Language of document : ECLI:EU:C:2023:1026

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

21 december 2023 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Vrijheid van vestiging – Vrij verrichten van diensten – Richtlijn 2006/123/EG – Artikel 2, lid 2, onder b) – Werkingssfeer – Uitsluiting van financiële diensten – Langdurige verhuur van motorvoertuigen – Artikel 9, lid 1, en artikel 10, leden 1 en 2 – Diensten waarvoor een voorafgaande vergunning vereist is”

In zaak C‑278/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Upravni sud u Zagrebu (bestuursrechter in eerste aanleg Zagreb, Kroatië) bij beslissing van 12 april 2022, ingekomen bij het Hof op 22 april 2022, in de procedure

AUTOTECHNICA FLEET SERVICES d.o.o., voorheen ANTERRA d.o.o.,

tegen

Hrvatska agencija za nadzor financijskih usluga,

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: E. Regan, kamerpresident, L. Bay Larsen, vicepresident van het Hof, waarnemend rechter van de Vijfde kamer, M. Ilešič, I. Jarukaitis en D. Gratsias (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: M. Szpunar,

griffier: M. Longar, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 1 maart 2023,

gelet op de opmerkingen van:

–        AUTOTECHNICA FLEET SERVICES d.o.o., vertegenwoordigd door G. Božić, odvjetnik, A. Komninos, dikigoros, D. Simeunović, odvjetnica en J. Tomas, odvjetnik,

–        Hrvatska agencija za nadzor financijskih usluga, vertegenwoordigd door K. Brkljačić en I. Budiša,

–        de Kroatische regering, vertegenwoordigd door G. Vidović Mesarek als gemachtigde,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman en J. Langer als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Auvret, M. Mataija, R. Mrljić, A. Nijenhuis en D. Triantafyllou als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 mei 2023,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 49 VWEU, artikel 2, lid 2, van richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PB 2006, L 376, blz. 36) en artikel 4, lid 1, punt 26, van verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van verordening (EU) nr. 648/2012 (PB 2013, L 176, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen AUTOTECHNICA FLEET SERVICES d.o.o., voorheen ANTERRA d.o.o. (hierna: „Autotechnica”) en de Hrvatska agencija za nadzor financijskih usluga Republike Hrvatske (Kroatisch agentschap voor het toezicht op financiële diensten van de Republiek Kroatië; hierna: „HANFA”) over een besluit waarbij Autotechnica wordt verboden om zonder voorafgaande vergunning van het HANFA „leasingactiviteiten” uit te oefenen.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Richtlijn 2006/123

3        In de overwegingen 18, 33 en 54 van richtlijn 2006/123 staat het volgende te lezen:

„(18)      Financiële diensten dienen van de werkingssfeer van deze richtlijn te worden uitgesloten, omdat daarvoor specifieke communautaire wetgeving is opgesteld, die evenals deze richtlijn tot doel heeft een echte interne markt voor diensten tot stand te brengen. Deze uitzondering dient derhalve betrekking te hebben op alle financiële diensten, zoals bankdiensten, kredietverstrekking, verzekering en herverzekering, individuele en bedrijfspensioenen, effecten, beleggingsfondsen, betalingen en beleggingsadviezen, met inbegrip van de diensten die zijn opgenomen in bijlage I bij richtlijn 2006/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen [(PB 2006, L 177, blz. 1)].

[...]

(33)      De diensten waarop deze richtlijn betrekking heeft, betreffen zeer diverse, voortdurend veranderende activiteiten [...]. Het gaat bij deze diensten ook om diensten die zowel aan bedrijven als aan particulieren worden verleend, zoals [...] autoverhuur [...]. [...]

[...]

(54)      De toegang tot een dienstenactiviteit mag alleen van een vergunning van de bevoegde instanties afhankelijk worden gemaakt indien hun beslissing voldoet aan het discriminatieverbod en aan de beginselen van noodzakelijkheid en evenredigheid. Dit betekent in het bijzonder dat vergunningstelsels alleen zijn toegestaan wanneer controle achteraf niet doeltreffend zou zijn wegens de onmogelijkheid de gebreken van de betrokken diensten achteraf vast te stellen en [wegens] de risico’s en gevaren die zonder controle vooraf zouden bestaan. [...]”

4        Blijkens artikel 1, lid 1, ervan stelt deze richtlijn algemene bepalingen vast ter vergemakkelijking van de uitoefening van de vrijheid van vestiging van dienstverrichters en het vrije verkeer van diensten, met waarborging van een hoge kwaliteit van de diensten.

5        In artikel 2, leden 1 en 2, van deze richtlijn wordt het volgende bepaald:

„1.      Deze richtlijn is van toepassing op de diensten van dienstverrichters die in een lidstaat zijn gevestigd.

2.      Deze richtlijn is niet van toepassing op de volgende activiteiten:

[...]

b)      financiële diensten, zoals bankdiensten, kredietverstrekking, verzekering en herverzekering, individuele en bedrijfspensioenen, effecten, beleggingsfondsen, betalingen en beleggingsadviezen, met inbegrip van de diensten die zijn opgenomen in bijlage I bij richtlijn [2006/48];

[...]”

