Language of document : ECLI:EU:T:2019:832

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

3 december 2019 (*)

„Openbare dienst – Ambtenaren – Beoordelingsrapport – Regelmatigheid van de oorspronkelijke beoordelingsprocedure en de beoordelingsprocedure in beroep – Verplichting tot onpartijdigheid voor de beoordelaar in beroep”

In zaak T‑808/17,

Ralph Pethke, wonende te Alicante (Spanje), vertegenwoordigd door H. Tettenborn, advocaat,

verzoeker,

tegen

Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), vertegenwoordigd door A. Lukošiūtė als gemachtigde, bijgestaan door B. Wägenbaur, advocaat,

verweerder,

betreffende een verzoek krachtens artikel 270 VWEU, strekkende tot nietigverklaring van verzoekers beoordelingsrapport over 2016 en, voor zover nodig, van het besluit van de raad van bestuur van het EUIPO van 18 oktober 2017 houdende afwijzing van verzoekers klacht,

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer),

ten tijde van de beraadslagingen samengesteld als volgt: H. Kanninen, president, C. Iliopoulos en I. Reine (rapporteur), rechters,

griffier: E. Coulon,

het navolgende

Arrest

 Toepasselijke bepalingen

1        Artikel 43 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”) bepaalt:

„Op de door het tot aanstelling bevoegde gezag van elke instelling overeenkomstig artikel 110 vastgestelde wijze wordt van iedere ambtenaar een jaarlijks beoordelingsrapport opgesteld inzake diens bekwaamheid, prestaties en gedrag in de dienst. In dit rapport wordt vermeld of het prestatieniveau van de ambtenaar al dan niet bevredigend is geweest. Het tot aanstelling bevoegde gezag van elke instelling stelt bepalingen vast die voorzien in de mogelijkheid van beroep tijdens de rapportageprocedure; betrokkenen moeten van dit recht gebruikmaken vóór dat zij een klacht als bedoeld in artikel 90, lid 2, indienen.

[…]

Dit rapport wordt ter kennis van de ambtenaar gebracht. Deze heeft het recht hieraan alle opmerkingen toe te voegen die hij dienstig acht.”

2        Ter uitvoering van artikel 43 van het Statuut, zoals gewijzigd per 1 januari 2014, geeft het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) sinds 1 oktober 2014 toepassing aan besluit C(2013) 8985 van de Commissie van 16 december 2013 tot vaststelling van de algemene uitvoeringsbepalingen betreffende artikel 43 van het Statuut en tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 44, eerste alinea, van het Statuut (hierna: „AUB 43”).

3        Artikel 3 van de AUB 43, met het opschrift „Rol en rang van de verschillende actoren”, bepaalt:

„1.      De beoordelaar is de hiërarchieke meerdere van de ambtsbekleder en, in de regel, het hoofd van de eenheid van de ambtsbekleder dat op 1 december van de referentieperiode in dienst was.

[…]

2. De beoordelaar in beroep is de hiërarchieke meerdere van de beoordelaar op het tijdstip van de eerste tussenkomst van die hiërarchieke meerdere in de beoordelingsprocedure als bedoeld in artikel 6.

[…] Indien de directeur-generaal de beoordelaar is, dan treedt de directeur-generaal van het directoraat-generaal Personeelszaken op als beoordelaar in beroep. […]

De ambtsbekleder die gegevens als bedoeld in artikel 22 bis, leden 1 en 2, van het Statuut heeft meegedeeld, mag op het tijdstip waarop hij kennis geeft van zijn gemotiveerde weigering van het in artikel 7, lid 1, bedoelde rapport, verzoeken dat de rol van beoordelaar in beroep wordt vervuld door de directeur-generaal van het directoraat-generaal Personeelszaken of door de secretaris-generaal.

3. In uitzonderlijke gevallen die gerechtvaardigd worden door de wil om te handelen in het belang van de ambtsbekleder of in geval van wijziging van het organigram van een dienst of directoraat-generaal, kan de directeur-generaal afwijken van de bepalingen van lid 1 en lid 2 om rekening te houden met de bijzondere context die uit het betrokken geval of de wijziging voortvloeit.

[…]”

4        In artikel 7 van de AUB 43 is de procedure in beroep als volgt geregeld:

„1. De gemotiveerde weigering door de ambtsbekleder van het beoordelingsrapport […] houdt in dat de beoordelaar in beroep wordt ingeschakeld. […]

2. Op verzoek van de ambtsbekleder, zoals geformuleerd in diens gemotiveerde weigering van het rapport, heeft de beoordelaar in beroep binnen tien werkdagen te rekenen vanaf de datum van de gemotiveerde weigering een gesprek met hem. De ambtsbekleder kan zich tijdens het gesprek laten bijstaan door een andere ambtsbekleder dan de beoordelaar. De beoordelaar in beroep kan een andere ambtsbekleder dan de beoordelaar vragen om hem tijdens het gesprek bij te staan.

3. Binnen twintig werkdagen te rekenen vanaf de datum van de gemotiveerde weigering van het rapport en na het in lid 2 bedoelde gesprek bevestigt of wijzigt de beoordelaar in beroep het rapport, waarbij hij zijn besluit motiveert.

[…]

Het besluit van de beoordelaar in beroep mag niet gebaseerd zijn op feiten waarover de ambtsbekleder zich nog niet heeft kunnen uiten tijdens de beoordelingsprocedure of de procedure in beroep, tenzij hij door de beoordelaar in beroep tijdig daartoe in de gelegenheid is gesteld.

