Language of document : ECLI:EU:T:2004:361

Arrêt du Tribunal

ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)
14 december 2004 (1)

„Douane-unie – Communautair douanevervoer – Fraude – Sigarettensmokkel – Kwijtschelding van invoerrechten – Verordening (EEG) nr. 1430/79 – Artikel 13: billijkheidsclausule – Begrip ‚bijzondere situatie’”

In zaak T-332/02,

Nordspedizionieri di Danielis Livio & C. Snc, gevestigd te Triëst (Italië),

Livio Danielis, wonende te Triëst,

Domenico D'Alessandro, wonende te Triëst,

vertegenwoordigd door G. Leone, advocaat,

verzoekers,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door X. Lewis en R. Amorosi als gemachtigden, vervolgens door X. Lewis, bijgestaan door G. Bambara, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende, primair, een beroep tot nietigverklaring van beschikking REM 14/01 van de Commissie van 28 juni 2002 waarbij is geweigerd een gunstig gevolg te geven aan een verzoek van de Italiaanse Republiek om ten gunste van verzoekers invoerrechten kwijt te schelden, en subsidiair, een beroep strekkende tot vaststelling dat de met die rechten overeenstemmende douaneschuld gedeeltelijk moet worden kwijtgescholden,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),



samengesteld als volgt: P. Lindh, kamerpresident, R. García-Valdecasas en J. D. Cooke, rechters,

griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 29 juni 2004,

het navolgende



Arrest




Rechtskader

1
Het communautair douanevervoer is een douaneregeling die tot doel heeft het verkeer van goederen binnen de Gemeenschap te vergemakkelijken. Deze regeling, die een regeling voor extern communautair douanevervoer en een regeling voor intern communautair douanevervoer omvat, maakt het met name mogelijk goederen die het douanegebied van de Gemeenschap binnenkomen te vervoeren van de plaats van binnenkomst in de Gemeenschap tot de plaats van bestemming, zonder dat telkens opnieuw douaneformaliteiten moeten worden vervuld bij de overgang van de ene lidstaat naar de andere. Blijkens artikel 1, lid 2, van verordening (EEG) nr. 222/77 van de Raad van 13 december 1976 betreffende communautair douanevervoer (PB 1977, L 38, blz. 1), die ten tijde van de feiten van toepassing was, geldt de regeling voor extern communautair douanevervoer in wezen voor het vervoer van goederen uit derde landen die in de lidstaten van de Gemeenschap niet in het vrije verkeer zijn in de zin van de artikelen 9 en 10 EG-Verdrag (thans artikelen 23 EG en 24 EG).

2
Artikel 12 van deze verordening bepaalt dat voor met toepassing van de regeling voor extern communautair douanevervoer te vervoeren goederen een aangifte T 1 moet worden gedaan. Deze aangifte wordt ondertekend door de persoon die de aangifte doet of door zijn gevolmachtigde; zij wordt ten minste in drievoud gedaan aan het kantoor van vertrek, en moet vergezeld zijn van het transportbescheid en andere documenten. Het vervoer van de goederen vindt plaats onder geleide van de exemplaren van het document T 1 die het kantoor van vertrek aan de aangever of diens vertegenwoordiger heeft afgegeven (artikel 19, lid 1).

3
Volgens artikel 11, sub a, van verordening nr. 222/77 wordt onder „aangever” verstaan de persoon die, zelf of door een gevolmachtigde, een aangifte voor communautair douanevervoer ten aanzien waarvan de vereiste douaneformaliteiten zijn vervuld heeft gedaan, waardoor hij zich tegenover de bevoegde autoriteiten verplicht tot het regelmatig verrichten van dat douanevervoer. De aangever is verplicht de goederen binnen de gestelde termijn ongeschonden aan het kantoor van bestemming aan te brengen, met inachtneming van de door de bevoegde autoriteiten getroffen identificatiemaatregelen, en de bepalingen na te leven betreffende de regeling voor communautair douanevervoer en inzake douanevervoer in elk van de lidstaten over het grondgebied waarvan het vervoer plaatsvindt (artikel 13, sub a en b).

4
Artikel 36, lid 1, van verordening nr. 222/77 luidt:

„Wanneer wordt vastgesteld dat bij communautair douanevervoer in een bepaalde lidstaat een overtreding of onregelmatigheid is begaan, wordt de actie tot invordering van de eventueel opeisbare rechten en andere heffingen – onverminderd eventuele strafvervolging – door deze lidstaat ingesteld volgens zijn wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen.”

5
Volgens verordening (EEG) nr. 2144/87 van de Raad van 13 juli 1987 inzake de douaneschuld (PB L 201, blz. 15) ontstaat er met name een douaneschuld bij invoer wanneer aan de rechten bij invoer onderworpen goederen onttrokken worden aan het douanetoezicht dat de voorlopige opslag van deze goederen of het plaatsen ervan onder een douaneregeling met douanetoezicht met zich brengt (artikel 2, lid 1, sub c).

6
Artikel 4 van verordening (EEG) nr. 1031/88 van de Raad van 18 april 1988 betreffende de vaststelling van de personen die gehouden zijn tot betaling van een douaneschuld (PB L 102, blz. 5), bepaalt:

„1. Wanneer een douaneschuld is ontstaan krachtens artikel 2, lid 1, sub c, van verordening […] nr. 2144/87, geldt als persoon die gehouden is tot betaling van deze schuld, degene die de goederen aan het douanetoezicht heeft onttrokken.

Eveneens zijn overeenkomstig de in de lidstaten geldende bepalingen hoofdelijk tot betaling van deze schuld gehouden:

a)
de personen die aan de onttrekking hebben deelgenomen, alsmede de personen die het betrokken goed hebben verworven of in bezit hebben gehouden;

b)
alle andere personen die aansprakelijk kunnen worden gesteld voor het feit dat het goed aan het douanetoezicht is onttrokken.

2. Eveneens is hoofdelijk tot betaling van deze schuld gehouden de persoon die verantwoordelijk is voor het uitvoeren van de verplichtingen welke voor aan rechten bij invoer onderworpen goederen voortvloeien uit de voorlopige opslag of de gebruikmaking van de douaneregeling waaronder deze goederen zijn geplaatst.”

7
De communautaire douaneregeling voorziet in de mogelijkheid van gehele of gedeeltelijke terugbetaling van de reeds betaalde in- of uitvoerrechten of van kwijtschelding van het bedrag van de douaneschuld. De voorwaarden voor de kwijtschelding van de in het onderhavige geval toepasselijke rechten zijn bepaald in artikel 13 van verordening (EEG) nr. 1430/79 van de Raad van 2 juli 1979 betreffende terugbetaling of kwijtschelding van in- of uitvoerrechten (PB L 175, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 3069/86 van de Raad van 7 oktober 1986 tot wijziging van verordening nr. 1430/79 (PB L 286, blz. 1). Dit artikel bepaalde:

„1. Tot terugbetaling of kwijtschelding van invoerrechten kan worden overgegaan in […] bijzondere situaties […] die het gevolg zijn van omstandigheden die geen manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van de kant van de betrokkene inhouden.

[…]”

8
Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 2144/87 bepaalt dat, behoudens uitzonderingen die niets van doen hebben met dit geschil, de douaneschuld tenietgaat door verbeurdverklaring van de goederen.


De feiten

9
Verzoekers zijn een vennootschap onder firma in liquidatie, Nordspedizionieri di Danielis Livio & C. (hierna: „Nordspedizionieri”), opgericht door douane-expediteurs, gevestigd te Triëst (Italië), en twee van haar vennoten, L. Danielis en D. D’Alessandro, die voor haar hoofdelijk en onbeperkt aansprakelijk zijn.

10
Op 30 oktober 1991 deed Nordspedizionieri op verzoek van de onderneming Cumberland Ltd bij het douanekantoor te Fernetti (Italië) een aangifte voor extern communautair douanevervoer. Deze aangifte betrof de verzending van 1 400 pakken verpakkingskarton met een gewicht van 12 620 kg die waren gekocht bij het Sloveense bedrijf Proexim Export‑Import, en die bestemd waren voor Spanje. Op 5 november 1991 deed Nordspedizionieri een aangifte voor extern communautair douanevervoer die identiek was aan die van 30 oktober, behalve wat het aantal pakken verpakkingskarton betreft, namelijk deze keer 1 210 met een gewicht van 12 510 kg. Op 16 november 1991 deed deze onderneming een derde aangifte voor 1 500 pakken verpakkingskarton met een gewicht van 12 842 kg. In de drie gevallen werd het vervoer verricht door een Sloveense vrachtwagen met dezelfde nummerplaat.

11
Nadat de douaneformaliteiten met betrekking tot het derde transport waren afgehandeld, mocht de vrachtwagen zijn reis voortzetten. Korte tijd later verzocht de directeur van het douanekantoor te Fernetti de Guardia di Finanza van het autostation aldaar om de lading van de vrachtwagen te inspecteren. De vrachtwagen, die de douanezone reeds had verlaten, werd door de Guardia di Finanza achtervolgd en enkele kilometers over de grens onderschept. De vrachtwagen keerde onder escorte terug naar de douanepost te Fernetti om er te worden geïnspecteerd. Bij de inspectie bleken de verpakkingskartons niet leeg te zijn, zoals in de aangifte was vermeld, maar gevuld met sigaretten. Met name werden 8 190 kg sigaretten afkomstig van buiten de Gemeenschap ontdekt, in 819 pakken. De chauffeur van de vrachtwagen, C., is aangehouden en de vrachtwagen, de lading en de bij de chauffeur aangetroffen documenten zijn in beslag genomen.