6        Artikel 4 van richtlijn 2006/123 heeft als opschrift „Definities” en luidt:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

1)      ‚dienst’: elke economische activiteit, anders dan in loondienst, die gewoonlijk tegen vergoeding geschiedt, zoals bedoeld in artikel [57 VWEU];

[...]

6)      ‚vergunningstelsel’: elke procedure die voor een dienstverrichter of afnemer de verplichting inhoudt bij een bevoegde instantie stappen te ondernemen ter verkrijging van een formele of stilzwijgende beslissing over de toegang tot of de uitoefening van een dienstenactiviteit;

[...]

8)      ‚dwingende redenen van algemeen belang’: redenen die als zodanig zijn erkend in de rechtspraak van het Hof van Justitie; waaronder de volgende gronden: openbare orde, openbare veiligheid, staatsveiligheid, volksgezondheid, handhaving van het financiële evenwicht van het socialezekerheidsstelsel, bescherming van consumenten, afnemers van diensten en werknemers, eerlijkheid van handelstransacties, fraudebestrijding, bescherming van het milieu en het stedelijk milieu, diergezondheid, intellectuele eigendom, behoud van het nationaal historisch en artistiek erfgoed en doelstellingen van het sociaal beleid en het cultuurbeleid;

[...]”

7        Artikel 9 van richtlijn 2006/123, met als opschrift „Vergunningstelsels”, luidt:

„1.      De lidstaten stellen de toegang tot en de uitoefening van een dienstenactiviteit niet afhankelijk van een vergunningstelsel, tenzij aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)      het vergunningstelsel heeft geen discriminerende werking jegens de betrokken dienstverrichter;

b)      de behoefte aan een vergunningstelsel is gerechtvaardigd om een dwingende reden van algemeen belang;

c)      het nagestreefde doel kan niet door een minder beperkende maatregel worden bereikt, met name omdat een controle achteraf te laat zou komen om werkelijk doeltreffend te zijn.

[...]

3.      Deze afdeling is niet van toepassing op elementen van vergunningstelsels die direct of indirect geregeld zijn bij andere communautaire instrumenten.”

8        Artikel 10 van deze richtlijn heeft als opschrift „Vergunningsvoorwaarden” en bepaalt in de leden 1 en 2:

„1.      Vergunningstelsels zijn gebaseerd op criteria die beletten dat de bevoegde instanties hun beoordelingsbevoegdheid op willekeurige wijze uitoefenen.

2.      De in lid 1 bedoelde criteria zijn:

a)      niet-discriminatoir;

b)      gerechtvaardigd om een dwingende reden van algemeen belang;

c)      evenredig met die reden van algemeen belang;

d)      duidelijk en ondubbelzinnig;

e)      objectief;

f)      vooraf openbaar bekendgemaakt;

g)      transparant en toegankelijk.”

9        De artikelen 11 tot en met 13 van deze richtlijn hebben respectievelijk betrekking op de vergunningsduur, de selectie uit diverse gegadigden en de vergunningsprocedures.

 Richtlijn 2013/36

10      Krachtens artikel 163 van richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen, tot wijziging van richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PB 2013, L 176, blz. 338) is richtlijn 2006/48 ingetrokken. Uit dit artikel 163, gelezen in samenhang met bijlage II bij richtlijn 2013/36, blijkt dat verwijzingen naar bijlage I bij richtlijn 2006/48 gelden als verwijzingen naar bijlage I bij richtlijn 2013/36. Deze bijlage I heeft als opschrift „Lijst van werkzaamheden die onder de wederzijdse erkenning vallen” en daarop staat in punt 3 „financiële leasing” vermeld.

 Verordening nr. 575/2013

11      Artikel 1 van verordening nr. 575/2013 heeft betrekking op uniforme regels betreffende algemene prudentiële vereisten waaraan instellingen moeten voldoen waarop overeenkomstig richtlijn 2013/36 toezicht wordt uitgeoefend.

12      Het begrip „financiële instelling” in de zin van deze verordening wordt gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 26.

 Kroatisch recht

 Wet betreffende het Kroatisch agentschap voor het toezicht op financiële diensten

13      In artikel 15, lid 1, van de Zakon o Hrvatskoj agenciji za nadzor financijskih usluga (wet betreffende het Kroatisch agentschap voor toezicht op financiële diensten) (Narodne novine, nr. 140/05, nr. 154/11 en nr. 12/12) wordt bepaald dat het HANFA bevoegd is om uitvoeringsbepalingen vast te stellen en wel met name bepalingen betreffende financiële diensten. Volgens lid 2 van dit artikel 15 is het HANFA bevoegd om toezicht te houden op de activiteiten van de in lid 1 van dat artikel genoemde entiteiten die onder zijn toezicht staan en om maatregelen op te leggen gericht op het verhelpen van geconstateerde onrechtmatigheden en onregelmatigheden.

 Leasewet

14      Artikel 2, lid 4, van de Zakon o leasingu (leasewet) (Narodne novine, nr. 141/13) omschrijft een „leasemaatschappij” van een lidstaat als een in een lidstaat gevestigde rechtspersoon die volgens de wetgeving van die lidstaat bevoegd is om leasingactiviteiten uit te oefenen.