4.       Na het besluit van de beoordelaar in beroep is het rapport definitief. […]”

5        Bijlage I bij de AUB 43 regelt de bijzondere gevallen. Punt 2 van deze bijlage bepaalt dat indien de ambtsbekleder tijdens de referentieperiode, doch niet minder dan vier maanden na de periode waarop het vorige rapport of de in het rapport opgenomen vorige bijdrage betrekking heeft, wordt overgeplaatst, wordt overgeplaatst naar een andere functie bij de Commissie of overeenkomstig artikel 37, onder a), van het Statuut wordt gedetacheerd, zijn hiërarchieke meerdere een bijdrage over de prestaties van de ambtsbekleder opstelt, die in het betrokken rapport wordt opgenomen.

6        Naar aanleiding van de vaststelling van de AUB 43 heeft het EUIPO, in een document met als titel „Work Instruction: Appraisals at EUIPO” („Dienstinstructie: Beoordelingen bij het EUIPO”), dienstinstructies vastgelegd die betrekking hebben op de beoordeling van de ambtenaren en andere personeelsleden van het EUIPO (hierna: „dienstinstructies van het EUIPO”). Met betrekking tot artikel 3 van de AUB 43 is in de dienstinstructies van het EUIPO bepaald dat indien de uitvoerend directeur de beoordelaar is, de beoordelaar in beroep een comité is dat is samengesteld uit de plaatsvervangend uitvoerend directeur, de directeur van de afdeling Personeelszaken en de directeur van de afdeling Juridische Zaken.

 Voorgeschiedenis van het geding

7        Verzoeker, Ralph Pethke, een gediplomeerd jurist, is in 2000 als tijdelijk functionaris in dienst getreden bij het EUIPO. In 2002 werd hij aangesteld als ambtenaar in vaste dienst in de categorie AD (administrateur).

8        In 2006 doorliep verzoeker met succes een selectieprocedure voor de functie van afdelingshoofd op het gebied van het beheer. Dientengevolge werd hij tewerkgesteld als hoofd van een eenheid in een merkenafdeling.

9        In mei 2011 werd verzoeker, die intussen was bevorderd naar rang AD 11, overgeplaatst naar de functie van adjunct-directeur van de afdeling Internationale Samenwerking en Juridische Zaken. In oktober 2012 werd hij overgeplaatst naar de functie van directeur van de afdeling Personeel en Financiën.

10      In oktober 2014 werd verzoeker overgeplaatst naar de functie van directeur van de afdeling Operaties. Zijn hiërarchieke meerdere was de uitvoerend directeur van het EUIPO.

11      De conclusie van het jaarlijkse beoordelingsrapport van verzoeker over 2014 luidde dat verzoekers bekwaamheid, prestaties en gedrag in de dienst over het algemeen beantwoordden aan het voor het beklede ambt vereiste niveau. De conclusie van het beoordelingsrapport over 2015 luidde dat verzoekers bekwaamheid, prestaties en gedrag in de dienst over het algemeen boven het voor het beklede ambt vereiste niveau lagen. Aangezien verzoeker van mening was dat de door hem geboekte successen in het kader van de in 2014 en 2015 doorgevoerde reorganisatie van het EUIPO niet op hun juiste waarde waren geschat, had hij echter geweigerd om deze rapporten mede te ondertekenen, zonder evenwel een klacht in te dienen.

12      Bij besluit van 17 oktober 2016 heeft de uitvoerend directeur van het EUIPO verzoeker, die toen directeur van de afdeling Operaties was, overgeplaatst naar de afdeling Voorlichting van het EUIPO in de functie van senior juridisch deskundige, waarbij verzoeker in zijn functiegroep bleef en zijn rang 12, salaristrap 2, behield. Tegen dit besluit werd bij het Gerecht beroep ingesteld, dat bij arrest van 5 maart 2019, Pethke/EUIPO (T‑169/17, niet gepubliceerd, waartegen hogere voorziening is ingesteld, EU:T:2019:135), werd verworpen.

13      Op 8 maart 2017 heeft de directeur van de afdeling Voorlichting van het EUIPO (hierna: „beoordelaar”), die per 17 oktober 2016 de hiërarchieke meerdere van verzoeker was geworden, het jaarlijkse beoordelingsgesprek over 2016 met verzoeker gevoerd.

14      Op 9 maart 2017 heeft de beoordelaar verzoekers beoordelingsrapport over 2016 (hierna: „BR 2016”) ondertekend. Uit dit rapport blijkt dat de beoordelaar voor de periode van 1 januari tot en met 16 oktober 2016 ook de uitvoerend directeur van het EUIPO heeft geraadpleegd, die tijdens deze periode de hiërarchieke meerdere van verzoeker was (hierna: „voormalige hiërarchieke meerdere”). De uitvoerend directeur van het EUIPO heeft zijn schriftelijke bijdrage gegeven, die overeenkomstig punt 2 van bijlage I bij de AUB 43 in het BR 2016 is opgenomen.

15      De conclusie van het BR 2016 luidt dat „[verzoekers] bekwaamheid, prestaties en gedrag in de dienst over het algemeen beantwoorden aan het voor het beklede ambt vereiste niveau”.

16      In de rubriek „Bekwaamheid” heeft de beoordelaar zijn beoordeling van verzoeker met name gemotiveerd door integraal te verwijzen naar de bijdrage van de voormalige hiërarchieke meerdere. Voorts wordt in de rubriek „Beoordeling door de beoordelaar” om te beginnen vermeld dat verzoeker pas sinds midden oktober 2016 was overgeplaatst naar de afdeling Voorlichting. Vervolgens verwijst de beoordelaar naar de beoordeling van verzoeker over de eerste negen maanden van 2016, die door diens toenmalige hiërarchieke meerdere, te weten de uitvoerend directeur van het EUIPO, was verricht. Deze beoordeling luidt als volgt:

„[D]e prestaties van [verzoeker] binnen de [afdeling ‚Operaties’] zijn zwakker gelet op de resultaten en de lagere productiviteit met name op het gebied van de opposities, alsmede vanwege het gebrek aan transparantie over het rendement en door de gedeeltelijke en onvolledige communicatie van de resultaten aan de [uitvoerend directeur]. Zijn gedrag werd ook bekritiseerd daar hij belangrijke informatie niet naar behoren had gedeeld.