12
Tijdens het onderzoek dat de Italiaanse douane in samenwerking met de Sloveense autoriteiten verrichtte, kwam vast te staan dat C. ook betrokken was bij drie soortgelijke gevallen van sigarettensmokkel, waarbij hij gebruik had gemaakt van de door Nordspedizionieri opgestelde aangiften voor douanevervoer van 30 oktober en 5 november 1991 en van een op 16 september 1991 door de onderneming Centralsped Srl gedane aangifte. Aangaande de transporten van 30 oktober en 5 november 1991 wees het onderzoek uit dat, nadat bij de Sloveense douane aangifte was gedaan van ladingen die in hoofdzaak bestonden uit tabaksproducten, diezelfde ladingen in Italië waren ingevoerd als verpakkingskartons. Nadat de douaneformaliteiten waren afgehandeld in het douanekantoor te Fernetti, had de vrachtwagen zijn reis voortgezet naar een andere bestemming dan die welke was vermeld op de douaneaangiften en was de lading heimelijk gelost in Italië.

13
Tijdens hun onderzoek naar de betrokken smokkel ontdekten de Italiaanse autoriteiten te Bareggio (Milaan, Italië) een pakhuis waar tabaksproducten waren opgeslagen. Op 8 april 1992 nam de politie tijdens een huiszoeking aldaar 801 kartons sigaretten, met een gewicht van 8 010 kg, in beslag, die werden gesekwestreerd.

14
Op 16 oktober 1992 ontvingen verzoekers, als aangever van het communautair douanevervoer voor de verrichtingen van 30 oktober en 5 november 1991, van de dienst ontvangsten van het douanehoofdkantoor te Triëst een bevel tot betaling van 2 951 462 300 ITL, waarvan 2 501 239 200 ITL rechten en 450 223 100 ITL rente, als belasting op 1 700 kartons, met een gewicht van 17 000 kg, buitenlandse tabaksproducten die illegaal in het communautaire douanegebied waren binnengebracht en in de handel gebracht. Daar de lading van 16 november 1991 door de Italiaanse douane in beslag was genomen alvorens zij in de handel was gebracht, werden van verzoekers dienaangaande geen rechten geheven.

15
Op 28 oktober 1992 stelden verzoekers beroep in tegen het bevelschrift van de douanediensten van de Italiaanse belastingadministratie van 16 oktober 1992. Bij vonnis van 12 september 1994 verklaarde het Tribunale civile e penale di Trieste (Italië) het bestreden bevelschrift nietig. Bij arrest van 5 september 1996 vernietigde de Corte d’appello di Trieste dat vonnis en veroordeelde het Nordspedizionieri en haar vennoten, subsidiair maar hoofdelijk onder elkaar, tot betaling van 2 951 462 300 ITL, als bedoeld in het bestreden bevelschrift. Bij arrest van 26 januari 1999 verwierp de Corte suprema di cassazione verzoekers’ cassatieberoep tegen het arrest van de Corte d’appello.

16
Op 14 januari 1994 gaf de onderzoeksrechter van het Tribunale civile e penale di Trieste een beschikking tot staking van de strafvervolging die wegens sigarettensmokkel was ingesteld tegen G. Baldi, vennoot van Nordspedizionieri die voor deze de drie aangiften voor douanevervoer had gedaan die bij de smokkel in kwestie waren gebruikt.

17
Op 14 november 2000 dienden verzoekers bij de diensten van de Commissie een verzoek in tot kwijtschelding van de door de Italiaanse douane gevorderde rechten. Op 4 juni 2001 dienden de Italiaanse autoriteiten bij de Commissie een aanvraag in tot kwijtschelding van 497 589 687 ITL, ofwel 256 983,63 EUR douanerechten.

18
Bij brief van 18 december 2001 vroeg de Commissie de Italiaanse autoriteiten om aanvullende inlichtingen. Bij brief van 11 februari 2002 bevestigden de Italiaanse douaneautoriteiten dat werd verzocht om kwijtschelding van rechten ten bedrage van 497 589 687 ITL.

19
Op 28 juni 2002 gaf de Commissie een beschikking tot afwijzing van het verzoek van de Italiaanse Republiek van 4 juni 2001 tot kwijtschelding van de douaneschuld van verzoekers (hierna: „bestreden beschikking”). De Commissie concludeerde dat er in casu geen sprake was van een bijzondere situatie die het gevolg was van omstandigheden die geen manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van de kant van verzoekers inhielden in de zin van artikel 13 van verordening nr. 1430/79, en dat de kwijtschelding van 256 983,63 EUR of 497 589 687 ITL aan invoerrechten dan ook niet gerechtvaardigd was.


Procesverloop en conclusies van partijen

20
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 30 oktober 2002, hebben verzoekers het onderhavige beroep ingesteld.

21
Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vijfde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. In het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft het Gerecht de Commissie verzocht bepaalde stukken over te leggen. De Commissie heeft binnen de gestelde termijn aan dat verzoek voldaan.

22
Partijen zijn in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord ter openbare terechtzitting van 29 juni 2004.

23
Verzoekers concluderen dat het het Gerecht behage:

primair, de bestreden beschikking nietig te verklaren en voor recht te verklaren dat het verzoek om kwijtschelding van invoerrechten in casu ontvankelijk is;

subsidiair, vast te stellen dat rechten moeten worden kwijtgescholden met betrekking tot de douaneschuld in verband met 8 010 kg buitenlandse tabaksproducten die door de Italiaanse autoriteiten op 8 april 1992 verbeurd zijn verklaard in de clandestiene opslagplaats te Bareggio;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

24
De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

het beroep van verzoekers niet-ontvankelijk te verklaren voorzover zij het juiste bedrag van de douaneschuld betwisten en zij het Gerecht verzoeken te erkennen dat zij recht hebben op kwijtschelding van de douanerechten voor de 8 010 kg tabak die verbeurd is verklaard;

het beroep voor het overige ongegrond te verklaren;

verzoekers te verwijzen in de kosten.


In rechte

I – De vordering tot nietigverklaring van de bestreden beschikking

25
Tot staving van hun beroep tot nietigverklaring voeren verzoekers in de eerste plaats een middel aan dat is ontleend aan het bestaan van verschillende materiële fouten in de bestreden beschikking, en in de tweede plaats een middel ontleend aan het bestaan van een bijzondere situatie en het ontbreken van manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid in de zin van artikel 13 van verordening nr. 1430/79.

A – Het eerste middel: de bestreden beschikking bevat verschillende materiële fouten

26
Volgens verzoekers bevat de bestreden beschikking verschillende fouten. Zo stellen zij dat de beschrijving van de verificatie van de lading waarop de douaneaangifte van 16 november 1991 betrekking had en de bewering dat verzoekers slechts om kwijtschelding van 497 589 687 ITL douanerechten hebben verzocht, onjuist zijn.

1.     De verificatie van het transport van 16 november 1991

Argumenten van partijen

27
Verzoekers wijzen erop dat in overweging 4 van de bestreden beschikking wordt gesteld dat het douanekantoor te Fernetti de Guardia di Finanza heeft opgedragen om de lading te verifiëren waarop de aangifte van 16 november 1991 betrekking had. In werkelijkheid hebben de douaneautoriteiten de goederen niet in de douanezone bij de overlegging van de aangifte geverifieerd, maar hebben zij besloten die te doen controleren na het vertrek van de vrachtwagen, dus nadat de douaneformaliteiten waren afgehandeld.

28
De Commissie wijst erop dat de vrachtwagen die de goederen vervoerde waarop de aangifte van 16 november 1991 betrekking had, door de Italiaanse politie niet onmiddellijk na de afhandeling van de douaneverrichtingen is achtervolgd, maar dat de achtervolging pas is ingezet toen de politie zich er rekenschap van gaf dat de vrachtwagen vertrokken was.

Beoordeling door het Gerecht

29
Overweging 4 van de bestreden beschikking vermeldt enkel het volgende: „Het douanekantoor [te Fernetti] heeft de Guardia di Finanza opgedragen de lading waarop [de aangifte van 16 november 1991] betrekking had te verifiëren. Deze bleek uitsluitend uit sigaretten te bestaan. De goederen zijn in beslag genomen en de chauffeur van het voertuig is aangehouden.” Uit deze beknopte tekst blijkt niet dat de verificatie van de lading is verricht ten tijde van de overlegging van de aangifte, in de douanezone en voor de afhandeling van de douaneformaliteiten. Aangezien vaststaat dat de verificatie is verricht door de Guardia di Finanza op verzoek van de douanedirecteur van Fernetti, moet worden geconcludeerd dat overweging 4 van de bestreden beschikking geen feitelijke fout bevat.

30
Deze grief moet dus worden afgewezen.

2.     Het bedrag van de rechten waarvan om kwijtschelding is verzocht

Argumenten van partijen

31
Verzoekers betogen dat in de bestreden beschikking ten onrechte wordt gesteld dat zij om kwijtschelding van 497 589 687 ITL aan douanerechten hebben verzocht. Blijkens hun verzoek van 14 november 2000 aan de Commissie wensten zij echter kwijtschelding van het gehele bedrag dat de Italiaanse douaneautoriteiten bij bevelschrift van 16 oktober 1992 van hen hadden gevorderd, namelijk 2 951 462 300 ITL. De materiële fout van de Commissie kan van invloed zijn op het voorwerp van het geschil, aangezien een van de redenen die de gevraagde kwijtschelding rechtvaardigen juist het grote bedrag van de betrokken belastingschuld is, en de economische lasten die hun daardoor worden opgelegd. Deze fout heeft dus een weerslag op de motivering van de beschikking. Verzoekers stellen ook dat het juiste voorwerp van een geschil niet naar eigen inzicht en beslissing kan worden bepaald en dat het juiste financiële belang in alle stadia van de procedure nauwkeurig moet vaststaan.

