Language of document : ECLI:EU:C:2023:1018

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

21 december 2023 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Europees Openbaar Ministerie – Verordening (EU) 2017/1939 – Artikel 31 – Grensoverschrijdende onderzoeken – Rechterlijke toestemming – Omvang van de toetsing – Artikel 32 – Tenuitvoerlegging van toegewezen maatregelen”

In zaak C‑281/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Oberlandesgericht Wien (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaten Neder-Oostenrijk, Burgenland en Wenen, Oostenrijk) bij beslissing van 8 april 2022, ingekomen bij het Hof op 25 april 2022, in de strafprocedure tegen

G. K.,

B. O. D. GmbH,

S. L.

in tegenwoordigheid van:

Österreichischer Delegierter Europäischer Staatsanwalt,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, L. Bay Larsen (rapporteur), vicepresident, A. Arabadjiev, A. Prechal, K. Jürimäe, T. von Danwitz, F. Biltgen en O. Spineanu-Matei, kamerpresidenten, M. Ilešič, J.‑C. Bonichot, M. Safjan, S. Rodin, D. Gratsias, M. L. Arastey Sahún en M. Gavalec, rechters,

advocaat-generaal: T. Ćapeta,

griffier: M. Krausenböck, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 27 februari 2023,

gelet op de opmerkingen van:

–        G. K., B. O. D. GmbH en S. L., vertegenwoordigd door W. Gappmayer, Rechtsanwalt,

–        de Österreichische Delegierte Europäische Staatsanwalt, vertegenwoordigd door L. De Matteis, T. Gut, I. Maschl-Clausen en F.‑R. Radu als gemachtigden,

–        de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door J. Schmoll, J. Herrnfeld en C. Leeb als gemachtigden,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller, P. Busche en M. Hellmann als gemachtigden,

–        de Franse regering, vertegenwoordigd door R. Bénard en A. Daniel als gemachtigden,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman, A. Hanje en J. M. Hoogveld als gemachtigden,

–        de Roemeense regering, vertegenwoordigd door M. Chicu, E. Gane en A. Wellman als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Baquero Cruz en S. Grünheid als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 22 juni 2023,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 31, lid 3, eerste alinea, en artikel 32 van verordening (EU) 2017/1939 van de Raad van 12 oktober 2017 betreffende nauwere samenwerking bij de instelling van het Europees Openbaar Ministerie („EOM”) (PB 2017, L 283, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een strafprocedure tegen G. K., B. O. D. GmbH en S. L., die worden vervolgd omdat zij door valse douaneaangiften bij de invoer van biodiesel in de Europese Unie de douanewetgeving zouden hebben overtreden.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Kaderbesluit 2002/584

3        Artikel 1, lid 2, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1) bepaalt:

„De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.”

4        Artikel 6, leden 1 en 2, van dit kaderbesluit bepaalt:

„1.      De uitvaardigende rechterlijke autoriteit is de rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende lidstaat die bevoegd is om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen krachtens het recht van de uitvaardigende lidstaat.

2.      De uitvoerende rechterlijke autoriteit is de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat die bevoegd is het Europees aanhoudingsbevel uit te voeren krachtens het recht van de uitvoerende lidstaat.”

 Richtlijn 2014/41

5        Artikel 1, lid 2, van richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken (PB 2014, L 130, blz. 1) bepaalt:

„De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van deze richtlijn, een [Europees onderzoeksbevel (EOB)] ten uitvoer te leggen.”

6        Artikel 6 van deze richtlijn luidt als volgt:

„1.      De uitvaardigende autoriteit kan een EOB alleen uitvaardigen indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)      het uitvaardigen van het EOB is noodzakelijk voor en staat in verhouding tot het doel van de in artikel 4 bedoelde procedure, daarbij rekening houdend met de rechten van de verdachte of beschuldigde persoon, en

b)      de in het EOB aangegeven onderzoeksmaatregel(en) had(den) in dezelfde omstandigheden in een vergelijkbare binnenlandse zaak bevolen kunnen worden.

2.      De uitvaardigende autoriteit beoordeelt per geval of aan de in lid 1 bedoelde voorwaarden is voldaan.

3.      Indien de uitvoerende autoriteit redenen heeft om aan te nemen dat niet is voldaan aan de in lid 1 bedoelde voorwaarden, kan zij met de uitvaardigende autoriteit in overleg treden over het belang van de tenuitvoerlegging van het EOB. Na dat overleg kan de uitvaardigende autoriteit besluiten het EOB in te trekken.”

7        Artikel 9, lid 1, van die richtlijn bepaalt:

„De uitvoerende autoriteit erkent het overeenkomstig deze richtlijn toegezonden EOB zonder verdere formaliteiten en zorgt voor de tenuitvoerlegging ervan op dezelfde wijze en onder dezelfde voorwaarden als waren de betrokken onderzoeksmaatregelen bevolen door een autoriteit van de uitvoerende staat, tenzij die autoriteit beslist zich te beroepen op een van de gronden voor weigering van erkenning of tenuitvoerlegging of een van de gronden voor uitstel, zoals bepaald in deze richtlijn.”

 Verordening 2017/1939

8        De overwegingen 12, 14, 20, 30, 32, 60, 72, 73, 80 en 85 van verordening 2017/1939 luiden:

„(12)      In overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel kunnen strafbare feiten die de financiële belangen van de Unie schaden, vanwege de omvang en de gevolgen van het optreden beter op het niveau van de Unie worden bestreden. In de huidige situatie, waarin de vervolging van strafbare feiten die de financiële belangen van de Unie schaden, uitsluitend een taak is van de autoriteiten van de lidstaten van de [Unie], kan die doelstelling niet altijd voldoende worden verwezenlijkt. Daar de doelstellingen van deze verordening, namelijk het intensiever bestrijden van strafbare feiten die de financiële belangen van de Unie schaden door het opzetten van het EOM, vanwege de uiteenlopende wijze waarop op nationaal niveau de vervolging van dergelijke strafbare feiten wordt aangepakt, niet voldoende door de lidstaten van de [Unie] kunnen worden verwezenlijkt en derhalve, gezien het feit dat het EOM de bevoegdheid zal krijgen om dergelijke strafbare feiten te vervolgen, beter op het niveau van de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie overeenkomstig het in artikel 5 VEU vastgelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen nemen. [...]

[...]

(14)      In het licht van het beginsel van loyale samenwerking dienen zowel het EOM als de bevoegde nationale autoriteiten elkaar te ondersteunen en informeren met het oog op de efficiënte bestrijding van de strafbare feiten die onder de bevoegdheid van het EOM vallen.

[...]

(20)      De organisatiestructuur van het EOM dient een snelle en efficiënte besluitvorming mogelijk te maken tijdens strafrechtelijke onderzoeken en strafvervolgingen, ongeacht of er één of meer lidstaten bij betrokken zijn. [...]

[...]