Als directeur van de [afdeling ‚Operaties’] heeft [verzoeker] niet de maatregelen genomen die nodig waren om de situatie het hoofd te bieden, waardoor het EUIPO wat de opgelopen vertragingen betreft in een moeilijke situatie was terechtgekomen en het vertrouwen van [de voormalige hiërarchieke meerdere] in verzoeker als directeur was afgenomen. Hoewel [verzoeker] de voor een leidinggevende positie vereiste vaardigheden en competenties bezat, was hij in 2016 echter niet in staat gebleken de juiste maatregelen te treffen om de uitzonderlijke situatie te beheersen.

Tijdens het beoordelingsgesprek (waarbij de voorzitter van het personeelscomité aanwezig was) heeft [verzoeker] verschillende feiten, cijfers en productieresultaten uit de beoordeling van de uitvoerend directeur betwist. Het enige punt van kritiek waarmee hij het eens was, [betrof] de snelheid waarmee beslissingen inzake opposities waren genomen.”

17      Ten slotte antwoordt de beoordelaar in die rubriek „Beoordeling door de beoordelaar” op de door verzoeker geuite kritiek met betrekking tot diens positie binnen de afdeling Voorlichting. Dienaangaande wijst hij erop dat deze afdeling vanwege verzoekers ruime ervaring en bekwaamheid inzake intellectuele eigendom verheugd was over het feit dat hij zich bij de afdeling voegde. Voorts wordt erop gewezen dat hem snel belangrijke taken waren toevertrouwd, waarmee hij akkoord was gegaan, en dat hij goed presteerde.

18      Op 16 maart 2017 liet verzoeker weten niet akkoord te gaan met het BR 2016 en vroeg hij een gesprek aan met de beoordelaar in beroep, te weten de uitvoerend directeur van het EUIPO, die de voormalige hiërarchieke meerdere is. Dat gesprek vond plaats op 27 maart 2017.

19      Bij e-mail van dezelfde dag verzocht de uitvoerend directeur van het EUIPO, in zijn hoedanigheid van beoordelaar in beroep, verzoeker om de redenen waarom hij zich niet kon vinden in het BR 2016 uiterlijk op 30 maart 2017 schriftelijk mee te delen, zodat zij bij de afronding van het rapport in aanmerking konden worden genomen.

20      Bij e-mail van 30 maart 2017 stelde verzoeker de beoordelaar in beroep in kennis van zijn aanvullende opmerkingen over het BR 2016. Verzoeker stelde met name dat de regels van de beoordelingsprocedure waren geschonden. Dienaangaande was hij van mening dat de uitvoerend directeur van het EUIPO, als beoordelaar in beroep, niet mocht weigeren om het mondelinge gedeelte van de door de Commissie en de raad van bestuur van het EUIPO ingestelde geschillenregeling in het kader van het interne beroep tegen het beoordelingsrapport tot een goed einde te brengen. Voorts merkte hij op dat de beoordelaar geen persoonlijke beoordeling had verricht over een aanzienlijk deel van de door het BR 2016 bestreken periode.

21      Verzoekers opmerkingen hadden ook betrekking op de rubriek „Bekwaamheid” van het rapport, aangezien de daarin genoemde punten volgens hem ongegrond waren. In dit verband wees verzoeker erop dat de tekortkomingen betreffende „het stellen van prioriteiten en organisatie”, „veerkracht” en „samenwerken met anderen” zonder enige nadere precisering waren vermeld. Met betrekking tot het punt „kwaliteit en resultaten” verklaarde verzoeker dat in het derde trimester van 2016 de kwaliteit het verwachte of uitmuntende niveau had bereikt. Wat de resultaten betreft, wees verzoeker erop dat het probleem van de vertragingen bij de vaststelling van beslissingen inzake opposities en nietigverklaringen te wijten was aan het feit dat in 2014 en 2015 15 % van het ervaren personeel naar andere afdelingen van het EUIPO was overgeplaatst, ondanks het feit dat hij en zijn collega’s herhaaldelijk hadden gewaarschuwd voor de gevolgen van die personeelsvermindering.

22      Concluderend verzocht verzoeker, ten eerste, om alle verwijzingen in het BR 2016 naar de bijdrage van de voormalige hiërarchieke meerdere te schrappen, ten tweede, om deze bijdrage als zodanig te schrappen en uit te leggen dat het resultaat van de beoordelingsprocedure in beroep tot die schrapping had geleid en, ten derde, om de beoordelaar ertoe te verplichten zijn eigen onpartijdige beoordeling te verrichten.

23      Bij e-mail van 30 maart 2017 stelde de beoordelaar in beroep verzoeker ervan in kennis dat het gesprek in beroep was beëindigd en dat het samen met verzoekers – bij e-mail van 30 maart 2017 toegezonden – aanvullende opmerkingen in aanmerking zou worden genomen. Aangaande verzoekers vraag om alle verwijzingen in het BR 2016 naar de beoordeling door de voormalige hiërarchieke meerdere over de periode van 1 januari tot en met 16 oktober 2016 te schrappen, heeft laatstgenoemde uitgelegd dat volgens punt 2 van bijlage I bij de AUB 43 en de dienstinstructies van het EUIPO de bijdrage van de vorige beoordelaar betreffende de prestaties van een personeelslid een deel van het rapport vormde en dat de huidige beoordelaar bij de beoordeling van het personeelslid deze bijdrage in aanmerking moest nemen.

