Language of document : ECLI:EU:T:2013:398

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

6 september 2013 (*)

„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen ten aanzien van Iran ter voorkoming van nucleaire proliferatie – Bevriezing van tegoeden – Motiveringsplicht – Rechten van verdediging – Recht op effectieve rechterlijke bescherming – Beoordelingsfout”

In zaak T‑493/10,

Persia International Bank plc, gevestigd te Londen (Verenigd Koninkrijk), aanvankelijk vertegenwoordigd door S. Gadhia, S. Ashley, solicitors, D. Anderson, QC, en R. Blakeley, barrister, vervolgens door Ashley, S. Jeffrey, A. Irvine, solicitors, D. Wyatt, QC, en Blakeley,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Bishop en A. Vitro als gemachtigden,

verweerder,

ondersteund door

Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Boelaert en M. Konstantinidis als gemachtigden,

interveniënte,

betreffende enerzijds een verzoek tot nietigverklaring van besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB L 195, blz. 39), uitvoeringsverordening (EU) nr. 668/2010 van de Raad van 26 juli 2010 houdende uitvoering van artikel 7, lid 2, verordening (EG) nr. 423/2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 195, blz. 25), besluit 2010/644/GBVB van de Raad van 25 oktober 2010 tot wijziging van besluit 2010/413 (PB L 281, blz. 81), verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EG) nr. 423/2007 (PB L 281, blz. 1), besluit 2011/783/GBVB van de Raad van 1 december 2011 houdende wijziging van besluit 2010/413 (PB L 319, blz. 71), uitvoeringsverordening (EU) nr. 1245/2011 van de Raad van 1 december 2011 houdende uitvoering van verordening nr. 961/2010 (PB L 319, blz. 11), en verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening nr. 961/2010 (PB L 88, blz. 1), voor zover die handelingen verzoekster betreffen, en anderzijds een verzoek tot verklaring dat artikel 7, lid 2, sub d, van verordening (EG) nr. 423/2007 van de Raad van 19 april 2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 103, blz. 1), artikel 16, lid 2, sub a, van verordening nr. 961/2010 en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 267/2012 niet van toepassing zijn op verzoekster,

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: I. Pelikánová (rapporteur), president, K. Jürimäe en M. van der Woude, rechters,

griffier: N. Rosner, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 3 juli 2012,

het navolgende

Arrest (1)

[omissis]

 Procesverloop en conclusies van partijen

22      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 7 oktober 2010, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

23      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 5 november 2010, heeft verzoekster haar conclusies aangepast naar aanleiding van de vaststelling, op 25 oktober 2010, van besluit 2010/644 en van verordening nr. 961/2010.

24      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 14 januari 2011, heeft de Europese Commissie verzocht om in de onderhavige procedure te worden toegelaten tot interventie aan de zijde van de Raad. Bij beschikking van 8 maart 2011 heeft de president van de Vierde kamer van het Gerecht deze interventie toegestaan.

25      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 24 januari 2012, heeft verzoekster ten eerste haar conclusies aangepast naar aanleiding van de vaststelling, op 1 december 2011, van besluit 2011/783 en van uitvoeringsverordening nr. 1245/2011 en ten tweede, verzocht om de nietigverklaring van de bestreden handelingen, in voorkomend geval met onmiddellijke ingang.

26      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 23 april 2012, heeft verzoekster haar conclusies aangepast naar aanleiding van de vaststelling, op 23 maart 2012, van verordening nr. 267/2012.

27      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vierde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en heeft het, bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang in de zin van artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, aan de partijen schriftelijke vragen gesteld over de gevolgen van het arrest van het Hof van 13 maart 2012, Melli Bank/Raad (C‑380/09 P), voor de onderhavige zaak, over het aantal directeuren van verzoekster en de wijze van hun benoeming alsmede over de ontvankelijkheid van verzoeksters vierde middel. Partijen hebben op de vragen van het Gerecht geantwoord.

28      In haar antwoord op de vragen van het Gerecht, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 8 juni 2012, heeft verzoekster afstand gedaan van het derde middel, dat erop gebaseerd is dat artikel 20, lid 1, sub b, van besluit 2010/413, artikel 7, lid 2, sub d, van verordening nr. 423/2007, artikel 16, lid 2, sub a, van verordening nr. 961/2010 en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 267/2012 onevenredig en, bijgevolg, onrechtmatig zijn.

29      Partijen zijn ter terechtzitting van 3 juli 2012 gehoord in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht.

30      Bij beschikking van het Gerecht (Vierde kamer) van 4 september 2012 is de mondelinge behandeling heropend om verzoeksters opmerkingen over de beschikking van de president van het Hof van 19 juli 2012, Akhras/Raad [C‑110/12 P(R)], aan het dossier toe te voegen en de opmerkingen van de andere partijen te horen. De mondelinge behandeling is opnieuw gesloten op 4 oktober 2012.

31      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        met onmiddellijke ingang punt 4 van tabel B in bijlage II bij besluit 2010/413, punt 2 van tabel B in de bijlage bij uitvoeringsverordening nr. 668/2010, punt 4 van tabel B, onder titel I, in de bijlage bij besluit 2010/644, punt 4 van tabel B in bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010, besluit 2011/783, uitvoeringsverordening nr. 1245/2011 en punt 4 van tabel B, onder titel I, in bijlage IX bij verordening nr. 267/2012, nietig te verklaren, voor zover die handelingen verzoekster betreffen;

–        te verklaren dat artikel 7, lid 2, sub d, van verordening nr. 423/2007, artikel 16, lid 2, sub a, van verordening nr. 961/2010 en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 267/2012 niet op haar van toepassing zijn;

–        de Raad te verwijzen in de kosten.