15      In artikel 3, lid 1, van deze wet wordt een „leasemaatschappij” gedefinieerd als een in Kroatië gevestigde handelsvennootschap die in het handelsregister is ingeschreven op basis van een vergunning voor het verrichten van leaseactiviteiten die onder de in deze wet vastgestelde voorwaarden door het HANFA is afgegeven.

16      In artikel 4, lid 1, van deze wet is bepaald dat lease een juridische handeling is waarbij de lessor een geleased goed zodanig verwerft dat hij het bij een leverancier koopt en de eigendom van het geleasede goed verwerft, en hij de lessee toestaat het geleasede goed gedurende een bepaalde periode te gebruiken en de lessee zich ertoe verbindt voor dat gebruik een vergoeding te betalen.

17      Artikel 5, lid 1, van deze leasewet bepaalt dat er, afhankelijk van de inhoud en de kenmerken van de „leaseovereenkomst”, sprake kan zijn van „financiële lease (financijski leasing)” of „operationele lease (operativni leasing)”.

18      Volgens artikel 5, lid 2, is „financiële lease” een rechtshandeling waarbij de lessee gedurende de periode van gebruik van het geleasede goed een vergoeding aan de lessor betaalt waarbij de totale waarde van het geleasede goed in aanmerking wordt genomen, hij de kosten draagt van de afschrijving ervan en hij de eigendom van het goed kan verkrijgen door middel van een koopoptie tegen een vaste prijs die op het tijdstip van uitoefening van de optie lager is dan de werkelijke waarde van het goed op dat ogenblik. In dit geval gaan de risico’s en voordelen van de eigendom van het geleasede goed grotendeels op de lessee over.

19      Artikel 5, lid 3, bepaalt dat „operationele lease” een rechtshandeling is waarbij de lessee gedurende de periode van gebruik van het geleasede goed een bepaalde vergoeding aan de lessor betaalt waarbij geen rekening hoeft te worden gehouden met de totale waarde van het geleasede goed, de lessor de kosten van de afschrijving van het geleasede goed draagt en de lessee geen contractueel vastgelegde koopoptie heeft. In dit geval blijven de risico’s en voordelen van de eigendom van het geleasede goed grotendeels bij de lessor, dat wil zeggen dat ze niet op de lessee overgaan.

20      In artikel 6, lid 1, van de leasewet is geregeld dat leaseactiviteiten mogen worden verricht door een leasemaatschappij als omschreven in artikel 3 van deze wet, een leasemaatschappij van een lidstaat als omschreven in artikel 46 en een vestiging van een leasemaatschappij in een derde land als omschreven in artikel 48.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

21      Autotechnica is in Kroatië geregistreerd als een vennootschap die actief is op het gebied van „lease van motorvoertuigen”, „verhuur van personenauto’s of vrachtwagens (met en zonder chauffeur) en lease van deze voertuigen” en „verhuur en lease van fietsen, scooters en dergelijke voertuigen”. Zij is een dochteronderneming van een in een andere lidstaat van de Europese Unie gevestigde moedermaatschappij die in die lidstaat soortgelijke diensten verricht.

22      Het HANFA heeft tijdens een controle bij Autotechnica vastgesteld dat deze vennootschap drie overeenkomsten voor de langdurige verhuur van vier voertuigen had gesloten en dat zij deze voertuigen vervolgens op uitdrukkelijk verzoek van haar klanten bij de leverancier heeft gekocht, zodat zij de eigenaar ervan is geworden en ze voor gebruik door de klanten ter beschikking heeft gesteld.

23      Op basis van deze gegevens heeft het HANFA geoordeeld dat Autotechnica zonder geldige vergunning een leaseactiviteit in de zin van de leasewet uitoefende. Bij besluit van 14 februari 2019 heeft het HANFA Autotechnica derhalve verboden een dergelijke activiteit uit te oefenen.

24      Autotechnica heeft bij de Upravni sud u Zagrebu (bestuursrechter in eerste aanleg Zagreb, Kroatië) beroep tot nietigverklaring van dat besluit ingesteld. Zij beroept zich op schending van de rechten die zij aan het Unierecht ontleent, en voert aan dat de Republiek Kroatië operationele lease niet kon gelijkstellen met een financiële dienst, zodat het leveren van dergelijke diensten niet onder het toezicht van het HANFA mag vallen.

25      De verwijzende rechter merkt op dat bijlage I bij richtlijn 2013/36 in de Kroatische versie uitsluitend betrekking heeft op „financijski lizing (financiële lease)” zonder op „operativni lizing (operationele lease)” in te gaan en dat daarop dus door een redenering a contrario de bepalingen van richtlijn 2006/123 moeten worden toegepast. Uit overweging 33 en artikel 2 ervan blijkt dat deze richtlijn betrekking heeft op zeer diverse diensten, waaronder het verhuren van motorvoertuigen, dat als dienst op het gebied van operationele lease kan worden aangemerkt.

26      De verwijzende rechter voegt daaraan toe dat de Kroatische wetgeving zoals aan de orde in het hoofdgeding Autotechnica en in andere lidstaten gevestigde personen die zich in Kroatië wensen te vestigen, kan beletten of kan afschrikken om werkzaamheden te verrichten op het gebied van commerciële verhuur of operationele lease, waardoor die wetgeving mogelijk in strijd is met de vereisten van artikel 49 VWEU.