(30)      De onderzoeken van het EOM dienen in de regel te worden uitgevoerd door gedelegeerd Europese aanklagers in de lidstaten. Zij dienen dit te doen overeenkomstig deze verordening en wat betreft aangelegenheden die niet onder deze verordening vallen, overeenkomstig het nationale recht. [...]

[...]

(32)      De gedelegeerd Europese aanklagers dienen een integrerend deel te vormen van het EOM en als zodanig dienen zij, bij het onderzoeken en vervolgen van strafbare feiten waarvoor het EOM bevoegd is, uitsluitend te handelen namens het EOM op het grondgebied van hun lidstaat. [...]

[...]

(60)      Indien het EOM zijn bevoegdheid niet kan uitoefenen omdat er in een bepaalde zaak reden is om aan te nemen dat de schade die is berokkend of wellicht zal worden berokkend aan de financiële belangen van de Unie, niet groter is dan de schade die is berokkend of wellicht zal worden berokkend aan een ander slachtoffer, dient het EOM niettemin zijn bevoegdheid te kunnen uitoefenen, op voorwaarde dat het beter geschikt is om onderzoek of strafvervolging in te stellen dan de autoriteiten van de betrokken lidstaat of lidstaten. Het EOM kan onder meer beter geschikt blijken indien het effectiever zou zijn het EOM het betrokken strafbaar feit te laten onderzoeken en vervolgen omdat dit een grensoverschrijdend karakter of grensoverschrijdende schaal heeft, wanneer daarbij een criminele organisatie is betrokken of indien een specifiek soort misdrijf een ernstige bedreiging voor de financiële belangen van de Unie of de geloofwaardigheid van de Unie-instellingen en het vertrouwen van de burgers van de Unie vormt. [...]

[...]

(72)      In grensoverschrijdende gevallen dient de behandelende gedelegeerd Europese aanklager een beroep te kunnen doen op assisterende gedelegeerd Europese aanklagers wanneer in andere lidstaten maatregelen dienen te worden genomen. Indien voor een dergelijke maatregel rechterlijke toestemming is vereist, dient duidelijk te worden vermeld in welke lidstaat de toestemming dient te worden verkregen; in ieder geval mag er slechts één toestemming zijn. Indien een onderzoeksmaatregel uiteindelijk door de rechterlijke autoriteiten wordt geweigerd, met andere woorden nadat alle rechtsmiddelen zijn uitgeput, dient de behandelende gedelegeerd Europese aanklager het verzoek of het bevel in te trekken.

(73)      De in deze verordening geboden mogelijkheid gebruik te maken van rechtsinstrumenten op het gebied van wederzijdse erkenning of grensoverschrijdende samenwerking mag niet in de plaats komen van de specifieke regels over grensoverschrijdende onderzoeken in het kader van deze verordening. Het doel moet juist zijn deze aan te vullen, teneinde ervoor te zorgen dat wanneer een maatregel noodzakelijk is in een grensoverschrijdend onderzoek maar voor een louter binnenlandse situatie niet in het nationale recht beschikbaar is, die maatregel bij het verrichten van het onderzoek of de strafvervolging toch kan worden gebruikt overeenkomstig de nationale wetgeving tot uitvoering van het betrokken instrument.

[...]

(80)      Het bewijs dat door het EOM wordt voorgelegd aan de rechter, mag niet worden geweigerd louter op grond van het feit dat het in een andere lidstaat of overeenkomstig het recht van een andere lidstaat werd verzameld, mits de zittingsrechter vindt dat door de toelating ervan de onpartijdigheid van de procedure en de rechten van de verdachte of beklaagde in de zin van het Handvest [van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”)] worden geëerbiedigd. Deze verordening eerbiedigt de grondrechten alsook de beginselen die zijn erkend in artikel 6 VEU en in het Handvest, met name titel VI daarvan, in internationaal recht en internationale overeenkomsten waarbij de Unie of alle lidstaten partij zijn, met inbegrip van het [op 4 november 1950 te Rome ondertekende] Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en in de grondwetten van de lidstaten, op hun respectieve toepassingsgebied. [...]

[...]

(83)      Deze verordening verplicht het EOM met name tot het eerbiedigen van het recht op een eerlijk proces, de rechten van de verdediging en het vermoeden van onschuld, als vastgelegd in de artikelen 47 en 48 van het Handvest. Artikel 50 van het Handvest, waarin het recht is vervat om niet tweemaal in een strafrechtelijke procedure voor hetzelfde delict te worden berecht of gestraft (ne bis in idem), waarborgt dat strafvervolging door het EOM niet tot dubbele bestraffing zal leiden. De activiteiten van het EOM dienen derhalve te worden verricht met volledige eerbiediging van deze rechten, en deze verordening dient dienovereenkomstig te worden toegepast en uitgelegd.

[...]

(85)      De rechten van de verdediging die zijn geregeld bij het desbetreffende Unierecht, zoals richtlijnen [2010/64/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures (PB 2010, L 280, blz. 1), 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures (PB 2012, L 142, blz. 1), 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming (PB 2013, L 294, blz. 1), (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn (PB 2016, L 65, blz. 1), en (EU) 2016/1919 van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2016 betreffende rechtsbijstand voor verdachten en beklaagden in strafprocedures en voor gezochte personen in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel (PB 2016, L 297, blz. 1)], in de vorm waarin ze zijn omgezet in het nationale recht, dienen van toepassing te zijn op het optreden van het EOM. Iedere verdachte of beklaagde tegen wie het EOM een onderzoek instelt, dient van die rechten gebruik te kunnen maken, evenals van het hem op grond van het nationaal recht toekomende recht om te verzoeken om de aanwijzing van deskundigen of het horen van getuigen, of het anderszins beschikbaar stellen van bewijsmateriaal voor de verdediging door het EOM.”

9        Artikel 1 van deze verordening luidt als volgt:

„Bij deze verordening wordt het Europees Openbaar Ministerie (EOM) ingesteld, en worden de regels betreffende het functioneren ervan vastgesteld.”

10      Artikel 2, punten 5 en 6, van die verordening is als volgt geformuleerd:

„In deze verordening wordt verstaan onder:

[...]

5.       ,behandelende gedelegeerd Europese aanklager’: een gedelegeerd Europese aanklager die verantwoordelijk is voor de onderzoeken en strafvervolgingen die hij heeft ingesteld, die hem zijn toegewezen of die hij heeft overgenomen met gebruikmaking van het evocatierecht overeenkomstig artikel 27;

6.       ,assisterende gedelegeerd Europese aanklager’: een gedelegeerd Europese aanklager die werkzaam is in een andere lidstaat dan de lidstaat van de behandelende gedelegeerd Europese aanklager, waar een hem toegewezen onderzoek of een andere maatregel wordt uitgevoerd”.

11      Artikel 4 van verordening 2017/1939 bepaalt:

„Het EOM is belast met het instellen van onderzoek naar, het vervolgen en het voor de rechter brengen van daders van, en medeplichtigen aan, strafbare feiten die de financiële belangen van de Unie [...] schaden [...]. Met betrekking daartoe stelt het EOM onderzoeken in, verricht het strafvervolgingshandelingen en treedt het op als openbaar aanklager bij de bevoegde rechtbanken van de lidstaten, totdat de zaak definitief is afgedaan.”

