Language of document :

Beroep ingesteld op 10 augustus 2020 – Banco Cooperativo Español/GAR

(Zaak T-499/20)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Banco Cooperativo Español (BCE), S.A. (Madrid, Spanje) (vertegenwoordigers: D. Sarmiento Ramírez-Escudero, J. Beltrán de Lubiano Sáez de Urabain en P. Biscari García, advocaten)

Verwerende partij: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR)

Conclusies

Verzoekster verzoekt het Gerecht:

i)    te verklaren dat artikel 5, lid 1, van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 niet van toepassing is;

ii)    het bestreden besluit nietig te verklaren wegens schending van artikel 103, lid 2, tweede alinea, van richtlijn 2014/59/EU en artikel 70 van verordening (EU) nr. 806/2014, gelezen tegen de achtergrond van artikel 16 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het evenredigheidsbeginsel;

iii)    in elk geval te verklaren dat het bestreden besluit geen retroactieve werking kan hebben tot de vaststelling van het besluit van 2016, en dus artikel 3 van het bestreden besluit nietig te verklaren, aangezien deze bepaling retroactieve werking heeft;

iv)    de GAR in ieder geval te gelasten BCE schadeloos te stellen voor:

a.    het bedrag dat overeenkomt met de vertragingsrente over het in 2016 betaalde bedrag voor de periode tussen 23 juni 2016 en de datum waarop de GAR de verschuldigde bedragen betaalt, berekend op basis van de toepasselijke herfinancieringsrentevoet van de ECB (momenteel 0 %), verhoogd met 3,5 procentpunten;

b.    subsidiair en alleen indien het Gerecht vaststelt dat het bestreden besluit in wezen rechtmatig is, maar van oordeel is dat het geen terugwerkende kracht kan hebben, het bedrag van de vertragingsrente over het in 2016 betaalde bedrag voor de periode van 23 juni 2016 tot 19 maart 2020, de datum waarop het bestreden besluit van kracht wordt, waarbij de rente wordt berekend op basis van de toepasselijke herfinancieringsrentevoet van de ECB (momenteel 0 %), verhoogd met 3,5 procentpunten;

c.    meer subsidiair, het bedrag dat overeenkomt met het rendement dat BCE zou hebben verkregen indien zij in de veiling van 16 juni 2016 Spaanse staatsobligaties met een looptijd van tien jaar had gekocht voor het bedrag dat overeenkomt met de vooraf te betalen bijdrage voor 2016, berekend vanaf 23 juni 2016 tot de datum waarop de GAR de verschuldigde bedragen betaalt (of, indien het Hof van oordeel is dat het bestreden besluit in wezen rechtmatig is, maar geen terugwerkende kracht heeft, tot 19 maart 2020).

v)    de GAR in elk geval te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Dit beroep is gericht tegen het besluit van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) van 19 maart 2020 betreffende de berekening van de voor 2016 aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfond vooraf betaalde bijdragen (SRB/ES/2020/16). Volgens verzoekster heeft de GAR dat besluit willen voorzien van retroactieve werking door het van kracht te laten worden op 15 april 2016, de datum waarop het eerste besluit over vooraf te betalen bijdragen voor 2016 werd vastgesteld.

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan.

Eerste middel: exceptie van onwettigheid krachtens artikel 277 VWEU die strekt tot vaststelling door het Gerecht dat artikel 5, lid 1, van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 van de Commissie van 21 oktober 2014 tot aanvulling van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van wat de vooraf te betalen bijdragen aan afwikkelingsfinancieringsregelingen betreft (PB 2015, L 11, blz. 44) niet van toepassing is.

–    Verzoekster stelt in dit verband dat dit artikel van de gedelegeerde verordening in strijd is met:

a)    artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59, doordat daarbij een berekeningssysteem is ingesteld waarin aan een instelling met een conservatief risicoprofiel dezelfde vooraf te betalen bijdrage wordt opgelegd als aan een instelling met een zeer hoog risicoprofiel;

b)    artikel 16 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, doordat het verzoeksters grondrecht van vrijheid van ondernemerschap onterecht beperkt;

c)    het evenredigheidsbeginsel, doordat het geen rekening houdt met de dubbeltelling van bepaalde passiva van verzoekster en daardoor tot een kennelijk ongerechtvaardigde onnodige en onevenredige beperking leidt.

Tweede middel: schending van artikel 103, lid 2, tweede alinea, van richtlijn 2014/59 en artikel 70 van verordening nr. 806/2014, uitgelegd in het licht van artikel 16 van het Handvest en het evenredigheidsbeginsel.

–    Verzoekster stelt in dit verband dat uit de ter rechtvaardiging van de niet-toepasselijkheid van artikel 5, lid 1, van gedelegeerde verordening 2015/63 aangevoerde gronden duidelijk blijkt dat het noodzakelijk is verzoeksters risicoprofiel aan te passen aan de bijzondere werking van het door haar geleide samenwerkingsnetwerk, zoals vereist door de bovengenoemde artikelen. Derhalve moet het bestreden besluit – waarvan de inhoud overeenkomt met een strikte en letterlijke toepassing van een bepaling die geen rekening houdt met dat risicoprofiel van verzoekster – worden geacht in strijd te zijn met artikel 103, lid 2, tweede alinea, van richtlijn 2014/59 en in het bijzonder met verordening nr. 806/2014, die in artikel 70, betreffende vooraf te betalen bijdragen, naar richtlijn 2014/59 en de uitvoeringsbepalingen daarvan verwijst.

Derde middel: schending van de rechtspraak van het Hof op grond waarvan een besluit retroactieve werking kan hebben.

Verzoekster stelt in dit verband dat het bestreden besluit in strijd is met die rechtspraak omdat:

a)    de door de GAR aangevoerde doelen ter onderbouwing van de retroactieve werking van het bestreden besluit geen doelstellingen van algemeen belang zijn die een afwijking van het algemene beginsel van de niet-terugwerkende kracht van de handelingen van de Unie kunnen rechtvaardigen;

b)    terugwerkende kracht hoe dan ook niet essentieel of noodzakelijk is om deze doelstellingen te bereiken, indien er voor de partijen minder belastende alternatieven zijn om ervoor te zorgen dat zij worden bereikt, en

c)    verzoeksters gewettigd vertrouwen is geschonden, aangezien de handelwijze van de GAR in strijd is met de beoogde gevolgen van het arrest van het Gerecht in zaak T-323/16.

Vierde middel: niet-contractuele aansprakelijkheid van de GAR overeenkomstig de artikelen 268 en 340 VWEU en artikel 87, lid 3, van verordening nr. 806/2014 wegens ongerechtvaardigde verrijking.

Verzoekster stelt in dit verband dat de GAR haar moet vergoeden uit hoofde van niet-contractuele aansprakelijkheid voor ongerechtvaardigde verrijking in de vorm van rente die is opgebouwd tussen het tijdstip van betaling van de vooraf te betalen bijdrage voor 2016 – een betaling die niet wordt ondersteund door een besluit van de GAR na de nietigverklaring van het besluit van 2016 in zaak T-323/16 – en het tijdstip van de definitieve betaling of, subsidiair, de datum van het bestreden besluit.

____________