27      Daarop heeft de Upravni sud u Zagrebu de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      a)      Vallen operationele lease en/of langdurige verhuur van motorvoertuigen binnen de werkingssfeer van richtlijn [2006/123], zoals aangegeven in het Handboek voor de implementatie van richtlijn [2006/123] van 13 maart 2008, dat is uitgegeven door het directoraat-generaal Interne Markt en Diensten [van de Europese Commissie]?

b)      Moet een entiteit die zich bezighoudt met operationele lease (maar niet met financiële lease) en/of langdurige verhuur van motorvoertuigen als een financiële instelling in de zin van artikel 4, lid 1, punt 26, van [verordening nr. 575/2013] worden beschouwd?

2)      Indien [het eerste deel van de eerste vraag] bevestigend en [het tweede deel van deze vraag] ontkennend wordt beantwoord, is het dan verenigbaar met artikel 49 VWEU juncto de artikelen 9 tot en met 13 van richtlijn [2006/123] om aan het [HANFA] de bevoegdheid te verlenen toezicht te houden op de levering van diensten op het gebied van operationele lease en/of langdurige verhuur van motorvoertuigen krachtens artikel 6, lid 1, van de leasewet en om aanvullende eisen en beperkingen op te leggen aan ondernemingen die zich bezighouden met dergelijke activiteiten?

3)      Moeten artikel 49 [VWEU] en de artikelen 9 tot en met 13 van richtlijn [2006/123] in omstandigheden als die in het onderhavige geding, waarin een in een lidstaat gevestigde moedermaatschappij voornemens is om via een dochteronderneming in een andere lidstaat diensten van dezelfde aard te leveren als zij in de oorspronkelijke lidstaat levert, aldus worden uitgelegd dat zij er niet aan in de weg staan dat een nationale wet (leasewet) aan een dochteronderneming aanvullende eisen en beperkingen oplegt waardoor de uitoefening van de betrokken activiteit wordt belemmerd en/of minder aantrekkelijk wordt gemaakt?”

 Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

28      In hun opmerkingen twijfelen het HANFA en de Kroatische regering eraan of het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk is, aangezien volgens hen alle aspecten van het hoofdgeding zich binnen één lidstaat afspelen, in casu de Republiek Kroatië.

29      Wat in de eerste plaats artikel 49 VWEU betreft, blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat de in dat artikel neergelegde vrijheid van vestiging overeenkomstig artikel 54 VWEU voor vennootschappen die in overeenstemming met de wettelijke regeling van een lidstaat zijn opgericht en hun statutaire zetel, hun hoofdbestuur of hun hoofdvestiging binnen de Unie hebben, ook het recht omvat om in andere lidstaten hun activiteit uit te oefenen door middel van met name een dochteronderneming (zie in die zin arrest van 20 januari 2021, Lexel, C‑484/19, EU:C:2021:34, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30      In casu staat vast dat Autotechnica de dochteronderneming is van een vennootschap die in een andere lidstaat dan de Republiek Kroatië is opgericht. Bijgevolg kan niet worden gesteld dat alle aspecten van het hoofdgeding zich binnen één lidstaat afspelen, noch dat de tweede en de derde vraag voor zover daarin artikel 49 VWEU aan de orde wordt gesteld, hypothetisch van aard zijn. Daarom is de prejudiciële verwijzing wat artikel 49 VWEU betreft ontvankelijk.

31      In de tweede plaats kan het verzoek om een prejudiciële beslissing evenmin niet-ontvankelijk worden verklaard voor zover het betrekking heeft op richtlijn 2006/123. De artikelen 9 tot en met 13 van deze richtlijn, waarnaar in de tweede en de derde prejudiciële vraag wordt verwezen, zijn immers hoe dan ook van toepassing op een situatie waarvan alle aspecten zich binnen één lidstaat afspelen (zie in die zin arrest van 4 juli 2019, Kirschstein, C‑393/17, EU:C:2019:563, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

32      In de derde plaats moet in herinnering worden gebracht dat in dit verband uit artikel 94, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van het Hof volgt dat het verzoek om een prejudiciële beslissing, om het Hof in staat te stellen een uitlegging van het Unierecht te geven die nuttig is voor de nationale rechter, de uiteenzetting moet bevatten van de redenen die de verwijzende rechter ertoe hebben gebracht om over de uitlegging of de geldigheid van bepalingen van het Unierecht vragen te stellen, alsook moet weergeven wat het verband is tussen die bepalingen en de op het hoofdgeding toepasselijke nationale wettelijke regeling [arrest van 26 januari 2023, Ministerstvo na vatreshnite raboti (Politiële registratie van biometrische en genetische gegevens), C‑205/21, EU:C:2023:49, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

33      In het onderhavige geval is de verwijzende rechter deze verplichting niet nagekomen ten aanzien van de uitlegging van artikel 4, lid 1, punt 26, van verordening nr. 575/2013 waarnaar in het tweede deel van de eerste vraag wordt verwezen. Deze rechter heeft namelijk op geen enkele wijze uiteengezet welk verband hij legt tussen deze bepaling en de op het hoofdgeding toepasselijke nationale regeling.

