Language of document : ECLI:EU:C:2023:1017

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

21 december 2023 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Europees aanhoudingsbevel – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Artikel 1, lid 3 – Artikel 15, lid 2 – Procedure van overlevering tussen lidstaten – Gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 7 – Eerbiediging van het privéleven en van het familie- en gezinsleven – Artikel 24, leden 2 en 3 – Inaanmerkingneming van het belang van het kind – Recht van elk kind om regelmatig persoonlijke betrekkingen en rechtstreekse contacten met zijn beide ouders te onderhouden – Moeder met inwonende jonge kinderen”

In zaak C‑261/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Corte suprema di cassazione (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Italië) bij beslissing van 19 april 2022, ingekomen bij het Hof op 19 april 2022, in de strafprocedure tegen

GN,

in tegenwoordigheid van:

Procuratore generale presso de Corte d’appello di Bologna,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, L. Bay Larsen, vicepresident, K. Jürimäe (rapporteur), C. Lycourgos, E. Regan, F. Biltgen, N. Piçarra, kamerpresidenten, P. G. Xuereb, L. S. Rossi, I. Jarukaitis, A. Kumin, N. Jääskinen, N. Wahl, I. Ziemele en J. Passer, rechters,

advocaat-generaal: T. Ćapeta,

griffier: C. Di Bella, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 28 maart 2023,

gelet op de opmerkingen van:

–        GN, vertegenwoordigd door R. Ghini, avvocato,

–        Procuratore generale presso la Corte d’appello di Bologna, vertegenwoordigd door A. Scandellari, sostituto procuratore della Repubblica,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door S. Faraci, avvocato dello Stato,

–        de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér en K. Szíjjártó als gemachtigden,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman, J. M. Hoogveld en P. P. Huurnink als gemachtigden,

–        de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door K. Pleśniak en A. Stefănuc als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Grünheid en A. Spina als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 juli 2023,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft, ten eerste, de uitlegging van artikel 1, leden 2 en 3, en de artikelen 3 en 4 van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24) (hierna: „kaderbesluit 2002/584”), en, ten tweede, de geldigheid van deze bepalingen in het licht van de artikelen 7 en 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van de tenuitvoerlegging in Italië van een Europees aanhoudingsbevel dat door de Belgische rechterlijke autoriteiten tegen GN is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf in België.

 Toepasselijke bepalingen

 Internationaal recht

3        Het Verdrag inzake de Rechten van het Kind is op 20 november 1989 aangenomen door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (United Nations Treaty Series, deel 1577, blz. 3).

4        Artikel 3, lid 1, van dit verdrag bepaalt:

„Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging.”

 Unierecht

5        Overweging 6 van kaderbesluit 2002/584 is als volgt verwoord:

„Het Europees aanhoudingsbevel waarin dit kaderbesluit voorziet, vormt de eerste tastbare toepassing op strafrechtelijk gebied van het beginsel van wederzijdse erkenning, welk beginsel de Europese Raad als hoeksteen van de gerechtelijke samenwerking beschouwt.”

6        Artikel 1 van dit kaderbesluit heeft als opschrift „Verplichting tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel” en bepaalt:

„1.      Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.

2.      De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.

3.      Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 [VEU], wordt aangetast.”

7        In artikel 3 van dit kaderbesluit worden de gronden tot verplichte weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel genoemd en in de artikelen 4 en 4 bis de gronden tot facultatieve weigering ervan.

8        Artikel 7 van dit kaderbesluit heeft als opschrift „Inschakeling van de centrale autoriteit” en bepaalt in lid 1 dat iedere lidstaat één of, indien zijn rechtsorde daarin voorziet, meer centrale autoriteiten kan aanwijzen om de bevoegde rechterlijke autoriteiten bij te staan.

9        Artikel 15 van kaderbesluit 2002/584 heeft als opschrift „Beslissing over de overlevering” en bepaalt:

„1.      De uitvoerende rechterlijke autoriteit beslist, binnen de termijnen en onder de voorwaarden die in dit kaderbesluit zijn gesteld, over de overlevering van de betrokkene.

2.      Indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit van oordeel is dat de door de uitvaardigende lidstaat meegedeelde gegevens onvoldoende zijn om haar in staat te stellen een beslissing te nemen over de overlevering, verzoekt zij dringend om aanvullende gegevens, met name in verband met de artikelen 3 tot en met 5 en artikel 8, en kan zij een uiterste datum voor de ontvangst ervan vaststellen, rekening houdend met de noodzaak de in artikel 17 gestelde termijn in acht te nemen.

