Language of document : ECLI:EU:C:2022:8

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

13 januari 2022 (*)

„Hogere voorziening – Onderzoeken van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) – Onderzoeksverslagen – Verzoek om een onderzoek in te stellen naar het verloop van eerdere onderzoeken door OLAF – Verzoek om toegang tot documenten – Weigering bij brief – Artikel 263 VWEU – Besluit waartegen beroep tot nietigverklaring kan worden ingesteld – Termijn voor het instellen van beroepen – Beroep tegen een brief waarbij de onderzoeksverslagen van OLAF worden bevestigd – Verordening (EG) nr. 1049/2001 – Artikel 6 en artikel 7, lid 2 – Verplichting om de verzoeker in kennis te stellen van zijn recht om een confirmatief verzoek in te dienen”

In zaak C‑351/20 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 30 juli 2020,

Liviu Dragnea, wonende te Boekarest (Roemenië), vertegenwoordigd door C. Toby, O. Riffaud en B. Entringer, avocats,

rekwirant,

andere partij in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door J.‑P. Keppenne en J. Baquero Cruz als gemachtigden,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: A. Prechal, president van de Tweede kamer, waarnemend voor de president van de Derde kamer, J. Passer (rapporteur), F. Biltgen, L. S. Rossi en N. Wahl, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 juli 2021,

het navolgende

Arrest

1        Met zijn hogere voorziening verzoekt Liviu Dragnea om vernietiging van de beschikking van het Gerecht van de Europese Unie van 12 mei 2020, Dragnea/Commissie (T‑738/18, niet gepubliceerd, EU:T:2020:208; hierna: „bestreden beschikking”), houdende verwerping van zijn beroep tot nietigverklaring van de brief van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) van 1 oktober 2018 betreffende, ten eerste, de weigering om een onderzoek in te stellen naar het verloop van twee eerdere onderzoeken en, ten tweede, de weigering om toegang te verlenen tot documenten betreffende die onderzoeken (hierna: „litigieuze brief”).

 Toepasselijke bepalingen

 Verordening nr. 883/2013

2        Volgens artikel 2, punt 5, van verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 september 2013 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad en verordening (Euratom) nr. 1074/1999 van de Raad (PB 2013, L 248, blz. 1), wordt onder „betrokkene” verstaan „enig persoon of enige marktdeelnemer tegen wie vermoedens bestaan van fraude, corruptie of elke andere onwettige activiteit waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad en tegen wie om die reden een onderzoek door [OLAF] wordt ingesteld”.

3        Artikel 5 van deze verordening, met als opschrift „Opening van een onderzoek”, bepaalt:

„1.      De directeur-generaal kan een onderzoek openen bij voldoende ernstige verdenking van fraude, corruptie of enige andere onwettige activiteit waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, ook indien de desbetreffende informatie door derden of anoniem wordt verstrekt. Bij het besluit van de directeur-generaal om al dan niet een onderzoek te openen, wordt rekening gehouden met de prioriteiten van het beleid inzake onderzoeken en het overeenkomstig artikel 17, lid 5, vastgestelde jaarlijkse beheersplan van [OLAF]. Bij dit besluit wordt tevens gelet op het efficiënte gebruik van de middelen van [OLAF] en het evenredige karakter van de gebruikte middelen. Bij interne onderzoeken wordt met name nagegaan welke instelling, orgaan of instantie het best geplaatst is om het onderzoek te verrichten, op basis van met name de aard van de feiten, de daadwerkelijke of potentiële financiële gevolgen van het geval in kwestie, en de kans op gerechtelijke follow-up.

2.      Het besluit om een extern onderzoek te openen, wordt genomen door de directeur-generaal, die handelt op eigen initiatief dan wel op verzoek van een betrokken lidstaat of een instelling, orgaan of instantie van de Unie.

Het besluit om een intern onderzoek te openen, wordt genomen door de directeur-generaal, die handelt op eigen initiatief dan wel op verzoek van de instelling, het orgaan of de instantie waarbij het onderzoek moet worden verricht of op verzoek van een lidstaat.

[...]

4.      Binnen twee maanden nadat [OLAF] een verzoek als bedoeld in lid 2 heeft ontvangen, wordt het besluit genomen om al dan niet een onderzoek te openen. Dit besluit wordt onverwijld meegedeeld aan de lidstaat, de instelling, het orgaan of de instantie waarvan het verzoek is uitgegaan. Een besluit om geen onderzoek te openen wordt met redenen omkleed. Indien [OLAF] na afloop van de termijn van twee maanden geen enkel besluit heeft genomen, wordt [OLAF] geacht het besluit te hebben genomen om geen onderzoek in te stellen.

Wanneer een ambtenaar, een ander personeelslid, een lid van een instelling of orgaan, een hoofd van een instantie of een personeelslid overeenkomstig artikel 22 bis van het Ambtenarenstatuut, aan [OLAF] informatie verstrekt over een vermoeden van fraude of onregelmatigheid, stelt [OLAF] die persoon in kennis van het besluit om al dan niet een onderzoek naar de feiten in kwestie te openen.

[...]”

4        Artikel 9 van die verordening, met als opschrift „Procedurewaarborgen”, somt de procedurewaarborgen op die de bij de onderzoeken van OLAF betrokken personen moeten genieten. Lid 4 van dat artikel bepaalt in het bijzonder dat „na afloop van het onderzoek geen conclusies over een met naam genoemde betrokken persoon worden getrokken zonder dat die persoon in de gelegenheid wordt gesteld om zijn oordeel te geven over alle feiten die op hem betrekking hebben”.

5        Artikel 11 van die verordening, met als opschrift „Verslag en naar aanleiding van onderzoeken te ondernemen actie”, bepaalt in lid 1 ervan dat na afloop van een onderzoek door OLAF een verslag wordt opgesteld waarin duidelijkheid wordt verschaft over met name het verloop van de procedure, de geconstateerde feiten en de voorlopige juridische kwalificatie ervan en dat in voorkomend geval vergezeld gaat van aanbevelingen over de vraag of al dan niet acties dienen te worden ondernomen door de instellingen van de Unie of de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat.