12      Artikel 5, lid 1, van verordening 2017/1939 luidt:

„Bij zijn optreden eerbiedigt het EOM de rechten die in het Handvest zijn verankerd.”

13      Artikel 8, leden 1 tot en met 4, van deze verordening bepaalt:

„1.      Het EOM is een ondeelbaar orgaan van de Unie en treedt op als één dienst met een gedecentraliseerde structuur.

2.      Het EOM bestaat uit een centraal en een decentraal niveau.

3.      Het centrale niveau is het centrale kantoor, op de plaats waar de zetel van het EOM gevestigd is. Bij het centrale kantoor zitten het college, de permanente kamers, de Europese hoofdaanklager, de plaatsvervangend Europese hoofdaanklagers, de Europese aanklagers en de administratief directeur.

4.      Het decentrale niveau wordt gevormd door de gedelegeerd Europese aanklagers, die werkzaam zijn in de lidstaten.”

14      Artikel 13, lid 1, van die verordening luidt:

„De gedelegeerd Europese aanklagers treden namens het EOM in hun respectieve lidstaten op en hebben dezelfde bevoegdheden als nationale aanklagers met betrekking tot onderzoeken, strafvervolgingen en het voor de rechter brengen van zaken, in aanvulling op en met in achtneming van de bijzondere bevoegdheden en status die zij hebben, en onder de in deze verordening bepaalde voorwaarden.

De gedelegeerd Europese aanklagers zijn verantwoordelijk voor de onderzoeken en strafvervolgingen die zij hebben ingesteld, die hun zijn toegewezen of die zij met gebruikmaking van hun evocatierecht hebben overgenomen. De gedelegeerd Europese aanklagers dienen de aanwijzingen en instructies op te volgen van de permanente kamer die is belast met een zaak, alsmede de instructies van de toezichthoudende Europese aanklager.

[...]”

15      Artikel 28, lid 1, van verordening 2017/1939 luidt:

„De gedelegeerd Europese aanklager die een zaak behandelt, kan overeenkomstig deze verordening en het nationale recht zelf onderzoeks- en andere maatregelen treffen, dan wel de bevoegde autoriteiten in zijn lidstaat daartoe opdracht geven. [...]”

16      Artikel 30, lid 1, van verordening 2017/1939 bepaalt:

„Ten minste in gevallen waarin het te onderzoeken strafbare feit kan worden bestraft met een maximumstraf van minimaal vier jaar gevangenisstraf, zorgen de lidstaten ervoor dat de gedelegeerd Europese aanklagers bevoegd zijn de volgende onderzoeksmaatregelen te bevelen of verzoeken:

a)      doorzoeken van gebouwen, terreinen, vervoermiddelen, particuliere woningen, kleding en andere persoonlijke bezittingen of computersystemen en het treffen van conservatoire maatregelen teneinde het volledige effect ervan te behouden en te voorkomen dat bewijsmateriaal verloren gaat of wordt besmet;

[...]

d)      bevriezing van de hulpmiddelen waarmee strafbare feiten zijn gepleegd en de opbrengsten van die feiten, waaronder vermogensbestanddelen, indien deze naar verwachting door de zittingsrechter zullen worden ontnomen en er reden is om aan te nemen dat de eigenaar, bezitter of beheerder van die hulpmiddelen of opbrengsten zal proberen het bevel tot ontneming te ondermijnen;

[...]”

17      Artikel 31 van deze verordening, met het opschrift „Grensoverschrijdende onderzoeken”, luidt als volgt:

„1.      De gedelegeerd Europese aanklagers werken nauw samen door elkaar bij te staan en regelmatig te raadplegen in grensoverschrijdende zaken. Indien een maatregel moet worden uitgevoerd in een andere lidstaat dan de lidstaat van de behandelende gedelegeerd Europese aanklager, neemt laatstgenoemde een besluit over de vaststelling van de benodigde maatregel en wijst hij deze toe aan een gedelegeerd Europese aanklager in de lidstaat waar de maatregel moet worden uitgevoerd.

2.      De behandelende gedelegeerd Europese aanklager kan alle maatregelen die voor hem overeenkomstig artikel 30 beschikbaar zijn, bepalen. De rechtvaardiging en vaststelling van dergelijke maatregelen wordt beheerst door het recht van de lidstaat van de behandelende gedelegeerd Europese aanklager. Indien de behandelende gedelegeerd Europese aanklager een onderzoeksmaatregel toewijst aan een of meer gedelegeerd Europese aanklagers van een andere lidstaat, stelt hij tegelijkertijd zijn toezichthoudende Europese aanklager daarvan in kennis.

3.      Indien voor de maatregel rechterlijke toestemming is vereist krachtens het recht van de lidstaat van de assisterende gedelegeerd Europese aanklager, wordt deze toestemming door laatstgenoemde verkregen overeenkomstig het recht van die lidstaat.

Indien de rechterlijke toestemming voor de toegewezen maatregel wordt geweigerd, trekt de behandelende gedelegeerd Europese aanklager de toewijzing in.

Indien evenwel niet het recht van de lidstaat van de assisterende gedelegeerd Europese aanklager een dergelijke rechterlijke toestemming voorschrijft, maar wel het recht van de lidstaat van de behandelende gedelegeerd Europese aanklager, moet de toestemming door laatstgenoemde gedelegeerd Europese aanklager worden verkregen en samen met de toewijzing worden ingediend.

4.      De assisterende gedelegeerd Europese aanklager voert de toegewezen maatregel uit of draagt de bevoegde nationale autoriteit op zulks te doen.

5.      Indien de assisterende gedelegeerd Europese aanklager van oordeel is dat:

[...]

c)      een alternatieve doch minder indringende maatregel dezelfde resultaten oplevert als de toegewezen maatregel, [...]

[...]

stelt hij zijn toezichthoudende Europese aanklager daarvan in kennis en overlegt hij met de behandelende gedelegeerd Europese aanklager, teneinde de kwestie bilateraal op te lossen.

6.      Indien de toegewezen maatregel niet bestaat in een puur binnenlandse situatie, doch wel beschikbaar zou zijn in een grensoverschrijdende situatie waarop rechtsinstrumenten inzake wederzijdse erkenning en grensoverschrijdende samenwerking van toepassing zijn, kunnen de betrokken gedelegeerd Europese aanklagers, in overleg met de desbetreffende toezichthoudende Europese aanklagers, gebruikmaken van dergelijke instrumenten.

7.      Indien de gedelegeerd Europese aanklagers niet binnen zeven werkdagen de kwestie kunnen oplossen en de toewijzing wordt gehandhaafd, wordt de kwestie verwezen naar de bevoegde permanente kamer. Hetzelfde geldt indien de toegewezen maatregel niet binnen de in de toewijzing gestelde termijn of binnen een redelijke termijn wordt uitgevoerd.