24      Bij besluit van 10 april 2017 heeft de uitvoerend directeur van het EUIPO, als beoordelaar in beroep, het door de beoordelaar opgestelde BR 2016 bevestigd. Hij kwam tot de conclusie dat er geen gegronde redenen waren om de door de beoordelaar verrichte algemene beoordeling, volgens welke „[verzoekers] bekwaamheid, prestaties en gedrag in de dienst over het algemeen beantwoord[d]en aan het voor het beklede ambt vereiste niveau”, te wijzigen.

25      Dienaangaande merkte de uitvoerend directeur van het EUIPO, als beoordelaar in beroep, om te beginnen op dat de beoordeling van verzoeker terecht kon worden gebaseerd op de resultaten van de in januari 2016 gehouden personeelsenquête daar deze in februari 2016 beschikbaar waren, dat verzoeker destijds directeur van de afdeling Operaties was en dat de resultaten inzake de doelstelling van personeelsaanwerving relevant waren. Vervolgens stelde hij dat er ondanks de personeelsverschuivingen die op die afdeling tussen januari en september 2016 hadden plaatsgevonden, twintig personeelsleden binnen de afdeling bij waren gekomen. Wat de productiviteit betreft, stelde hij vast dat die afdeling een grote achterstand inzake de oppositiebeslissingen had opgelopen. Ten slotte bekritiseerde hij verzoekers communicatie van de cijfers betreffende de prestaties en resultaten van de betrokken afdeling.

26      Op 19 juni 2017 heeft verzoeker tegen het BR 2016 en het besluit van de beoordelaar in beroep van 10 april 2017 een klacht als bedoeld in artikel 90, lid 2, van het Statuut ingediend bij de raad van bestuur van het EUIPO in zijn hoedanigheid van het tot aanstelling bevoegde gezag. De ter onderbouwing van de klacht aangevoerde argumenten waren ontleend aan schending van wezenlijke vormvoorschriften en aan een kennelijke beoordelingsfout die tot een onjuiste opvatting van de feiten had geleid. Met betrekking tot de schending van wezenlijke vormvoorschriften beriep verzoeker zich met name op twee schendingen van de regels voor de beoordelingsprocedure, die hij reeds in zijn aanvullende opmerkingen over het BR 2016 had aangevoerd, namelijk, ten eerste, dat de beoordelaar uitdrukkelijk had geweigerd de beoordeling door de voormalige hiërarchieke meerdere over de periode van 1 januari tot en met 16 oktober 2016 te beoordelen en, ten tweede, dat de beoordelaar in beroep het gesprek in het kader van de procedure voor hem vroegtijdig had beëindigd. Voorts verweet hij het EUIPO het gebrek aan onafhankelijk toezicht op zijn beoordeling over 2016, op grond van het feit dat zijn beoordelaar in beroep voor dat jaar de voormalige hiërarchieke meerdere was, die in strijd met de in de dienstinstructies van het EUIPO vastgelegde procedure op beslissende wijze had bijgedragen tot het opstellen van het BR 2016. Hij was tevens van oordeel dat de beoordelaar in beroep een groot deel van de door hem geuite punten van kritiek op het BR 2016 zonder reden had afgewezen.

27      Bij besluit van 18 oktober 2017 heeft de raad van bestuur van het EUIPO de door verzoeker overeenkomstig artikel 90, lid 2, van het Statuut ingediende klacht ongegrond verklaard (hierna: „besluit houdende afwijzing van de klacht”). Met betrekking tot verzoekers grief dat een onafhankelijk toezicht op het BR 2016 ontbreekt, was de raad van bestuur van het EUIPO van mening dat de door verzoeker ingeroepen dienstinstructies van het EUIPO irrelevant waren, daar zij betrekking hadden op een situatie waarin de voormalige hiërarchieke meerdere als beoordelaar optreedt, hetgeen in casu niet het geval is. Hij heeft er ook op gewezen dat de toepasselijke regels niet voorzagen in een onafhankelijke herziening door de beoordelaar in beroep, aangezien hij de directe meerdere van de beoordelaar en dus, indirect, van verzoeker is. Hij voegde daaraan toe dat verzoeker vooral de op bladzijde 3 van het BR 2016 geformuleerde algemene beoordeling had betwist, volgens welke verzoekers bekwaamheid, prestaties en gedrag in de dienst over het algemeen beantwoordden aan het voor het ambt vereiste niveau. In dit verband herinnerde hij eraan dat deze algemene beoordeling soeverein en op onafhankelijke wijze door de beoordelaar was opgesteld, en niet door de voormalige hiërarchieke meerdere.

 Procedure en conclusies van partijen

28      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 11 december 2017, heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld.

29      Het EUIPO heeft zijn verweerschrift ingediend op 27 februari 2018.

30      Bij beslissing van 8 maart 2018 heeft de president van de Vierde kamer verzoeker verzocht zijn repliek in te dienen en zich daarbij toe te spitsen op de stelling van het EUIPO in punt 121 van het verweerschrift, volgens welke het middel inzake de kennelijke beoordelingsfout ten dele niet-ontvankelijk was. Verzoeker heeft zijn repliek ingediend op 16 april 2018 en heeft daarin ook opmerkingen gemaakt over de gegrondheid van het beroep. Op 28 mei 2018 heeft het EUIPO zijn dupliek ingediend.