 Verordening nr. 1049/2001

6        Artikel 6 van verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB 2001, L 145, blz. 43), heeft als opschrift „Verzoek” en bepaalt in lid 1 ervan:

„Verzoeken om toegang tot een document geschieden in schriftelijke vorm – elektronische vorm daaronder begrepen –, in een der talen van artikel [55 VEU], en zijn voldoende nauwkeurig geformuleerd opdat de instelling het document kan identificeren. De verzoeker is niet verplicht de redenen voor zijn verzoek te vermelden.”

7        Artikel 7 van deze verordening, met als opschrift „Behandeling van initiële verzoeken”, luidt:

„1.      Een verzoek om toegang tot een document wordt onmiddellijk behandeld. De verzoeker ontvangt een ontvangstbevestiging. Binnen vijftien werkdagen na registratie van het verzoek verleent de instelling de verzoeker toegang tot het gevraagde document en maakt zij het toegankelijk in de zin van artikel 10, ofwel deelt zij de verzoeker schriftelijk de redenen mede waarom zij het verzoek volledig of gedeeltelijk afwijst, waarbij zij hem attendeert op zijn recht om overeenkomstig lid 2 een confirmatief verzoek in te dienen.

2.      In geval van volledige of gedeeltelijke afwijzing kan de verzoeker binnen vijftien werkdagen na ontvangst van het antwoord van de instelling een confirmatief verzoek indienen, welk verzoek ertoe strekt de instelling haar standpunt te doen herzien.

[...]

4.      Bij uitblijven van een antwoord van de instelling binnen de voorgeschreven termijn, heeft de verzoeker het recht een confirmatief verzoek in te dienen.”

8        Artikel 8 van die verordening, met als opschrift „Behandeling van confirmatieve verzoeken”, luidt als volgt:

„1.      Een confirmatief verzoek wordt onmiddellijk behandeld. Binnen vijftien werkdagen te rekenen na registratie van het confirmatief verzoek verleent de instelling toegang tot het gevraagde document en maakt zij het toegankelijk in de zin van artikel 10, of deelt zij de verzoeker schriftelijk de redenen mede waarom zij het verzoek volledig of gedeeltelijk afwijst, waarbij zij hem attendeert op de beroepsmogelijkheden die hem openstaan, namelijk beroep op de rechter tegen de instelling en/of een klacht bij de ombudsman, onder de voorwaarden van respectievelijk de artikelen [263 en 228 VWEU].

[...]

3.      Uitblijven van een antwoord van de instelling binnen de voorgeschreven termijn geldt als een afwijzend antwoord en geeft de verzoeker het recht beroep in te stellen tegen de instelling en/of een klacht in te dienen bij de ombudsman, onder de voorwaarden van het [VWEU].”

 Voorgeschiedenis van het geding

9        Op 10 februari 2015 heeft OLAF twee onderzoeken ingesteld vanwege vermeende fraude in verband met twee wegenbouwprojecten in Roemenië (hierna: „eerdere onderzoeken”). Deze projecten waren door de autoriteit van het district Teleorman (Roemenië) aanbesteed en gefinancierd door het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO).

10      Op 30 mei en 16 september 2016 heeft OLAF deze onderzoeken afgesloten. In zijn eindverslagen stelde OLAF vast dat er twee criminele organisaties waren opgericht en dat er vermoedelijk op grote schaal documenten waren vervalst om illegaal middelen van de Unie te verwerven.

11      Bovendien heeft OLAF aan de Europese Commissie de aanbeveling gedaan om de betrokken bedragen terug te vorderen en heeft het aan de Roemeense anticorruptieautoriteit de aanbeveling gegeven om een strafrechtelijk onderzoek in te stellen wegens het schaden van de financiële belangen van de Unie.

12      OLAF heeft in verband met de eerdere onderzoeken de autoriteit van het district Teleorman aangemerkt als „betrokken persoon” in de zin van artikel 2, punt 5, van verordening nr. 883/2013. Rekwirant, Dragnea, die ten tijde van de onderzochte feiten voorzitter van deze raad was, werd echter niet als „betrokken persoon” aangemerkt.

13      Op 13 november 2017 heeft de Roemeense anticorruptieautoriteit bekendgemaakt een strafrechtelijk onderzoek tegen rekwirant in te stellen wegens fraude ten nadele van de begroting van de Unie, oprichting van een criminele organisatie en machtsmisbruik.

14      Op dezelfde datum heeft OLAF een persbericht uitgebracht waarin het van zijn kant heeft meegedeeld dat deze strafrechtelijke procedure was ingesteld. OLAF heeft daarbij rekwirant bij name genoemd en heeft gewezen op het belang van de eerdere onderzoeken voor de beslissing van de nationale autoriteiten om een strafrechtelijke procedure in te stellen.

15      Op 1 juni 2018 heeft rekwirant OLAF schriftelijk verzocht om toelichting te verstrekken over de conclusies die het in de eindverslagen had getrokken uit zijn analyse en daarbij zowel inhoudelijke als procedurele kwesties aan de orde gesteld.

16      Bij brief van 10 juli 2018 heeft OLAF rekwirant meegedeeld dat het de zaak niet inhoudelijk wenste te becommentariëren aangezien de bevoegde nationale autoriteiten een onderzoek ernaar hadden ingesteld. Daarnaast heeft het wel verduidelijkingen verstrekt over de door rekwirant opgeworpen procedurekwesties.

17      Op 22 augustus 2018 heeft rekwirant OLAF schriftelijk verzocht om, ten eerste, een onderzoek in te stellen naar het verloop van de eerdere onderzoeken en, ten tweede, hem toegang te verlenen tot verscheidene documenten die deel uitmaakten van de dossiers van deze onderzoeken (hierna: „brief van 22 augustus 2018”).

18      Bij de litigieuze brief heeft OLAF rekwirant met name meegedeeld dat de eerdere onderzoeken waren uitgevoerd in overeenstemming met het geldende rechtskader en dat het de door rekwirant naar voren gebrachte punten niet beschouwde als informatie die de instelling van een onderzoek naar eerdere onderzoeken konden rechtvaardigen. Bovendien heeft OLAF erop gewezen dat rekwirant zich niet kon beroepen op de procedurele rechten zoals bepaald in artikel 9 van verordening nr. 883/2013, aangezien hij geen bij de eerdere onderzoeken „betrokken persoon” was en hij dus geen toegang kon krijgen tot de door hem gevraagde documenten.