3.      De uitvaardigende rechterlijke autoriteit kan te allen tijde alle aanvullende dienstige inlichtingen aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit toezenden.”

10      Artikel 17 van dit kaderbesluit preciseert de termijnen en de wijze waarop de beslissing over de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel moet worden genomen.

11      Artikel 23 van het kaderbesluit („Termijn voor overlevering van de persoon”) bepaalt:

„1.      De gezochte persoon wordt zo spoedig mogelijk overgeleverd, op een datum die de betrokken autoriteiten in onderlinge overeenstemming vaststellen.

2.      De gezochte persoon wordt overgeleverd niet later dan tien dagen na de definitieve beslissing betreffende de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel.

[...]

4.      De overlevering kan bij wijze van uitzondering tijdelijk worden opgeschort om ernstige humanitaire redenen, bijvoorbeeld indien er gegronde redenen bestaan om aan te nemen dat die overlevering het leven of de gezondheid van de gezochte persoon ernstig in gevaar zou brengen. De tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel vindt plaats zodra deze gronden niet langer bestaan. De uitvoerende rechterlijke autoriteit stelt de uitvaardigende rechterlijke autoriteit daarvan onmiddellijk in kennis en in onderlinge overeenstemming wordt een nieuwe datum voor overlevering vastgesteld. In dat geval vindt de overlevering plaats binnen tien dagen te rekenen vanaf de aldus vastgestelde nieuwe datum.

[...]”

 Italiaans recht

12      Artikel 2 van legge n. 69 – Disposizioni per conformare il diritto interno alla decisione quadro 2002/584/GAI del Consiglio, del 13 giugno 2002, relativa al mandato d’arresto europeo e alle procedure di consegna tra Stati membri (wet nr. 69 houdende bepalingen ter aanpassing van het interne recht aan kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten), van 22 april 2005 (GURI nr. 98 van 29 april 2005, blz. 6; hierna: „wet nr. 69/2005”), in de versie die voortvloeit uit decreto legislativo n. 10 (wetsbesluit nr. 10) van 2 februari 2021 (GURI nr. 30 van 5 februari 2021; hierna: „wetsbesluit nr. 10 van 2021”), dat van toepassing is op de feiten van het hoofdgeding, bepaalt:

„De tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel mag in geen geval leiden tot schending van de grondbeginselen van de constitutionele orde van de staat of van de onvervreemdbare rechten van de persoon die in de Grondwet zijn erkend, van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen die zijn neergelegd in artikel 6 [VEU] of van de grondrechten die gewaarborgd zijn door het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden [(EVRM)][...].”

13      Artikel 18 van deze wet luidt:

„De corte di appello [(rechter in tweede aanleg, Italië)] weigert de overlevering in de volgende gevallen:

a)      indien het in het Europees aanhoudingsbevel ten laste gelegde strafbare feit krachtens de Italiaanse wet teniet is gedaan door amnestie, wanneer de Italiaanse staat ter zake bevoegd is;

b)      indien blijkt dat de gezochte persoon in Italië voor dezelfde feiten is veroordeeld bij onherroepelijke uitspraak of strafbeschikking, er ten aanzien van hem een beslissing om niet te vervolgen is uitgesproken die niet meer kan worden aangevochten of er in een andere lidstaat van de Europese Unie een definitieve uitspraak is gegeven, op voorwaarde dat, in geval van veroordeling, de straf reeds ten uitvoer is gelegd of ten uitvoer wordt gelegd, dan wel niet meer ten uitvoer kan worden gelegd krachtens het recht van de staat die de sanctie heeft opgelegd;

c)      indien de persoon tegen wie het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, jonger was dan 14 jaar toen het strafbare feit werd gepleegd.”

14      Artikel 18 van wet nr. 69/2005, in de versie van vóór de inwerkingtreding van wetsbesluit nr. 10 van 2021, bepaalde:

„De corte di appello weigert de overlevering:

[...]

p)      indien de persoon om wiens overlevering wordt verzocht een zwangere vrouw is of een moeder met inwonende kinderen van jonger dan drie jaar is, behalve wanneer, in geval van een Europees aanhoudingsbevel dat in de loop van de procedure is uitgevaardigd, de toezichtsvereisten die ten grondslag liggen aan de beperkende maatregel van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit van bijzonder ernstig;

[...]”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

15      Op 26 juni 2020 hebben de Belgische rechterlijke autoriteiten tegen GN een Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf van vijf jaar die door de rechtbank van eerste aanleg Antwerpen, afdeling Antwerpen (België) bij verstek is opgelegd voor de tussen 18 september 2016 en 5 augustus 2017 in België gepleegde strafbare feiten mensenhandel en hulp bij illegale immigratie.