31      Op voorstel van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vierde kamer) besloten om partijen, in het kader van maatregelen tot organisatie van de procesgang, een aantal vragen te stellen. Nadat partijen hierop binnen de gestelde termijn hadden geantwoord, werden zij door het Gerecht verzocht om hun eventuele opmerkingen over die antwoorden in te dienen. Partijen hebben hun opmerkingen binnen de gestelde termijn ingediend. Naar aanleiding van verzoekers opmerkingen van 1 april 2019 heeft het Gerecht een nieuwe maatregel tot organisatie van de procesgang vastgesteld in de vorm van een bijkomende vraag voor verzoeker. Gelet op het antwoord dat verzoeker op 2 mei 2019 heeft verstrekt, heeft het Gerecht het EUIPO verzocht om opmerkingen in te dienen over de antwoorden die verzoeker in zijn opmerkingen van 1 april 2019 alsmede in die van 2 mei 2019 heeft verstrekt.

32      Op voorstel van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vierde kamer) besloten uitspraak te doen zonder mondelinge behandeling.

33      Verzoeker verzoekt het Gerecht:

–        het BR 2016, in de versie die hem op 10 april 2017 ter kennis is gebracht, nietig te verklaren;

–        voor zover nodig, het besluit houdende afwijzing van de klacht nietig te verklaren, en

–        het EUIPO te verwijzen in de kosten.

34      Het EUIPO verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

 In rechte

35      Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker zes middelen aan, die berusten op, ten eerste, de weigering van de beoordelaar om zijn prestatiegegevens over de periode van 1 januari tot en met 16 oktober 2016 persoonlijk te onderzoeken; ten tweede, de onbevoegdheid van de beoordelaar in beroep; ten derde, het gebrek aan onafhankelijkheid van de beoordelaar in beroep; ten vierde, de willekeurige stopzetting van de dialoog in het kader van de procedure voor de beoordelaar in beroep; ten vijfde, het ontbreken van een motivering van het besluit houdende bevestiging van het BR 2016 en van het besluit houdende afwijzing van de klacht, en, ten zesde, een kennelijke beoordelingsfout die erin bestaat dat zijn BR 2016 is gebaseerd op onvolledige en willekeurig gekozen prestatiegegevens. Voorts betoogt hij in de repliek, in antwoord op punt 12 van het verweerschrift, dat sprake is van een onwettigheid, doordat de in de jaarlijkse beoordeling over de periode van 1 januari tot en met 16 oktober 2016 opgenomen bijdrage is opgesteld door een vertegenwoordiger van de uitvoerend directeur van het EUIPO, en niet door die uitvoerend directeur zelf. Ten slotte klaagt verzoeker, in zijn opmerkingen van 1 april 2019 over het antwoord van het EUIPO op de maatregelen tot organisatie van de procesgang, tevens over de retroactieve en onwettige toepassing, jegens hem, van versie 6.7 van 19 december 2016 van de dienstinstructies van het EUIPO ter uitvoering van artikel 43 en artikel 44, eerste alinea, van het Statuut.

36      In antwoord op een vraag van het Gerecht in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft verzoeker onder meer de draagwijdte van het derde middel ontleend aan het gebrek aan onafhankelijkheid van de beoordelaar in beroep gepreciseerd door te bevestigen dat het aldus moest worden opgevat dat het in wezen berust op het gebrek aan onpartijdigheid van de beoordelaar in beroep. Derhalve dient te worden geoordeeld dat het derde middel in wezen ertoe strekt de onpartijdigheid van de beoordelaar in beroep te betwisten en dat het dus eerst moet worden onderzocht.

37      Verzoeker betoogt in wezen dat de voormalige hiërarchieke meerdere geen onpartijdige beoordelaar in beroep in het kader van zijn beoordelingsprocedure over 2016 kon zijn, aangezien deze reeds op beslissende wijze had bijdragen aan het opstellen van zijn beoordelingsrapport over datzelfde jaar. Hij is van mening dat deze werkwijze in strijd is met artikel 3 van de AUB 43 en de dienstinstructies van het EUIPO en een onafhankelijke controle van de bijdrage van de voormalige hiërarchieke meerdere en dientengevolge een betere beoordeling en een passende eindscore uiteindelijk onmogelijk heeft gemaakt. Volgens hem volgt uit de dienstinstructies van het EUIPO dat een beroepscomité uitspraak moet doen over klachten betreffende beoordelingen die door de uitvoerend directeur zijn verricht.

38      Het EUIPO betwist verzoekers argumenten. Het is van mening dat de door verzoeker aangevoerde dienstinstructies van het EUIPO niet relevant zijn, omdat zij betrekking hebben op de situatie waarin de uitvoerend directeur als beoordelaar optreedt, hetgeen in casu niet het geval is. Het EUIPO wijst er tevens op dat de toepasselijke regels niet voorzien in een onafhankelijke herziening door de beoordelaar in beroep, aangezien hij de directe meerdere van de beoordelaar en dus, indirect, van verzoeker is.

 Opmerkingen vooraf over de omvang van de rechterlijke toetsing

39      Er zij aan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak op het gebied van de beoordeling van de ambtenaren, de beoordelaars een zeer grote beoordelingsvrijheid hebben bij de waardering van het werk van degenen die zij moeten beoordelen, en dat de rechter, behoudens in geval van een kennelijke vergissing of onredelijkheid, niet in deze beoordeling dient te treden en evenmin de gegrondheid ervan kan toetsen (zie in die zin arresten van 21 oktober 1992, Maurissen/Rekenkamer, T‑23/91, EU:T:1992:106, punt 40, en 4 mei 2005, Schmit/Commissie, T‑144/03, EU:T:2005:158, punt 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De rechterlijke toetsing van de inhoud van de beoordelingsrapporten is namelijk beperkt tot de controle of de procedure een regelmatig verloop heeft gekend, de feiten materieel juist zijn en er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling of van misbruik van bevoegdheid (zie in die zin arrest van 26 oktober 1994, Marcato/Commissie, T‑18/93, EU:T:1994:255, punt 45).