 Procedure bij het Gerecht en bestreden beschikking

19      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 11 december 2018, heeft rekwirant beroep tot nietigverklaring van de litigieuze brief ingesteld.

20      Betreffende de weigering om een onderzoek naar het verloop van eerdere onderzoeken in te stellen beriep rekwirant zich op schending van de rechten van de verdediging, zoals deze met name zijn neergelegd in artikel 9 van verordening nr. 883/2013, op schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en op verschillende beoordelingsfouten die tijdens de eerdere onderzoeken zouden zijn gemaakt of van invloed zijn geweest op de verslagen waarmee die onderzoeken zijn afgesloten.

21      Wat de weigering van toegang tot de documenten betreft, voerde rekwirant schending aan van artikel 42 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) en van artikel 4, lid 2, en artikel 7 van verordening nr. 1049/2001.

22      Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 6 maart 2019, heeft de Commissie overeenkomstig artikel 130, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een exceptie van niet-ontvankelijkheid van dat beroep opgeworpen.

23      Op 18 april 2019 heeft rekwirant zijn opmerkingen over deze exceptie van niet-ontvankelijkheid ingediend.

24      Bij de bestreden beschikking heeft het Gerecht, dat zich voldoende voorgelicht achtte door de stukken van het dossier, op grond van artikel 130, leden 1 en 7, van zijn Reglement voor de procesvoering besloten om uitspraak te doen op het verzoek van de Commissie zonder de behandeling van de zaak voort te zetten en heeft het, na dit verzoek te hebben aanvaard, het beroep niet-ontvankelijk verklaard.

25      Met haar exceptie van niet-ontvankelijkheid voerde de Commissie twee gronden voor niet-ontvankelijkheid aan. Wat in de eerste plaats het middel van niet-ontvankelijkheid betreft dat was ontleend aan het feit dat de weigering van OLAF om een onderzoek naar het verloop van eerdere onderzoeken in te stellen geen voor beroep tot nietigverklaring vatbare handeling is, heeft het Gerecht aangegeven dat geen enkele bepaling van verordening nr. 883/2013 aan natuurlijke en rechtspersonen – ongeacht of het gaat om „betrokken personen” in de zin van deze verordening – het recht verleent om OLAF te verzoeken een onderzoek naar zijn eigen eerdere onderzoeken in te stellen teneinde na te gaan of de procedurele waarborgen van artikel 9 van verordening nr. 883/2013 in acht zijn genomen en heeft het tevens erop gewezen dat uit deze verordening volgt dat natuurlijke of rechtspersonen informatie over laakbare gedragingen aan OLAF kunnen doen toekomen maar dat zij OLAF niet kunnen verplichten om een administratief onderzoek in te stellen.

26      In die omstandigheden heeft het Gerecht geoordeeld dat de weigering van OLAF om een onderzoek naar het verloop van eerdere onderzoeken in te stellen, niet kon worden beschouwd als een handeling die bindende rechtsgevolgen in het leven riep die de belangen van rekwirant konden aantasten doordat zij zijn rechtspositie aanmerkelijk wijzigden.

27      Het Gerecht heeft daar ten eerste aan toegevoegd dat zelfs indien de in de litigieuze brief vervatte weigering van OLAF om een onderzoek in te stellen naar het verloop van eerdere onderzoeken moest worden opgevat als een weigering om de eindverslagen te wijzigen of ter discussie te stellen, die weigering ook dan niet kon worden beschouwd als een beslissing waartegen beroep tot nietigverklaring kan worden ingesteld. Aangezien de verslagen en aanbevelingen van OLAF die worden opgesteld na een extern of intern onderzoek en die worden toegezonden aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaten slechts aanbevelingen of adviezen zonder bindende rechtsgevolgen zijn, zou het aanvaarden van een beroep tegen een dergelijke weigering er immers op neerkomen dat de niet-aanvechtbare aard van dergelijke verslagen en aanbevelingen wordt omzeild.

28      Ten tweede heeft het Gerecht geoordeeld dat elke andere conclusie dan die in het vorige punt in dit geval ook zou leiden tot het omzeilen van de termijn voor het instellen van een beroep tot nietigverklaring, aangezien, gesteld al dat die verslagen en aanbevelingen voor beroep vatbare handelingen zijn, rekwirant deze termijn in casu heeft laten verstrijken.

29      Ten derde heeft het Gerecht geoordeeld dat de conclusie dat het beroep tot nietigverklaring niet-ontvankelijk was, geen lacune in het stelsel van rechterlijke bescherming van de rechten van de Unie in het leven riep, met name gelet op, ten eerste, de mogelijkheid voor de nationale rechter bij wie de zaak aanhangig is gemaakt in het kader van de strafrechtelijke procedure die in voorkomend geval op basis van de door OLAF aan de nationale autoriteiten verstrekte informatie is ingeleid, om krachtens artikel 267 VWEU een verzoek om een prejudiciële beslissing aan het Hof te richten en, ten tweede, het feit dat met betrekking tot een door OLAF begane onrechtmatigheid die geen bezwarende handeling betreft, een sanctie kan worden opgelegd in het kader van een eventueel beroep tot schadevergoeding.

30      Wat in de tweede plaats het middel van niet-ontvankelijkheid betreft dat was ontleend aan het feit dat de weigering van toegang tot documenten geen voor beroep vatbare handeling in de zin van verordening nr. 1049/2001 is, heeft het Gerecht geoordeeld dat rekwirant zijn verzoek om toegang tot documenten niet rechtstreeks kon baseren op een bepaling van primair recht zoals artikel 42 van het Handvest.

31      Voorts heeft het Gerecht geoordeeld dat in de specifieke omstandigheden van het onderhavige geval de weigering van toegang tot de documenten niet kon worden beschouwd als een definitieve, volgens de artikelen 7 en 8 van verordening nr. 1049/2001 vastgestelde handeling, en dus evenmin als een handeling waartegen beroep tot nietigverklaring kon worden ingesteld overeenkomstig deze verordening.

