Language of document : ECLI:EU:T:2006:167

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

21 juni 2006 (*)

„Vennootschapsrecht – Richtlijnen 68/151/EEG en 78/660/EEG – Openbaarmaking van jaarrekening – Bescherming van zakengeheim – Schending van grondrechten – Rechtsgrondslag – Beroep tot schadevergoeding – Niet-ontvankelijkheid”

In zaak T47/02,

Manfred Danzer, wonende te Linz (Oostenrijk),

Hannelore Danzer, wonende te Linz,

beiden aanvankelijk vertegenwoordigd door J. Hintermayr, M. Krüger, F. Haunschmidt, G. Minichmayr en P. Burgstaller, vervolgens door J. Hintermayr, F. Haunschmidt, G. Minichmayr, P. Burgstaller, G. Tusek, T. Riedler en C. Hadeyer, advocaten,

verzoekers,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Giorgi Fort en M. Bauer als gemachtigden,

verweerder,

betreffende in de eerste plaats een beroep krachtens artikel 288 EG tot vergoeding van de schade die verzoekers stellen te hebben geleden door de verplichting tot openbaarmaking van bepaalde gegevens in de jaarrekening van de vennootschappen waarvan zij beheerder zijn, welke verplichting voortvloeit uit artikel 2, lid 1, sub f, van de Eerste richtlijn (68/151/EEG) van de Raad van 9 maart 1968 strekkende tot het coördineren van de waarborgen, welke in de lidstaten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 58 van het EEG-Verdrag (nadien artikel 58 EG-Verdrag, thans artikel 48 EG), om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden (PB L 65, blz. 8), en uit artikel 47 van de Vierde richtlijn (78/660/EEG) van de Raad van 25 juli 1978 op de grondslag van artikel 54, lid 3, sub g, van het EEG-Verdrag (nadien artikel 54, lid 3, sub g, EG-Verdrag, thans, na wijziging, artikel 44, lid 2, sub g, EG) betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen (PB L 222, blz. 11), en in de tweede plaats een beroep tot ongeldigverklaring van voormelde bepalingen,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

samengesteld als volgt: M. Jaeger, kamerpresident, V. Tiili en O. Czúcz, rechters,

griffier: I. Natsinas, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 16 november 2005,

het navolgende

Arrest

 Het rechtskader en de feiten

1        Artikel 2, lid 1, sub f, van de Eerste richtlijn (68/151/EEG) van de Raad van 9 maart 1968 strekkende tot het coördineren van de waarborgen, welke in de lidstaten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 58 van het EEG-Verdrag (nadien artikel 58 EG-Verdrag, thans artikel 48 EG), om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden (PB L 65, blz. 8; hierna: „eerste vennootschapsrichtlijn”), in de versie die ten tijde van de feiten van de zaak van toepassing was, luidt:

„1. De lidstaten nemen de nodige maatregelen opdat de verplichte openbaarmaking betreffende vennootschappen ten minste plaatsvindt voor de volgende akten en gegevens:

[...]

f)      de balans en de winst‑ en verliesrekening van elk boekjaar [...]”

2        Artikel 6 van deze richtlijn bepaalt:

„De lidstaten stellen passende sancties vast ingeval:

–        de in artikel 2, lid 1, sub f, voorgeschreven openbaarmaking van de balans en van de winst‑ en verliesrekening wordt nagelaten;

[...]”

3        Artikel 47, lid 1, van de Vierde richtlijn (78/660/EEG) van de Raad van 25 juli 1978 op de grondslag van artikel 54, lid 3, sub g, van het EEG-Verdrag (nadien artikel 54, lid 3, sub g, EG-Verdrag, thans, na wijziging, artikel 44, lid 2, sub g, EG) betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen (PB L 222, blz. 11; hierna: „vierde vennootschapsrichtlijn”), zoals gewijzigd bij de Zevende richtlijn (83/349/EEG) van de Raad van 13 juni 1983 (PB L 193, blz. 1), luidt:

„1.      De jaarrekening wordt, na overeenkomstig de daarvoor geldende regels te zijn vastgesteld of goedgekeurd, tezamen met het jaarverslag en het verslag van de met de controle van de jaarrekening belaste persoon openbaar gemaakt op de wijze die in de wetgeving van elke lidstaat is vastgesteld overeenkomstig artikel 3 van [de eerste vennootschapsrichtlijn].

De lidstaten kunnen evenwel in hun wetgeving toestaan dat het jaarverslag niet op de bovenbedoelde wijze openbaar wordt gemaakt. In dat geval wordt het jaarverslag ter beschikking van het publiek gehouden ten kantore van de vennootschap in de betreffende lidstaat. Op verzoek moet een volledig of gedeeltelijk afschrift kunnen worden verkregen. De prijs van dat afschrift mag niet meer bedragen dan de daaraan verbonden administratieve kosten.”

4        De artikelen 9 en 10 alsmede 22 tot en met 27 van deze richtlijn beschrijven de schema’s van respectievelijk de structuur van de balans en de structuur van de winst‑ en verliesrekening die de lidstaten invoeren. De artikelen 43 tot en met 45 en 46 beschrijven respectievelijk de inhoud van de toelichting en van het jaarverslag.