40      Wat die controle betreft of de procedure een regelmatig verloop heeft gekend, hebben het Hof en het Gerecht in het algemeen geoordeeld dat wanneer een instelling van de Europese Unie over een beoordelingsvrijheid beschikt, de eerbiediging van de door de rechtsorde van de Unie geboden procedurele waarborgen des te belangrijker is (zie in die zin arresten van 21 november 1991, Technische Universität München, C‑269/90, EU:C:1991:438, punt 14; 6 november 2008, Nederland/Commissie, C‑405/07 P, EU:C:2008:613, punten 56 en 57, en 9 november 1995, France-aviation/Commissie, T‑346/94, EU:T:1995:187, punten 32‑34). Een van die waarborgen is met name de verplichting voor de bevoegde instelling om alle relevante gegevens van het geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken (arresten van 21 november 1991, Technische Universität München, C‑269/90, EU:C:1991:438, punt 14, en 30 september 2003, Atlantic Container Line e.a./Commissie, T‑191/98, T‑212/98–T‑214/98, EU:T:2003:245, punt 404).

41      Daaruit dient te worden geconcludeerd dat de bijzonder ruime beoordelingsvrijheid waarover de beoordelaars bij de beoordeling van een ambtenaar beschikken, gepaard moet gaan met een bijzonder nauwgezette naleving van de regels inzake de organisatie van deze beoordeling en het verloop van de daartoe voorziene procedure (zie, in die zin en naar analogie, arresten van 24 september 2002, Girardot/Commissie, T‑92/01, EU:T:2002:220, punt 24, en 5 april 2005, Christensen/Commissie, T‑336/02, EU:T:2005:115, punt 38).

 Opmerkingen vooraf over de verplichting tot onpartijdigheid van de ambtenaren

42      Er zij aan herinnerd dat de verplichting tot onpartijdigheid van de ambtenaren is neergelegd in artikel 11, eerste alinea, van het Statuut, volgens hetwelk de ambtenaar de hem toevertrouwde taken op objectieve en onpartijdige wijze vervult.

43      Tevens moet worden opgemerkt dat de instellingen, organen en instanties van de Unie de door het Unierecht gewaarborgde grondrechten, waaronder het in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde recht op behoorlijk bestuur, moeten eerbiedigen (zie in die zin arrest van 11 juli 2013, Ziegler/Commissie, C‑439/11 P, EU:C:2013:513, punt 154).

44      Artikel 41, lid 1, van het Handvest van de grondrechten bepaalt onder andere dat eenieder er recht op heeft dat zijn zaken onpartijdig door de instellingen, organen en instanties van de Unie worden behandeld.

45      Dienaangaande zij opgemerkt dat het vereiste van onpartijdigheid, waaraan de instellingen, organen en instanties bij de uitvoering van hun taken moeten voldoen, de aan de Unie ten grondslag liggende gelijke behandeling beoogt te waarborgen. Dit vereiste beoogt met name om mogelijke belangenconflicten van ambtenaren en andere personeelsleden die voor rekening van de instellingen, organen en instanties optreden, te voorkomen. Aangezien het van fundamenteel belang is dat de onafhankelijkheid en integriteit gewaarborgd zijn, zowel wat de interne werking als het externe imago van de instellingen, organen en instanties van de Unie betreft, geldt de eis van onpartijdigheid in alle omstandigheden waarin de ambtenaar of het andere personeelslid die zich over een zaak dient uit te spreken redelijkerwijs moet begrijpen dat deze zijn onafhankelijkheid ter zake in de ogen van derden kunnen aantasten (zie in die zin arrest van 25 oktober 2007, Komninou e.a./Commissie, C‑167/06 P, niet gepubliceerd, EU:C:2007:633, punt 57).

46      Meer in het bijzonder hebben deze instellingen, organen en instanties de plicht te voldoen aan het vereiste van onpartijdigheid, en wel aan beide componenten daarvan, te weten, ten eerste, de subjectieve onpartijdigheid, die vereist dat geen enkel lid van de betrokken instelling blijk mag geven van partijdigheid of persoonlijk vooroordeel, en, ten tweede, de objectieve onpartijdigheid, die vereist dat die instelling voldoende waarborgen biedt om elke gerechtvaardigde twijfel omtrent een eventueel vooroordeel uit te sluiten (zie in die zin arrest van 20 december 2017, Spanje/Raad, C‑521/15, EU:C:2017:982, punt 91 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

47      Tegen de achtergrond van alle voorgaande opmerkingen dient de gegrondheid te worden onderzocht van het middel dat in wezen is ontleend aan het gebrek aan onpartijdigheid van de beoordelaar in beroep.

 Gegrondheid van het middel dat in wezen is ontleend aan het gebrek aan onpartijdigheid van de beoordelaar in beroep

48      In de eerste plaats heeft de directeur van de afdeling Voorlichting, die per 17 oktober 2016 de hiërarchieke meerdere van verzoeker was geworden, in casu de voormalige hiërarchieke meerdere geraadpleegd met betrekking tot de periode van 1 januari tot en met 16 oktober 2016, hetgeen driekwart van de betrokken beoordelingsperiode vormt (zie punt 14 supra). In de tweede plaats is de bijdrage van de voormalige hiërarchieke meerdere als zodanig opgenomen in het BR 2016 (zie punt 14 supra). In de derde plaats heeft degene die per 17 oktober 2016 verzoekers hiërarchieke meerdere was, als beoordelaar het BR 2016 ondertekend (zie punten 13 en 14 supra).