32      In dit verband heeft het Gerecht ten eerste geconstateerd dat rekwirant pas in de bij het Gerecht ingediende stukken voor het eerst preciseerde dat het in de brief van 22 augustus 2018 geformuleerde verzoek om toegang tot documenten was ingediend op grond van artikel 6 van verordening nr. 1049/2001.

33      Ten tweede heeft het Gerecht geoordeeld dat uit de inhoud van de litigieuze brief duidelijk bleek dat OLAF het verzoek om toegang tot documenten heeft behandeld als een verzoek om toegang tot het dossier van eerdere onderzoeken en niet als een initieel verzoek in de zin van de artikelen 6 en 7 van verordening nr. 1049/2001, en dat OLAF dit verzoek rechtmatig op die manier kon behandelen, aangezien rekwirant in de brief van 22 augustus 2018 voortdurend aan verordening nr. 883/2013 refereerde.

34      Ten derde heeft het Gerecht, na erop te hebben gewezen dat rekwirant geen confirmatief verzoek in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1049/2001 had ingediend, geoordeeld dat de Commissie artikel 7, lid 1, van deze verordening niet had geschonden door rekwirant niet in kennis te stellen van zijn recht om een dergelijk confirmatief verzoek in te dienen, aangezien OLAF het verzoek van rekwirant terecht had behandeld als een verzoek om toegang tot het onderzoeksdossier en niet als een initieel verzoek in de zin van de artikelen 6 en 7 van die verordening.

 Conclusies van partijen

35      Met zijn hogere voorziening verzoekt rekwirant het Hof:

–        de bestreden beschikking te vernietigen;

–        het beroep tot nietigverklaring ontvankelijk te verklaren;

–        vast te stellen dat de Commissie artikel 9, leden 1, 2 en 4, van verordening nr. 883/2013, de rechten van verdediging van rekwirant, daaronder begrepen het recht om te worden gehoord en de eerbiediging van het vermoeden van onschuld, het algemene Unierechtelijke beginsel van behoorlijk bestuur en de rechten van rekwirant heeft geschonden door het verzoek om toegang tot documenten af te wijzen, en

–        de Commissie te verwijzen in de kosten van de onderhavige hogere voorziening.

36      Bovendien verzoekt rekwirant het Hof in essentie een maatregel van instructie te nemen en de Commissie te gelasten alle documenten betreffende de eerdere onderzoeken over te leggen.

37      De Commissie verzoekt het Hof:

–        de hogere voorziening ongegrond te verklaren;

–        het verzoek om een maatregel van instructie af te wijzen, en

–        rekwirant te verwijzen in de kosten.

 Hogere voorziening

38      Ter ondersteuning van zijn beroep voert rekwirant twee middelen aan. Met zijn eerste middel, betreffende schending van verordening nr. 883/2013 en van artikel 47 van het Handvest, komt hij op tegen de bestreden beschikking op grond dat het Gerecht daarbij zijn beroep tot nietigverklaring niet-ontvankelijk heeft verklaard voor zover het betrekking had op de weigering van OLAF om een onderzoek in te stellen naar de wijze waarop de eerdere onderzoeken zijn verricht. Met zijn tweede middel, betreffende schending van de artikelen 6 en 7 van verordening nr. 1049/2001, komt hij op tegen de bestreden beschikking voor zover het Gerecht daarbij zijn beroep tot nietigverklaring niet-ontvankelijk heeft verklaard in zoverre het betrekking had op de weigering van OLAF om toegang te verlenen tot de in het kader van zijn eerdere onderzoeken gebruikte documenten.

 Eerste middel: schending van verordening nr. 883/2013 en van artikel 47 van het Handvest

 Argumenten van partijen

39      Met het eerste onderdeel van zijn eerste middel komt rekwirant op tegen de conclusie van het Gerecht in punt 36 van de bestreden beschikking dat de weigering van OLAF om een onderzoek naar het verloop van de eerdere onderzoeken in te stellen geen beslissing vormt waartegen beroep tot nietigverklaring kan worden ingesteld, alsook tegen de overwegingen die het Gerecht in de punten 33 en 34 van die beschikking heeft geformuleerd ter ondersteuning van die conclusie. Volgens rekwirant vloeit die conclusie voort uit een beoordelingsfout van het Gerecht waar het heeft vastgesteld dat hij niet als „betrokken persoon” in de zin van artikel 2, punt 5, van verordening nr. 883/2013 kon worden aangemerkt, dat hij geen recht op een eerlijk proces kon doen gelden in het kader van het onderzoek en dat de verslagen van OLAF geen significante invloed hadden op de latere nationale strafrechtelijke procedures. Volgens rekwirant heeft OLAF hem de procedurele waarborgen van artikel 9 van verordening nr. 883/2013 ontzegd door te beslissen hem niet als „betrokken persoon” aan te merken hoewel de onderzoeken in feite rond hem draaiden in zijn hoedanigheid van voorzitter van de autoriteit van het district Teleorman en deze nationale entiteit zelf als een „betrokken persoon” in de zin van artikel 2, punt 5, van verordening nr. 883/2013 werd beschouwd. De verslagen van OLAF hebben evenwel een grote impact gehad op het besluit van de Roemeense anticorruptieautoriteit om rekwirant te vervolgen, zoals blijkt uit de persberichten van OLAF en van de Roemeense anticorruptieautoriteit van 13 november 2017. Deze verslagen zijn immers in de loop van de nationale strafrechtelijke procedure als doorslaggevend bewijsmateriaal beschouwd. Volgens rekwirant kan de ontvankelijkheid van zijn beroep enkel geschikt worden onderzocht op basis van het arrest van 8 juli 2008, Franchet en Byk/Commissie (T‑48/05, EU:T:2008:257).

40      Met het tweede onderdeel van het eerste middel betoogt rekwirant dat de niet-ontvankelijkverklaring van zijn beroep leidt tot een tekortkoming in het stelsel van rechterlijke bescherming van de Unie die ingaat tegen de vereisten van artikel 47 van het Handvest, voor zover, anders dan het Gerecht in de punten 40 en 41 van de bestreden beschikking heeft geoordeeld, de verslagen en de aanbevelingen van OLAF substantiële gevolgen hebben voor de beslissingen van de nationale autoriteiten op het gebied van strafvervolging. Aangezien de rechterlijke instanties van de lidstaten noch bevoegd zijn om de initiële onderzoeken van OLAF aan het Unierecht te toetsen, noch om zich uit te spreken over de rechtmatigheid ervan, en tegen onrechtmatige onderzoekshandelingen van OLAF geen beroep tot nietigverklaring maar uitsluitend een beroep tot schadevergoeding kan worden ingesteld, kan laatstgenoemd beroep bovendien niet als een doeltreffende voorziening in rechte in de zin van die bepaling worden beschouwd.