[...]”

18      Artikel 32 van die verordening, met het opschrift „Tenuitvoerlegging van toegewezen maatregelen”, bepaalt:

„De toegewezen maatregelen worden ten uitvoer gelegd overeenkomstig deze verordening en het recht van de lidstaat van de assisterende gedelegeerd Europese aanklager. Uitdrukkelijk door de behandelende gedelegeerd Europese aanklager aangegeven vormvoorschriften en procedures worden in acht genomen, tenzij deze strijdig zijn met de fundamentele rechtsbeginselen van de lidstaat van de assisterende Europese aanklager.”

19      Artikel 41, leden 1 en 2, van verordening 2017/1939 bepaalt:

„1.      De activiteiten van het EOM worden uitgevoerd met volledige inachtneming van de rechten van verdachte en beklaagde personen zoals verankerd in het Handvest, met inbegrip van het recht op een eerlijk proces en de rechten van de verdediging.

2.      Elke verdachte of beklaagde tegen wie een strafprocedure van het EOM loopt, heeft ten minste de procedurele rechten als vastgesteld in de Uniewetgeving, met inbegrip van richtlijnen betreffende de rechten van verdachten en beklaagden in strafzaken, als omgezet in nationaal recht; het gaat hierbij onder meer om:

a)      het recht op vertolking en vertaling, zoals vastgesteld in richtlijn [2010/64];

b)      het recht op informatie en op toegang tot de stukken van een dossier, zoals vastgesteld in richtlijn [2012/13];

c)      het recht op toegang tot een advocaat en het recht om bij detentie contact te hebben met derden en deze in kennis te laten stellen van de detentie, zoals vastgesteld in richtlijn [2013/48];

d)      het zwijgrecht en het recht om voor onschuldig gehouden te worden, zoals vastgesteld in richtlijn [2016/343];

e)      het recht op rechtsbijstand, zoals vastgesteld in richtlijn [2016/1919].”

 Oostenrijks recht

20      Krachtens § 11, lid 2, van het Bundesgesetz zur Durchführung der Europäischen Staatsanwaltschaft (federale wet tot uitvoering van het Europees Openbaar Ministerie) staat het aan het Landesgericht (rechter in eerste aanleg, Oostenrijk) waaronder het bevoegde openbaar ministerie ressorteert, om de in artikel 31, lid 3, eerste alinea, van verordening 2017/1939 bedoelde rechterlijke toestemming te verlenen wanneer er in het kader van grensoverschrijdende onderzoeken van het Europees Openbaar Ministerie een onderzoeksmaatregel in Oostenrijk ten uitvoer moet worden gelegd.

21      § 119, lid 1, van de Strafprozessordnung (wetboek van strafvordering) bevat de voorwaarden voor doorzoekingen.

22      In § 120, lid 1, van de Strafprozessordnung is bepaald dat doorzoekingen moeten worden bevolen door het openbaar ministerie op grond van een rechterlijke toestemming en dat de gerechtelijke politie alleen bij dreigend gevaar voorlopig doorzoekingen mag verrichten zonder bevel of toestemming.

 Duits recht

23      § 102 van de Strafprozessordnung (wetboek van strafvordering; hierna: „StPO”) luidt als volgt:

„Degene die wordt verdacht van het plegen van een strafbaar feit of van betrokkenheid daarbij, of van heling van gegevens, medeplichtigheid, belemmering van strafrechtelijke vervolging of heling, kan het voorwerp uitmaken van een doorzoeking van zijn woning en andere ruimten, alsmede van fouillering of van een doorzoeking van zijn bezittingen, zowel met het oog op zijn aanhouding als wanneer het vermoeden bestaat dat de doorzoeking zal leiden tot de ontdekking van bewijsmateriaal.”

24      § 105, lid 1, StPO luidt als volgt:

„Doorzoekingen kunnen alleen door de rechter worden bevolen en, in geval van dreigend gevaar, ook door het openbaar ministerie en de daartoe behorende opsporingsambtenaren [§ 152 van het Gerichtsverfassungsgesetz (wet op de rechterlijke organisatie)]. [...]”

25      § 3, lid 2, van het Gesetz zur Ausführung der EU-Verordnung zur Errichtung der Europäischen Staatsanwaltschaft (wet ter uitvoering van de EU-verordening tot instelling van het Europees Openbaar Ministerie) bepaalt:

„Voor zover de bepalingen van het wetboek van strafvordering voorschrijven dat voor een onderzoeksmaatregel een rechterlijk bevel of een rechterlijke bevestiging moet worden verkregen, dient voor grensoverschrijdende maatregelen die overeenkomstig artikel 31, lid 3, van [verordening 2017/1939] ten uitvoer moeten worden gelegd in een andere lidstaat die bij de instelling van het Europees Openbaar Ministerie is betrokken, dat bevel of die bevestiging slechts te worden verkregen van een Duitse rechter indien de wetgeving van de andere lidstaat een dergelijk bevel of dergelijke bevestiging niet vereist.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

26      Een Duitse gedelegeerd Europese aanklager heeft namens het EOM een onderzoek ingesteld wegens grootschalige belastingfraude en lidmaatschap van een criminele organisatie die is opgericht voor het plegen van fiscale delicten.

27      In het kader van dit onderzoek worden B. O. D. en haar beheerders, G. K. en S. L., vervolgd omdat zij bij de invoer van (uit de Verenigde Staten van Amerika afkomstige) biodiesel in de Unie door valse aangiften in strijd zouden hebben gehandeld met de douanevoorschriften en daardoor schade ten bedrage van 1 295 000 EUR zouden hebben veroorzaakt.

28      Op 9 november 2021 heeft een Oostenrijkse assisterende gedelegeerd Europese aanklager in het kader van de krachtens artikel 31 van verordening 2017/1939 verleende bijstand aan dat onderzoek het bevel gegeven tot doorzoekingen en inbeslagnemingen in zowel de bedrijfsruimten van B. O. D. en de moedermaatschappij ervan als de woningen van G. K. en S. L., die zich alle in Oostenrijk bevinden, en voorts de bevoegde Oostenrijkse rechterlijke instanties verzocht om deze maatregelen toe te staan.

29      Nadat deze Oostenrijkse assisterende gedelegeerd Europese aanklager de gevraagde toestemmingen had verkregen, heeft hij de bevoegde financiële autoriteit gelast die maatregelen daadwerkelijk uit te voeren, hetgeen deze autoriteit heeft gedaan.

30      Op 1 december 2021 hebben G. K., B. O. D. en S. L. bij het Oberlandesgericht Wien (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaten Neder-Oostenrijk, Burgenland en Wenen, Oostenrijk), de verwijzende rechter, beroepen ingesteld tegen de beslissingen van de Oostenrijkse rechterlijke instanties waarbij de betrokken maatregelen zijn toegestaan.