5        Deze bepalingen zijn in Oostenrijks recht omgezet bij het Rechnungslegungsgesetz (wet op de jaarrekening) (BGBl 475/1990) en de EU-GesRÄG (wet houdende wijziging van het vennootschapsrecht) (BGBl 304/1996), waarbij bepaalde artikelen van het Handelsgesetzbuch (Oostenrijks handelswetboek; hierna: „HGB”) zijn gewijzigd. Overeenkomstig de vierde vennootschapsrichtlijn verschillen de in het HGB neergelegde openbaarmakingsvoorschriften naar gelang van de omvang van de vennootschap.

6        De heer Danzer is beherend vennoot van Dan-Küchen Möbelfabrik M. Danzer Gesellschaft mbH (hierna: „Dan-Küchen Möbelfabrik”) en beheerder van Danzer Holding Gesellschaft mbH (hierna: „Danzer Holding”), en mevrouw Danzer is beheerster van die twee vennootschappen (hierna samen: „betrokken vennootschappen”).

7        Daar verzoekers herhaaldelijk hebben geweigerd zich te onderwerpen aan de verplichting tot openbaarmaking van de jaarrekening van de betrokken vennootschappen volgens de vereisten van het HGB, hebben de bevoegde Oostenrijkse autoriteiten hun dwangsommen opgelegd. Ten tijde van de feiten hebben verzoekers dan ook een bedrag van 334 940 Oostenrijkse schilling (ATS), te weten 24 341,04 EUR, betaald, terwijl nog andere dwangsommen, voor een bedrag van 20 800 EUR, te verwachten zijn.

8        Verzoekers hebben enkele van die dwangsommen bij de bevoegde Oostenrijkse rechterlijke instanties aangevochten. Met name het Oberlandesgericht Linz en het Oberste Gerichtshof hebben de beroepen van verzoekers verworpen bij twee beschikkingen van respectievelijk 20 juni en 31 januari 2002. Daarbij heeft het Oberste Gerichtshof inzonderheid geoordeeld dat de aan de orde zijnde Oostenrijkse wetgeving verenigbaar was met het gemeenschapsrecht en de grondrechten en met het objectiviteits‑ en het evenredigheidsbeginsel. Het heeft bovendien verklaard dat er geen reden was om in te gaan op de door verzoekers gevraagde prejudiciële verwijzing naar het Hof van Justitie.

 Het procesverloop en de conclusies van partijen

9        Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Gerecht op 27 februari 2002, hebben verzoekers het onderhavige beroep ingesteld.

10      Bij beschikking van de president van de Vierde kamer van het Gerecht van 8 juli 2003 is de procedure in de onderhavige zaak op grond van artikel 77, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht geschorst tot de einduitspraak van het Hof in de gevoegde zaken C‑435/02 en C‑103/03, Springer AG tegen Zeitungsverlag Niederrhein GmbH & Co. Essen KG en Hans-Jürgen Weske, omdat in die zaken gelijkaardige vraagstukken aan de orde waren.

11      Bij beschikking van 13 september 2004 met betrekking tot de samenstelling van de kamers van het Gerecht, is de rechter-rapporteur toegewezen aan de Derde kamer, naar welke kamer de onderhavige zaak bijgevolg is verwezen.

12      Op 23 september 2004 heeft het Hof bij beschikking uitspraak gedaan in voormelde zaken (beschikking Hof van 23 september 2004, Springer, C‑435/02 en C‑103/03, Jurispr. blz. I‑8663; hierna: „beschikking Springer”).

13      De behandeling van de onderhavige zaak is na de uitspraak van de beschikking Springer hervat. Het Gerecht (Derde kamer) heeft partijen verzocht opmerkingen te maken over het gevolg dat aan het onderhavige beroep diende te worden gegeven. Deze hebben hun opmerkingen op 22 en 26 november 2004 ingediend.

14      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en het heeft verzoekers in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang bedoeld in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering verzocht om bepaalde schriftelijke vragen te beantwoorden. Aan dit verzoek is voldaan.

15      Partijen zijn ter terechtzitting van 16 november 2005 in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord.

16      Daarbij heeft het Gerecht akte genomen van de intrekking door verzoekers van hun aanvankelijke beroep tot ongeldigverklaring van de litigieuze bepalingen.

17      Verzoekers concluderen dat het het Gerecht behage:

–        de Raad te veroordelen tot betaling, binnen een termijn van veertien dagen, van 24 341,04 EUR, behoudens vermeerdering van eis;

–        de Raad te verwijzen in de kosten.

18      De Raad concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

–        subsidiair, het beroep ongegrond te verklaren;

–        verzoekers te verwijzen in de kosten.