41      De Commissie stelt dat het eerste middel niet ter zake dienend en in elk geval ongegrond is.

 Beoordeling door het Hof

42      Zoals het Gerecht in punt 30 van de bestreden beschikking terecht heeft opgemerkt, moet, wanneer zoals in onderhavig geval een besluit van de Commissie een afwijzend karakter heeft, dit besluit worden beoordeeld aan de hand van de aard van het verzoek waarop het een antwoord vormt (beschikking van 6 april 2006, GISTI/Commissie, C‑408/05 P, niet gepubliceerd, EU:C:2006:247, punt 10 en aldaar aangehaalde rechtspraak), te weten in casu, zoals het Gerecht in punt 31 van de beschikking heeft vastgesteld, het verzoek aan OLAF om een onderzoek in te stellen naar het verloop van de eerdere onderzoeken.

43      In de eerste plaats heeft het Gerecht in dit verband, anders dan rekwirant aanvoert met het eerste onderdeel van zijn middel dat tegen de punten 33, 34 en 36 van de bestreden beschikking is gericht, op basis van de in de punten 33 tot en met 35 van die beschikking uiteengezette bevindingen in bedoeld punt 36 terecht geoordeeld dat de weigering van OLAF om een onderzoek naar het verloop van de eerdere onderzoeken in te stellen niet kon worden beschouwd als een handeling die bindende rechtsgevolgen in het leven riep die de belangen van rekwirant konden aantasten doordat zij zijn rechtspositie aanmerkelijk wijzigden, en dat deze weigering dus geen besluit vormde waartegen een beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 263 VWEU kon worden ingesteld.

44      Vastgesteld moet overigens worden dat rekwirant met zijn betoog niet opkomt tegen de strekking van de redenering die het Gerecht in de punten 33 tot en met 35 van de bestreden beschikking heeft ontwikkeld om tot de in punt 36 van die beschikking getrokken conclusie te komen, maar dat hij dit betoog opbouwt rond de vraag of OLAF er terecht voor had gekozen om hem in het kader van de eerdere onderzoeken niet als een „betrokken persoon” in de zin van artikel 2, punt 5, van verordening nr. 883/2013 te beschouwen.

45      Het antwoord op die vraag is echter irrelevant voor die redenering en de conclusie van het Gerecht, aangezien het Gerecht in punt 33 van de bestreden beschikking op goede gronden heeft benadrukt dat geen enkele bepaling van verordening nr. 883/2013 aan natuurlijke en rechtspersonen – ongeacht of het al dan niet om „betrokkenen personen” in de zin van artikel 2, punt 5, van deze verordening gaat – het recht verleent om OLAF te verzoeken een onderzoek naar zijn eerdere onderzoeken in te stellen.

46      Zelfs een „betrokken persoon” in de zin van die bepaling, die daarin wordt gedefinieerd als „enig persoon of enige marktdeelnemer tegen wie vermoedens bestaan van fraude, corruptie of elke andere onwettige activiteit waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad en tegen wie om die reden een onderzoek door [OLAF] wordt ingesteld”, heeft immers geen recht om dit Bureau te verzoeken een onderzoek naar zijn eigen onderzoeken in te stellen, en OLAF is niet verplicht om op basis van de informatie die het heeft ontvangen een dergelijk onderzoek in te stellen.

47      Bovendien heeft het Gerecht, zoals de Commissie opmerkt, in punt 43 van de bestreden beschikking onder verwijzing naar de punten 37 en 38 ervan in essentie geoordeeld dat indien het Gerecht het beroep, zoals rekwirant suggereert, zou moeten beoordelen in het licht van de eindverslagen van OLAF waarop het berust, zodat dit beroep betrekking zou hebben op de weigering van OLAF om die verslagen te wijzigen of kritisch te bekijken, een dergelijk beroep zou leiden tot de omzeiling van de termijn voor het instellen van een beroep tot nietigverklaring van die verslagen.

48      Rekwirant betwist deze beoordeling van het Gerecht niet met zijn eerste middel.

49      Voor zover het beroep in eerste aanleg formeel niet was gericht tegen de eindverslagen van de eerdere onderzoeken zelf maar tegen de litigieuze brief waarbij OLAF het verzoek van rekwirant om een onderzoek naar het verloop van de eerdere onderzoeken in te stellen heeft afgewezen, moet eraan worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof een besluit dat geen enkel nieuw element in vergelijking met een eerder besluit bevat, een louter bevestigend besluit daarvan vormt en als zodanig niet tot gevolg kan hebben dat een nieuwe beroepstermijn gaat lopen (beschikking van 23 oktober 2009, Commissie/Potamianos en Potamianos/Commissie, C‑561/08 P en C‑4/09 P, EU:C:2009:656, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50      Zoals de advocaat-generaal in punt 43 van haar conclusie heeft opgemerkt en zoals uit de vaststellingen van het Gerecht in de bestreden beschikking blijkt, heeft rekwirant in zijn brieven aan OLAF louter kritiek geuit op de conclusies van OLAF in de eindverslagen betreffende de eerdere onderzoeken en de procedurele handelingen die tot deze conclusies hebben geleid, zonder nieuwe en wezenlijke feiten aan te voeren. Uit diezelfde vaststellingen blijkt dat in de antwoorden van OLAF, en met name in de litigieuze brief, evenmin melding werd gemaakt van dergelijke feiten, noch van een nieuw onderzoek van de situatie van rekwirant vanuit het oogpunt van die verslagen.