31      G. K., B. O. D. en S. L. voeren voor de verwijzende rechter met name aan dat er in Oostenrijk geen strafbaar feit is gepleegd, dat de jegens hen geuite verdenkingen ontoereikend zijn, dat die beslissingen van de Oostenrijkse rechterlijke instanties ontoereikend zijn gemotiveerd, dat de bevolen doorzoekingen noodzakelijk noch evenredig waren en dat hun recht op een vertrouwensrelatie met hun advocaat is geschonden.

32      De betrokken Oostenrijkse assisterende gedelegeerd Europese aanklager voert voor de verwijzende rechter aan dat overeenkomstig het bij verordening 2017/1939 ingestelde rechtskader voor grensoverschrijdende onderzoeken van het EOM de rechtvaardiging van toegewezen onderzoeksmaatregelen wordt beheerst door het recht van de lidstaat van de behandelende gedelegeerd Europese aanklager en naar analogie van de bij richtlijn 2014/41 ingevoerde regeling alleen door de autoriteiten van die lidstaat kan worden onderzocht. De betrokken strafbare feiten zijn reeds onderzocht door de bevoegde onderzoeksrechter bij het Amtsgericht München (rechter in eerste aanleg München, Duitsland). De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van de assisterende gedelegeerd Europese aanklager kunnen enkel de vormvoorschriften inzake de tenuitvoerlegging van deze toegewezen onderzoeksmaatregelen onderzoeken.

33      De verwijzende rechter merkt enerzijds op dat het op basis van de bewoordingen van artikel 31, lid 3, en artikel 32 van verordening 2017/1939 mogelijk is om deze bepalingen aldus uit te leggen dat een toegewezen onderzoeksmaatregel waarvoor rechterlijke toestemming moet worden verkregen in de lidstaat van de assisterende gedelegeerd Europese aanklager, door een rechterlijke instantie van deze lidstaat moet worden getoetst aan alle formele en materiële bepalingen van die lidstaat.

34      Hij wijst er echter op dat die uitlegging tot gevolg zou hebben dat een dergelijke maatregel in voorkomend geval in twee lidstaten volgens het respectieve nationale recht volledig zou moeten worden onderzocht, hetgeen zou betekenen dat alle voor de uitvoering van die onderzoeken benodigde documenten ter beschikking moeten worden gesteld van de bevoegde rechterlijke instantie in de lidstaat van de assisterende gedelegeerd Europese aanklager en zo nodig moeten worden vertaald. Een dergelijk systeem zou neerkomen op een achteruitgang ten opzichte van het bij richtlijn 2014/41 ingevoerde systeem, in het kader waarvan de uitvoerende lidstaat slechts bepaalde formele aspecten zou kunnen verifiëren.

35      Anderzijds is de verwijzende rechter van oordeel dat een uitlegging van verordening 2017/1939 in het licht van de doelstelling van doeltreffende vervolging zou kunnen betekenen dat de toetsing die wordt verricht in het kader van de rechterlijke toestemming die in de lidstaat van de assisterende gedelegeerd Europese aanklager is vereist, uitsluitend betrekking heeft op bepaalde formele aspecten, althans wanneer er in de lidstaat van de behandelende gedelegeerd Europese aanklager reeds een rechterlijke toetsing is verricht.

36      In die omstandigheden heeft het Oberlandesgericht Wien de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moet het Unierecht, met name artikel 31, lid 3, eerste alinea, en artikel 32 van [verordening 2017/1939], aldus worden uitgelegd dat wanneer in het kader van grensoverschrijdende onderzoeken de toestemming van een rechter is vereist voor een maatregel die in de lidstaat van de assisterende gedelegeerd Europese aanklager moet worden uitgevoerd, alle inhoudelijke aspecten, zoals de strafrechtelijke aansprakelijkheid, de verdenking van strafbare feiten en de noodzaak en de evenredigheid, moeten worden onderzocht?

2)      Moet bij het onderzoek rekening worden gehouden met het feit dat de ontvankelijkheid van de maatregel reeds door een rechter in de lidstaat van de behandelende gedelegeerd Europees aanklager is getoetst aan het recht van deze lidstaat?

3)      Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord of de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, in welke mate moet er dan een rechterlijke toetsing in de lidstaat van de assisterende gedelegeerd Europese aanklager plaatsvinden?”

37      Bij brief van 10 januari 2023 heeft de griffie van het Hof de verwijzende rechter een verzoek om toelichtingen gezonden. In antwoord op dit verzoek heeft de verwijzende rechter aangegeven dat G. K., B. O. D. en S. L. worden genoemd in de beschikking van 2 september 2021 waarbij het Amtsgericht München doorzoekingen in Duitsland heeft toegestaan, zonder dat is onderzocht of eventuele doorzoekingen in de bedrijfsruimten van B. O. D. en in de woningen van G. K. en S. L. in Oostenrijk gerechtvaardigd zijn.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

38      Met zijn drie vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of de artikelen 31 en 32 van verordening 2017/1939 aldus moeten worden uitgelegd dat de toetsing die in de lidstaat van de assisterende gedelegeerd Europese aanklager wordt verricht wanneer voor een toegewezen onderzoeksmaatregel rechterlijke toestemming is vereist krachtens het recht van deze lidstaat, zowel betrekking mag hebben op de aspecten betreffende de rechtvaardiging en de vaststelling van deze maatregel als op de aspecten betreffende de tenuitvoerlegging ervan. Hij vraagt zich in dit verband af of de rechterlijke toetsing van die maatregel die vooraf in de lidstaat van de behandelende gedelegeerd Europese aanklager is verricht, invloed heeft op de omvang van de toetsing van de maatregel in het kader van bovengenoemde rechterlijke toestemming in de lidstaat van de assisterende gedelegeerd Europese aanklager.

39      Vooraf zij opgemerkt dat verordening 2017/1939 volgens artikel 1 ervan tot doel heeft het EOM in te stellen en de regels betreffende het functioneren ervan vast te stellen.

40      Artikel 4 van deze verordening bepaalt dat het EOM belast is met het instellen van onderzoek naar, het vervolgen en het voor de rechter brengen van daders van, en medeplichtigen aan, strafbare feiten die de financiële belangen van de Unie schaden. Met betrekking daartoe stelt het EOM onderzoeken in, verricht het strafvervolgingshandelingen en treedt het op als openbaar aanklager bij de bevoegde rechtbanken van de lidstaten, totdat de zaak definitief is afgedaan.

41      In artikel 8, lid 1, van die verordening is bepaald dat het EOM een ondeelbaar orgaan van de Unie is dat als één dienst met een gedecentraliseerde structuur optreedt. Volgens artikel 8, leden 2 tot en met 4, bestaat het EOM uit een centraal niveau, te weten het centrale kantoor dat zich bevindt op de plaats waar de zetel van het EOM gevestigd is, en een decentraal niveau, dat wordt gevormd door de gedelegeerd Europese aanklagers die werkzaam zijn in de lidstaten.

