Gerecht in die zaak heeft geoordeeld dat voor de berekening van de prijsonderbieding de met de onafhankelijke afnemers overeengekomen prijzen moesten worden gebruikt, namelijk de prijzen die deze onafhankelijke afnemers in overweging hadden kunnen nemen teneinde te bepalen of zij de producten van de bedrijfstak van de Unie of de producten van de betrokken producenten-exporteurs kochten, en niet de prijzen in een tussenstadium.

188    Uit het voorgaande volgt dat, aangezien de Commissie de prijzen van de verkopen die waren gesloten door met de belangrijkste producent van de Unie verbonden verkoopmaatschappijen in aanmerking heeft genomen om de prijs van het soortgelijke product van de bedrijfstak van de Unie vast te stellen, terwijl zij niet de verkoopprijzen van de verkoopmaatschappijen van Jindal Saw in aanmerking heeft genomen om de prijs van het door deze laatste geproduceerde betrokken product vast te stellen, niet kan worden geoordeeld dat de berekening van de onderbieding heeft plaatsgevonden door de prijzen in hetzelfde handelsstadium te vergelijken.

189    Zoals volgt uit punt 176 hierboven, vormt de prijsvergelijking in hetzelfde handelsstadium een voorwaarde voor de rechtmatigheid van de berekening van de prijsonderbieding van het betrokken product. Derhalve moet de berekening van de prijsonderbieding zoals de Commissie die in het kader van de bestreden verordening heeft uitgevoerd, strijdig wordt geacht met artikel 3, lid 2, van de basisverordening.

190    Bijgevolg is verzoeksters’ betwisting van de berekening van de prijsonderbieding met betrekking tot de producten van Jindal Saw gegrond.

191    Uit een en ander volgt dat de fout die de Commissie heeft gemaakt bij de berekening van de prijsonderbieding van het betrokken product voor de producten van Jindal Saw, tot gevolg heeft gehad dat een prijsonderbieding in aanmerking is genomen waarvan de waarde en zelfs het bestaan niet regelmatig zijn vastgesteld.

192    Nu heeft de Commissie in overweging 124 van de bestreden verordening benadrukt welk belang zij hechtte aan het bestaan van prijsonderbieding. In de overwegingen 125 en 126 van deze verordening oordeelde zij dat de verkoop van het betrokken product tegen aanzienlijk lagere prijzen dan die welke door de bedrijfstak van de Unie werden aangerekend, gelet op een onderbieding van meer dan 30 %, enerzijds verklaarde waarom de verkoopvolumes en de marktaandelen van dit product zijn toegenomen, en anderzijds waarom deze industrie niet in staat was om haar verkoopvolumes op de markt van de Unie zodanig te verhogen dat duurzame winstniveaus waren gewaarborgd. In deze overweging 126 heeft zij bovendien vastgesteld dat, door de invoer tegen aanzienlijk lagere prijzen dan de prijzen van deze bedrijfstak, de prijzen op de markt sterk werden gedrukt – wat op zijn beurt in de weg stond aan prijsverhogingen die anders zouden hebben plaatsgevonden –, en tevens heeft zij daarin de conclusie getrokken dat er sprake was van een tijdsverband tussen deze invoer tegen aanzienlijk lagere prijzen dan de prijzen van de bedrijfstak van de Unie en de door deze bedrijfstak geleden schade.

193    Uit de in punt 192 hierboven genoemde overwegingen van de bestreden verordening volgt dat de onderbieding zoals die in deze verordening is berekend, ten grondslag ligt aan de conclusie dat de invoer van het betrokken product de oorzaak is van de schade voor de bedrijfstak van de Unie. Overeenkomstig artikel 1, lid 1, en artikel 3, lid 6, van de basisverordening is het bestaan van een causaal verband tussen de invoer met dumping en de schade van de bedrijfstak van de Unie een noodzakelijke voorwaarde om antidumpingrechten in te stellen.

194    Zoals verzoeksters in het kader van de derde grief van het onderhavige onderdeel aanvoeren, kan bovendien niet worden uitgesloten dat de schademarge van de bedrijfstak van de Unie bij een juiste berekening van de prijsonderbieding lager zou zijn vastgesteld dan de dumpingmarge. In dat geval had het antidumpingrecht overeenkomstig artikel 9, lid 4, van de basisverordening moeten worden verminderd tot een percentage dat toereikend was om een einde te maken aan deze schade.

195    Gezien het feit dat de vastgestelde fout in de berekening van de prijsonderbieding de rechtmatigheid van de bestreden verordening kan aantasten, omdat de gehele beoordeling van het causaal verband door de Commissie ongeldig wordt (zie in die zin arrest van 25 oktober 2011, Transnational Company „Kazchrome” en ENRC Marketing/Raad, T‑192/08, EU:T:2011:619, punt 119 en aldaar aangehaalde rechtspraak), moet deze verordening nietig worden verklaard voor zover deze betrekking heeft op Jindal Saw, zonder dat het derde middel hoeft te worden onderzocht.

 Kosten

196    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van verzoeksters te worden verwezen in haar eigen kosten en in de kosten van verzoeksters.

197    Volgens artikel 138, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht bepalen dat een andere interveniënt dan de in de leden 1 en 2 van dat artikel bedoelde, zijn eigen kosten zal dragen. In de omstandigheden van de onderhavige zaak dient te worden beslist dat interveniënte haar eigen kosten zal dragen.

HET GERECHT (Eerste kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      Uitvoeringsverordening (EU) 2016/388 van de Commissie van 17 maart 2016 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op buizen en pijpen van nodulair gietijzer (eveneens bekend als gietijzer met bolgrafiet), van oorsprong uit India, wordt nietig verklaard voor zover deze betrekking heeft op Jindal Saw Ltd.

2)      De Europese Commissie draagt haar eigen kosten alsmede die van Jindal Saw en Jindal Saw Italia SpA.

3)      Saint-Gobain Pam draagt haar eigen kosten.

Pelikánová

Valančius

Nihoul

Svenningsen

 

      Öberg

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 10 april 2019.

ondertekeningen


Inhoud


Voorgeschiedenis van het geding

Procedure en conclusies van partijen

In rechte

Ontvankelijkheid van de opmerkingen van 18 oktober 2017

Ten gronde

Vierde middel: schending van artikel 20, leden 4 en 5, van de basisverordening en de rechten van de verdediging

Eerste middel: schending van artikel 2, leden 8 en 9, van de basisverordening en, bijgevolg, artikel 9, lid 4, van deze verordening

– Eerste onderdeel van het eerste middel: schending van artikel 2, leden 8 en 9, van de basisverordening

– Tweede onderdeel van het eerste middel: schending van artikel 2, lid 9, van de basisverordening en, bijgevolg, artikel 9, lid 4, van deze verordening

Tweede middel: schending van artikel 3, leden 2 en 3, van de basisverordening en, bijgevolg, artikel 3, lid 6, en artikel 9, lid 4, van deze verordening

Kosten


*      Procestaal: Engels.