51      Hieruit volgt met betrekking tot de weigering van OLAF om een onderzoek naar het verloop van de eerdere onderzoeken in te stellen dat de litigieuze brief hoe dan ook een besluit is waarin de bij het afsluiten van die onderzoeken opgestelde eindverslagen louter worden bevestigd, zodat in casu zelfs niet hoeft te worden onderzocht of die verslagen voor beroep vatbare handelingen in de zin van artikel 263 VWEU vormen en het Gerecht in punt 43 van de bestreden beschikking terecht heeft geoordeeld dat het beroep van rekwirant in dit geval hoe dan ook niet ontvankelijk kon worden verklaard aangezien anders de termijn waarbinnen rekwirant de eindverslagen van de eerdere onderzoeken van OLAF in voorkomend geval had kunnen betwisten, zou kunnen worden omzeild.

52      Gelet op het voorgaande moet het eerste onderdeel van het eerste middel ongegrond worden verklaard.

53      Wat in de tweede plaats het tweede onderdeel van dit middel betreft, waarmee wordt aangevoerd dat de door het Gerecht in de bestreden beschikking verrichte vaststelling van de niet-ontvankelijkheid van het beroep wijst op een tekortkoming in het stelsel van rechterlijke bescherming van de Unie, dient er meteen aan te worden herinnerd dat uit artikel 256 VWEU, artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, artikel 168, lid 1, onder d), en artikel 169 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof volgt dat een hogere voorziening duidelijk moet aangeven tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd zij is gericht, en welke juridische argumenten die vordering specifiek staven, op straffe van niet-ontvankelijkheid van de hogere voorziening of het betrokken middel (beschikking van 29 juni 2016, Ombudsman/Staelen, C‑337/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:670, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

54      Door het tweede onderdeel van zijn eerste middel in de in punt 40 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte bewoordingen te formuleren, heeft rekwirant evenwel niet voldaan aan deze vereisten. Terwijl het Gerecht het door rekwirant in eerste aanleg aangevoerde argument inzake een dergelijke vermeende tekortkoming van het stelsel van rechterlijke bescherming van de Unie in de punten 47 tot en met 55 van de bestreden beschikking heeft onderzocht door een aantal juridische ontwikkelingen daaraan te besteden, beperkt rekwirant zich er in dit tweede onderdeel toe enerzijds aan te geven dat hij het niet eens is met de beoordelingen die het Gerecht heeft verricht in de punten 40 en 41 van die beschikking, en anderzijds in zeer beknopte bewoordingen een aantal algemene overwegingen te formuleren zonder dat hij op enigerlei wijze uiteenzet hoe de verschillende juridische ontwikkelingen die aldus in de punten 47 tot en met 55 van die beschikking zijn geformuleerd, eventueel blijk geven van onjuiste rechtsopvattingen.

55      In dit verband zij eraan herinnerd dat een middel in hogere voorziening dat louter algemene beweringen bevat en geen precieze aanwijzingen verstrekt betreffende de punten van de bestreden beschikking waaruit mogelijkerwijs een onjuiste rechtsopvatting blijkt, als kennelijk niet-ontvankelijk moet worden afgewezen (zie in die zin beschikking van 29 juni 2016, Ombudsman/Staelen, C‑337/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:670, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Volgens vaste rechtspraak van het Hof wordt niet voldaan aan het in punt 53 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte vereiste wanneer een middel slechts de middelen en argumenten herhaalt die reeds voor het Gerecht zijn aangevoerd en zelfs geen argumenten bevat waarmee specifiek wordt aangegeven op welk punt het bestreden arrest op een onjuiste rechtsopvatting zou berusten. Met een dergelijke hogere voorziening wordt namelijk in werkelijkheid slechts beoogd dat het beroepsverzoekschrift dat bij het Gerecht is ingediend, opnieuw wordt onderzocht, waartoe het Hof niet bevoegd is (zie in die zin arrest van 16 december 2020, Raad e.a./K. Chrysostomides & Co. e.a., C‑597/18 P, C‑598/18 P, C‑603/18 P en C‑604/18 P, EU:C:2020:1028, punt 127 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

56      Bijgevolg is het tweede onderdeel van het eerste middel niet-ontvankelijk.

57      Gelet op een en ander moet het eerste middel in zijn geheel worden afgewezen omdat het ten dele ongegrond en ten dele niet-ontvankelijk is.

 Tweede middel: schending van artikel 6 van verordening nr. 1049/2001

 Argumenten van partijen

58      Volgens rekwirant heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het middel van niet-ontvankelijkheid te aanvaarden dat de Commissie ontleende aan het feit dat de weigering van OLAF in de litigieuze brief om toegang tot de door hem gevraagde documenten te verlenen, geen voor beroep vatbare handeling in de zin van verordening nr. 1049/2001 was. Volgens hem heeft het Gerecht in het bijzonder in punt 69 van de bestreden beschikking ten onrechte geoordeeld dat de weigering van toegang tot de in de brief van 22 augustus 2018 gevraagde documenten niet kon worden beschouwd als een definitieve handeling, vastgesteld volgens de artikelen 7 en 8 van deze verordening. Het Gerecht is tot deze conclusie gekomen na er met name in de punten 64 en 65 van die beschikking op te hebben gewezen dat rekwirant pas in het stadium van de bij het Gerecht ingediende schriftelijke stukken had gesteld dat zijn verzoek om toegang op artikel 6 van die verordening was gebaseerd, en ook dat uit de litigieuze brief duidelijk bleek dat OLAF dit verzoek niet als een verzoek om toegang uit hoofde van dat artikel 6 maar uitsluitend als een verzoek om toegang tot het onderzoeksdossier had behandeld.

59      Aldus is het Gerecht eraan voorbijgegaan dat artikel 6 van verordening nr. 1049/2001 met betrekking tot het verzoek om toegang tot documenten geen andere specifieke formele eisen stelt dan dat dit verzoek in een van de talen van de Unie geschiedt en voldoende nauwkeurig is geformuleerd opdat de instelling de betrokken documenten kan identificeren. Aangezien de Commissie hem niet heeft geattendeerd op zijn recht om een confirmatief verzoek in te dienen overeenkomstig artikel 7, lid 2, van die verordening, had de weigering van toegang tot de documenten van OLAF volgens rekwirant moeten worden beschouwd als een definitieve handeling waartegen beroep tot nietigverklaring kon worden ingesteld.