34      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het begrip „financiële instelling” in artikel 4, lid 1, punt 26, van verordening nr. 575/2013 wordt gedefinieerd met het oog op de toepassing van deze verordening waarin, zoals in artikel 1 ervan is bepaald, uniforme regels worden vastgesteld betreffende algemene prudentiële vereisten waaraan de instellingen moeten voldoen waarop overeenkomstig richtlijn 2013/36 toezicht wordt uitgeoefend. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt echter niet dat het hoofdgeding betrekking heeft op de naleving van dergelijke vereisten.

35      Het tweede deel van de eerste vraag is dan ook niet-ontvankelijk.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste onderdeel van de eerste vraag

36      Vooraf moet, voor zover in het eerste deel van de eerste vraag wordt gesproken over „operationele lease en/of langdurige verhuur van motorvoertuigen”, worden opgemerkt dat het nationale recht, zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing, onderscheid maakt tussen operationele lease en financiële lease. Anders dan financiële lease vormt operationele lease een specifieke vorm van verhuur van motorvoertuigen, die wordt gekenmerkt door het feit dat de lessor het verhuurde voorwerp op verzoek van de lessee verwerft met het doel het aan hem te verhuren tegen betaling van een vergoeding die geen verband houdt met de totale waarde van het goed, aangezien de afschrijvingskosten ervan niet worden gedragen door de lessee, die na afloop van de leaseperiode evenmin over een koopoptie beschikt.

37      Met het eerste onderdeel van zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2006/123 aldus moet worden uitgelegd dat diensten die worden geleverd op grond van een overeenkomst voor langdurige verhuur van motorvoertuigen die de lessor op verzoek van de lessee aanschaft met het doel deze voertuigen aan deze lessee te verhuren tegen betaling van een vergoeding, „financiële diensten” in de zin van die bepaling vormen.

38      Uit artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2006/123 blijkt dat deze richtlijn niet van toepassing is op financiële diensten zoals met name kredietverstrekking, met inbegrip van de diensten die zijn opgenomen in bijlage I bij richtlijn 2006/48.

39      Over het begrip „financiële diensten” moet worden opgemerkt dat het in deze richtlijn niet wordt gedefinieerd en dat dat evenmin indirect gebeurt met een verwijzing naar het nationale recht van de lidstaten. Dit begrip moet dus worden beschouwd als een autonoom Unierechtelijk begrip, dat uniform moet worden uitgelegd op het grondgebied van de Unie, waarbij niet alleen rekening moet worden gehouden met de bewoordingen van artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2006/123, maar ook met de context van deze bepaling en met de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt (zie in die zin arrest van 22 december 2022, EUROAPTIEKA, C‑530/20, EU:C:2022:1014, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40      Ten eerste moet, voor zover kredietverstrekking deel uitmaakt van de voorbeelden in deze bepaling, worden vastgesteld dat richtlijn 2006/123 geen definitie van het begrip „krediet” bevat. In het gewone juridische spraakgebruik duidt deze term evenwel erop dat de kredietgever de kredietnemer met het oog op financiering of uitgestelde betaling een geldsom ter beschikking stelt of betalingstermijnen of ‑regelingen toestaat, zodat een kredietovereenkomst moet worden beschouwd als een overeenkomst waarbij een kredietgever aan een consument krediet verleent of toezegt in de vorm van uitstel van betaling, een lening of een andere soortgelijke betalingsregeling (arrest van vandaag, BMW e.a., C‑38/21, C‑47/21 en C‑232/21, punt 144).

41      Hieruit volgt dat een overeenkomst inzake financiële diensten waarbij een krediet wordt verstrekt, gekenschetst moet worden als een overeenkomst op het gebied van financiering of uitgestelde betaling waarvoor de handelaar aan de consument geldmiddelen ter beschikking stelt dan wel betalingstermijnen of ‑regelingen verleent (arrest van vandaag, BMW e.a., C‑38/21, C‑47/21 en C‑232/21, punt 145).

42      Om vast te stellen of bij een overeenkomst voor langdurige verhuur van een motorvoertuig sprake is van kredietverstrekking en deze overeenkomst dus betrekking heeft op de levering van financiële diensten in de zin van artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2006/123, moet er worden gekeken naar het hoofdvoorwerp ervan teneinde na te gaan of het kredietelement zwaarder weegt dan het verhuurelement of omgekeerd (zie naar analogie arrest van vandaag, BMW e.a., C‑38/21, C‑47/21 en C‑232/21, punt 147).

43      Een overeenkomst voor langdurige verhuur van motorvoertuigen waarbij de consument als tegenprestatie voor het recht om het voertuig te gebruiken huur moet betalen, kan dus niet als een „overeenkomst inzake financiële diensten” worden aangemerkt voor zover deze overeenkomst niet gepaard gaat met een verplichting om het voertuig aan het einde van de leaseperiode te kopen, de consument niet de volledige afschrijving draagt van de kosten die de leverancier van het voertuig voor de aankoop ervan heeft gemaakt, en hij de risico’s in verband met de restwaarde van het voertuig bij het verstrijken van de looptijd van de overeenkomst niet draagt. Het feit dat de consument verplicht is om het waardeverlies van het voertuig te compenseren wanneer bij de teruggave ervan wordt vastgesteld dat de toestand van het voertuig niet in overeenstemming is met de leeftijd ervan of dat de overeengekomen maximumkilometerstand is overschreden, maakt het ook niet mogelijk om deze soorten overeenkomsten van elkaar te onderscheiden (zie in die zin arrest van vandaag, BMW e.a., C‑38/21, C‑47/21 en C‑232/21, punten 148 en 149).