 In rechte

 Argumenten van partijen

19      Zonder formeel een exceptie van niet-ontvankelijkheid op te werpen, betwist de Raad de ontvankelijkheid van het beroep. Volgens de Raad strekt dit in werkelijkheid tot nietigverklaring van artikel 2, lid 1, sub f, van de eerste vennootschapsrichtlijn en artikel 47 van de vierde vennootschapsrichtlijn (hierna: „litigieuze bepalingen”). Bovendien hadden verzoekers alvorens zich tot het Gerecht te wenden de uitkomst van het door hen bij het Oberste Gerichtshof ingestelde hoger beroep tegen de door het Landesgericht Linz opgelegde dwangsommen moeten afwachten. Uit de rechtspraak van het Hof blijkt namelijk dat een particulier die zich benadeeld acht door de toepassing van een normatieve gemeenschapshandeling die hij als onrechtmatig beschouwt, de geldigheid van die handeling, wanneer de uitvoering ervan aan de nationale autoriteiten is toevertrouwd, naar aanleiding van die uitvoering in een geding tegen de nationale autoriteit kan aanvechten voor de nationale rechter. Deze rechter kan en moet zelfs, in de in artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) genoemde gevallen, een vraag over de geldigheid van de betrokken gemeenschapshandeling aan het Hof voorleggen. Deze beroepsmogelijkheid kan de betrokken particulieren evenwel slechts doeltreffend beschermen indien zij tot vergoeding van de gestelde schade kan leiden (arrest Hof van 12 april 1984, Unifrex/Commissie en Raad, 281/82, Jurispr. blz. 1969, punt 11).

20      Mocht het Hof in antwoord op de prejudiciële verwijzing van het Oberste Gerichtshof in casu de litigieuze bepalingen ongeldig verklaren, dan zou deze rechterlijke instantie de aan de orde zijnde dwangsommen moeten intrekken, in welk geval het onderhavige beroep zonder voorwerp zou raken.

21      Ter terechtzitting heeft de Raad erkend dat verzoekers alle beroepsmogelijkheden waarover zij in Oostenrijk beschikten, hebben uitgeput, daar het Oberste Gerichtshof hun beroep tot intrekking van bepaalde dwangsommen bij beschikking van 31 januari 2002 heeft verworpen met de verklaring dat het geen gevolg gaf aan de door verzoekers gevraagde prejudiciële verwijzing ter beoordeling van de geldigheid van de litigieuze bepalingen.

22      De Raad heeft zijn twijfel over de ontvankelijkheid van het beroep echter bevestigd. Volgens de Raad strekt dit er in werkelijkheid toe te verkrijgen dat het Gerecht algemeen vaststelt dat de litigieuze bepalingen die de Oostenrijkse autoriteiten en de gemeenschapswetgever in aanmerking moeten nemen, onrechtmatig zijn. Dit kan evenwel niet het voorwerp zijn van een beroep tot schadevergoeding.

23      Verzoekers merken op dat de in het onderhavige beroep ingeroepen, door het Landesgericht Linz opgelegde dwangsommen door het Oberste Gerichtshof zijn bevestigd en bijgevolg reeds zijn geïnd. Bovendien hadden de lidstaten geen beoordelingsmarge bij de omzetting van de onvoorwaardelijke bepalingen van de eerste en de vierde vennootschapsrichtlijn, zodat de openbaarmakingsplicht die verzoekers benadeelt, is toe te rekenen aan de Gemeenschap, ook al zijn de aan de orde zijnde dwangsommen op basis van de relevante Oostenrijkse bepalingen opgelegd.

24      Tot slot menen verzoekers dat aangezien de bevoegde Oostenrijkse rechterlijke instanties hebben geweigerd de zaak met het oog op een geldigheidsbeoordeling naar het Hof te verwijzen, ofschoon zij daartoe verplicht waren en de geldigheid van de litigieuze bepalingen zwaar werd betwijfeld, hun rechten slechts doeltreffend kunnen worden beschermd door de instelling van het onderhavige beroep. De verwijzing van het Oberlandesgericht Linz en het Oberste Gerichtshof in de beschikkingen waarbij hun beroepen zijn verworpen, naar het arrest van het Hof van 4 december 1997, Daihatsu Deutschland (C‑97/96, Jurispr. blz. I‑6843), is in casu irrelevant. Uit het voorgaande volgt dat het onderhavige beroep, ofschoon het beroep tot schadevergoeding bij de gemeenschapsrechter slechts subsidiair is ten opzichte van de nationale beroepswegen, ontvankelijk is omdat de nationale beroepen hun rechten niet doeltreffend kunnen beschermen in de zin van de rechtspraak van het Hof (arresten Hof van 26 februari 1986, Krohn/Commissie, 175/84, Jurispr. blz. 753, en 30 mei 1989, Roquette frères/Commissie, 20/88, Jurispr. blz. 1553).

 Beoordeling door het Gerecht

25      De Raad heeft zich aanvankelijk in wezen op twee gronden van niet-ontvankelijkheid beroepen. In de eerste plaats zouden verzoekers de hun ter beschikking staande nationale beroepsmogelijkheden niet hebben uitgeput. In de tweede plaats zou het onderhavige beroep tot schadevergoeding in werkelijkheid strekken tot nietigverklaring van de litigieuze bepalingen.

26      Wat de eerste grond betreft, heeft de Raad ter terechtzitting erkend dat deze niet langer gerechtvaardigd was, aangezien het Oberste Gerichtshof de door verzoekers ingestelde beroepen tegen de aan de orde zijnde dwangsommen heeft verworpen, zoals overigens blijkt uit de bijlagen bij de repliek. De in het verweerschrift vermelde argumenten van de Raad die strekken tot verwerping van het beroep omdat de nationale beroepsmogelijkheden niet zijn uitgeput, moeten dus worden afgewezen.

