Language of document : ECLI:EU:C:2013:390

Zaak C‑45/12

Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers (RKW)

tegen

Radia Hadj Ahmed

(verzoek van het Arbeidshof te Brussel om een prejudiciële beslissing)

„Sociale zekerheid van migrerende werknemers – Verordening (EEG) nr. 1408/71 – Personele werkingssfeer – Toekenning van gezinsbijslagen aan derdelander met verblijfsrecht in lidstaat – Verordening (EG) nr. 859/2003 – Richtlijn 2004/38/EG – Verordening (EEG) nr. 1612/68 – Voorwaarde inzake verblijfsduur”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 13 juni 2013

1.        Sociale zekerheid – Migrerende werknemers – Unieregeling – Personele werkingssfeer – Gezinsleden van migrerende werknemer – Derdelander en haar dochter, eveneens derdelander, die sedert minder dan vijf jaar verblijfstitel in lidstaat heeft verkregen om zich, zonder huwelijk of geregistreerd partnerschap, te voegen bij migrerende werknemer, staatsburger van andere lidstaat en vader van haar kind, eveneens staatsburger van deze andere lidstaat – Samenwoning inmiddels beëindigd waardoor de twee kinderen deel uitmaken van gezin van hun moeder – Uitgesloten van sociale zekerheid – Voorwaarden

(Verordening nr. 1408/71 van de Raad, art. 1, sub f‑ii)

2.        Burgerschap van Unie – Recht om vrij op grondgebied van lidstaten te reizen en te verblijven – Richtlijn 2004/38 – Behoud van verblijfsrecht van familieleden in geval van scheiding, ontbinding of nietigverklaring van huwelijk of van beëindiging van geregistreerd partnerschap – Derdelander en haar dochter, eveneens derdelander, die sedert minder dan vijf jaar verblijfstitel in lidstaat heeft verkregen om zich, zonder huwelijk of geregistreerd partnerschap, te voegen bij migrerende werknemer, staatsburger van andere lidstaat en vader van haar kind, eveneens staatsburger van deze andere lidstaat – Samenwoning inmiddels beëindigd waardoor de twee kinderen deel uitmaken van gezin van hun moeder – Voorwaarde van verblijfsduur van vijf jaar voor toekenning van gewaarborgde gezinsbijslag – Toelaatbaarheid

(Art. 18 VWEU; richtlijn 2004/38 van het Europees Parlement en de Raad, art. 13, lid 2, en 14)

3.        Prejudiciële vragen – Bevoegdheid van Hof – Identificatie van relevante elementen van Unierecht

(Art. 267 VWEU)

4.        Vrij verkeer van personen – Werknemers – Verblijfsrecht van gezinsleden – Ouder die daadwerkelijk zorgt voor kind van migrerende werknemer of van voormalig migrerende werknemer – Vereiste dat kind reeds naar school gaat in gastlidstaat

(Verordening nr. 1612/68 van de Raad, art. 12)

1.        Verordening nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, moet aldus worden uitgelegd dat een derdelander of haar dochter, die eveneens derdelander is, die zich in de volgende situatie bevinden:

– deze derdelander heeft minder dan vijf jaar geleden een verblijfstitel in een lidstaat verkregen om zich, zonder huwelijk of geregistreerd partnerschap, te voegen bij een staatsburger van een andere lidstaat met wie zij een kind heeft dat de nationaliteit van die andere lidstaat bezit;

– alleen deze staatsburger van een andere lidstaat heeft de hoedanigheid van werknemer;

– het samenwonen van die derdelander en die staatsburger van een andere lidstaat is inmiddels beëindigd, en

– de twee kinderen maken deel uit van het gezin van hun moeder,

niet binnen de personele werkingssfeer van die verordening vallen, tenzij deze derdelander of haar dochter in de zin van de nationale wet en voor de toepassing daarvan als „gezinsleden” van deze staatsburger van een andere lidstaat in de zin van die wet kunnen worden beschouwd, of, wanneer dit niet het geval is, zij kunnen worden geacht „in hoofdzaak op kosten” van die staatsburger te worden „onderhouden”.

(cf. punt 34, dictum 1)

2.        De artikelen 13, lid 2, en 14 van richtlijn 2004/38 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, gelezen in samenhang met artikel 18 VWEU, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een regeling van een lidstaat waarbij deze lidstaat aan een derdelander, wanneer deze zich in de volgende situatie bevindt:

– deze derdelander heeft minder dan vijf jaar geleden een verblijfstitel in een lidstaat verkregen om zich, zonder huwelijk of geregistreerd partnerschap, te voegen bij een staatsburger van een andere lidstaat met wie zij een kind heeft dat de nationaliteit van die andere lidstaat bezit;

– alleen deze staatsburger van een andere lidstaat heeft de hoedanigheid van werknemer;

– het samenwonen van die derdelander en die staatsburger van een andere lidstaat is inmiddels beëindigd, en

– de twee kinderen maken deel uit van het gezin van hun moeder,

voor de toekenning van de gewaarborgde gezinsbijslag een voorwaarde van een verblijfsduur van vijf jaar oplegt, terwijl die lidstaat deze voorwaarde niet aan zijn eigen staatsburgers oplegt.

Uit de bewoordingen van artikel 13, lid 2, van richtlijn 2004/38 blijkt immers duidelijk dat het verblijfsrecht van gezinsleden van een burger van de Unie die niet de nationaliteit van een lidstaat hebben, krachtens deze bepaling en onder bepaalde voorwaarden slechts behouden blijft in geval van scheiding, ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk of beëindiging van een geregistreerd partnerschap. Bij ontstentenis van een huwelijk of een geregistreerd partnerschap kan een derdelander zich niet beroepen op een verblijfsrecht krachtens artikel 13, lid 2, van richtlijn 2004/38 en evenmin krachtens artikel 14 van deze richtlijn, waarvan lid 2 slechts herhaalt dat de betrokkenen, om een verblijfsrecht te kunnen behouden, aan de voorwaarden van onder meer artikel 13 van deze richtlijn moeten voldoen. Artikel 18 VWEU doet niet af aan deze conclusie.

(cf. punten 36‑38, 54, dictum 2)

3.        Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punt 42)

4.        Een verblijfsrecht van de derdelander, als ouder die daadwerkelijk zorgt voor het kind van een staatsburger van een lidstaat die op het grondgebied van een andere lidstaat arbeid verricht of heeft verricht, op grond van artikel 12 van verordening nr. 1612/68 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, vereist dat dit kind reeds naar school gaat in de gastlidstaat.

(cf. punt 52)