16      GN is op 2 september 2021 in Bologna (Italië) aangehouden. Haar inwonende zoon, geboren te Ferrare (Italië) op 10 november 2018, was aanwezig toen zij werd aangehouden. Bovendien was zij zwanger van een tweede kind, dat op 10 mei 2022 is geboren.

17      Tijdens het verhoor op 3 september 2021 heeft GN niet ingestemd met haar overlevering aan de Belgische rechterlijke autoriteiten. Na een terechtzitting op 17 september 2021 heeft de Corte d’appello di Bologna (rechter in tweede aanleg Bologna, Italië), in zijn hoedanigheid van uitvoerende rechterlijke autoriteit, de Belgische rechterlijke autoriteiten verzocht om informatie over, ten eerste, de wijze waarop straffen die aan moeders met inwonende minderjarige kinderen zijn opgelegd ten uitvoer worden gelegd in België, ten tweede, de gevangenisbehandeling waaraan GN zou worden onderworpen in geval van overlevering, ten derde, de maatregelen die zouden worden genomen ten aanzien van haar minderjarige kind en, ten vierde, de mogelijkheid om de procedure die tot een veroordeling bij verstek had geleid opnieuw te voeren.

18      Bij nota van 5 oktober 2021 heeft de procureur des Konings te Antwerpen (België) de Corte d’appello di Bologna meegedeeld dat de antwoorden op de gestelde vragen onder de bevoegdheid van de Federale Overheidsdienst Justitie (België) vielen.

19      Bij arrest van 15 oktober 2021 heeft de Corte d’appello di Bologna geweigerd om GN aan de Belgische rechterlijke autoriteiten over te leveren, en haar onmiddellijke invrijheidstelling gelast. Volgens deze rechter bestond er, bij gebreke van een antwoord van de Belgische rechterlijke autoriteiten op zijn vragen, namelijk geen enkele zekerheid dat de rechtsorde van de uitvaardigende lidstaat een detentieregeling kent die vergelijkbaar is met die van de uitvoerende lidstaat, waarbij het recht van de moeder om niet van de band met haar kinderen te worden beroofd en om voor hen te zorgen wordt beschermd, en ervoor wordt gezorgd dat kinderen de noodzakelijke moederlijke en gezinszorg krijgen, zoals gewaarborgd door zowel de Italiaanse grondwet als artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind en artikel 24 van het Handvest.

20      Bij de Corte suprema di cassazione (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Italië), de verwijzende rechter, werd tegen dit arrest hogere voorziening ingesteld door de Procuratore generale presso la Corte di appello di Bologna (procureur-generaal bij de rechter in tweede aanleg Bologna, Italië) en door GN.

21      De verwijzende rechter stelt vast dat de bepaling van wet nr. 69/2005 die in een uitdrukkelijke grond tot weigering van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel voorzag in het geval dat de persoon op wie dit bevel betrekking had een zwangere vrouw of de moeder van inwonende kinderen van jonger dan drie jaar was, is ingetrokken bij wetsbesluit nr. 10 van 2021 teneinde de Italiaanse wetgeving in overeenstemming te brengen met kaderbesluit 2002/584, waarin dit geval niet wordt genoemd als een van de gronden tot verplichte of facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel.

22      Deze rechter is evenwel van oordeel dat indien de rechtsorde van de uitvaardigende lidstaat niet voorziet in maatregelen ter bescherming van het recht van kinderen om niet van hun moeder te worden gescheiden die vergelijkbaar zijn met die waarin het Italiaanse recht voorziet, de overlevering van de moeder een schending oplevert van de door de Italiaanse grondwet en het EVRM beschermde grondrechten.

23      Daarbij zij aangetekend dat het Europees aanhoudingsbevel volgens die rechter tot een materie behoort die volledig is geharmoniseerd. In die omstandigheden vraagt de verwijzende rechter zich af of kaderbesluit 2002/584 de uitvoerende rechterlijke autoriteit verbiedt om de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel tegen een moeder van jonge kinderen te weigeren wanneer de overlevering niet alleen in strijd zou zijn met haar recht op eerbiediging van het privéleven en het familie- en gezinsleven, maar ook met het belang van haar kinderen. Indien dat het geval is, vraagt hij zich af of dit kaderbesluit verenigbaar is met artikel 7 en artikel 24, lid 3, van het Handvest, gelezen in het licht van met name de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens inzake artikel 8 EVRM.

24      In die omstandigheden heeft de Corte suprema di cassazione de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moeten artikel 1, leden 2 en 3, en de artikelen 3 en 4 van [kaderbesluit 2002/584] aldus worden uitgelegd dat zij de uitvoerende rechterlijke autoriteit niet toestaan de overlevering van een moeder met inwonende minderjarige kinderen te weigeren of in ieder geval uit te stellen?