32
Volgens de Commissie is de grief inzake de gestelde fout in de berekening van het bedrag van de douaneschuld niet-ontvankelijk, aangezien verzoekers daarmee het door de Italiaanse autoriteiten vastgestelde bedrag van de douaneschuld betwisten.

Beoordeling door het Gerecht

33
Volgens vaste rechtspraak biedt artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 alleen de mogelijkheid om in bepaalde buitengewone omstandigheden, en mits er geen sprake is van nalatigheid of manipulatie, handelaren vrij te stellen van de betaling van verschuldigde rechten; het staat niet toe, het beginsel van de opeisbaarheid van de douaneschuld te betwisten [arresten Hof van 12 maart 1987, Cerealmangimi en Italgrani/Commissie, 244/85 en 245/85, Jurispr. blz. 1303, punt 11, en 6 juli 1993, CT Control (Rotterdam) en JCT Benelux/Commissie, C‑121/91 en C-122/91, Jurispr. blz. I-3873, punt 43; arrest Gerecht van 11 juli 2002, Hyper/Commissie, T-205/99, Jurispr. blz. II-3141, punt 98].

34
De vaststelling van het bestaan en van de juiste omvang van de schuld behoort immers tot de bevoegdheid van de nationale autoriteiten. Bij verzoeken aan de Commissie krachtens artikel 13 van verordening nr. 1430/79 gaat het niet erom of de bepalingen van materieel douanerecht door de nationale douaneautoriteiten juist zijn toegepast. Het Gerecht herinnert eraan dat tegen beslissingen van deze autoriteiten beroep kan worden ingesteld voor de nationale rechter, die zich krachtens artikel 234 EG tot het Hof kan wenden (arrest Gerecht van 16 juli 1998, Kia Motors en Broekman Motorships/Commissie, T-195/97, Jurispr. blz. II‑2907, punt 36, en arrest Hyper/Commissie, reeds aangehaald, punt 98).

35
Aan de voorgaande overwegingen kan niet worden afgedaan door de argumenten van verzoekers die in wezen inhouden dat de juiste vaststelling van de financiële aanspraken die in elk geding aan de orde zijn, in alle stadia van de procedure moeten kunnen worden bediscussieerd. Dit standpunt miskent zowel de bevoegdheidsverdeling in douanezaken tussen de nationale autoriteiten en de Commissie als de specificiteit en de grenzen van het in artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 bedoelde mechanisme voor de kwijtschelding of terugbetaling van douanerechten.

36
Derhalve moet worden geconcludeerd dat de grief inzake de gestelde fout in de bestreden beschikking met betrekking tot het bedrag van de door verzoekers gevorderde kwijtschelding niet-ontvankelijk is, aangezien verzoekers met die grief de berekening van het precieze bedrag van de douaneschuld betwisten.

37
Hoe dan ook moet worden vastgesteld dat de bestreden beschikking geen enkele materiële fout bevat voorzover daarin wordt gesteld dat verzoekers hebben verzocht om kwijtschelding van 497 589 687 ITL, hetgeen overeenstemt met de door de Italiaanse autoriteiten gevorderde douanerechten. Dat bedrag is immers hetzelfde bedrag dat wordt vermeld in het verzoek van de Italiaanse Republiek van 4 juni 2001, welk bedrag naderhand op verzoek van de Commissie is bevestigd bij brief van de Italiaanse autoriteiten van 11 februari 2002. Anders dan verzoekers betogen, kan het feit dat in de bestreden beschikking niet is vermeld dat zij hadden verzocht om kwijtschelding van de gehele belastingschuld die door de Italiaanse autoriteiten werd gevorderd, geen invloed hebben op de beoordeling van het bestaan van een bijzondere situatie of op de motivering van de bestreden beschikking. In de eerste plaats omvatte deze belastingschuld behalve de douanerechten ook de BTW en de verbruiksbelasting, waarop de in artikel 13 van verordening nr. 1430/79 geregelde procedure van kwijtschelding niet van toepassing is. Daar in de tweede plaats bij de Commissie een verzoek was ingediend door de nationale autoriteiten, en deze laatste exclusief bevoegd zijn om de douaneschuld vast te stellen, gold als bedrag van de douanerechten waarvoor om kwijtschelding was verzocht het bedrag dat de nationale autoriteiten hadden vermeld.

38
Deze grief moet dan ook worden verworpen.

39
Bijgevolg moet het eerste middel worden afgewezen.

B – Het tweede middel: het bestaan van een bijzondere situatie en het ontbreken vanmanipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid in de zin van artikel 13 van verordening nr. 1430/79

1.     Voorafgaande opmerkingen

40
Volgens vaste rechtspraak is artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 een algemene billijkheidsclausule die is bedoeld voor andere situaties dan die welke in de praktijk meestal aan de dag treden en waarvoor bij de vaststelling van de verordening een bijzondere regeling kon worden getroffen (arrest Hof van 15 december 1983, Schoellershammer/Commissie, 283/82, Jurispr. blz. 4219, punt 7; arrest Cerealmangimi en Italgrani/Commissie, reeds aangehaald, punt 10; arresten van 26 maart 1987, Coopérative agricole d’approvisionnement des Avirons, 58/86, Jurispr. blz. 1525, punt 22, en 18 januari 1996, SEIM, C-446/93, Jurispr. blz. I-73, punt 41; arrest Gerecht van 4 juli 2002, SCI UK/Commissie, T‑239/00, Jurispr. blz. II-2957, punt 44). Deze bepaling moet worden toegepast wanneer de omstandigheden waardoor de betrekkingen tussen de marktdeelnemer en de administratie worden gekenmerkt, van dien aard zijn dat het niet billijk zou zijn om eerstgenoemde een nadeel te berokkenen dat hij normaliter niet zou hebben ondergaan (reeds aangehaalde arresten Coopérative agricole d’approvisionnement des Avirons, punt 22, en SCI UK/Commissie, punt 50).

41
Volgens artikel 13 van verordening nr. 1430/79 is de kwijtschelding van de invoerrechten afhankelijk van twee cumulatieve voorwaarden, namelijk het bestaan van een bijzondere situatie en het ontbreken van manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van de kant van de marktdeelnemer (arresten Hof van 26 november 1998, Covita, C-370/96, Jurispr. blz. I-7711, punt 29, en 7 september 1999, De Haan, C-61/98, Jurispr. blz. I-5003, punt 42; arrest SCI UK/Commissie, reeds aangehaald, punt 45).

42
Ook zij opgemerkt dat volgens vaste rechtspraak de Commissie over een beoordelingsmarge beschikt wanneer zij een beschikking geeft op grond van de algemene billijkheidsclausule van artikel 13 van verordening nr. 1430/79 (arresten Gerecht van 9 november 1995, France-aviation/Commissie, T-346/94, Jurispr. blz. II-2841, punt 34; 17 september 1998, Primex Produkte Import-Export e.a./Commissie, T-50/96, Jurispr. blz. II-3773, punt 60, en 18 januari 2000, Mehibas Dordtselaan/Commissie, T-290/97, Jurispr. blz. II-15, punten 46 en 78). Tevens zij opgemerkt dat de terugbetaling of de kwijtschelding van invoerrechten, waartoe slechts onder bepaalde voorwaarden en in specifieke gevallen kan worden beslist, een uitzondering vormt op de normale invoer- en uitvoerregeling, en dat de bepalingen die in een dergelijke terugbetaling of kwijtschelding voorzien, derhalve strikt moeten worden uitgelegd (arrest Hof van 11 november 1999, Söhl & Söhlke, C-48/98, Jurispr. blz. I-7877, punt 52, en arrest Gerecht van 12 februari 2004, Aslantrans/Commissie, T-282/01, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 55).

2.     Het bestaan van een bijzondere situatie

43
Verzoekers betogen dat zij zich in een bijzondere situatie in de zin van artikel 13 van verordening nr. 1430/79 bevonden. Zij stellen in de eerste plaats dat de Italiaanse autoriteiten opzettelijk de smokkel in kwestie hebben gedoogd teneinde het net van smokkelaars op te rollen; in de tweede plaats dat zij het slachtoffer waren van fraude die de courante bedrijfsrisico’s van hun beroepsactiviteit overschreed; in de derde plaats dat de douaneautoriteiten hun verplichtingen om douaneverrichtingen te controleren niet zijn nagekomen; in de vierde plaats dat zij onmogelijk het transport konden controleren; in de vijfde plaats ten slotte dat de Commissie in de bestreden beschikking de betrokken belangen niet heeft afgewogen.

a)     De bewering dat de Italiaanse autoriteiten vooraf kennis hadden van de smokkel

Argumenten van partijen

44
Verzoekers stellen dat de betrokken verplichting het gevolg is van een onderzoek door de douane, die waarschijnlijk op de hoogte was van de feiten.

45
Zij herinneren eraan dat C. op 16 september 1991 een eerste transport heeft verricht naar Irun (Spanje) met een document voor communautair douanevervoer dat was afgegeven door Centralsped. Dat document is gezuiverd bij ontvangst van het vijfde exemplaar van het document T 1 door het douanekantoor te Fernetti op 20 september 1991, en is op 5 december 1991 naar het douanedistrict Triëst verzonden. Deze eerste zuivering was duidelijk vals.