27      Wat evenwel de tweede door de Raad ingeroepen grond betreft, dient eraan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak het beroep tot schadevergoeding krachtens artikel 288, tweede alinea, EG een autonoom rechtsmiddel met een eigen functie in het stelsel van de beroepsmogelijkheden is, waarvan de aanwending afhangt van voorwaarden die aan het bijzondere doel ervan beantwoorden. Het verschilt van het beroep tot nietigverklaring, doordat het niet is gericht op intrekking van een bepaalde maatregel, maar op vergoeding van de door een instelling veroorzaakte schade (arrest Hof van 2 december 1971, Zuckerfabrik Schöppenstedt/Raad, 5/71, Jurispr. blz. 975, punt 3; arrest Krohn/Commissie, punt 24 hierboven, punten 26 en 32, en arrest Hof van 17 mei 1990, Sonito e.a./Commissie, C‑87/89, Jurispr. blz. I‑1981, punt 14). Het beginsel van de autonomie van het beroep tot schadevergoeding vindt dan ook zijn rechtvaardiging in de omstandigheid dat een dergelijk beroep zich door zijn voorwerp van het beroep tot nietigverklaring onderscheidt (arrest Gerecht van 24 oktober 2000, Fresh Marine/Commissie, T‑178/98, Jurispr. blz. II‑3331, punt 45).

28      Op die grondslag is bij uitzondering geoordeeld dat een beroep tot schadevergoeding niet-ontvankelijk moet worden verklaard wanneer het in werkelijkheid strekt tot intrekking van een definitief geworden handeling en, indien het werd toegewezen, tot gevolg zou hebben dat de rechtsgevolgen van die handeling teniet worden gedaan (arrest Krohn/Commissie, punt 24 hierboven, punt 30; arrest Gerecht van 15 maart 1995, Cobrecaf e.a./Commissie, T‑514/93, Jurispr. blz. II‑621, punt 59, en arrest Fresh Marine/Commissie, punt 27 hierboven, punt 50). Dit is in het bijzonder het geval wanneer het beroep tot schadevergoeding strekt tot betaling van een bedrag dat precies overeenkomt met het bedrag van de rechten die de verzoeker ter uitvoering van de definitief geworden handeling heeft betaald (arrest Krohn/Commissie, punt 24 hierboven, punt 33).

29      In casu strekt het door verzoekers ingestelde beroep tot vergoeding van de schade die zij stellen te hebben geleden door de dwangsommen die de bevoegde Oostenrijkse autoriteiten hun hebben opgelegd op basis van het nationale recht dat ter uitvoering van de litigieuze bepalingen van de eerste en de vierde vennootschapsrichtlijn is vastgesteld. Verzoekers evalueren hun schade dan ook op het strikte bedrag van de dwangsommen die zij hebben moeten betalen, te weten 24 341,04 EUR. Zij hebben dit ter terechtzitting bevestigd en toegevoegd dat hun beroep gericht is op het verkrijgen van vergoeding van dat bedrag. Vastgesteld moet worden dat verzoekers zich voor het overige niet beroepen op andere schade dan die welke het onmiddellijke en uitsluitende gevolg is van de uitvoering van die beschikkingen.

30      Bijgevolg willen verzoekers met het onderhavige beroep tot schadevergoeding hetzelfde resultaat verkrijgen als dat welk verbonden zou zijn aan nietigverklaring van de beschikkingen waarbij de daartoe bevoegde nationale autoriteiten dwangsommen hebben opgelegd. Daarvoor is het Gerecht niet bevoegd. Overeenkomstig de in punt 28 hierboven aangehaalde rechtspraak dient het beroep dus niet-ontvankelijk te worden verklaard.

31      Gesteld dat de litigieuze bepalingen als de directe oorzaak van die nationale dwangsombeschikkingen kunnen worden beschouwd, ook al bepaalt artikel 6 van de eerste vennootschapsrichtlijn enkel dat de lidstaten „passende sancties” moeten vaststellen ingeval de betrokken vennootschappen de hun door de eerste en de vierde vennootschapsrichtlijn opgelegde verplichting tot openbaarmaking van hun jaarrekening schenden, zodat verzoekers belang hebben bij de onrechtmatigverklaring van de litigieuze bepalingen, moet bovendien worden benadrukt dat het onderhavige beroep tot schadevergoeding daarvoor niet het passende kader is.

32      Volgens de rechtspraak kan immers een particulier die zich benadeeld acht door de toepassing van een normatieve gemeenschapshandeling die hij als onrechtmatig beschouwt, de geldigheid van die handeling, wanneer de uitvoering ervan aan de nationale autoriteiten is toevertrouwd, naar aanleiding van die uitvoering in een geding tegen de nationale autoriteit aanvechten voor de nationale rechter. Deze rechter kan of moet zelfs, in de in artikel 234 EG genoemde gevallen, een vraag over de geldigheid van de betrokken gemeenschapshandeling aan het Hof voorleggen (arrest Unifrex/Commissie en Raad, punt 19 hierboven, punt 11; arrest Hof van 29 september 1987, De Boer Buizen/Raad en Commissie, 81/86, Jurispr. blz. 3677, punt 9; arrest Gerecht van 18 september 1995, Nölle/Raad en Commissie, T‑167/94, Jurispr. blz. II‑2589, punt 35).