2)      Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, zijn artikel 1, leden 2 en 3, en de artikelen 3 en 4 van [kaderbesluit 2002/584] dan verenigbaar met artikel 7 en artikel 24, lid 3, van het [Handvest], mede gelet op de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens inzake artikel 8 EVRM en de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten, voor zover zij voorschrijven dat de moeder wordt overgeleverd waardoor de banden met haar inwonende minderjarige kinderen worden verbroken zonder rekening te houden met het belang van het kind?”

 Procedure bij het Hof

25      De verwijzende rechter heeft verzocht om deze zaak te behandelen volgens de versnelde procedure van artikel 105 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

26      Deze rechter heeft aangevoerd dat het hoofdgeding gevolgen heeft voor de grondrechten van een zwangere vrouw en haar inwonende kind van jonge leeftijd en dat de versnelde procedure noodzakelijk is om een einde te maken aan de aanhoudende onzekerheid omtrent het toekomstige gezag over dit kind. De voorgelegde vragen stellen ook kwesties aan de orde die veel bij de rechterlijke instanties van de lidstaten aanhangige zaken gemeen hebben en die dringend moeten worden behandeld.

27      Artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering bepaalt dat de president van het Hof op verzoek van de verwijzende rechter, of bij wijze van uitzondering ambtshalve, wanneer de aard van de zaak een behandeling binnen korte termijnen vereist, de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, kan beslissen een prejudiciële verwijzing te behandelen volgens een versnelde procedure die afwijkt van de bepalingen van dat Reglement.

28      In dit verband zij eraan herinnerd dat een dergelijke versnelde procedure een procedureel instrument betreft dat bedoeld is om buitengewoon spoedeisende situaties te behandelen (arrest van 21 december 2021, Randstad Italia, C‑497/20, EU:C:2021:1037, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29      In casu heeft de president van het Hof op 11 mei 2022, de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, besloten het in punt 25 van het onderhavige arrest bedoelde verzoek af te wijzen.

30      Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt namelijk dat GN onmiddellijk in vrijheid is gesteld ter uitvoering van het arrest van de Corte d’appello di Bologna van 15 oktober 2021. Bovendien blijkt uit de door de verwijzende rechter aan het Hof verstrekte informatie niet dat er tijdens de behandeling van de onderhavige prejudiciële verwijzing een gevaar bestaat wat het gezag betreft over de kinderen van GN. Eventuele onzekerheid over de gevolgen van de beslissing tot beëindiging van de procedure in het hoofdgeding voor dat gezag, of het feit dat een groot aantal personen of juridische situaties mogelijkerwijs wordt geraakt door de gestelde vragen, is als zodanig geen reden tot buitengewone spoedeisendheid, hoewel dit noodzakelijk is om een versnelde behandeling te rechtvaardigen [zie in die zin arresten van 22 september 2022, Bundesrepublik Deutschland (Bestuurlijke opschorting van het overdrachtsbesluit), C‑245/21 en C‑248/21, EU:C:2022:709, punt 34, en 9 november 2023, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Begrip „ernstige schade”), C‑125/22, EU:C:2023:843, punt 30].

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

31      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 1, leden 2 en 3, van kaderbesluit 2002/584, gelezen in het licht van artikel 7 en artikel 24, leden 2 en 3, van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit weigert de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, over te leveren op grond dat deze persoon de moeder is van inwonende jonge kinderen.

32      Gelet op de uiteenzettingen van deze rechter moet de eerste vraag aldus worden opgevat dat zij is gebaseerd op de premisse dat de persoon tegen wie in het hoofdgeding het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, twee jonge inwonende kinderen heeft en dat die kinderen er belang bij hebben regelmatig persoonlijke betrekkingen en rechtstreekse contacten met hun moeder te blijven onderhouden. In deze context vraagt die rechter zich af of hij de tenuitvoerlegging van dat aanhoudingsbevel kan weigeren op grond van artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584, gelezen in samenhang met artikel 7 en artikel 24, leden 2 en 3, van het Handvest, met het argument dat de overlevering van die persoon haar dergelijke betrekkingen en contacten met haar kinderen zou kunnen ontnemen.