60      De Commissie betoogt in de eerste plaats dat rekwirant met zijn tweede middel het Hof verzoekt de beoordeling van de feiten door het Gerecht opnieuw ter discussie te stellen, waartoe het Hof niet bevoegd is in het kader van een hogere voorziening.

61      In de tweede plaats kon rekwirant zich volgens de Commissie voor de toegang tot de aan OLAF gevraagde documenten baseren op hetzij het in artikel 41, lid 2, onder b), van het Handvest bedoelde recht op inzage in het dossier, hetzij het bij verordening nr. 1049/2001 vastgestelde en geregelde recht van toegang van het publiek tot documenten. In het onderhavige geval was de rechtsgrondslag waarop rekwirant zijn in de brief van 22 augustus 2018 geformuleerde verzoek om toegang baseerde evenwel niet duidelijk en deze brief deed vermoeden dat het verzoek was gebaseerd op artikel 41, lid 2, onder b), van het Handvest. Het is dan ook niet meer dan normaal dat OLAF dit verzoek om toegang in de litigieuze brief niet aan verordening nr. 1049/2001 heeft getoetst en rekwirant niet heeft gewezen op de mogelijkheid om een confirmatief verzoek in te dienen krachtens artikel 7 van die verordening. In dit verband volgt volgens de Commissie uit de rechtspraak van het Hof dat een verzoek om toegang tot documenten voldoende nauwkeurig moet zijn om de betrokken instelling in staat te stellen daarop te antwoorden. In die context zijn de aanvragers verplicht relevante informatie te verstrekken en rust op hen een loyaliteitsplicht wanneer zij een dergelijk verzoek indienen.

62      In de derde plaats stelt de Commissie dat rekwirant, indien hij desondanks meende dat zijn verzoek om toegang op die verordening was gebaseerd, een confirmatief verzoek in de zin van artikel 7 van verordening nr. 1049/2001 had moeten indienen. Zo het initiële antwoord van OLAF als een weigering in de zin van die verordening werd opgevat, had het immers in geen geval een voor beroep vatbare handeling kunnen vormen, gelet op de in deze verordening vastgelegde procedure in twee fasen.

 Beoordeling door het Hof

63      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat de procedure voor toegang tot documenten van de instellingen in twee fasen verloopt en dat het antwoord op een initieel verzoek in de zin van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 1049/2001 enkel een eerste standpuntbepaling is, die in beginsel niet vatbaar is voor beroep. Bij wijze van uitzondering, wanneer een instelling haar standpunt met een dergelijk antwoord definitief bepaalt, is dit antwoord wel vatbaar voor beroep tot nietigverklaring (zie arrest van 2 oktober 2014, Strack/Commissie, C‑127/13 P, EU:C:2014:2250, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

64      Zoals de advocaat-generaal in punt 74 van haar conclusie in essentie heeft opgemerkt, blijkt uit het feit dat de betrokken instelling in haar antwoord heeft nagelaten de verzoeker overeenkomstig artikel 7, lid 1, van verordening nr. 1049/2001 mee te delen dat hij het recht heeft om een confirmatief verzoek in te dienen krachtens artikel 7, lid 2, van deze verordening, dat dit antwoord definitief is.

65      Voor zover de Commissie tegen het tweede middel van rekwirant aanvoert dat de tot staving ervan aangevoerde argumenten betrekking hebben op de beoordeling van de feiten door het Gerecht en derhalve niet door het Hof kunnen worden beoordeeld in hogere voorziening, moet eraan worden herinnerd dat de juridische kwalificatie door het Gerecht van een feit of van een handeling, zoals een brief, een rechtsvraag is die in het kader van een hogere voorziening aan de orde kan worden gesteld (arrest van 23 november 2017, Bionorica en Diapharm/Commissie, C‑596/15 P en C‑597/15 P, EU:C:2017:886, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

66      In casu blijkt uit de bestreden beschikking dat OLAF rekwirant niet heeft geattendeerd op zijn recht om een confirmatief verzoek in te dienen overeenkomstig artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1049/2001.

67      Het is juist dat uit deze beschikking eveneens volgt dat rekwirant in de brief van 22 augustus 2018 verordening nr. 1049/2001 niet heeft vermeld en dat hij pas in de bij het Gerecht ingediende stukken voor het eerst heeft gepreciseerd dat het door hem in die brief geformuleerde verzoek om toegang tot documenten op grond van artikel 6 van die verordening werd ingediend.

68      In dit verband moet echter worden opgemerkt dat volgens artikel 6, lid 1, van verordening nr. 1049/2001 verzoeken om toegang tot een document dienen te geschieden in schriftelijke vorm – elektronische vorm daaronder begrepen –, in een van de talen van artikel 55 VEU, en voldoende nauwkeurig moeten zijn geformuleerd opdat de instelling het document kan identificeren.

69      Daarentegen verplicht geen enkele bepaling van verordening nr. 1049/2001 de verzoeker om de rechtsgrondslag van zijn verzoek te preciseren.

70      Een dergelijke verplichting kan evenmin worden afgeleid uit de door de Commissie aangehaalde rechtspraak, aangezien in het arrest van 20 januari 2011, Strack/Commissie (F‑121/07, EU:F:2011:3, punten 84‑91), in weerwil van enkele nuances in de gebruikte bewoordingen, het in punt 68 van het onderhavige arrest vermelde vereiste van een voldoende nauwkeurige formulering van het verzoek om toegang teneinde de instelling in staat te stellen het document te identificeren, aan de orde was, en niet een verplichting om de rechtsgrondslag van het verzoek te preciseren.

71      Dat er geen verplichting bestaat om in een verzoek om toegang tot documenten uitdrukkelijk naar verordening nr. 1049/2001 te verwijzen, strookt overigens met het doel van deze verordening. Uit artikel 1, onder a), van die verordening volgt immers dat deze tot doel heeft „een zo ruim mogelijke toegang tot documenten” te waarborgen.

72      Zo blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat verordening nr. 1049/2001 een zeer ruim recht van toegang tot de documenten van de betrokken instellingen verleent, waarbij artikel 6, lid 1, van deze verordening bepaalt dat de verzoeker niet verplicht is de redenen voor zijn verzoek te vermelden (arrest van 26 januari 2010, Internationaler Hilfsfonds/Commissie, C‑362/08 P, EU:C:2010:40, punt 56).