42      Volgens artikel 13, lid 1, van verordening 2017/1939, gelezen in het licht van de overwegingen 30 en 32 ervan, moeten de onderzoeken van het EOM in de regel worden uitgevoerd door gedelegeerd Europese aanklagers, die namens het EOM in hun respectieve lidstaten optreden.

43      Uit artikel 13, lid 1, gelezen in samenhang met artikel 28, lid 1, van verordening 2017/1939, blijkt dat de behandelende gedelegeerd Europese aanklager – te weten de gedelegeerd Europese aanklager die verantwoordelijk is voor de onderzoeken en strafvervolgingen die hij heeft ingesteld, die hem zijn toegewezen of die hij heeft overgenomen met gebruikmaking van zijn evocatierecht – overeenkomstig deze verordening en het recht van zijn lidstaat onderzoeks- en andere maatregelen kan treffen, dan wel de bevoegde autoriteiten in zijn lidstaat daartoe de opdracht kan geven.

44      Wanneer de behandelende gedelegeerd Europese aanklager in het kader van de onderzoeken die hij in zijn lidstaat uitvoert, een onderzoeksmaatregel neemt waarvoor rechterlijke toestemming is vereist krachtens het recht van deze lidstaat, staat het aan de rechterlijke instanties van die lidstaat om na te gaan of aan alle daartoe gestelde voorwaarden is voldaan. Daarentegen moet de behandelende gedelegeerd Europese aanklager in grensoverschrijdende gevallen, wanneer een onderzoeksmaatregel ten uitvoer moet worden gelegd in een andere lidstaat dan die van deze aanklager, blijkens artikel 2, punt 6, van die verordening, gelezen in het licht van overweging 72 ervan, een beroep kunnen doen op een assisterende gedelegeerd Europese aanklager die werkzaam is in de lidstaat waar deze maatregel ten uitvoer moet worden gelegd.

45      De regeling voor de vaststelling en de tenuitvoerlegging van een dergelijke maatregel in het kader van een grensoverschrijdend onderzoek is vastgelegd in de artikelen 31 en 32 van verordening 2017/1939, waarvan de verwijzende rechter om uitlegging verzoekt. Bijgevolg moeten deze bepalingen in aanmerking worden genomen voor het bepalen van de omvang van de rechterlijke toetsing die in de lidstaat van de assisterende gedelegeerd Europese aanklager kan worden verricht wanneer voor deze maatregel rechterlijke toestemming is vereist krachtens het recht van deze lidstaat.

46      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak bij de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling niet alleen rekening dient te worden gehouden met haar bewoordingen, maar ook met haar context en met de doelstellingen die worden nagestreefd met de regeling waarvan zij deel uitmaakt [arrest van 28 oktober 2022, Generalstaatsanwaltschaft München (Uitlevering en ne bis in idem), C‑435/22 PPU, EU:C:2022:852, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

47      Wat in de eerste plaats de bewoordingen van de artikelen 31 en 32 van verordening 2017/1939 betreft, blijkt uit artikel 31, lid 1, van deze verordening dat de grensoverschrijdende onderzoeken van het EOM berusten op een nauwe samenwerking tussen de gedelegeerd Europese aanklagers. Indien een maatregel moet worden uitgevoerd in een andere lidstaat dan die van de behandelende gedelegeerd Europese aanklager, neemt laatstgenoemde in het kader van die samenwerking een besluit over de vaststelling van de benodigde maatregel en wijst hij deze toe aan een assisterende gedelegeerd Europese aanklager in de lidstaat waar de maatregel moet worden uitgevoerd.

48      Artikel 31, lid 2, van die verordening preciseert in dit verband dat de rechtvaardiging en vaststelling van dergelijke maatregelen wordt beheerst door het recht van de lidstaat van de behandelende gedelegeerd Europese aanklager.

49      Artikel 31, lid 3, eerste alinea, van verordening 2017/1939 bepaalt dat, indien voor de toegewezen maatregel rechterlijke toestemming is vereist krachtens het recht van de lidstaat van de assisterende gedelegeerd Europese aanklager, deze toestemming door laatstgenoemde wordt verkregen overeenkomstig het recht van deze lidstaat.

50      In artikel 31, lid 3, derde alinea, van verordening 2017/1939 is evenwel bepaald dat indien niet het recht van de lidstaat van de assisterende gedelegeerd Europese aanklager een dergelijke rechterlijke toestemming voorschrijft, maar wel het recht van de lidstaat van de behandelende gedelegeerd Europese aanklager, de toestemming door laatstgenoemde gedelegeerd Europese aanklager moet worden verkregen en samen met de toewijzing moet worden ingediend.

51      Volgens artikel 31, lid 4, van deze verordening voert de assisterende gedelegeerd Europese aanklager de toegewezen maatregel uit of draagt hij de bevoegde nationale autoriteit op zulks te doen.

52      Artikel 32 van die verordening preciseert dat een dergelijke maatregel ten uitvoer wordt gelegd overeenkomstig deze verordening en het recht van de lidstaat van de assisterende gedelegeerd Europese aanklager.

53      Gelet op een en ander moet worden opgemerkt dat artikel 31, lid 3, eerste alinea, van verordening 2017/1939 weliswaar voorschrijft dat rechterlijke toestemming wordt verkregen overeenkomstig het recht van de lidstaat van de assisterende gedelegeerd Europese aanklager wanneer voor een toegewezen onderzoeksmaatregel rechterlijke toestemming is vereist krachtens het recht van deze lidstaat, maar dat in de artikelen 31 en 32 van deze verordening niet nader wordt toegelicht wat de omvang is van de toetsing die de bevoegde autoriteiten van die lidstaat met het oog op die rechterlijke toestemming kunnen verrichten.

54      Niettemin blijkt uit de bewoordingen van artikel 31, leden 1 en 2, en artikel 32 van die verordening dat de behandelende gedelegeerd Europese aanklager een besluit neemt over de vaststelling van een toegewezen onderzoeksmaatregel en dat deze vaststelling, evenals de rechtvaardiging van deze maatregel, worden beheerst door het recht van de lidstaat van de behandelende gedelegeerd Europese aanklager, terwijl de tenuitvoerlegging ervan wordt beheerst door het recht van de lidstaat van de assisterende gedelegeerd Europese aanklager.

55      Wat in de tweede plaats de context van de artikelen 31 en 32 van verordening 2017/1939 betreft, zij opgemerkt dat het in deze bepalingen gemaakte onderscheid tussen de rechtvaardiging en de vaststelling van een toegewezen onderzoeksmaatregel enerzijds en de tenuitvoerlegging ervan anderzijds de logica weerspiegelt die ten grondslag ligt aan het stelsel van justitiële samenwerking in strafzaken tussen de lidstaten, dat is gebaseerd op de beginselen van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning.