33      Vooraf zij eraan herinnerd dat het beginsel van wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten en het beginsel van wederzijdse erkenning, dat zelf op het onderling vertrouwen tussen de lidstaten berust, in het Unierecht van wezenlijk belang zijn, aangezien zij de mogelijkheid bieden om een ruimte zonder binnengrenzen te verwezenlijken en in stand te houden. Meer bepaald vereist het beginsel van wederzijds vertrouwen, met name wat de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht betreft, dat elk van de lidstaten, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uitgaat dat alle andere lidstaten het Unierecht en, meer in het bijzonder, de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen [arresten van 22 februari 2022, Openbaar Ministerie (Bij wet ingesteld gerecht in de uitvaardigende lidstaat), C‑562/21 PPU en C‑563/21 PPU, EU:C:2022:100, punt 40, en 31 januari 2023, Puig Gordi e.a., C‑158/21, EU:C:2023:57, punt 93].

34      Wanneer de lidstaten het Unierecht ten uitvoer brengen, zijn zij dus gehouden om aan te nemen dat de andere lidstaten de grondrechten eerbiedigen, zodat zij niet kunnen eisen dat een andere lidstaat een hoger nationaal niveau van bescherming van de grondrechten biedt dan door het Unierecht wordt verzekerd, en evenmin kunnen nagaan, behoudens uitzonderlijke gevallen, of die andere lidstaat in een concreet geval daadwerkelijk de door de Europese Unie gewaarborgde grondrechten heeft geëerbiedigd [advies 2/13 (Toetreding van de Unie tot het EVRM) van 18 december 2014, EU:C:2014:2454, punt 192, en arrest van 31 januari 2023, Puig Gordi e.a., C‑158/21, EU:C:2023:57, punt 94].

35      In die context beoogt kaderbesluit 2002/584 met de instelling van een vereenvoudigde en efficiëntere regeling voor de overlevering van personen die veroordeeld zijn of ervan verdacht worden strafbare feiten te hebben gepleegd, de justitiële samenwerking te vergemakkelijken en te bespoedigen, en daardoor bij te dragen tot de verwezenlijking van de opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te worden die berust op de hoge mate van vertrouwen die tussen de lidstaten moet bestaan [arrest van 22 februari 2022, Openbaar Ministerie (Bij wet ingesteld gerecht in de uitvaardigende lidstaat), C‑562/21 PPU en C‑563/21 PPU, EU:C:2022:100, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

36      Het beginsel van wederzijdse erkenning, dat volgens overweging 6 van dat kaderbesluit de hoeksteen vormt van de gerechtelijke samenwerking in strafzaken, komt tot uitdrukking in artikel 1, lid 2, van datzelfde kaderbesluit, waarin de regel is neergelegd dat de lidstaten zich ertoe verbinden om op grond van dit beginsel en overeenkomstig de bepalingen van dat kaderbesluit elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen [arrest van 22 februari 2022, Openbaar Ministerie (Bij wet ingesteld gerecht in de uitvaardigende lidstaat), C‑562/21 PPU en C‑563/21 PPU, EU:C:2022:100, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

37      Hieruit volgt ten eerste dat de uitvoerende rechterlijke autoriteiten slechts kunnen weigeren een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen om redenen die voortvloeien uit kaderbesluit 2002/584, zoals uitgelegd door het Hof. Ten tweede is de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel de regel en is de weigering van de tenuitvoerlegging de uitzondering, die strikt moet worden uitgelegd [arrest van 18 april 2023, E.D.L. (Weigeringsgrond op basis van ziekte), C‑699/21, EU:C:2023:295, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

38      Dit kaderbesluit bepaalt niet dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit kan weigeren een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen op de enkele grond dat de persoon tegen wie een dergelijk aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, de moeder is van inwonende jonge kinderen. Gelet op het beginsel van wederzijds vertrouwen dat ten grondslag ligt aan de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, bestaat er namelijk een vermoeden dat de detentieomstandigheden van een moeder van dergelijke kinderen en de organisatie van de zorg voor deze kinderen in de uitvaardigende lidstaat aan een dergelijke situatie zijn aangepast, niet alleen in gevangenissen maar ook in het kader van andere regelingen die het mogelijk maken deze moeder ter beschikking te houden van de rechterlijke autoriteiten van die lidstaat of de kinderen buiten die omgeving te plaatsen.

39      Dit neemt echter niet weg dat uit artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584 blijkt dat dit besluit niet tot gevolg kan hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de door het Handvest gewaarborgde grondrechten wordt aangetast.

40      In dit verband zij eraan herinnerd dat, ten eerste, in artikel 7 van het Handvest het recht van eenieder op eerbiediging van zijn privéleven en zijn familie- en gezinsleven is verankerd en, ten tweede, in artikel 24, lid 2, van het Handvest is bepaald dat bij alle handelingen in verband met kinderen, ongeacht of deze worden verricht door overheidsinstanties of particuliere instellingen, de belangen van het kind een essentiële overweging vormen.