49      Voorts heeft verzoeker in zijn opmerkingen over het BR 2016 vooral kritiek geuit op de rubriek „Bekwaamheid” van het BR 2016 (zie punt 21 supra), die integraal berust op de bijdrage van de voormalige hiërarchieke meerdere over de periode van 1 januari tot en met 16 oktober 2016, welke bijdrage eveneens is opgenomen in de rubriek „Beoordeling door de beoordelaar”, waarvan zij de hoofdmoot vormt (zie punt 16 supra).

50      Ten slotte is het BR 2016, in het kader van de procedure voor de beoordelaar in beroep, herzien door de voormalige hiërarchieke meerdere als beoordelaar in beroep. Deze kwam na onderzoek van de in punt 49 supra vermelde kritiek van verzoeker betreffende zijn bijdrage tot de conclusie dat er geen gegronde redenen waren om de door de beoordelaar verrichte „algemene beoordeling” te wijzigen (zie punt 24 supra).

51      Dienaangaande heeft het Hof voor recht verklaard dat de interne beroepsprocedure tegen het beoordelingsrapport alleen kan bijdragen tot de objectiviteit van de beoordeling en de inleiding van een contentieuze procedure kan voorkomen indien zij de functionaris die zijn beoordelingsrapport betwist de zekerheid biedt dat er een daadwerkelijk nieuw onderzoek zal worden verricht (arrest van 3 april 2019, CJ/ECDC, C‑139/18 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:281, punt 44).

52      Dat is evenwel niet het geval in de onderhavige zaak, waarin de beoordelaar in beroep – te weten de voormalige hiërarchieke meerdere en de auteur van een in het BR 2016 opgenomen bijdrage – de algemene beoordeling van verzoeker opnieuw heeft moeten onderzoeken op basis van diens opmerkingen, die ten gronde louter kritiek vormden op zijn eigen bijdrage, die het wezenlijke deel van de beoordeling door de beoordelaar uitmaakte.

53      De interne beroepsprocedure zoals deze in de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval is toegepast, biedt dan ook onvoldoende waarborgen om elke legitieme twijfel omtrent de onpartijdigheid van de beoordelaar in beroep uit te sluiten.

54      In deze omstandigheden is irrelevant het door het EUIPO aangevoerde feit dat het niet de voormalige hiërarchieke meerdere was die het voorstel voor de algemene beoordeling van verzoeker had gedaan en die in de lijst met antwoordopties op bladzijde 3 van het BR 2016 de optie had aangevinkt volgens welke „[verzoekers] bekwaamheid, prestaties en gedrag in de dienst over het algemeen beantwoord[d]en aan het voor het beklede ambt vereiste niveau”. Die omstandigheden doen immers niet af aan het feit dat de beoordelaar in beroep, door de algemene beoordeling van verzoeker te onderzoeken, ertoe werd gebracht standpunt in te nemen over verzoekers punten van kritiek, die uitsluitend betrekking hadden op de inhoud van de bijdrage die hij als voormalig hiërarchieke meerdere aan het BR 2016 had geleverd en waarnaar de beoordelaar had verwezen.

55      De andere argumenten van het EUIPO kunnen evenmin afdoen aan de vaststelling in punt 53 supra.

56      In de eerste plaats wijst het EUIPO erop dat de beoordelaar in beroep zijn taak uitoefent als iemand die het te beoordelen personeelslid kent en in die hoedanigheid overgaat tot een herziening van de door de beoordelaar verrichte beoordeling, die noodzakelijkerwijs subjectieve elementen bevat.

57      Het is juist dat volgens de rechtspraak beoordelaars niet als partijdig en niet-objectief kunnen worden aangemerkt op grond van het enkele feit dat zij in hun hoedanigheid van hiërarchieke meerderen verantwoordelijk zijn voor het werk van de onder hun gezag geplaatste ambtenaren en dus betrokken zijn bij hun beroepsactiviteiten, temeer daar alleen deze betrokkenheid hen in staat kan stellen de activiteiten van de personen die onder hun gezag werkzaam zijn zo goed mogelijk te beoordelen (arrest van 13 juli 2006, Andrieu/Commissie, T‑285/04, EU:T:2006:215, punt 68).

58      Uit het dossier blijkt evenwel niet dat verzoeker de betrokkenheid van de voormalige hiërarchieke meerdere in de beoordelingsprocedure in beroep als zodanig betwist. Hij bekritiseert diens betrokkenheid bij de procedure in beroep om een welbepaalde reden, namelijk dat hij als hiërarchieke meerdere gedurende driekwart van de betrokken periode op beslissende wijze heeft bijgedragen aan het opstellen van het BR 2016 en zich vervolgens als beoordelaar in beroep over dit rapport heeft uitgesproken, gezien verzoekers opmerkingen die waren toegespitst op de inhoud van zijn eigen bijdrage.

59      Wat in de tweede plaats het argument van het EUIPO betreft dat de algemene beoordeling van verzoeker in geen enkel opzicht negatief is, aangezien zij overeenstemt met hetgeen van elk personeelslid wordt verwacht, gaat het hoe dan ook om subjectieve beoordelingen die door het EUIPO zijn geformuleerd, en niet door de verzoeker zelf. In dit verband kan ten eerste worden volstaan met de vaststelling dat de algemene beoordeling van verzoeker over 2016 niet de beste algemene beoordeling was die in de lijst met antwoordopties op het beoordelingsformulier was vermeld. Ten tweede was de algemene beoordeling van verzoeker over 2016 niet zo goed als die over 2015 (zie punt 11 supra). Ten derde heeft verzoeker geweigerd de beoordelingsrapporten over 2014 en 2015 mede te ondertekenen, ofschoon zijn algemene beoordeling identiek was aan die in het BR 2016 of zelfs beter (zie punt 11 supra).