33      Gelet op het feit dat verzoekers uiteindelijk willen verkrijgen dat de nationale beschikkingen worden nietig verklaard op grond dat zij berusten op de bepalingen van Oostenrijks recht die zijn vastgesteld ter uitvoering van de beweerdelijk ongeldige bepalingen van de eerste en de vierde vennootschapsrichtlijn, die normatieve gemeenschapshandelingen met algemene strekking vormen, moet worden vastgesteld dat in het in het Verdrag neergelegde stelsel van beroepsmogelijkheden, de passende rechtsweg erin bestond, de nationale rechter bij wie een beroep tegen die beschikkingen aanhangig was, te verzoeken om een prejudiciële vraag over de geldigheid van de litigieuze bepalingen te stellen aan het Hof, dat alleen bevoegd is om deze in voorkomend geval ongeldig te verklaren (zie in die zin arrest Hof van 21 maart 2000, Greenpeace France e.a., C‑6/99, Jurispr. blz. I‑1651, punt 54).

34      De door verzoekers aangevoerde loutere omstandigheid dat zowel het Oberlandesgericht Linz als het Oberste Gerichtshof hun verzoeken in die zin hebben afgewezen, leidt niet tot een andere conclusie.

35      Integendeel, volgens vaste rechtspraak is het in het kader van de door artikel 234 EG ingevoerde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, gelet op de bijzonderheden van de zaak, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt (arresten Hof van 13 maart 2001, PreussenElektra, C‑379/98, Jurispr. blz. I‑2099, punt 38; 27 februari 2003, Adolf Truley, C‑373/00, Jurispr. blz. I‑1931, punt 21, en 12 april 2005, Keller, C‑145/03, Jurispr. blz. I‑2529, punt 33).

36      Wanneer een vraag tot uitlegging van het gemeenschapsrecht is opgeworpen voor een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, moet deze in beginsel overeenkomstig artikel 234, derde alinea, EG een prejudiciële vraag stellen aan het Hof. Onverminderd de lering die uit het arrest van 30 september 2003, Köbler (C‑224/01, Jurispr. blz. I‑10239), kan worden getrokken, kan deze rechter echter in het geval dat de juiste toepassing van het gemeenschapsrecht dermate voor de hand ligt dat er geen enkele ruimte voor redelijke twijfel is (arrest Hof van 6 oktober 1982, CILFIT, 283/81, Jurispr. blz. 3415, punt 21), er in de uitoefening van een uitsluitend aan hem toekomende beoordelingsbevoegdheid van afzien het Hof een bij hem opgeworpen vraag over de uitlegging van het gemeenschapsrecht voor te leggen (arrest van 15 september 2005, Intermodal Transports, C‑495/03, Jurispr. blz. I‑8151, punt 37).

37      A fortiori hoeft die rechterlijke instantie niet in te gaan op elk verzoek om prejudiciële verwijzing ter beoordeling van de geldigheid van een gemeenschapshandeling. Het enkele feit dat een partij beweert dat het geschil een vraag van geldigheid van het gemeenschapsrecht doet rijzen, is voor de betrokken rechter immers geen dwingende reden om te concluderen dat een vraag is opgeworpen in de zin van artikel 234 EG (arrest Hof van 10 januari 2006, International Air Transport Association e.a., C‑344/04, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 28). In het bijzonder mag hij oordelen dat de geldigheid van de bestreden gemeenschapshandeling geen twijfel lijdt en dat er dan ook geen reden is om het Hof daarover te ondervragen. Zo heeft het Hof verklaard dat de betrokken rechter de geldigheid van een gemeenschapshandeling kan onderzoeken en, indien hij meent dat de door partijen aangevoerde middelen van ongeldigheid ongegrond zijn, deze middelen kan verwerpen door vast te stellen dat de handeling volledig geldig is. Daardoor wordt het bestaan van de gemeenschapshandeling immers niet aan de orde gesteld (arrest Hof van 22 oktober 1987, Foto-Frost, 314/85, Jurispr. blz. 4199, punt 14).

38      In de uitoefening van hun uitsluitende bevoegdheid ter zake, hebben de Oostenrijkse rechters in casu geoordeeld dat de door verzoekers opgeworpen middelen ter betwisting van de geldigheid van de eerste en de vierde vennootschapsrichtlijn, niet rechtvaardigden dat het Hof een prejudiciële vraag zou worden gesteld over de geldigheid van de litigieuze bepalingen van die richtlijnen.