41      Zoals blijkt uit artikel 3, lid 1, van het Verdrag inzake de rechten van het kind, waarnaar de toelichtingen bij artikel 24 van het Handvest uitdrukkelijk verwijzen, is lid 2 van dit laatste artikel ook van toepassing op besluiten die – zoals een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd tegen de moeder van jonge kinderen – niet gericht zijn tegen deze kinderen, maar voor hen wel aanzienlijke gevolgen met zich meebrengen [zie in die zin arrest van 11 maart 2021, Belgische Staat (Terugkeer van de ouder van een minderjarige), C‑112/20, EU:C:2021:197, punten 36 en 37].

42      De mogelijkheid voor een ouder en zijn kind om samen te zijn vormt een fundamenteel bestanddeel van het gezinsleven (arrest van 14 december 2021, Stolichna obshtina, rayon „Pancharevo”, C‑490/20, EU:C:2021:1008, punt 61). Artikel 24, lid 3, van het Handvest bepaalt dat ieder kind het recht heeft regelmatig persoonlijke betrekkingen en rechtstreekse contacten met zijn beide ouders te onderhouden, tenzij dit tegen zijn belang indruist. Zoals de Procuratore generale presso de Corte d’appello di Bologna, de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie hebben aangevoerd, moet bij de vaststelling van de belangen van het kind rekening worden gehouden met alle omstandigheden van het individuele geval [zie naar analogie arresten van 26 maart 2019, SM (Onder Algerijnse kafala geplaatst kind), C‑129/18, EU:C:2019:248, punt 73; 14 januari 2021, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Terugkeer van een niet-begeleide minderjarige), C‑441/19, EU:C:2021:9, punten 46 en 60, en 11 maart 2021, Belgische Staat (Terugkeer van de ouder van een minderjarige), C‑112/20, EU:C:2021:197, punt 27].

43      In de eerste plaats staat het aan elke lidstaat om, teneinde te waarborgen dat de beginselen van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning – die ten grondslag liggen aan de werking van de regeling van het Europees aanhoudingsbevel – ten volle worden toegepast, onder het uiteindelijke toezicht van het Hof toe te zien op de eerbiediging van de eisen die inherent zijn aan de door artikel 7 van het Handvest en artikel 24, leden 2 en 3, van het Handvest gewaarborgde grondrechten, door geen enkele maatregel te nemen die daaraan afbreuk kan doen. Het kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit evenwel zijn toegestaan om er op grond van artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584 bij wijze van uitzondering van af te zien om aan een Europees aanhoudingsbevel gevolg te geven, wanneer de persoon tegen wie dat aanhoudingsbevel is uitgevaardigd en/of zijn kinderen, in geval van overlevering van die persoon aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit, een reëel gevaar lopen dat deze grondrechten zullen worden aangetast [zie in die zin arresten van 22 februari 2022, Openbaar Ministerie (Bij wet ingesteld gerecht in de uitvaardigende lidstaat), C‑562/21 PPU en C‑563/21 PPU, EU:C:2022:100, punt 46, en 31 januari 2023, Puig Gordi e.a., C‑158/21, EU:C:2023:57, punten 72 en 96].

44      Dienaangaande zij benadrukt dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit het in het vorige punt van het onderhavige arrest bedoelde risico moet beoordelen aan de hand van het beschermingscriterium van de door het Unierecht gewaarborgde grondrechten (zie in die zin arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 88). Bijgevolg kan wegens het ontbreken van zekerheid bij deze autoriteit over het bestaan, in de uitvaardigende lidstaat, van voorwaarden die vergelijkbaar zijn met die welke in de uitvoerende lidstaat bestaan met betrekking tot de detentie van moeders van jonge kinderen en de zorg voor deze kinderen, niet worden vastgesteld dat dit risico als vaststaand wordt beschouwd.

45      Wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit die moet beslissen over de overlevering van een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, daarentegen beschikt over gegevens die het bestaan van een dergelijk risico kunnen aantonen wegens hetzij structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de omstandigheden waarin moeders van jonge kinderen worden gedetineerd of waarin er voor die kinderen wordt gezorgd in de uitvaardigende lidstaat, hetzij gebreken met betrekking tot die omstandigheden die meer specifiek een objectief identificeerbare groep personen, zoals kinderen met een handicap, raken, dient die autoriteit concreet en nauwkeurig na te gaan of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de betrokkenen wegens dergelijke omstandigheden dat gevaar zullen lopen.