60      Ook al zou moeten worden aangenomen dat de algemene beoordeling van verzoeker over 2016 in geen enkel opzicht negatief was, dient voorts te worden vastgesteld dat verzoeker de bevoegdheid van de voormalige hiërarchieke meerdere en diens onpartijdigheid, als beoordelaar in beroep, betwist om niet alleen de in het BR 2016 vervatte algemene beoordeling, maar ook de daarin geformuleerde beoordelingen te verifiëren.

61      De beoordelingen in het BR 2016 kunnen niet worden geacht geen enkel negatief punt te bevatten. Die beoordelingen zijn immers nagenoeg volledig gebaseerd op de beoordeling door de voormalige hiërarchieke meerdere over de eerste negen maanden van 2016, die de volgende punten van kritiek op verzoeker bevatte. Ten eerste werden jegens verzoeker verwijten geformuleerd over zijn prestaties binnen de afdeling Operaties wat de resultaten en de lagere productiviteit op het gebied van de opposities betreft, alsook met betrekking tot het gebrek aan transparantie over het rendement en de gedeeltelijke en onvolledige communicatie van de resultaten aan de uitvoerend directeur. Ten tweede werd verzoeker bekritiseerd omdat hij niet de maatregelen had genomen die nodig waren om de situatie het hoofd te bieden, waardoor het EUIPO wat de opgelopen vertragingen betreft in een moeilijke situatie was terechtgekomen en het vertrouwen van de voormalige hiërarchieke meerdere in verzoeker als directeur was afgenomen. Ten derde werd erop gewezen dat, hoewel verzoeker de voor een leidinggevende positie vereiste vaardigheden en competenties bezat, hij in 2016 echter niet in staat was gebleken de juiste maatregelen te treffen om een uitzonderlijke situatie te beheersen.

62      In de derde plaats merkt het EUIPO op dat zijn dienstinstructies, volgens welke een beroepscomité uitspraak moet doen op klachten betreffende beoordelingen die zijn verricht door de uitvoerend directeur, in het onderhavige geval irrelevant zijn.

63      Het is juist, zoals het EUIPO benadrukt, dat zijn uitvoerend directeur niet de beoordelaar van verzoeker over 2016 was, zodat er geen beroepscomité overeenkomstig artikel 3 van de AUB 43 hoefde te worden ingeschakeld om het BR 2016 te verifiëren. Zoals het EUIPO opmerkt, bevatten zijn dienstinstructies daarenboven geen uitdrukkelijke uitzondering die de situatie regelt van een personeelslid dat tijdens de betrokken periode de hiërarchieke meerdere van de ambtsbekleder was en door interne mobiliteit of bevordering beoordelaar in beroep is geworden.

64      Dit neemt echter niet weg dat, zoals verzoeker terecht in herinnering brengt, artikel 3, lid 3, van de AUB 43 de directeur-generaal – dat wil zeggen, in de context van het EUIPO, diens uitvoerend directeur – machtigt om in het belang van de ambtsbekleder af te wijken van de procedure waarin in beginsel is voorzien teneinde rekening te houden met de bijzondere context van het betrokken geval. De verplichting tot onpartijdigheid vormt een fundamentele waarborg die in acht moet worden genomen, omdat zij anders elke betekenis zou verliezen en verzoekers recht om een daadwerkelijk nieuw onderzoek van zijn beoordelingsrapport te verkrijgen elk nuttig effect zou worden ontnomen, overeenkomstig de in punt 51 supra vermelde rechtspraak. De verplichting om de onpartijdigheid in de interne beroepsprocedure te waarborgen rechtvaardigde dus dat in casu werd afgeweken van de bepalingen betreffende de beoordelingsprocedure in beroep in de dienstinstructies van het EUIPO.

65      Gelet op een en ander moet het middel dat in wezen is ontleend aan het gebrek aan onpartijdigheid van de beoordelaar in beroep worden aanvaard. Deze conclusie rechtvaardigt op zich dat het BR 2016 nietig wordt verklaard, aangezien het beoordelingsrapport onregelmatigheden bevat zonder welke het een andere inhoud zou kunnen hebben gehad. In deze omstandigheden hoeft geen uitspraak meer te worden gedaan op de andere argumenten en middelen die verzoeker in het kader van het onderhavige beroep heeft aangevoerd.

66      Met betrekking tot de vordering van verzoeker om het besluit houdende afwijzing van de klacht, voor zover noodzakelijk, nietig te verklaren, moet worden vastgesteld dat verzoekers argumenten betreffende de eerbiediging van de procedurele waarborgen in het kader van de interne beroepsprocedure tegen het BR 2016, die in wezen met name in het derde middel zijn overgenomen, in casu pas in de fase van de vaststelling van dat besluit grondig zijn onderzocht. Bijgevolg moet in casu ook het besluit houdende afwijzing van de klacht nietig worden verklaard.

 Kosten

67      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

68      Aangezien in casu het EUIPO in het ongelijk is gesteld, dient het overeenkomstig de vordering van verzoeker te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Vierde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beoordelingsrapport van Ralph Pethke met betrekking tot 2016 en het besluit van de raad van bestuur van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 18 oktober 2017 houdende afwijzing van de door Pethke ingediende klacht worden nietig verklaard.

2)      Het EUIPO wordt verwezen in zijn eigen kosten en in die van Pethke.

Kanninen

Iliopoulos

Reine

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 3 december 2019.

ondertekeningen


Inhoud



*      Procestaal: Duits.