39      Het staat niet aan het Gerecht om de opportuniteit van die beslissing te beoordelen in het kader van een beroep tot schadevergoeding. Indien het onderhavige beroep ontvankelijk was, zouden verzoekers bovendien zowel de afwijzing door de daartoe uitsluitend bevoegde nationale rechters van hun beroepen tot intrekking van de nationale dwangsombeschikkingen kunnen omzeilen, als de weigering door diezelfde rechters om de zaak naar het Hof te verwijzen. Dit zou indruisen tegen het beginsel van gerechtelijke samenwerking dat aan de prejudiciële procedure ten grondslag ligt. Verzoekers hebben zelf in hun stukken en ter terechtzitting te kennen gegeven dat zij hun beroep als het enige hun resterende middel beschouwden om zich rechtstreeks tot de gemeenschapsrechter te wenden en van hem een beoordeling van de geldigheid van de litigieuze bepalingen te verkrijgen. Voor dit doel kan een beroep tot schadevergoeding evenwel niet worden ingesteld.

40      Ten overvloede zij opgemerkt dat de Oostenrijkse rechters terecht hebben geoordeeld dat de geldigheid van de eerste en de vierde vennootschapsrichtlijn geen twijfel leed.

41      Het betoog van verzoekers berust immers in de eerste plaats op de vermeende schending van de bescherming van het zakengeheim, de beginselen van vrije mededinging en evenredigheid alsmede het eigendomsrecht en het „beginsel van partijautonomie”, het corollarium daarvan, waarbij het Gerecht ter terechtzitting akte heeft genomen van de intrekking van de grieven betreffende schending van de beginselen van gelijke behandeling, vrije vestiging en vrije uitoefening van een economische activiteit. In de tweede plaats beroepen verzoekers zich op schending van het recht op bescherming van persoonsgegevens en het belastinggeheim. In de derde plaats beweren zij dat de litigieuze bepalingen indruisen tegen het recht om niet tegen zichzelf te getuigen. In de vierde en de laatste plaats stellen zij dat de litigieuze bepalingen geen rechtsgrondslag hebben en dat artikel 44, lid 1, sub g, EG is geschonden.

42      Aangaande in de eerste plaats de grieven betreffende schending van de bescherming van het zakengeheim, de beginselen van vrije mededinging en evenredigheid en het eigendomsrecht, volstaat het eraan te herinneren dat het Hof zich in de beschikking Springer in wezen heeft uitgesproken over de geldigheid van richtlijn 90/605/EEG van de Raad van 8 november 1990 tot wijziging van de richtlijnen 78/660 en 83/349 betreffende respectievelijk de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening, ten aanzien van het toepassingsgebied van deze richtlijnen (PB L 317, blz. 60), juncto artikel 47 van de vierde vennootschapsrichtlijn. Ingevolge richtlijn 90/605 geldt de in de vierde vennootschapsrichtlijn neergelegde openbaarmakingsplicht ook voor vennootschappen onder firma en commanditaire vennootschappen. De redenering die het Hof in deze context heeft gevolgd, kan in wezen ook worden toegepast op de situatie van kapitaalvennootschappen en op de onderhavige grieven van verzoekers, zoals de Raad stelt.

43      Op die grondslag dient dan ook te worden geoordeeld dat zelfs indien de aan de orde zijnde openbaarmakingsverplichtingen een voldoende rechtstreekse en ingrijpende weerslag zouden hebben op het gebruik van de door verzoekers ingeroepen rechten, de beperking die daarmee gepaard gaat, inzonderheid die betreffende het recht van een onderneming om bepaalde potentieel gevoelige gegevens geheim te houden, hoe dan ook duidelijk gerechtvaardigd lijkt. De door de eerste en de vierde vennootschapsrichtlijn opgelegde maatregelen streven immers de dubbele doelstelling van algemeen economisch belang bedoeld in artikel 44, lid 2, sub g, EG na, te weten de bescherming van derden tegen de financiële risico’s van vennootschapsvormen die derden slechts een vennootschapsvermogen als waarborg bieden en de invoering in de Gemeenschap van gelijkwaardige juridische minimumvereisten inzake de omvang van de financiële gegevens die door met elkaar concurrerende vennootschappen openbaar moeten worden gemaakt. Bovendien lijkt de eventuele schade ten gevolge van de door deze openbaarmakingsvoorschriften opgelegde verplichtingen beperkt, daar kan worden betwijfeld of deze regels de concurrentiepositie van de betrokken vennootschappen kunnen wijzigen. Tot slot kan op grond van de bepalingen van de vierde vennootschapsrichtlijn, inzonderheid de artikelen 11, 27 en 44 tot en met 47, op de jaarrekening en het jaarverslag van vennootschappen die de grenzen van bepaalde criteria niet overschrijden, bepaalde informatie achterwege worden gelaten, en kunnen deze vennootschappen een verkorte versie van hun jaarrekening openbaar maken, terwijl artikel 45 van deze richtlijn onder meer tot doel heeft te voorkomen dat de openbaarmaking van bepaalde gegevens ernstig nadeel berokkent aan de betrokken ondernemingen. Ook kunnen overeenkomstig artikel 46 de gegevens waarvan de vermelding in het jaarverslag verplicht is, algemeen worden geformuleerd (zie in die zin beschikking Springer, punten 49‑55).