46      De uitvoerende rechterlijke autoriteit moet dus in het kader van een tweestappentoets die een analyse op basis van verschillende criteria vereist, beoordelen of er daadwerkelijk gevaar bestaat voor schending van de door artikel 7 en artikel 24, leden 2 en 3, van het Handvest gewaarborgde grondrechten, zodat deze stappen niet met elkaar mogen worden verward en achtereenvolgens moeten worden verricht (zie in die zin arrest van 31 januari 2023, Puig Gordi e.a., C‑158/21, EU:C:2023:57, punten 101, 109 en 110).

47      Daartoe moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit in het kader van de eerste stap bepalen of er sprake is van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens die erop kunnen wijzen dat er in de uitvaardigende lidstaat een reëel gevaar van schending van die grondrechten bestaat wegens gebreken als bedoeld in punt 45 van het onderhavige arrest. Deze gegevens kunnen met name blijken uit internationale rechterlijke beslissingen, uit besluiten, rapporten en andere documenten die zijn opgesteld door de organen van de Raad van Europa of die tot het systeem van de Verenigde Naties behoren, alsmede uit informatie die is opgenomen in de databank van het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten (FRA) over de strafrechtelijke detentieomstandigheden in de Unie (Criminal Detention Database) (zie in die zin arresten van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 89, en 31 januari 2023, Puig Gordi e.a., C‑158/21, EU:C:2023:57, punt 102).

48      In het kader van de tweede stap moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit concreet en nauwkeurig nagaan in hoeverre de gebreken die in de eerste stap van de in het vorige punt van dit arrest bedoelde toets zijn geïdentificeerd, gevolgen kunnen hebben voor de omstandigheden waarin de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, wordt vastgehouden of waarin er voor zijn kinderen wordt gezorgd, en of er, gelet op hun persoonlijke situatie, zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat die persoon of zijn kinderen een reëel gevaar lopen dat die grondrechten zullen worden geschonden (zie in die zin arresten van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 94, en 31 januari 2023, Puig Gordi e.a., C‑158/21, EU:C:2023:57, punt 106).

49      Daartoe moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit, indien zij van oordeel is dat zij niet over alle noodzakelijke gegevens beschikt om een beslissing over de overlevering van de betrokkene te nemen, overeenkomstig artikel 15, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 de uitvaardigende rechterlijke autoriteit dringend verzoeken om alle aanvullende gegevens te verstrekken die zij noodzakelijk acht met betrekking tot de omstandigheden waaronder deze persoon naar verwachting zal worden gedetineerd en de zorg voor zijn kinderen in die lidstaat zal worden georganiseerd (zie in die zin arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 95).

50      In dit verband moet worden benadrukt dat de informatie die de uitvoerende rechterlijke autoriteit mag opvragen zowel betrekking kan hebben op de eerste als op de tweede stap van de toets die deze autoriteit overeenkomstig punt 46 van het onderhavige arrest moet verrichten. Die autoriteit kan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit echter niet alleen om informatie verzoeken over de tweede fase van die toets wanneer zij van mening is dat niet is aangetoond dat er sprake is van structurele of fundamentele gebreken of gebreken die een objectief identificeerbare groep personen raken waartoe de betrokkene of zijn kinderen zouden behoren, zoals bedoeld in punt 45 van het onderhavige arrest (zie in die zin arrest van 31 januari 2023, Puig Gordi e.a., C‑158/21, EU:C:2023:57, punt 135).

51      Overeenkomstig artikel 15, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit een uiterste datum stellen voor de ontvangst van de aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit gevraagde aanvullende gegevens. Die termijn dient te zijn aangepast aan het specifieke geval, opdat laatstgenoemde autoriteit voldoende tijd heeft om die gegevens te verzamelen en daartoe, zo nodig, om de bijstand kan verzoeken van de centrale autoriteit of een van de centrale autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat, in de zin van artikel 7 van het kaderbesluit. Krachtens artikel 15, lid 2, van dat kaderbesluit dient die termijn evenwel rekening te houden met de noodzaak de in artikel 17 van dat kaderbesluit gestelde termijnen in acht te nemen (arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 97).

52      De uitvaardigende rechterlijke autoriteit is op haar beurt gehouden om de uitvoerende rechterlijke autoriteit de gevraagde aanvullende gegevens te verstrekken, omdat anders het beginsel van loyale samenwerking zou worden geschonden [zie in die zin arresten van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 97, en 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije), C‑220/18 PPU, EU:C:2018:589, punt 64].