44      Ten tweede moet ook rekening worden gehouden met bijlage I bij richtlijn 2013/36 waarnaar artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2006/123 verwijst. Volgens punt 3 van deze bijlage I behoort „financiële leasing” tot de financiële diensten.

45      In dit verband moet er worden vastgesteld dat richtlijn 2013/36 geen definitie geeft van het begrip „lease” en evenmin verwijst naar het recht van de lidstaten om de betekenis of de draagwijdte van dit begrip te bepalen. Overeenkomstig de in punt 39 van dit arrest aangehaalde rechtspraak moet dit begrip dus worden beschouwd als een autonoom Unierechtelijk begrip en moet het op het grondgebied van de Unie uniform worden uitgelegd. Hieruit volgt dat het enkele feit dat een overeenkomst voor langdurige verhuur van een motorvoertuig niet onder het begrip „financiële lease” in de zin van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling valt, op zich niet uitsluit dat er bij deze overeenkomst sprake is van financiële leasing in de zin van punt 3 van bijlage I bij richtlijn 2013/36 en hierbij dus financiële diensten in de zin van artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2006/123 worden geleverd.

46      Bij de uitlegging van het begrip „financiële leasing” in bijlage I, punt 3, bij richtlijn 2013/36 moet dus rekening worden gehouden met de betekenis van dit begrip in het gewone juridische spraakgebruik waarin het begrip „leaseovereenkomst” betrekking heeft op een overeenkomst waarbij een van de partijen aan de andere partij een krediet verleent ter financiering van het gebruik op huurbasis van een goed waarvan zij eigenaar blijft en dat de andere partij aan het einde van de overeenkomst kan teruggeven of kopen, met dien verstande dat de meeste aan de juridische eigendom verbonden voordelen en risico’s gedurende de gehele looptijd van de overeenkomst op die andere partij overgaan (arrest van vandaag, BMW e.a., C‑38/21, C‑47/21 en C‑232/21, punt 134 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

47      Wat ten derde de context van artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2006/123 betreft, moet er worden verwezen naar overweging 33 van deze richtlijn waaruit blijkt dat de verhuur van motorvoertuigen een dienst is die binnen de werkingssfeer van deze richtlijn valt en dus niet kan worden aangemerkt als een „financiële dienst” in de zin van artikel 2, lid 2, onder b), van deze richtlijn.

48      Aangaande ten vierde de doelstelling achter het feit dat financiële diensten op grond van artikel 2, lid 2, onder b), van deze richtlijn zijn uitgesloten van richtlijn 2006/123, blijkt uit overweging 18 van deze richtlijn dat die uitsluiting is opgenomen omdat daarvoor specifieke Unieregelgeving is opgesteld. Zoals volgt uit richtlijn 2013/36 en verordening nr. 575/2013, die deel uitmaken van deze specifieke regeling, wordt hiermee het toezicht op de levering van financiële diensten door bepaalde soorten instellingen geregeld en worden prudentiële vereisten vastgesteld waaraan deze instellingen moeten voldoen.

49      In het onderhavige geval blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat lease, of die nu operationeel of financieel is, naar nationaal recht verschilt van een gewone langlopende huurovereenkomst doordat de lessor niet de oorspronkelijke eigenaar van het verhuurde goed is maar het op verzoek van de lessee verwerft, juist om het aan deze lessee te verhuren.

50      De lessor verwerft bij een leasetransactie de eigendom van een goed om het vervolgens aan de lessee te verhuren waarbij de krachtens de leaseovereenkomst verschuldigde vergoedingen dienen om de door de lessor ter beschikking gestelde middelen terug te betalen.

51      Er kan echter niet van worden uitgegaan dat elke langlopende huurovereenkomst voor een motorvoertuig dat de lessor op verzoek van de lessee heeft aangeschaft om het aan hem te verhuren noodzakelijkerwijs een leaseovereenkomst is die betrekking heeft op de verrichting van een „financiële dienst” in de zin van artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2006/123. Het feit zelf dat de lessor het voertuig op specifiek verzoek van zijn klant heeft gekocht, heeft immers geen invloed op de vraag of de uit hoofde van die overeenkomst geleverde diensten voldoen aan een van de in punt 43 van dit arrest genoemde relevante criteria die vervuld moeten zijn om van „financiële diensten” te kunnen spreken.

52      Bovendien moet, gelet op de aanwijzingen in punt 43 van dit arrest, worden benadrukt dat het ontbreken van een koopoptie in de overeenkomst voor langdurige verhuur van een voertuig op zich niet volstaat om aan te nemen dat de in het kader van die overeenkomst geleverde diensten niet van financiële aard zijn.

53      Afhankelijk van de aard van het gehuurde goed en het afschrijvingspercentage ervan is het immers mogelijk dat dit goed na een langdurige verhuur nagenoeg zijn volledige waarde zal hebben verloren, zodat de lessee er geen enkel belang bij zal hebben om er eigenaar van te worden.