46
Ook is het transport van 16 november 1991 op verzoek van de douane te Fernetti gecontroleerd nadat de vrachtwagen de douanezone had verlaten, zodat de vrachtwagen eerst moest worden achtervolgd en onderschept. Transporten worden nooit tegengehouden nadat zij de douanezone verlaten hebben, tenzij de Guardia di Finanza reeds kennis heeft van smokkelactiviteiten. Op grond daarvan kan worden aangenomen dat de sigaretten niet toevallig zijn ontdekt bij een occasionele controle van de goederen door de douane, maar dat de Guardia di Finanza op de hoogte was van de echte aard van de lading in kwestie.

47
Bovendien is de Guardia di Finanza op zondag 17 november 1991, dus minder dan 24 uur na het onderzoek van de vrachtwagen, en voor C. was ondervraagd, naar Brescia (Italië) gegaan, waar zij een huiszoeking heeft uitgevoerd in de woning van een persoon die naderhand in beschuldiging is gesteld wegens zijn deelneming aan de sigarettensmokkel.

48
Verder waren de ladingen die op 30 oktober en 5 november 1991 zijn vervoerd, bij de Sloveense douane correct aangegeven als kartons buitenlandse tabaksproducten. De Sloveense autoriteiten hebben de Italiaanse autoriteiten overeenkomstig het destijds geldende akkoord tussen Italië en Joegoslavië van 16 november 1965 inzake onderlinge administratieve bijstand ingelicht over de aanwezigheid van deze gevoelige goederen in de door C. vervoerde lading.

49
Uit al deze omstandigheden leiden verzoekers af dat de Italiaanse autoriteiten wisten dat C. smokkelde en dat zij, teneinde alle leden van dit smokkelnetwerk te ontdekken en aan te houden, opzettelijk de inbreuken hebben laten plaatsvinden, door twee transporten mogelijk te maken waarvoor verzoekers, die geen weet hadden van de ware toedracht en dus te goeder trouw waren, documenten voor communautair douanevervoer hadden opgesteld. Het Gerecht heeft aanvaard dat de kwijtschelding van invoerrechten gerechtvaardigd was in het geval van fraude in het kader van extern communautair douanevervoer waarvan de douane wist dat de betrokken handeling onrechtmatig was (arrest Gerecht van 7 juni 2001, Spedition Wilhelm Rotermund/Commissie, T-330/99, Jurispr. blz. II-1619). Zij wijzen er ook op dat het Hof heeft geoordeeld dat het belang van een onderzoek door de douane- of politieautoriteiten, wanneer de belastingplichtige aan wie geen enkele manipulatie of nalatigheid valt te verwijten, niet in kennis is gesteld van het verloop van het onderzoek, een bijzondere situatie oplevert in de zin van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 (arrest De Haan, reeds aangehaald, punt 53).

50
De Commissie betoogt dat de situatie van verzoekers niet vergelijkbaar is met die van de verzoekster in de zaak waarin het arrest De Haan is gewezen. In die zaak waren de douaneautoriteiten op de hoogte van de smokkel en organiseerden zij opzettelijk een „bewaakte” levering, terwijl de smokkel in de onderhavige zaak is ontdekt bij een gewone douanecontrole, bij de overlegging aan de douane van aangiften voor douanevervoer.

Beoordeling door het Gerecht

51
Opgemerkt moet worden dat het belang van een onderzoek dat erop gericht is, de daders of medeplichtigen van gepleegde of voorgenomen fraude te identificeren of aan te houden, stellig kan rechtvaardigen, dat de aangever weloverwogen niet in kennis wordt gesteld van alle of van bepaalde onderzoeksresultaten, ook wanneer hij geenszins bij de frauduleuze handelingen betrokken was (arrest De Haan, reeds aangehaald, punt 32). Nationale autoriteiten kunnen dan ook op goede gronden weloverwogen toelaten dat overtredingen of onregelmatigheden worden begaan teneinde een netwerk beter te kunnen oprollen, de fraudeurs te kunnen identificeren en bewijzen te kunnen verzamelen of te versterken. Het feit dat men de belastingplichtige de douaneschuld laat dragen die als gevolg van de in het kader van het strafrechtelijk onderzoek gedane keuzes is ontstaan, is echter niet in overeenstemming te brengen met de billijkheidsclausule, nu daardoor de belastingplichtige in een uitzonderlijke situatie wordt gebracht ten opzichte van andere marktdeelnemers die dezelfde werkzaamheid verrichten. Dat een belastingplichtige in het belang van een onderzoek door de douane- of politieautoriteiten niet in kennis wordt gesteld van het verloop daarvan, levert, wanneer hem geen enkele manipulatie of nalatigheid valt te verwijten, dus een bijzondere situatie op in de zin van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 (zie arrest De Haan, reeds aangehaald, punt 53).

52
Onderzocht moet dus worden of er gegevens zijn waaruit kan worden afgeleid dat de Italiaanse autoriteiten, zoals verzoekers stellen, op de hoogte waren van de betrokken sigarettensmokkel en desondanks de verrichtingen van 30 oktober en 5 november 1991 hebben toegelaten.

53
Het Gerecht is allereerst van oordeel dat het feit dat de directeur van het douanekantoor te Fernetti na de afhandeling van de douaneformaliteiten met betrekking tot de verrichting van 16 november 1991 de Guardia di Finanza heeft verzocht de vrachtwagen te inspecteren, zodat deze moest worden achtervolgd en onderschept, als zodanig niet volstaat als bewijs dat de autoriteiten de ware aard van de lading kenden. Blijkens het door de douane te Fernetti op 16 november 1991 opgestelde proces-verbaal van aanhouding heeft de directeur van het douanekantoor namelijk de inspectie van het voertuig gelast omdat hij vermoedde dat een andere dan de aangegeven lading werd vervoerd. Uit het feit dat deze inspectie is verricht toen de vrachtwagen de douanezone reeds had verlaten, kan niet worden geconcludeerd dat het niet om een occasionele controle ging.

54
Verder bewijzen de onderzoeken en huiszoekingen van de Italiaanse politie te Brescia volgens het Gerecht evenmin dat de Italiaanse autoriteiten vooraf kennis hadden van de smokkel. Uit het door de Guardia di Finanza van Triëst op 17 november 1991 opgestelde proces-verbaal van huiszoeking blijkt namelijk dat het politieoptreden in kwestie het gevolg was van de ontdekking van sigaretten in de vrachtwagen die te Fernetti was geïnspecteerd, van eerder onderzoek van de politie en van het onderzoek van de in beslag genomen documenten die toebehoorden aan de chauffeur van de vrachtwagen. Verder moet worden opgemerkt dat de chauffeur van de vrachtwagen, anders dan verzoekers stellen, op 16 november, na zijn arrestatie, reeds kort was ondervraagd.

55
Bovendien hebben de rechten waarvoor om kwijtschelding is verzocht, geen betrekking op deze douaneverrichting van 16 november 1991, maar op de eerdere verrichtingen van 30 oktober en 5 november 1991. Voor de toepassing van het arrest De Haan hadden de autoriteiten dus voor die twee data kennis moeten hebben van de smokkel.

56
In dat verband moet worden vastgesteld dat het feit dat de aangifte van 16 september 1991 valselijk is gezuiverd, niet bewijst dat de autoriteiten op de hoogte waren van de smokkel op 30 oktober en 5 november 1991. Uit de gegevens in het dossier kan immers niet worden geconcludeerd dat de Italiaanse douaneautoriteiten voor 16 november 1991 kennis hadden van die gestelde vervalsing. Het proces-verbaal van de douane te Fernetti van 16 december 1991 vermeldt daarentegen dat de smokkel die verband houdt met de verrichting van 16 september 1991 is ontdekt ten gevolge van de verklaringen van C. van 16 november 1991 en de daaropvolgende verificatie van de douaneregisters te Fernetti.

57
Aangaande het argument dat de Sloveense autoriteiten hun Italiaanse collega’s vooraf hadden ingelicht over de aanwezigheid van sigaretten in de transporten waarvoor de aangiften van 30 oktober en 5 november 1991 waren gedaan, moet worden opgemerkt dat verzoekers daarvoor geen enkel bewijs aanvoeren, behalve het bestaan van een akkoord tussen Italië en Joegoslavië van 10 november 1965 inzake administratieve bijstand voor de preventie en bestraffing van douanefraude. Dit akkoord verplichtte de Sloveense autoriteiten echter niet om de Italiaanse autoriteiten onverwijld in te lichten telkens wanneer een tabakstransport hun grondgebied verliet (zie punt 79). Verder wordt in het proces-verbaal van de douane te Fernetti van 16 december 1991 vermeld dat de Italiaanse autoriteiten de Sloveense autoriteiten op 7 december 1991 om inlichtingen hebben verzocht, en dat deze laatste naar aanleiding van dat verzoek op 13 december 1991 hebben meegedeeld op welke data de betrokken transporten de Sloveense douane hadden verlaten en zij de Italiaanse autoriteiten in kennis hebben gesteld van het feit dat de aangegeven goederen vooral buitenlandse tabaksproducten waren.