53      Teneinde met name te verzekeren dat de werking van het Europees aanhoudingsbevel niet wordt verlamd, moet de in artikel 4, lid 3, eerste alinea, VEU neergelegde verplichting tot loyale samenwerking leidend zijn voor de dialoog tussen de uitvoerende en de uitvaardigende rechterlijke autoriteiten [arresten van 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije), C‑220/18 PPU, EU:C:2018:589, punt 104, en 31 januari 2023, Puig Gordi e.a., C‑158/21, EU:C:2023:57, punt 131].

54      Indien de uitvaardigende rechterlijke autoriteit niet op toereikende wijze antwoordt op het verzoek van de uitvoerende rechterlijke autoriteit om aanvullende gegevens, moet deze autoriteit overgaan tot een globale beoordeling van alle gegevens waarover zij beschikt in het kader van elk van de twee in de punten 47 en 48 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte stappen [zie in die zin arrest van 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft Bremen (Detentieomstandigheden in Hongarije), C‑220/18 PPU, EU:C:2018:589, punt 114].

55      Alleen wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit in het licht van alle informatie waarover zij beschikt, daaronder begrepen het feit dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit geen waarborgen heeft geboden, van oordeel is dat er in de uitvaardigende lidstaat sprake is van gebreken als bedoeld in punt 45 van het onderhavige arrest en dat er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat, gelet op hun persoonlijke situatie, de betrokkene en/of haar kinderen een reëel risico lopen dat de door de artikelen 7 en 24, leden 2 en 3, van het Handvest gewaarborgde grondrechten worden geschonden, moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit op grond van artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584 afzien van tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel ten aanzien van deze persoon. Indien dit niet het geval is, moet hij dit laatste overeenkomstig de in artikel 1, lid 2, van dit kaderbesluit neergelegde verplichting ten uitvoer leggen.

56      Ten slotte moet met betrekking tot de door de verwijzende rechter in zijn eerste vraag genoemde mogelijkheid om de overlevering uit te stellen, worden gepreciseerd dat het weliswaar mogelijk is om op grond van artikel 23, lid 4, van kaderbesluit 2002/584 de overlevering van de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd op te schorten, maar dat dit slechts tijdelijk kan zijn, bij wijze van uitzondering en om ernstige humanitaire redenen. Gelet op de bewoordingen van deze bepaling en op de algemene opzet van artikel 23 van dit kaderbesluit, is een dergelijke opschorting bovendien ondenkbaar voor een langere periode [zie in die zin arrest van 18 april 2023, E. D. L. (Weigeringsgrond op basis van ziekte), C‑699/21, EU:C:2023:295, punt 51].

57      Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 1, leden 2 en 3, van kaderbesluit 2002/584, gelezen in het licht van artikel 7 en artikel 24, leden 2 en 3, van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit weigert de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, over te leveren op grond dat deze persoon de moeder is van inwonende jonge kinderen, tenzij, ten eerste, die autoriteit beschikt over gegevens waaruit blijkt dat er sprake is van een reëel gevaar van schending van het door artikel 7 van het Handvest gewaarborgde grondrecht op eerbiediging van het privéleven en het familie- en gezinsleven van die persoon en van het belang van haar kinderen, zoals beschermd door artikel 24, leden 2 en 3, van het Handvest, wegens structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de omstandigheden waarin moeders van jonge kinderen worden gedetineerd en waarin er voor die kinderen wordt gezorgd in de uitvaardigende lidstaat, en, ten tweede, er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de betrokkenen, gelet op hun persoonlijke situatie, dat risico zullen lopen wegens dergelijke omstandigheden.

 Tweede vraag

58      Gelet op het antwoord op de eerste vraag, behoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.

 Kosten

59      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

Artikel 1, leden 2 en 3, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, gelezen in het licht van artikel 7 en artikel 24, leden 2 en 3, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

moet aldus worden uitgelegd dat

het eraan in de weg staat dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit weigert de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, over te leveren op grond dat deze persoon de moeder is van inwonende jonge kinderen, tenzij, ten eerste, die autoriteit beschikt over gegevens waaruit blijkt dat er sprake is van een reëel gevaar van schending van het door artikel 7 van het Handvest van de grondrechten gewaarborgde grondrecht op eerbiediging van het privéleven en het familie- en gezinsleven van die persoon en van het belang van haar kinderen, zoals beschermd door artikel 24, leden 2 en 3, van dat Handvest, wegens structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de omstandigheden waarin moeders van jonge kinderen worden gedetineerd en waarin er voor die kinderen wordt gezorgd in de uitvaardigende lidstaat, en, ten tweede, er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de betrokkenen, gelet op hun persoonlijke situatie, dat risico zullen lopen wegens dergelijke omstandigheden.

ondertekeningen


*      Procestaal: Italiaans.