44      Zelfs indien zou kunnen worden gesteld dat de litigieuze bepalingen in zekere mate kunnen indruisen tegen de bescherming van het zakengeheim, het beginsel van vrije mededinging en het eigendomsrecht, vormen de verplichtingen die zij de betrokken vennootschappen opleggen, bijgevolg geen onevenredige en onduldbare ingreep waardoor die rechten in hun kern worden aangetast, zodat zij niet onevenredig zijn in het licht van de doelstelling van algemeen belang bedoeld in artikel 44, lid 2, sub g, EG. Dit gaat ook op voor de vermeende schending van het recht op bescherming van persoonsgegevens, waarvan de bescherming van het belastinggeheim deel uitmaakt, zonder dat hoeft te worden ingegaan op de vraag of rechtspersonen een fundamenteel recht op bescherming van persoonsgegevens hebben.

45      Wat in de tweede plaats de door verzoekers aangevoerde schending van de bescherming van persoonsgegevens met betrekking tot hun eigen inkomsten betreft, dient te worden vastgesteld dat de gegevens van de winst‑ en verliesrekening waarvan de openbaarmaking op basis van de eerste en de vierde vennootschapsrichtlijn verplicht is, weliswaar de personeelskosten (met name de lonen en salarissen en de sociale lasten, overeenkomstig artikel 23, lid 6, sub a en b, en artikel 24, lid 3, sub a en b, van de vierde vennootschapsrichtlijn) omvatten, alsmede het bedrag van de bezoldigingen die aan de leden van de bestuursorganen en leidinggevende en toezichthoudende organen uit hoofde van hun werkzaamheden zijn toegekend (artikel 43, lid 1, punt 12, van de vierde vennootschapsrichtlijn), maar dat deze richtlijnen geen identificatie vereisen van de personen die deze inkomsten genieten en deze personen in beginsel evenmin identificeerbaar maken. In het bijzonder dient te worden benadrukt dat artikel 43, lid 1, punt 12, uitdrukkelijk bepaalt dat de gegevens over bedoelde bezoldigingen door middel van een totaalbedrag voor elke groep moeten worden verstrekt. Verzoekers hebben deze omstandigheden ter terechtzitting erkend, maar zij hebben betoogd dat in hun geval de bestuursraad van de betrokken vennootschappen bestaat uit één lid, te weten de heer Danzer, en dat deze vennootschappen slechts twee beheerders hebben, namelijk de heer en mevrouw Danzer. Gelet op het feit dat het Firmenbuch (het Oostenrijkse vennootschapsregister, dat door de bevoegde rechtbanken wordt gehouden) de identiteit van de vennoten en beheerders van vennootschappen zou vermelden, zouden de inkomsten van verzoekers indirect kunnen worden geïdentificeerd.

46      Gesteld dat die omstandigheden zouden vaststaan, volstaat het op te merken dat niet artikel 43, lid 1, punt 12, van de vierde vennootschapsrichtlijn op zich leidt tot bekendmaking van de bezoldigingen van verzoekers en dus de ingeroepen grondrechten schendt, maar de omstandigheid dat de identiteit van de vennoten en beheerders van vennootschappen in het Firmenbuch wordt bekendgemaakt en bovendien de heer Danzer het enige lid is van de bestuursraad van de betrokken vennootschappen en de heer en mevrouw Danzer de enige beheerders daarvan zijn. Door het samenspel van die verschillende elementen, die niets te maken hebben met de vereisten van de litigieuze bepalingen, kan de onthulling van de bezoldigingen van verzoekers mogelijk worden gemaakt. Bijgevolg zou de eventuele schade die verzoekers zouden kunnen leiden ingevolge de door de litigieuze bepalingen vereiste openbaarmaking, niet direct toe te rekenen zijn aan die bepalingen.

47      Aangaande in de derde plaats de in repliek aangevoerde schending van het recht om niet tegen zichzelf te getuigen, dat is neergelegd in artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), ondertekend te Rome op 4 november 1950, kan, zonder dat hoeft te worden ingegaan op de vraag of dit betoog ontvankelijk is, voorzover het nauw zou samenhangen met een van de grieven uit het verzoekschrift, worden volstaan met de opmerking dat zelfs indien rechtspersonen zich op dit beginsel zouden kunnen beroepen, dit enkel van toepassing is indien er sprake is van een strafvervolging in ruime zin, waaronder volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens moet worden verstaan de officiële kennisgeving, afkomstig van een bevoegde autoriteit, waarbij een persoon wordt beschuldigd van het plegen van een strafbaar feit, zij het dat deze boodschap in bepaalde gevallen ook impliciet kan volgen uit andere maatregelen die de positie van de verdachte wezenlijk aantasten (EHRM, arrest Oztürk v Duitsland van 21 februari 1984, série A, nr. 73, § 55).

48      Vastgesteld moet worden dat de door de litigieuze bepalingen aan de betrokken vennootschappen op algemene wijze opgelegde verplichting, hun jaarrekening openbaar te maken, geenszins verband houdt met een tot verzoekers gerichte beschuldiging en op zich geen verwijt aan hen impliceert. In deze omstandigheden kunnen verzoekers zich niet op de hoedanigheid van verdachte in de zin van voormelde rechtspraak beroepen en kunnen zij bijgevolg geen aanspraak maken op het recht om niet tegen zichzelf te getuigen.