56      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat zowel het beginsel van wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten als het beginsel van wederzijdse erkenning, dat zelf op het wederzijdse vertrouwen tussen die lidstaten berust, in het Unierecht van fundamenteel belang is, aangezien zij de mogelijkheid bieden om een ruimte zonder binnengrenzen te verwezenlijken en in stand te houden [arrest van 28 oktober 2022, Generalstaatsanwaltschaft München (Uitlevering en ne bis in idem), C‑435/22 PPU, EU:C:2022:852, punt 92 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

57      Het beginsel van wederzijdse erkenning van rechterlijke uitspraken en beslissingen impliceert dat er een wederzijds vertrouwen bestaat dat in alle lidstaten de toepassing van het in de andere lidstaten geldende strafrecht ook dan wordt aanvaard wanneer de toepassing van het eigen nationale recht tot een andere oplossing zou leiden (zie in die zin arresten van 23 januari 2018, Piotrowski, C‑367/16, EU:C:2018:27, punt 52, en 10 januari 2019, ET, C‑97/18, EU:C:2019:7, punt 33).

58      Dit beginsel wordt ten uitvoer gelegd door verschillende instrumenten inzake justitiële samenwerking in strafzaken tussen de lidstaten.

59      Zo komt dat beginsel met name tot uitdrukking in artikel 1, lid 2, van kaderbesluit 2002/584, waarin de regel is neergelegd dat de lidstaten zich ertoe verbinden om elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen op grond van dat beginsel en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit [zie in die zin arrest van 22 februari 2022, Openbaar Ministerie (Bij wet ingesteld gerecht in de uitvaardigende lidstaat), C‑562/21 PPU en C‑563/21 PPU, EU:C:2022:100, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

60      In het kader van de bij dat kaderbesluit ingevoerde regeling van overlevering oefenen de rechterlijke autoriteiten die respectievelijk worden bedoeld in lid 1 en lid 2 van artikel 6 van kaderbesluit 2002/584 onderscheiden taken uit die verband houden met enerzijds de uitvaardiging en anderzijds de uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel [zie in die zin arrest van 24 november 2020, Openbaar Ministerie (Valsheid in geschrifte), C‑510/19, EU:C:2020:953, punt 47].

61      Derhalve dient de uitvaardigende rechterlijke autoriteit te controleren of de voor de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel noodzakelijke voorwaarden zijn nageleefd, zonder dat deze beoordeling vervolgens door de uitvoerende rechterlijke autoriteit kan worden getoetst, overeenkomstig het beginsel van wederzijdse erkenning (zie in die zin arresten van 23 januari 2018, Piotrowski, C‑367/16, EU:C:2018:27, punt 52, en 31 januari 2023, Puig Gordi e.a., C‑158/21, EU:C:2023:57, punten 87 en 88).

62      Het beginsel van wederzijdse erkenning komt ook tot uitdrukking in artikel 1, lid 2, van richtlijn 2014/41, dat bepaalt dat de lidstaten zich ertoe verbinden om, op grond van dit beginsel en overeenkomstig de bepalingen van deze richtlijn, een Europees onderzoeksbevel ten uitvoer te leggen.

63      Uit de artikelen 6 en 9 van richtlijn 2014/41, in hun onderlinge samenhang gelezen, blijkt dat het stelsel van justitiële samenwerking waarin die richtlijn voorziet, net als het bij kaderbesluit 2002/584 ingevoerde stelsel, berust op een bevoegdheidsverdeling tussen de uitvaardigende en de uitvoerende rechterlijke autoriteit, in het kader waarvan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit dient te controleren of de voor de uitvaardiging van een Europees onderzoeksbevel noodzakelijke materiële voorwaarden zijn nageleefd, zonder dat deze beoordeling vervolgens door de uitvoerende rechterlijke autoriteit kan worden getoetst, overeenkomstig het beginsel van wederzijdse erkenning [zie in die zin arrest van 16 december 2021, Spetsializirana prokuratura (Verkeers- en locatiegegevens), C‑724/19, EU:C:2021:1020, punt 53].

64      Uit deze overwegingen volgt dat in het kader van de justitiële samenwerking in strafzaken tussen de lidstaten, die is gebaseerd op de beginselen van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning, de uitvoerende autoriteit niet wordt geacht te controleren of de uitvaardigende autoriteit de voorwaarden voor uitvaardiging van het door haar uit te voeren rechterlijke bevel heeft nageleefd.

65      In de derde plaats volgt uit de overwegingen 12, 14, 20 en 60 van verordening 2017/1939 dat deze verordening met de instelling van een EOM beoogt strafbare feiten die de financiële belangen van de Unie schaden, doeltreffender te bestrijden.

66      In dit verband blijkt uit artikel 31, lid 6, van verordening 2017/1939, gelezen in het licht van overweging 73 ervan, dat de in deze verordening opgenomen specifieke regels over grensoverschrijdende onderzoeken moeten kunnen worden aangevuld met de mogelijkheid gebruik te maken van rechtsinstrumenten op het gebied van, met name, wederzijdse erkenning, zoals het rechtsinstrument dat bij richtlijn 2014/41 is ingevoerd, teneinde ervoor te zorgen dat wanneer een maatregel noodzakelijk is in een dergelijk onderzoek maar voor een louter binnenlandse situatie niet in het nationale recht beschikbaar is, toch van deze mogelijkheid gebruik kan worden gemaakt overeenkomstig de nationale wetgeving tot uitvoering van het betrokken instrument.

67      Hieruit volgt dat de Uniewetgever met de vaststelling van de procedures van verordening 2017/1939 een mechanisme heeft willen invoeren dat een minstens even grote mate van doeltreffendheid van de grensoverschrijdende onderzoeken van het EOM garandeert als het mechanisme dat voortvloeit uit de toepassing van de procedures in het kader van het stelsel van justitiële samenwerking in strafzaken tussen de lidstaten, dat is gebaseerd op de beginselen van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning.

68      Indien de artikelen 31 en 32 van deze verordening aldus zouden worden uitgelegd dat het verlenen van de in artikel 31, lid 3, eerste alinea, bedoelde rechterlijke toestemming afhankelijk kan worden gesteld van een onderzoek, door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van de assisterende gedelegeerd Europese aanklager, van de aspecten betreffende de rechtvaardiging en de vaststelling van de betrokken toegewezen onderzoeksmaatregel, zou dit in de praktijk leiden tot een minder doeltreffend systeem dan het bij andere dergelijke rechtsinstrumenten ingestelde systeem en zou derhalve afbreuk doen aan het doel van verordening 2017/1939.

69      Om te beginnen zou de bevoegde autoriteit van de lidstaat van de assisterende gedelegeerd Europese aanklager immers, om een dergelijk onderzoek te kunnen verrichten, met name het volledige dossier grondig moeten onderzoeken, waarbij dat dossier haar zou moeten worden toegezonden door de autoriteiten van de lidstaat van de behandelende gedelegeerd Europese aanklager en zo nodig worden vertaald.