58
Ten slotte is de verwijzing van verzoekers naar het arrest Spedition Wilhelm Rotermund/Commissie in casu niet relevant. In die zaak was de bijzondere situatie een gevolg van het bestaan van frauduleuze handelingen die redelijkerwijs enkel konden worden verklaard door de actieve medewerking van een beambte van het douanekantoor van bestemming. Dienaangaande concludeerde het Gerecht dat de Commissie zich niet ertoe mocht beperken, van verzoekster te eisen dat zij het formele en definitieve bewijs van een dergelijke medewerking zou leveren (arrest Spedition Wilhelm Rotermund/Commissie, reeds aangehaald, punten 56-58). Die feitelijke situatie verschilt dus van de onderhavige.

59
Uit het voorgaande volgt dan ook dat verzoekers niet hebben aangetoond dat de Italiaanse autoriteiten vooraf van de sigarettensmokkel op de hoogte waren en dat zij de fraude bij de transitverrichtingen van 30 oktober en 5 november 1991 weloverwogen hebben toegelaten.

b)     Verzoekers’ argument dat de smokkel waarvan zij het slachtoffer zijn geworden, de courante bedrijfsrisico’s van hun beroepsactiviteit overschreed

Argumenten van partijen

60
Verzoekers stellen dat zij het slachtoffer zijn geworden van een geraffineerde smokkeloperatie waarvoor een internationale bende grote economische middelen heeft ingezet. De buitengewone aard van de situatie is ook een gevolg van de ernst van de feiten, het economisch belang van de schending van de wet en het bestaan van ten minste vier opeenvolgende misdrijven van de smokkelaars. Verzoekers wijzen erop dat de transportdocumenten en de facturen die de chauffeur van de vrachtwagen heeft overgelegd om de transitdocumenten T 1 te verkrijgen, geen enkele onvolkomenheid of fout vertoonden. Dit is het eerste en enige geval waarin bij de afgifte van documenten voor douanevervoer hun goede trouw is verschalkt, terwijl zij voordien, gedurende tientallen jaren waarin zij douaneaangiften hebben gedaan, honderden documenten T 1 hadden afgegeven.

61
Zij stellen dat de bestreden beschikking een fout bevat nu hun activiteit daarin wordt aangemerkt als die van „transporteurs” of „douaneagenten”. Transport behoorde niet tot de activiteiten van Nordspedizionieri en zij kunnen niet worden aangemerkt als douaneagenten of „agenti in dogana” in de zin die het Italiaanse recht aan de agentuurovereenkomst verleent. Zij betogen aldus dat zij enkel als vertegenwoordigers voor douanedoeleinden actief zijn geweest, in hun hoedanigheid van douane-expediteurs of „spedizionieri doganali” overeenkomstig de Italiaanse douanewetgeving, met name de artikelen 40 en 47 van besluit nr. 43 van de president van de Republiek van 23 januari 1973.

62
De hoedanigheid van douane-expediteur is erkend in de communautaire douaneregeling. Verzoekers verwijzen naar de zesde overweging van de considerans en artikel 3, lid 3, van verordening (EEG) nr. 3632/85 van de Raad van 12 december 1985 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder een persoon een douaneaangifte kan doen (PB L 350, blz. 1), en naar artikel 5 van het douanewetboek. Deze bepalingen staan toe dat een beroep wordt gedaan op vertegenwoordigers die de douaneaangiften doen, waarbij deze dit doen hetzij op naam en voor rekening van een ander, hetzij op eigen naam doch voor rekening van een ander, en volgens artikel 3 van de Italiaanse wet nr. 1612 van 22 december 1960 inzake de erkenning van het beroep van douane-expediteur mag deze laatste niet zonder rechtvaardiging zijn diensten weigeren.

63
Verzoekers betwisten het argument in de bestreden beschikking dat fraude door derden behoort tot de courante bedrijfsrisico’s van een douane-expediteur en dat dit geen bijzondere situatie in de zin van artikel 13 van verordening nr. 1430/79 kan opleveren. Artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1031/88, dat bepaalt dat tot betaling van de douaneschuld is gehouden, degene die de goederen aan het douanetoezicht heeft onttrokken of die aan de onttrekking heeft deelgenomen, stelt een aansprakelijkheid ex delicto in, die niet voor verzoekers geldt, aangezien zij strafrechtelijk onschuldig zijn bevonden. Volgens verzoekers is in casu enkel artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1031/88 van toepassing, en niet lid 2 van dat artikel, dat slechts ziet op gevallen waarin de eigenaar van de goederen zich niet kwijt van zijn burgerrechtelijke verplichtingen, zoals in geval van faillissement.

64
Wie beroepsmatig douaneaangiften doet, loopt geen commercieel risico, en de bewering dat fraude door derden behoort tot de courante bedrijfsrisico’s van degene die douaneaangiften doet, is dus juridisch zinledig. Verder sluit de rechtspraak van het Gerecht met name sinds het arrest van 19 februari 1998, Eyckeler & Malt/Commissie (T-42/96, Jurispr. blz. II-401), uit dat het onbewuste gebruik van valse douanedocumenten een courant bedrijfsrisico oplevert. In dat arrest was het Gerecht namelijk van oordeel dat in omstandigheden waarin de Commissie haar verplichting van toezicht en controle niet was nagekomen, vervalsingen die zeer professioneel waren uitgevoerd, verder gingen dan het courante bedrijfsrisico dat de marktdeelnemer te dragen heeft (arrest Eyckeler & Malt/Commissie, reeds aangehaald, punten 188 en 189).

65
Volgens verzoekers vormt het arrest Eyckeler & Malt/Commissie een breuk met de vroegere rechtspraak en het begin van een nieuwe rechtspraak die beter strookt met de vereisten van bescherming van de internationale handel. Zij verwijzen in dat verband naar het reeds aangehaalde arrest Primex Produkte Import‑Export e.a./Commissie (punten 163 en 164) en het arrest van het Gerecht van 10 mei 2001, Kaufring e.a./Commissie (T-186/97, T-187/97, T-190/97–T-192/97, T‑210/97, T-211/97, T-216/97–T-218/97, T-279/97, T-280/97, T-293/97 en T‑147/99, Jurispr. blz. II-1337). Met name het arrest Kaufring e.a./Commissie beklemtoont het fundamentele beginsel van gewettigd vertrouwen in documenten van buitenlandse autoriteiten (punten 216, 218 en 219).

66
De Commissie stelt dat het gebruik van valse documenten, zelfs als dat te goeder trouw gebeurt, als zodanig geen bijzondere situatie oplevert en behoort tot de courante bedrijfsrisico’s die inherent zijn aan de activiteiten van de marktdeelnemer. Dat verzoekers niet verantwoordelijk zijn voor de organisatie van de smokkel, stelt hen dus niet vrij van betaling van de douaneschuld.

Beoordeling door het Gerecht

67
Meteen moet worden opgemerkt dat terwijl verzoekers zichzelf „spedizionieri doganali” (douane-expediteurs) noemen, overweging 3 van de bestreden beschikking Nordspedizionieri aanmerkt als een „società di transporti, agente in dogana” (transportonderneming, douaneagent). In hun brief van 6 mei 2002 in antwoord op de eerste bezwaren van de Commissie tegen de gevraagde kwijtschelding van rechten, hebben verzoekers opgemerkt dat douane-expediteurs uitsluitend commerciële documenten behandelen en dat zij zich, anders dan douaneagenten, niet bezighouden met het transport van de goederen en zij niet bevoegd zijn om de lading te verifiëren. Hoewel de bestreden beschikking verzoekers’ activiteiten onjuist kwalificeert, heeft de Commissie in haar redenering toch geen enkel argument in verband met diensten inzake goederenvervoer in aanmerking genomen. De onnauwkeurigheid in de beschikking kon dus geen praktische invloed hebben op de procedure voor de kwijtschelding van de douaneschuld.

68
Opgemerkt moet worden dat de verplichtingen die in casu op verzoekers rusten, niet het gevolg zijn van hun hoedanigheid van douane-expediteur, maar van die van aangever voor de twee gevallen van extern douanevervoer in kwestie. Volgens artikel 11, sub a, van verordening nr. 222/77 verplicht de aangever zich immers tegenover de bevoegde autoriteiten tot het regelmatig verrichten van het communautair douanevervoer, en overeenkomstig artikel 13, sub a en b, van de verordening is hij verplicht de goederen binnen de gestelde termijn ongeschonden aan het kantoor van bestemming aan te brengen, met inachtneming van de door de bevoegde autoriteiten getroffen identificatiemaatregelen, en de bepalingen na te leven betreffende de regeling voor communautair douanevervoer. Door met hun douaneaangiften van 30 oktober en 5 november 1991 de hoedanigheid van aangever aan te nemen, hebben verzoekers aldus krachtens de communautaire douanewetgeving een bijzondere verantwoordelijkheid op zich genomen.

69
De argumenten die verzoekers ontlenen aan hun eigen uitlegging van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1031/88, aangaande de bepaling van de personen die gehouden zijn een douaneschuld te betalen, kunnen niet worden aanvaard. Verzoekers stellen in wezen dat, aangezien zij niet hebben deelgenomen aan de onttrekking van de goederen, zij niet hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de betaling van de betrokken douanerechten. In dit verband volstaat het eraan te herinneren dat artikel 13 van verordening nr. 1430/79 niet toestaat, de opeisbaarheid van een douaneschuld te betwisten [reeds aangehaalde arresten Cerealmangimi en Italgrani/Commissie, punt 11; CT Control (Rotterdam) en JCT Benelux/Commissie, punt 43, en Hyper/Commissie, punt 98], en dat de vaststelling van het bestaan van de schuld tot de bevoegdheid van de nationale autoriteiten behoort. Bij verzoeken aan de Commissie krachtens artikel 13 van verordening nr. 1430/79 gaat het er immers niet om of de bepalingen van materieel douanerecht door de nationale douaneautoriteiten juist zijn toegepast (arrest Kia Motors en Broekman Motorships/Commissie, reeds aangehaald, punt 36).