54      Gelet op een en ander dient op het eerste deel van de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2006/123 aldus moet worden uitgelegd dat diensten die worden geleverd op grond van een overeenkomst voor langdurige verhuur van motorvoertuigen die de lessor op verzoek van de lessee aanschaft met het doel die voertuigen aan deze lessee te verhuren tegen betaling van een vergoeding, geen „financiële diensten” in de zin van die bepaling vormen, tenzij:

–        de overeenkomst gepaard gaat met een verplichting om het voertuig aan het einde van de huurperiode te kopen,

–        de krachtens deze overeenkomst door de lessee betaalde vergoedingen bestemd zijn om de lessor in staat te stellen de door hem gemaakte kosten voor de aankoop van het voertuig volledig af te schrijven, of

–        bij deze overeenkomst de risico’s met betrekking tot de restwaarde van het voertuig bij het verstrijken van de looptijd van die overeenkomst worden overgedragen.

 Tweede vraag

55      Uit de rechtspraak van het Hof volgt ten eerste dat een nationale regeling in een materie die op het niveau van de Unie volledig is geharmoniseerd, niet aan de bepalingen van het primaire recht maar aan die van deze harmonisatiemaatregel moet worden getoetst, en ten tweede dat de artikelen 9 tot en met 13 van richtlijn 2006/123 een uitputtende harmonisatie tot stand brengen met betrekking tot de binnen hun werkingssfeer vallende diensten (arrest van 14 juli 2016, Promoimpresa e.a., C‑458/14 en C‑67/15, EU:C:2016:558, punten 59 en 61). In die omstandigheden en zoals de advocaat-generaal in punt 64 van zijn conclusie in essentie heeft opgemerkt, moet de tweede vraag worden onderzocht in het licht van die richtlijn, zonder dat er hoeft te worden verwezen naar artikel 49 VWEU betreffende de vrijheid van vestiging.

56      Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de verwijzende rechter met zijn tweede vraag in essentie wenst te vernemen of artikel 9, lid 1, en artikel 10, leden 1 en 2, van richtlijn 2006/123 aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een bepaling van nationaal recht waarbij een vergunningstelsel in de zin van artikel 4, punt 6, van deze richtlijn wordt ingevoerd dat geldt voor de levering van diensten op het gebied van langdurige verhuur van motorvoertuigen en de met het beheer van dat stelsel belaste nationale autoriteit wordt gemachtigd om eisen en beperkingen op te leggen aan ondernemingen die dergelijke diensten leveren.

57      Om te beginnen moet worden verduidelijkt dat de tweede vraag, zoals de bewoordingen ervan bevestigen, betrekking heeft op de levering van diensten op het gebied van langdurige verhuur van motorvoertuigen en niet op financiële diensten die in het kader van een dergelijke huurovereenkomst worden geleverd. Laatstgenoemde diensten zijn op grond van artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2006/123 uitgesloten van de werkingssfeer van deze richtlijn.

58      Er zij aan herinnerd dat de lidstaten overeenkomstig artikel 9, lid 1, van richtlijn 2006/123 de toegang tot en de uitoefening van een dienstenactiviteit niet afhankelijk mogen stellen van een vergunningstelsel, tenzij dit stelsel geen discriminerende werking heeft, het gerechtvaardigd is om een dwingende reden van algemeen belang en het nagestreefde doel niet door een minder beperkende maatregel kan worden bereikt, met name omdat een controle achteraf te laat zou komen om werkelijk doeltreffend te zijn.

59      In het onderhavige geval staat het aan de verwijzende rechter om te beoordelen of bij het vergunningstelsel in het hoofdgeding aan die voorwaarden is voldaan, voor zover dit stelsel betrekking heeft op het verrichten van diensten op het gebied van langdurige verhuur van voertuigen die geen financiële dienst vormen.

60      Teneinde de verwijzende rechter bij zijn beoordeling sturing te bieden moet ten eerste worden opgemerkt dat, zoals de advocaat-generaal in punt 55 van zijn conclusie heeft vastgesteld, het dossier waarover het Hof beschikt geen aanwijzingen bevat dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde stelsel Autotechnica discrimineert. De verwijzende rechter moet in voorkomend geval echter wel de vereiste toetsing verrichten.

61      Ten tweede hebben het HANFA en de Kroatische regering in hun bij het Hof ingediende opmerkingen aangevoerd dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde vergunningstelsel bedoeld is om de consument bescherming te bieden. Zoals blijkt uit artikel 4, punt 8, van richtlijn 2006/123 vormt de bescherming van consumenten een dwingende reden van algemeen belang op grond waarvan een vergunningstelsel overeenkomstig artikel 9, lid 1, van deze richtlijn gerechtvaardigd is.

62      Toch blijkt niet dat volgens het Kroatische recht voor de uitoefening van activiteiten die vergelijkbaar zijn met de langdurige verhuur van motorvoertuigen, in het bijzonder de kortstondige verhuur van dergelijke voertuigen, een vergunningstelsel geldt. In dit verband moet worden opgemerkt dat noch het HANFA noch de Kroatische regering in hun opmerkingen redenen hebben aangevoerd die deze bijzondere behandeling van specifiek diensten op het gebied van langdurige verhuur van motorvoertuigen kunnen rechtvaardigen.