73      Anders dan het Gerecht in de punten 65, 66 en 68 van de bestreden beschikking heeft geoordeeld, moet er in die omstandigheden van worden uitgegaan dat OLAF met name het verzoek om toegang van rekwirant had moeten toetsen aan verordening nr. 1049/2001 en dus verplicht was om rekwirant in kennis te stellen van zijn recht om een confirmatief verzoek in te dienen overeenkomstig artikel 7, lid 2, van die verordening.

74      In deze context is inzonderheid het feit dat het Gerecht in punt 66 van de bestreden beschikking heeft opgemerkt dat rekwirant in de brief van 22 augustus 2018 „voortdurend op verordening nr. 883/2013 heeft gedoeld”, irrelevant.

75      Dat de brief van 22 augustus 2018 betrekking had op een verzoek om toegang tot documenten betreffende onderzoeken van OLAF, te weten een gebied waarop verordening nr. 883/2013 ziet, belet immers niet dat dit verzoek ab initio op verordening nr. 1049/2001 was gebaseerd, aangezien vaststaat dat deze verordening ook als rechtsgrondslag kan dienen voor een verzoek om toegang tot documenten die vallen onder een administratieve procedure die wordt geregeld door een andere Uniehandeling.

76      Aangezien OLAF in casu heeft nagelaten rekwirant te attenderen op zijn recht om een confirmatief verzoek in te dienen overeenkomstig artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1049/2001, had rekwirant dus, zoals volgt uit de in punt 64 van dit arrest genoemde rechtspraak, gegronde redenen om aan te nemen dat OLAF zijn standpunt inzake de afwijzing van het door hem in de brief van 22 augustus 2018 geformuleerde verzoek om toegang tot documenten definitief had bepaald in de litigieuze brief, en dat uit dien hoofde dan ook tegen deze brief kon worden opgekomen met een beroep tot nietigverklaring.

77      Hieruit volgt dat het tweede middel van de hogere voorziening gegrond moet worden verklaard, aangezien het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 69 van de bestreden beschikking te oordelen dat de weigering van toegang tot de in de brief van 22 augustus 2018 gevraagde documenten niet kon worden beschouwd als een definitieve handeling waartegen beroep tot nietigverklaring kon worden ingesteld.

78      Gelet op een en ander moet de bestreden beschikking dus worden vernietigd voor zover het Gerecht daarbij het beroep van rekwirant niet-ontvankelijk heeft verklaard in zoverre het strekte tot nietigverklaring van de in de litigieuze brief vervatte weigering van OLAF om hem toegang te verlenen tot de door hem in zijn brief van 22 augustus 2018 gevraagde documenten, en moet de hogere voorziening worden afgewezen voor het overige.

 Terugverwijzing van de zaak naar het Gerecht

79      Overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan het Hof in geval van vernietiging van de beslissing van het Gerecht zelf de zaak afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel deze voor afdoening terugverwijzen naar het Gerecht.

80      Aangezien het Gerecht het beroep van rekwirant niet-ontvankelijk heeft verklaard voor zover het strekte tot nietigverklaring van de in de litigieuze brief vervatte weigering van OLAF om hem toegang te verlenen tot de door hem in zijn brief van 22 augustus 2018 gevraagde documenten en bijgevolg voor het Gerecht de standpunten inzake de tot staving van dat deel van zijn beroep aangevoerde middelen niet zijn uitgewisseld en door het Gerecht niet zijn onderzocht, is het geding niet in staat van wijzen in de zin van die bepaling (zie in die zin arrest van 8 september 2020, Commissie en Raad/Carreras Sequeros e.a., C‑119/19 P en C‑126/19 P, EU:C:2020:676, punt 130). Derhalve moet de zaak worden terugverwezen naar het Gerecht voor een uitspraak over dit onderdeel van het beroep tot nietigverklaring.

81      Daarmee vervalt de noodzaak om te beslissen over het in punt 36 van het onderhavige arrest genoemde verzoek tot het nemen van maatregelen van instructie.

 Kosten

82      Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist het Hof ten aanzien van de proceskosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is of wanneer het Hof, bij gegrondheid ervan, de zaak zelf afdoet.

83      Artikel 138, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering, dat volgens artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, bepaalt dat elke partij haar eigen kosten draagt indien partijen onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld.

84      In casu dient laatstgenoemde bepaling te worden toegepast, aangezien de hogere voorziening wordt afgewezen voor zover het Gerecht bij de bestreden beschikking het verzoek tot nietigverklaring van de litigieuze brief heeft afgewezen in zoverre OLAF bij die brief heeft geweigerd een onderzoek in te stellen naar het verloop van de eerdere onderzoeken, maar de hogere voorziening wordt toegewezen in de mate dat het Gerecht bij die beschikking het verzoek tot nietigverklaring van de litigieuze brief heeft afgewezen in zoverre OLAF rekwirant bij die brief de toegang tot de door hem in zijn brief van 22 augustus 2018 gevraagde documenten heeft geweigerd.

85      Derhalve moet worden beslist dat elke partij haar eigen kosten betreffende de onderhavige hogere voorziening zal dragen en moet de beslissing omtrent de kosten van de procedure in eerste aanleg worden aangehouden, aangezien de zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht.

Het Hof (Derde kamer) verklaart:

1)      De beschikking van het Gerecht van de Europese Unie van 12 mei 2020, Dragnea/Commissie (T738/18, niet gepubliceerd, EU:T:2020:208), wordt vernietigd voor zover het Gerecht daarbij het door Liviu Dragnea ingestelde beroep tot nietigverklaring van de brief van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) van 1 oktober 2018 niet-ontvankelijk heeft verklaard in zoverre OLAF hem bij die brief de toegang heeft geweigerd tot de door hem in zijn brief van 22 augustus 2018 gevraagde documenten.

2)      De zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie voor een uitspraak over dit verzoek tot nietigverklaring.

3)      De hogere voorziening wordt afgewezen voor het overige.

4)      Liviu Dragnea en de Europese Commissie dragen de kosten die zij hebben gemaakt in het kader van de onderhavige hogere voorziening.

5)      De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden voor het overige.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.