70
Met betrekking tot verzoekers’ betoog dat de onbewuste en onbedoelde deelneming aan fraude door derden een bijzondere situatie in de zin van artikel 13 van verordening nr. 1430/79 oplevert, zij opgemerkt dat volgens vaste rechtspraak de overlegging, zelfs te goeder trouw, van documenten waarvan naderhand wordt vastgesteld dat zij vervalst waren, op zich geen bijzondere situatie oplevert die kwijtschelding van invoerrechten rechtvaardigt (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Eyckeler & Malt/Commissie, punt 162; Primex Produkte Import-Export e.a./Commissie, punt 140, en SCI UK/Commissie, punt 58). Het Gerecht heeft met name geoordeeld dat het frauduleuze karakter van de aan een douane-expediteur verstrekte facturen geen bijzondere situatie in de zin van artikel 13 van verordening nr. 1430/79 oplevert, daar deze omstandigheid een van de beroepsrisico’s is waaraan een douane-expediteur blootstaat, die zich door het enkele uitoefenen van zijn werkzaamheden reeds aansprakelijk stelt voor de regelmatigheid van de door hem aan de douaneautoriteiten voorgelegde documenten, zodat de nadelige gevolgen van geknoei van zijn cliënten niet door de Gemeenschap te hoeven worden gedragen (arrest Mehibas Dordtselaan/Commissie, reeds aangehaald, punten 82 en 83).

71
De door verzoekers aangevoerde concrete omstandigheden en kenmerken van het delict, zoals de organisatiegraad van de daders, de ernst van de feiten, het economisch belang van de schending en het bestaan van vier opeenvolgende delicten van de smokkelaars, kunnen aan deze conclusie niet afdoen (zie in die zin arrest Hof van 5 oktober 1983, Magazzini Generali, 186/82 en 187/82, Jurispr. blz. 2951, punten 14 en 15; zie ook arrest Aslantrans/Commissie, reeds aangehaald, punt 58). Ook de argumenten van verzoekers dat de Italiaanse douane-expediteurs hun beloning niet kunnen afstemmen op hun beoordeling van het frauderisico noch zonder rechtvaardiging kunnen weigeren op te treden wanneer daarom wordt verzocht, zijn geen omstandigheden waardoor de verzoeker in een situatie kan verkeren die uitzonderlijk is, vergeleken met die van de andere marktdeelnemers, daar deze omstandigheden gelden voor een onbepaald aantal marktdeelnemers, namelijk alle Italiaanse douane-expediteurs (zie in die zin arresten Hof van 25 februari 1999, Trans-Ex-Import, C-86/97, Jurispr. blz. I-1041, punt 22, en 27 september 2001, Bacardi, C-253/99, Jurispr. blz. I-6493, punt 56; arrest De Haan, reeds aangehaald, punt 52). Ten slotte volstaat ook het feit dat het hier ging om het eerste fraudegeval waarmee verzoekers zijn geconfronteerd, niet om uitzonderlijke omstandigheden in de zin van artikel 13 van verordening nr. 1430/79 te creëren.

72
Een andere conclusie, namelijk dat er wel een bijzondere situatie bestaat, dringt zich evenwel op, indien de Commissie of de nationale douaneautoriteiten ernstig zouden zijn tekortgeschoten en daardoor het bedrieglijke gebruik van de documenten in de hand zouden hebben gewerkt (arrest SCI UK/Commissie, reeds aangehaald, punt 59; zie in die zin ook de reeds aangehaalde arresten Eyckeler & Malt/Commissie, punten 189 en 190; Primex Produkte Import-Export e.a./Commissie, punt 163, en Kaufring e.a./Commissie, punten 235 en 302). Aangezien artikel 13 van verordening nr. 1430/79 bedoeld is om te worden toegepast wanneer het, gelet op de verhouding tussen de marktdeelnemer en de administratie, onbillijk ware eerstgenoemde een nadeel te berokkenen dat hij bij een normale gang van zaken niet zou hebben ondergaan (arrest Coopérative agricole d’approvisionnement des Avirons, reeds aangehaald, punt 22), moet immers ervan worden uitgegaan dat dergelijke omstandigheden een bijzondere situatie in de zin van voormelde bepaling creëren, zodat kwijtschelding van rechten bij invoer gerechtvaardigd is (zie in die zin arrest Primex Produkte Import-Export e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 163 en 164).

73
Bijgevolg moet worden onderzocht of verzoekers in casu het bestaan van dergelijke tekortkomingen van de Commissie of de nationale douaneautoriteiten hebben aangetoond.

c)     Geen controle door de douaneautoriteiten

Argumenten van partijen

74
Verzoekers wijzen erop dat de douaneautoriteiten de ladingen van 30 oktober en 5 november 1991 niet hebben gecontroleerd en dat zij op de documenten voor douanevervoer een conformiteitsverklaring hebben aangebracht zonder de vrachtwagens te hebben geïnspecteerd, en dus geloof hebben gehecht aan de juistheid van de door de chauffeur overgelegde documenten. Zij stellen inzonderheid dat indien de douane onregelmatigheden vermoedde bij de verrichtingen van 30 oktober en 5 november 1991, zoals het geval was voor de verrichting van 16 november 1991, zij de goederen had moeten verifiëren. Ook is bij de afgifte van de twee documenten een passende waarborg van 100 000 000 ITL gesteld als garantie voor de betaling van de douanerechten die verschuldigd waren voor de aangegeven lading verpakkingskartons; of deze waarborg passend was, had in voorkomend geval moeten worden beoordeeld door de douane, die de vrachtwagen kon inspecteren terwijl de twee documenten voor douanevervoer werden uitgeschreven. Zelfs indien mocht blijken dat de douaneautoriteiten en de Guardia di Finanza geen kennis hadden van de smokkel, zijn zij toch aansprakelijk voor dit ontbreken van fysieke controle van de goederen.

75
Verzoekers beroepen zich ook op een beginsel dat de marktdeelnemer erop mag vertrouwen dat de gemeenschapswetgeving juist wordt toegepast. Gelet op het bestaan van het genoemde akkoord inzake administratieve bijstand tussen Italië en Joegoslavië, moest de Sloveense douane aan de Italiaanse autoriteiten signaleren dat de betrokken ladingen gevoelige goederen omvatten, aangezien zij vielen onder een monopolie met een grote economische waarde; de gevolgen van eventuele gebreken in dit systeem voor informatieverstrekking en preventie van smokkel moeten niet worden gedragen door degene die de douaneaangifte doet. Zelfs indien het arrest De Haan in casu niet van toepassing mocht zijn, moet het beginsel worden toegepast dat is ontwikkeld in de arresten Eyckeler & Malt/Commissie en Hewlettt Packard France (arrest Hof van 1 april 1993, C-250/91, Jurispr. blz. I-1819), zodat verzoekers een gewettigd vertrouwen mochten hebben in de preventieve controle op gevoelige goederen door de gemeenschapsinstellingen.

76
De Commissie stelt dat, ofschoon in bepaalde situaties fraude ten gevolge van de overlegging te goeder trouw van valse documenten kwijtschelding van de schuld kan rechtvaardigen, met name indien de Commissie of de nationale douaneautoriteiten ernstig zouden zijn tekortgeschoten en daardoor het bedrieglijke gebruik van de documenten in de hand zouden hebben gewerkt, verzoekers in casu geen enkel bewijs voor een fout van de Italiaanse administratie hebben aangevoerd.

Beoordeling door het Gerecht

77
Het betoog van verzoekers komt er in wezen op neer, dat de Italiaanse autoriteiten de goederen die het voorwerp waren van de transporten van 30 oktober en 5 november 1991 fysiek hadden moeten controleren, en dat de Sloveense douaneautoriteiten hun Italiaanse collega’s hadden moeten inlichten over de betrokken tabakstransporten.

78
In de eerste plaats merkt het Gerecht op dat van de nationale douaneautoriteiten redelijkerwijs niet kan worden geëist dat zij alle ladingen die de grenzen van de Gemeenschap overschrijden fysiek controleren. De realiteit van het internationaal goederenvervoer maakt het in de praktijk immers onmogelijk om alle grensoverschrijdende transporten fysiek te controleren. Zoals in overweging 36 van de bestreden beschikking wordt gesteld, vormt de aanvaarding van een aangifte voor douanevervoer ook geen beletsel voor latere controles door de bevoegde douaneautoriteiten (zie in die zin arrest Hof van 13 november 1984, Van Gend & Loos/Commissie, 98/83 en 230/83, Jurispr. blz. 3763, punt 20). Anders dan verzoekers betogen, kan uit de gegevens in het dossier ten slotte ook niet worden geconcludeerd dat de Italiaanse autoriteiten vermoedden dat bij de verrichtingen van 30 oktober en 5 november 1991 onregelmatigheden werden begaan.

79
In de tweede plaats moet worden vastgesteld dat het akkoord tussen Italië en Joegoslavië van 10 november 1965 inzake administratieve bijstand voor de preventie en bestraffing van douanefraude, de Sloveense douaneautoriteiten niet verplichtte om de Italiaanse douaneautoriteiten onverwijld in te lichten over elk tabakstransport dat hun grondgebied verliet met bestemming Italië. Het akkoord voorziet namelijk enkel in onderlinge bijstand en een nauwe samenwerking tussen de twee administraties (artikelen 1 en 3), de instelling, „voorzover mogelijk”, van bijzonder toezicht op het verkeer van goederen en transportmiddelen waarvan wordt meegedeeld dat zij het voorwerp van een omvangrijke sluikhandel vormen (artikel 4), en de uitwisseling van informatie, met name over de soorten goederen waarmee douane-inbreuken worden gepleegd (artikel 5).