63      Bovendien moet worden vastgesteld dat het vergunningsstelsel dat in het hoofdgeding aan de orde is, ten uitvoer wordt gelegd door het HANFA dat overeenkomstig het nationale recht bevoegd is om toezicht te houden op financiële activiteiten. Het HANFA en de Kroatische regering hebben in hun opmerkingen evenmin redenen aangevoerd die kunnen rechtvaardigen dat een nationale autoriteit als het HANFA een vergunningstelsel ten uitvoer legt dat zich uitstrekt tot het verrichten van niet-financiële diensten.

64      Bijgevolg staat het aan de verwijzende rechter om, gelet op het feit dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde vergunningstelsel enkel betrekking heeft op diensten op het gebied van langdurige verhuur van motorvoertuigen en niet op andere soortgelijke diensten, alsook op het feit dat dit stelsel ten uitvoer wordt gelegd door een nationale autoriteit die belast is met het toezicht op financiële diensten, na te gaan of dit stelsel gerechtvaardigd is omdat het ertoe strekt de consument bescherming te bieden.

65      Ten derde zal er, gesteld dat dit het geval is, nog moeten worden nagegaan of – zoals artikel 9, lid 1, onder c), van richtlijn 2006/123, gelezen in het licht van overweging 54 vereist – de doelstelling van consumentenbescherming in het onderhavige geval niet kan worden bereikt met een minder beperkende maatregel, zoals reguliere periodieke controles van ondernemingen die diensten op het gebied van langdurige verhuur van motorvoertuigen leveren.

66      Ten vierde moet de verwijzende rechter, indien blijkt dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde vergunningstelsel voldoet aan de voorwaarden van artikel 9, lid 1, van richtlijn 2006/123, ook nog nagaan of dit stelsel, zoals artikel 10, leden 1 en 2, van deze richtlijn vereist, berust op criteria die beletten dat de bevoegde instantie, in het onderhavige geval het HANFA, haar beoordelingsbevoegdheid op willekeurige wijze uitoefent en die duidelijk en ondubbelzinnig, transparant en toegankelijk, vooraf openbaar bekendgemaakt, objectief, niet-discriminatoir, gerechtvaardigd om een dwingende reden van algemeen belang – zoals de door het HANFA en de Kroatische regering ingeroepen consumentenbescherming – en evenredig met die reden zijn.

67      Gelet op een en ander dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 9, lid 1, en artikel 10, leden 1 en 2, van richtlijn 2006/123 aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een regeling van een lidstaat waarbij ten eerste een vergunningstelsel in de zin van artikel 4, punt 6, van deze richtlijn wordt ingevoerd dat geldt voor de levering van diensten op het gebied van langdurige verhuur van motorvoertuigen in het kader van een overeenkomst die geen betrekking heeft op het leveren van financiële diensten in de zin van artikel 2, lid 2, onder b), van deze richtlijn, en ten tweede de met het beheer van dat stelsel belaste nationale autoriteit wordt gemachtigd om eisen en beperkingen op te leggen aan ondernemingen die dergelijke diensten leveren, tenzij dit stelsel voldoet aan de vereisten van artikel 9, lid 1, en artikel 10, leden 1 en 2, van die richtlijn.

 Derde vraag

68      Gelet op hetgeen in punt 55 van dit arrest is uiteengezet en op het antwoord op de tweede vraag hoeft de derde vraag niet te worden beantwoord, aangezien deze betrekking heeft op een grensoverschrijdende situatie die onder artikel 49 VWEU valt.

 Kosten

69      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt

moet aldus worden uitgelegd dat

diensten die worden geleverd op grond van een overeenkomst voor langdurige verhuur van motorvoertuigen die de lessor op verzoek van de lessee aanschaft met het doel die voertuigen aan deze lessee te verhuren tegen betaling van een vergoeding, geen „financiële diensten” in de zin van die bepaling vormen, tenzij:

de overeenkomst gepaard gaat met een verplichting om het voertuig aan het einde van de huurperiode te kopen,

de krachtens deze overeenkomst door de lessee betaalde vergoedingen bestemd zijn om de lessor in staat te stellen de door hem gemaakte kosten voor de aankoop van het voertuig volledig af te schrijven, of

bij deze overeenkomst de risico’s met betrekking tot de restwaarde van het voertuig bij het verstrijken van de looptijd van die overeenkomst worden overgedragen.

2)      Artikel 9, lid 1, en artikel 10, leden 1 en 2, van richtlijn 2006/123

moeten aldus worden uitgelegd dat

zij in de weg staan aan een regeling van een lidstaat waarbij ten eerste een vergunningstelsel in de zin van artikel 4, punt 6, van deze richtlijn wordt ingevoerd dat geldt voor de levering van diensten op het gebied van langdurige verhuur van motorvoertuigen in het kader van een overeenkomst die geen betrekking heeft op het leveren van financiële diensten in de zin van artikel 2, lid 2, onder b), van deze richtlijn, en ten tweede de met het beheer van dat stelsel belaste nationale autoriteit wordt gemachtigd om eisen en beperkingen op te leggen aan ondernemingen die dergelijke diensten leveren, tenzij dit stelsel voldoet aan de vereisten van artikel 9, lid 1, en artikel 10, leden 1 en 2, van die richtlijn.

ondertekeningen


*      Procestaal: Kroatisch.