49      Aangaande in de vierde en laatste plaats de bewering dat de litigieuze bepalingen geen rechtsgrondslag hebben en dat artikel 44, lid 2, sub g, EG is geschonden, dient te worden vastgesteld dat deze grieven, gesteld al dat zij betrekking hebben op een rechtsregel die rechten toekent aan particulieren, berusten op het onjuiste uitgangspunt dat een coördinatierichtlijn geen nieuwe bepalingen kan invoeren die niet reeds in de verschillende rechtsordes van de lidstaten bestonden. De coördinatie van de wetgevingen heeft immers tot doel, wat richtlijnen op basis van artikel 44 EG betreft, de belemmeringen van de vrijheid van vestiging ten gevolge van de heterogeniteit van de wetgevingen van de verschillende lidstaten op te heffen doordat, inzonderheid wat het doel van artikel 44, lid 2, sub g, EG betreft, in de Gemeenschap gelijkwaardige juridische minimumvereisten worden ingevoerd voor de omvang van de financiële gegevens die met elkaar concurrerende vennootschappen openbaar moeten maken. Voor de lidstaten kan het nastreven van die doelstelling zowel de opheffing van bepaalde nationale bepalingen als de vaststelling van nieuwe bepalingen overeenkomstig de doelstellingen van die richtlijn met zich brengen, teneinde op het gehele grondgebied van de Gemeenschap gelijkwaardige wettelijke en bestuursrechtelijke vereisten vast te stellen.

50      Het argument van verzoekers dat de Gemeenschap enkel met een verordening, en niet met een richtlijn, regels kan invoeren die niet reeds in de rechtsorde van de lidstaten bestonden, is een loutere bewering, zonder rechtsgrondslag. Ingevolge artikel 249, tweede en derde alinea, EG bestaat het verschil tussen een verordening en een richtlijn er namelijk in, dat een verordening verbindend is in al haar onderdelen en rechtstreeks toepasselijk is in elke lidstaat, terwijl een richtlijn verbindend is ten aanzien van het te bereiken resultaat voor elke lidstaat waarvoor zij bestemd is, maar aan de nationale instanties de bevoegdheid laat, vorm en middelen te kiezen. Het door verzoekers gemaakte onderscheid naar gelang van het al dan niet bestaan van eerdere nationale bepalingen is dus kennelijk irrelevant.

51      Uit het voorgaande volgt dat de grieven van verzoekers de ongeldigheid van de litigieuze bepalingen geenszins schragen, zodat de Oostenrijkse rechters terecht hebben geoordeeld dat de enkele bestrijding van de geldigheid van die bepalingen, geen rechtvaardiging was voor het stellen van een prejudiciële vraag aan het Hof.

52      Hoe dan ook moet het onderhavige beroep tot schadevergoeding om de hiervóór in de punten 41 tot en met 50 vermelde redenen tevens ongegrond worden verklaard. Aangezien verzoekers de ongeldigheid van de litigieuze bepalingen niet hebben kunnen aantonen, vormt de vaststelling daarvan door de Raad immers geen onrechtmatig handelen waarvoor de Gemeenschap aansprakelijk kan worden gesteld. Dit is te meer het geval daar, volgens de rechtspraak van het Hof en het Gerecht ter zake van de aansprakelijkheid van de Gemeenschap voor normatieve handelingen die economische beleidskeuzen impliceren, waarvoor de gemeenschapsinstellingen ook over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken (arrest Zuckerfabrik Schöppenstedt/Raad, punt 27 hierboven, punt 11; arresten Gerecht van 13 december 1995, Exporteurs in Levende Varkens e.a./Commissie, T‑481/93 en T‑484/93, Jurispr. blz. II‑2941, punt 81; 15 april 1997, Schröder e.a./Commissie, T‑390/94, Jurispr. blz. II‑501, punten 62 en 63, en 20 februari 2002, Förde-Reederei/Raad en Commissie, T‑170/00, Jurispr. blz. II‑515, punt 46), de ongeldigheid van een coördinatierichtlijn op zich niet volstaat om tot niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap te leiden, daar deze aansprakelijkheid slechts kan bestaan indien er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die rechten toekent aan particulieren (zie in die zin arresten Hof van 18 april 1991, Assurances du crédit/Raad en Commissie, C‑63/89, Jurispr. blz. I‑1799, punt 12, en 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie, C‑352/98 P, Jurispr. blz. I‑5291, punt 42).

53      Gelet op het voorgaande moet het beroep niet-ontvankelijk en hoe dan ook ongegrond worden verklaard, zonder dat het door verzoekers gevraagde deskundigenonderzoek hoeft plaats te vinden.

 Kosten

54      Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien verzoekers in het ongelijk zijn gesteld, moeten zij overeenkomstig de vordering van de Raad worden verwezen in de kosten.


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG,

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Verzoekers worden verwezen in hun eigen kosten en in die van de Raad.


Jaeger

Tiili

Czúcz

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 21 juni 2006.

De griffier

 

      De president van de Derde kamer

E. Coulon

 

      M. Jaeger


* Procestaal: Duits.