70      Aangezien de rechtvaardiging en de vaststelling van een toegewezen onderzoeksmaatregel wegens een keuze van de Uniewetgever worden beheerst door het recht van de lidstaat van de behandelende gedelegeerd Europese aanklager, zou de bevoegde autoriteit van de lidstaat van de assisterende gedelegeerd Europese aanklager voorts het recht van de eerste lidstaat moeten toepassen bij het onderzoek of deze twee aspecten in acht zijn genomen. Deze autoriteit kan echter niet worden geacht beter geschikt te zijn dan de bevoegde autoriteit van de lidstaat van de behandelende gedelegeerd Europese aanklager om een dergelijk onderzoek te verrichten in het licht van het recht van deze laatste lidstaat.

71      Uit alle voorgaande overwegingen volgt dat verordening 2017/1939 ten behoeve van de samenwerking tussen de gedelegeerd Europese aanklagers in het kader van grensoverschrijdende onderzoeken van het EOM een onderscheid maakt tussen de verantwoordelijkheden in verband met de rechtvaardiging en de vaststelling van de toegewezen maatregel, die bij de behandelende gedelegeerd Europese aanklager liggen, en die in verband met de tenuitvoerlegging van die maatregel, die bij de assisterende gedelegeerd Europese aanklager liggen.

72      Overeenkomstig deze verdeling van verantwoordelijkheden kan de toetsing in het kader van de rechterlijke toestemming die is vereist krachtens het recht van de lidstaat van de assisterende gedelegeerd Europese aanklager enkel betrekking hebben op de aspecten betreffende die tenuitvoerlegging.

73      In dit verband moet echter worden benadrukt dat het overeenkomstig artikel 31, lid 2, van verordening 2017/1939 aan de lidstaat van de behandelende gedelegeerd Europese aanklager staat om te voorzien in een voorafgaande rechterlijke toetsing van de voorwaarden voor de rechtvaardiging en vaststelling van een toegewezen onderzoeksmaatregel, waarbij rekening moet worden gehouden met de vereisten van het Handvest waaraan de lidstaten op grond van zijn artikel 51, lid 1, bij de uitvoering van deze verordening moeten voldoen.

74      De in de punten 71 en 72 van het onderhavige arrest beschreven verdeling van verantwoordelijkheden doet dus geen afbreuk aan de vereisten inzake de eerbiediging van de grondrechten bij de vaststelling van toegewezen onderzoeksmaatregelen die, net als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, een inmenging vormen in het door artikel 7 van het Handvest gewaarborgde recht van eenieder op eerbiediging van zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn communicatie, alsook in het recht op eigendom dat in artikel 17 van het Handvest is vastgelegd (zie in die zin arrest van 11 november 2021, Gavanozov II, C‑852/19, EU:C:2021:902, punt 31).

75      Wat onderzoeksmaatregelen betreft die ernstige inmengingen in deze grondrechten met zich brengen – zoals het doorzoeken van particuliere woningen, conservatoire maatregelen met betrekking tot persoonlijke bezittingen en bevriezing van vermogensbestanddelen, bedoeld in artikel 30, lid 1, onder a) en d), van verordening 2017/1939 – dient de lidstaat van de behandelende gedelegeerd Europese aanklager in het nationale recht te voorzien in passende en toereikende waarborgen, zoals een voorafgaande rechterlijke toetsing, om de wettigheid en de noodzaak van dergelijke maatregelen te waarborgen.

76      Afgezien van de waarborgen voor de bescherming van de grondrechten die verbonden zijn aan de rechtsinstrumenten van de Unie waarvan gedelegeerd Europese aanklagers krachtens artikel 31, lid 6, van verordening 2017/1939 kunnen gebruikmaken in het kader van grensoverschrijdende onderzoeken, moet bovendien ten eerste worden opgemerkt dat het EOM volgens de bewoordingen van zowel de overwegingen 80 en 83 als artikel 5, lid 1, van deze verordening bij zijn optreden de grondrechten eerbiedigt. Dit algemene vereiste wordt geconcretiseerd in artikel 41, leden 1 en 2, van die verordening, waaruit blijkt dat het EOM met name het recht op een eerlijk proces en de rechten van verdediging van verdachte en beklaagde personen in acht moet nemen, waarbij deze personen ten minste moeten beschikken over de procedurele rechten als vastgesteld in de Uniewetgeving, met name die welke zijn vastgesteld door de instrumenten van Unierecht die in artikel 41, lid 2, en overweging 85 van verordening 2017/1939 worden genoemd.

77      Ten tweede zijn de – met name rechterlijke – autoriteiten van de lidstaat van de assisterende gedelegeerd Europese aanklager weliswaar niet bevoegd om de rechtvaardiging en vaststelling van een toegewezen onderzoeksmaatregel te onderzoeken, maar moet er niettemin op worden gewezen dat artikel 31, lid 5, onder c), van verordening 2017/1939 bepaalt dat indien de assisterende gedelegeerd Europese aanklager van oordeel is dat een alternatieve doch minder indringende maatregel dezelfde resultaten oplevert als de betrokken toegewezen maatregel, hij zijn toezichthoudende Europese aanklager daarvan in kennis stelt en overlegt met de behandelende gedelegeerd Europese aanklager, teneinde de kwestie bilateraal op te lossen. In artikel 31, lid 7, van deze verordening is bepaald dat indien de betrokken gedelegeerd Europese aanklagers de kwestie niet binnen zeven werkdagen kunnen oplossen en de toewijzing wordt gehandhaafd, de kwestie wordt verwezen naar de bevoegde permanente kamer.

78      Bijgevolg moet op de drie vragen worden geantwoord dat de artikelen 31 en 32 van verordening 2017/1939 aldus moeten worden uitgelegd dat de toetsing die in de lidstaat van de assisterende gedelegeerd Europese aanklager wordt verricht wanneer voor een toegewezen onderzoeksmaatregel rechterlijke toestemming is vereist krachtens het recht van deze lidstaat, enkel betrekking mag hebben op de aspecten betreffende de tenuitvoerlegging van deze maatregel, met uitsluiting van de aspecten betreffende de rechtvaardiging en de vaststelling ervan, die vooraf moeten worden getoetst door een rechter in de lidstaat van de behandelende gedelegeerd Europese aanklager wanneer er sprake is van ernstige inmenging in de rechten van de betrokkene die door het Handvest worden gewaarborgd.

 Kosten

79      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

De artikelen 31 en 32 van verordening (EU) 2017/1939 van de Raad van 12 oktober 2017 betreffende nauwere samenwerking bij de instelling van het Europees Openbaar Ministerie („EOM”)

moeten aldus worden uitgelegd dat

de toetsing die in de lidstaat van de assisterende gedelegeerd Europese aanklager wordt verricht wanneer voor een toegewezen onderzoeksmaatregel rechterlijke toestemming is vereist krachtens het recht van deze lidstaat, enkel betrekking mag hebben op de aspecten betreffende de tenuitvoerlegging van deze maatregel, met uitsluiting van de aspecten betreffende de rechtvaardiging en de vaststelling ervan, die vooraf moeten worden getoetst door een rechter in de lidstaat van de behandelende gedelegeerd Europese aanklager wanneer er sprake is van ernstige inmenging in de rechten van de betrokkene die door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie worden gewaarborgd.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.