80
Gelet op hetgeen voorafgaat, is het Gerecht van oordeel dat verzoekers niet hebben aangetoond dat de nationale douaneautoriteiten ernstig zijn tekortgeschoten en daardoor het bedrieglijke gebruik van de betrokken documenten voor douanevervoer in de hand hebben gewerkt. Derhalve moet worden geconcludeerd dat in casu de overlegging te goeder trouw door verzoekers van documenten waarvan naderhand is vastgesteld dat zij vervalst waren, geen bijzondere situatie kan opleveren die kwijtschelding van de douanerechten rechtvaardigt.

d)     De onmogelijkheid voor verzoekers om de vrachtwagens te controleren

Argumenten van partijen

81
Verzoekers stellen dat zij actief zijn aan de grens tussen Italië en Slovenië, dat zij de documenten voor communautair douanevervoer hebben afgegeven nadat de vrachtwagen uit Ljubljana was vertrokken en dat zij derhalve de lading niet konden inspecteren. Zij voegen daaraan toe dat douane-expediteurs niet kunnen vragen om de transportmiddelen te inspecteren, met name wegens de snelheid waarmee de transitverrichtingen om evidente redenen van grensverkeer moeten plaatsvinden.

82
De Commissie merkt op dat de beoordeling van de voorwaarde inzake het bestaan van een bijzondere situatie niet afhankelijk kan zijn van de plaats, die een objectief gegeven is dat daadwerkelijk of potentieel een groot aantal marktdeelnemers raakt (arrest Coopérative agricole d’approvisionnement des Avirons, reeds aangehaald, punt 22).

Beoordeling door het Gerecht

83
Het is vaste rechtspraak dat er sprake is van een bijzondere situatie in de zin van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79, wanneer met inachtneming van de billijkheid die aan deze bepaling ten grondslag ligt, wordt vastgesteld dat er omstandigheden zijn waardoor de verzoeker in een situatie kan verkeren die uitzonderlijk is vergeleken met die van de andere marktdeelnemers die dezelfde activiteit verrichten (reeds aangehaalde arresten Trans-Ex-Import, punt 22, Bacardi, punt 56, en De Haan, punt 52).

84
Noch het feit dat zij actief zijn aan de grens in plaats van op de plaats van vertrek van het transport, noch de gestelde onmogelijkheid om de vrachtwagen te inspecteren is een omstandigheid waardoor verzoekers in een situatie kunnen verkeren die uitzonderlijk is vergeleken met die van de andere marktdeelnemers, aangezien deze omstandigheden gelden voor een onbepaald aantal marktdeelnemers. Derhalve kunnen zij geen bijzondere situatie in de zin van artikel 13 van verordening nr. 1430/79 opleveren. Ten overvloede zij nog opgemerkt dat de douane-expediteurs, voor zij een douaneaangifte indienen, de douane kunnen verzoeken om de goederen te verifiëren, ook al kunnen zij dit slechts in uitzonderlijke gevallen doen.

e)     De afweging van de betrokken belangen

Argumenten van partijen

85
Verzoekers wijzen erop dat het Hof heeft erkend dat sprake is van een situatie die uitzonderlijk is vergeleken met die van andere marktdeelnemers die dezelfde activiteit verrichten, wanneer de inning van de rechten, gelet op de omvang van de vordering van de douane, tot het bankroet van de betrokken marktdeelnemer zou leiden (arrest Trans-Ex-Import, reeds aangehaald). Ook moet de Commissie de feitelijke elementen in hun geheel onderzoeken om uit te maken of er sprake is van een bijzondere situatie, en moet zij het belang dat de Gemeenschap heeft bij de naleving van de douaneregels afwegen tegen het belang dat de marktdeelnemer te goeder trouw erbij heeft geen nadeel te lijden dat verder gaat dan het normale commerciële risico (arrest Spedition Wilhelm Rotermund/Commissie, reeds aangehaald, punt 53). In de bestreden beschikking zijn de betrokken belangen niet onderling vergeleken en is zonder meer uitgesloten dat artikel 13 van verordening nr. 1430/79 van toepassing is.

86
De Commissie stelt dat het argument van verzoekers impliceert dat zij vóór de afwijzing van een verzoek om kwijtschelding een soort boekhoudkundige balans moet opmaken van de risico’s voor de eigen middelen van de Gemeenschap en de risico’s voor de marktdeelnemers. Volgens de rechtspraak moet integendeel worden uitgemaakt of de Commissie dan wel de douaneautoriteiten al dan niet een fout hebben gemaakt waardoor de marktdeelnemer buitensporige lasten worden opgelegd.

Beoordeling door het Gerecht

87
Opgemerkt moet worden dat het Hof in het arrest Trans-Ex-Import, anders dan verzoekers betogen, niet heeft geconcludeerd dat het feit dat de inning van de rechten, gelet op de omvang van de vordering van de douane, tot het bankroet van de betrokken marktdeelnemer zou leiden, een omstandigheid is die een bijzondere situatie oplevert. Hoewel de verwijzende rechter het Hof een prejudiciële vraag had gesteld teneinde met name uit te maken of het feit dat heffing van de douanerechten het einde zou betekenen voor de economische existentie van de onderneming van de marktdeelnemer, een bijzondere situatie was in de zin van artikel 905, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 253, blz. 1) (arrest Trans-Ex-Import, reeds aangehaald, punt 13), heeft het Hof zich beperkt tot het antwoord dat voor de vaststelling van een bijzondere situatie is vereist dat er omstandigheden zijn waardoor de verzoeker in een situatie kan verkeren die uitzonderlijk is vergeleken met die van de andere marktdeelnemers die dezelfde activiteit verrichten (arrest Trans-Ex-Import, reeds aangehaald, punt 22).

88
Ook het betoog van verzoekers dat de bestreden beschikking niet berust op een onderlinge vergelijking van de betrokken belangen, kan niet worden aanvaard. Er zij aan herinnerd dat de Commissie bij de toepassing van artikel 13 van verordening nr. 1430/79 over een beoordelingsbevoegdheid beschikt, die zij aldus moet uitoefenen dat zij een afweging maakt tussen het belang dat de Gemeenschap heeft bij de naleving van de douaneregels en het belang dat de marktdeelnemer te goeder trouw erbij heeft geen nadeel te lijden dat verder gaat dan het normale commerciële risico (reeds aangehaalde arresten Eyckeler & Malt/Commissie, punt 133, en Mehibas Dordtselaan/Commissie, punt 78). Anders dan verzoekers stellen, heeft de Commissie in de bestreden beschikking niet enkel uitgesloten dat artikel 13 van verordening nr. 1430/79 van toepassing was, maar heeft zij onderzocht of de omstandigheden van het geval behoorden tot het commerciële risico dat een douane-expediteur normaal moet dragen, waarbij zij concludeerde dat deze niet verder gingen dan het courante bedrijfsrisico dat aan deze activiteit verbonden is (zie met name overweging 30 van de bestreden beschikking).

89
Uit een en ander volgt dat verzoekers, ongeacht of hun argumenten achtereenvolgens dan wel gezamenlijk worden beschouwd, niet hebben aangetoond dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door aan te nemen dat de omstandigheden van het geval geen bijzondere situatie in de zin van artikel 13 van verordening nr. 1430/79 opleverden.

3.     Geen nalatigheid of manipulatie

Argumenten van partijen

90
Verzoekers stellen allereerst dat de beschikking van de onderzoeksrechter van het Tribunale civile e penale di Trieste van 14 januari 1994 tot staking van de strafvervolging bewijst dat er in casu geen sprake was van nalatigheid of manipulatie hunnerzijds in de zin van artikel 13 van verordening nr. 1430/79. Zij wijzen erop dat dit het eerste en enige geval is waarin bij de afgifte van documenten voor douanevervoer hun goede trouw is verschalkt, terwijl zij voordien, gedurende tientallen jaren waarin zij douaneaangiften hebben gedaan, honderden documenten T 1 hadden afgegeven. De betrokken vervoersdocumenten zijn afgegeven volgens de geldende handelsgebruiken, die de douaneautoriteiten in het verleden nooit hebben betwist, zodat het aan de Commissie stond om het bewijs te leveren van een klaarblijkelijke nalatigheid hunnerzijds (arrest Primex Produkte Import-Export e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 136) en aan te tonen dat verzoekers in casu niet hadden gehandeld volgens de regels voor vaststelling en afgifte van de twee documenten in kwestie.

91
Verzoekers betwisten het in de bestreden beschikking gegeven argument dat zij, gelet op het feit dat zij gewoonlijk douaneaangiften doen, alle passende voorzorgen moesten nemen in verband met het douanevervoer, en met name verplicht waren vóór de aangifte de aard van de goederen in de vrachtwagens te controleren. Zij wijzen erop dat de verrichtingen plaatsvonden in het grensdouanekantoor, en dus „in de rij”, dat wil zeggen de ene vrachtwagen na de andere bij de grensovergang, en dat het lossen van de lading op het douaneterrein het vlotte goederenverkeer zou hinderen. Ook kan degene die een douaneaangifte doet, slechts om inspectie van de goederen verzoeken, indien er wegens onjuiste of tegenstrijdige vermeldingen in de overgelegde documenten twijfel bestaat over de aard van de goederen, en is voor die inspectie toestemming van de douane vereist. Verder was het gewicht van de vrachtwagen die sigaretten vervoerde, nagenoeg hetzelfde als in het geval dat daadwerkelijk verpakkingskartons zouden zijn vervoerd, en dus in overeenstemming met de aard van de lading die was aangegeven in de bijgevoegde transportdocumenten en facturen.

92
Zij waren binnen de grenzen van hun mogelijkheden, op basis van hun beroepservaring en na een bijzonder aandachtig onderzoek van de documenten die hun waren voorgelegd, van mening dat de vrachtwagens verpakkingskartons vervoerden, zoals reeds bij herhaling was gebeurd, aangezien die goederen wel vaker via het douanekantoor te Fernetti worden vervoerd. Bovendien leken de documenten waarop de aangiften voor douanevervoer waren opgesteld, geheel regelmatig, zoals wordt bevestigd door het feit dat de douaneautoriteiten er een conformiteitsverklaring op hebben aangebracht.

93
De Commissie stelt dat het betoog van verzoekers erop neerkomt dat zij ondanks het feit dat zij aangiften doen, niet aansprakelijk zijn. Een dergelijke opvatting zou neerkomen op het ontkennen van de op die aangever rustende zorgvuldigheidsplicht en zou indruisen tegen het billijkheidsvereiste dat aan de kwijtscheldingsprocedure ten grondslag ligt. De gemeenschapsrechter heeft reeds herinnerd aan het belang van het criterium van de zorgvuldigheid van de marktdeelnemer die een douaneaangifte doet (arrest Hewlett Packard France, reeds aangehaald, punt 27), welk criterium van wezenlijk belang is om uit te maken of de marktdeelnemer klaarblijkelijk nalatig is geweest (arrest Gerecht van 5 juni 1996, Günzler Aluminium/Commissie, T-75/95, Jurispr. blz. II-497, punt 43). De Commissie concludeert dat onderzoek van de bestreden beschikking aantoont dat verzoekers niet de van een ervaren marktdeelnemer vereiste zorgvuldigheid hebben betracht.

Beoordeling door het Gerecht

94
Volgens artikel 13 van verordening nr. 1430/79 is de kwijtschelding van invoerrechten afhankelijk van twee cumulatieve voorwaarden, namelijk het bestaan van een bijzondere situatie en het ontbreken van manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van de kant van de marktdeelnemer (reeds aangehaalde arresten Covita, punt 29; De Haan, punt 42, en SCI UK/Commissie, punt 45). Reeds indien aan een van beide voorwaarden niet is voldaan, moet terugbetaling van de rechten dus worden geweigerd (reeds aangehaalde arresten Günzler Aluminium/Commissie, punt 54; Mehibas Dordtselaan/Commissie, punt 87, en Kaufring e.a./Commissie, punt 220).

95
Het Gerecht heeft reeds beslist dat de Commissie in casu geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door aan te nemen dat de omstandigheden van het geval geen bijzondere situatie in de zin van artikel 13 van verordening nr. 1430/79 opleverden. De voorwaarde inzake het ontbreken van manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid behoeft dan ook niet te worden onderzocht.

96
Uit een en ander volgt dat het tweede middel niet gegrond is.

97
Verzoekers’ vordering tot nietigverklaring van de bestreden beschikking moet dan ook worden afgewezen.

II – De subsidiaire vordering tot gedeeltelijke kwijtschelding van de douanerechten

Argumenten van partijen

98
Subsidiair komen verzoekers op tegen het feit dat in de bestreden beschikking hun verzoek is afgewezen om een deel van de douaneschuld in kwestie te beschouwen als tenietgegaan ten gevolge van de gedeeltelijke verbeurdverklaring van de goederen, zoals voor dergelijke gevallen is bepaald in artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 2144/87. Zij merken op dat de Guardia di Finanza van Triëst op 8 april 1992 in het kader van haar onderzoek in een opslagplaats te Bareggio 8 010 kg buitenlandse tabaksproducten verbeurd heeft verklaard, en stellen dat de verbeurd verklaarde goederen zeer waarschijnlijk die zijn welke zijn vervoerd met de door verzoekers op 30 oktober en 5 november 1991 uitgeschreven aangiften voor douanevervoer. De betwisting van het bedrag van de douaneschuld is het historische feit dat aan het geding ten grondslag ligt, zodat zij niet niet-ontvankelijk kunnen worden verklaard in die betwisting, voorzover die teruggaat op de objectieve voorwaarde van de zaak.

99
Volgens de Commissie is die vordering niet-ontvankelijk, aangezien volgens vaste rechtspraak de gemeenschapsrechter in het kader van een beroep tot nietigverklaring een gemeenschapsinstelling niet kan gelasten de nodige maatregelen te nemen ter uitvoering van een arrest waarbij een beschikking nietig wordt verklaard.

Beoordeling door het Gerecht

100
Met hun grief, ontleend aan schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 2144/87 verzoeken verzoekers het Gerecht inzonderheid „voorzover dienstig” te verklaren dat de douanerechten hun moeten worden kwijtgescholden voor de 8 010 kg buitenlandse tabaksproducten die in Bareggio verbeurd zijn verklaard.

101
Volgens vaste rechtspraak staat artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 niet toe, het beginsel van de opeisbaarheid van de douaneschuld te betwisten [reeds aangehaalde arresten Cerealmangimi en Italgrani/Commissie, punt 11; CT Control (Rotterdam) en JCT Benelux/Commissie, punt 43, en Hyper/Commissie, punt 98]. De kwestie van het geheel of gedeeltelijk tenietgaan van de douaneschuld door verbeurdverklaring van de goederen in de zin van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 2144/87 houdt evenwel noodzakelijkerwijs verband met de vraag naar het bestaan van de douaneschuld of de vraag naar de vaststelling van het bedrag daarvan. Opgemerkt moet ook worden dat het bij verzoeken aan de Commissie krachtens artikel 13 van verordening nr. 1430/79 niet erom gaat of de bepalingen van materieel douanerecht door de nationale douaneautoriteiten juist zijn toegepast (arrest Kia Motors en Broekman Motorships/Commissie, reeds aangehaald, punt 36). Derhalve moet worden geconcludeerd dat de kwestie van het tenietgaan van de douaneschuld door verbeurdverklaring van een deel van de goederen niet binnen de werkingssfeer van deze bepaling valt.

102
Verzoekers’ betoog dat de betwisting van het bedrag van de douaneschuld het historische feit is dat aan het geding ten grondslag ligt, doet aan deze conclusie niet af. Dit betoog miskent de grenzen en de specificiteit van het in artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 geregelde mechanisme van terugbetaling of kwijtschelding van douanerechten.

103
Derhalve moet verzoekers’ vordering strekkende tot vaststelling dat de rechten moeten worden kwijtgescholden met betrekking tot de douaneschuld in verband met de 8 010 kg tabaksproducten die verbeurd zijn verklaard, niet-ontvankelijk worden verklaard.

104
Het beroep moet dan ook in zijn geheel worden verworpen.


Kosten

105
Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, indien dit is gevorderd. Aangezien verzoekers in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij in hun eigen kosten te worden verwezen, alsmede, overeenkomstig de vordering van de Commissie, in de kosten van deze instelling.


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),



rechtdoende, verklaart:

1)
Het beroep wordt verworpen.

2)
Verzoekers zullen hun eigen kosten dragen en die van de Commissie.

Lindh

García-Valdecasas

Cooke

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 14 december 2004.

De griffier

De president van de Vijfde kamer

H. Jung

P. Lindh

Inhoud

Rechtskader

De feiten

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

    I –  De vordering tot nietigverklaring van de bestreden beschikking

        A –  Het eerste middel: de bestreden beschikking bevat verschillende materiële fouten

            1.  De verificatie van het transport van 16 november 1991

                    Argumenten van partijen

                    Beoordeling door het Gerecht

            2.  Het bedrag van de rechten waarvan om kwijtschelding is verzocht

                    Argumenten van partijen

                    Beoordeling door het Gerecht

        B –  Het tweede middel: het bestaan van een bijzondere situatie en het ontbreken van manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid in de zin van artikel 13 van verordening nr. 1430/79

            1.  Voorafgaande opmerkingen

            2.  Het bestaan van een bijzondere situatie

                a)  De bewering dat de Italiaanse autoriteiten vooraf kennis hadden van de smokkel

                    Argumenten van partijen

                    Beoordeling door het Gerecht

                b)  Verzoekers’ argument dat de smokkel waarvan zij het slachtoffer zijn geworden, de courante bedrijfsrisico’s van hun beroepsactiviteit overschreed

                    Argumenten van partijen

                    Beoordeling door het Gerecht

                c)  Geen controle door de douaneautoriteiten

                    Argumenten van partijen

                    Beoordeling door het Gerecht

                d)  De onmogelijkheid voor verzoekers om de vrachtwagens te controleren

                    Argumenten van partijen

                    Beoordeling door het Gerecht

                e)  De afweging van de betrokken belangen

                    Argumenten van partijen

                    Beoordeling door het Gerecht

            3.  Geen nalatigheid of manipulatie

                    Argumenten van partijen

                    Beoordeling door het Gerecht

    II –  De subsidiaire vordering tot gedeeltelijke kwijtschelding van de douanerechten

                    Argumenten van partijen

                    Beoordeling door het Gerecht

Kosten



1
Procestaal: Italiaans.