32      De Raad en de Commissie verzoeken het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

[omissis]

 Ten gronde

[omissis]

 Eerste middel: schending van de motiveringsplicht, van het beginsel van eerbiediging van de rechten van verdediging en van het recht op effectieve rechterlijke bescherming

[omissis]

–        Schending van verzoeksters rechten van verdediging en van haar recht op effectieve rechterlijke bescherming ten gevolge van het feit dat zij niet voldoende inlichtingen heeft ontvangen over de vaststelling van beperkende maatregelen jegens haar

78      Verzoekster voert aan dat zij, ondanks herhaalde verzoeken om informatie, onvoldoende is ingelicht over de vaststelling van de beperkende maatregelen jegens haar en jegens Bank Mellat en dat zij met name geen bewijs heeft ontvangen aangaande gestelde betrokkenheid van Bank Mellat bij nucleaire proliferatie. Zij wijst er in dat verband op dat de voorstellen tot vaststelling van beperkende maatregelen die haar bij brief van 13 september 2010 zijn meegedeeld en het voorstel dat in bijlage bij de dupliek is meegedeeld ontoereikend zijn en dat laatstgenoemd voorstel tardief openbaar gemaakt is.

79      Volgens verzoekster heeft de mededeling van die elementen haar derhalve niet in staat gesteld nuttige opmerkingen te maken over de vaststelling van de beperkende maatregelen jegens haar en jegens Bank Mellat, en kon die mededeling haar geen eerlijk proces waarborgen.

80      De Raad, daarin ondersteund door de Commissie, betwist de gegrondheid van verzoeksters argumenten. De Raad betoogt met name dat hij de voorstellen tot vaststelling van beperkende maatregelen ter kennis van verzoekster heeft gebracht zodra hij de instemming had verkregen van de lidstaten die bedoelde voorstellen hadden ingediend.

81      In de eerste plaats volgt uit de analyse in de punten 62 tot en met 77 hierboven dat de eerste, de vierde en de vijfde door de Raad tegen Bank Mellat aangevoerde grond, alsmede de motivering met betrekking tot verzoekster zelf, zoals die blijken uit de bestreden handelingen en uit de aan verzoekster meegedeelde voorstellen tot vaststelling van de beperkende maatregelen, voldoende nauwkeurig zijn. De vaagheid van de tweede, de derde, de zesde en de zevende door de Raad tegen Bank Mellat aangevoerde grond vormt daarentegen een schending van verzoeksters recht van verdediging en van haar recht op effectieve rechterlijke bescherming.

82      In de tweede plaats zij opgemerkt dat de voorstellen tot vaststelling van de beperkende maatregelen die op 13 september 2010 zijn medegedeeld, dit wil zeggen vóór het verstrijken van de termijn die de Raad voor verzoekster had vastgesteld om haar opmerkingen in te dienen, te weten 25 september 2010, zodat in verband met die voorstellen geen schending van de rechten van verdediging kan worden vastgesteld.

83      Het voorstel dat als bijlage bij de dupliek is gevoegd, is evenwel meegedeeld na het verstrijken van de in punt 82 hierboven genoemde termijn.

84      In dat verband kan het argument van de Raad dat de instemming van de betrokken lidstaat moest worden verkregen, niet slagen. Wanneer de Raad namelijk met het oog op het vaststellen van beperkende maatregelen ten aanzien van een entiteit voornemens is om zich te baseren op door een lidstaat verstrekte gegevens, dient hij zich vóór de vaststelling van die maatregelen ervan te vergewissen dat de bedoelde gegevens tijdig aan de betrokken entiteit kunnen worden meegedeeld opdat deze naar behoren haar standpunt kenbaar kan maken.

85      In aanmerking dient evenwel te worden genomen dat de tardieve mededeling van een document waarop de Raad zich heeft gebaseerd voor het vaststellen of handhaven van beperkende maatregelen jegens een entiteit, slechts een schending van de rechten van verdediging inhoudt die een grond oplevert voor de nietigverklaring van eerder vastgestelde handelingen, wanneer is aangetoond dat de betrokken beperkende maatregelen niet terecht hadden kunnen worden vastgesteld of gehandhaafd indien het tardief medegedeelde document als bewijselement buiten beschouwing had moeten worden gelaten.

86      Zoals uit de punten 70 en 76 hierboven blijkt, bevat het voorstel in de bijlage bij de dupliek geen bijkomende elementen in vergelijking met de bestreden handelingen en de op 13 september 2010 meegedeelde voorstellen, zodat het feit dat dit voorstel niet als bezwarend element in aanmerking wordt genomen, geen afbreuk doet aan de gegrondheid van de vaststelling en de handhaving van de beperkende maatregelen jegens verzoekster. Derhalve levert de tardieve mededeling van het voorstel geen grond op voor de nietigverklaring van besluit 2010/413, uitvoeringsverordening nr. 668/2010, besluit 2010/644 en verordening nr. 961/2010.

87      In de derde plaats, wat betreft het verwijt dat geen bewijs is meegedeeld, moet worden opgemerkt dat de Raad krachtens het beginsel van eerbiediging van het recht van verdediging niet verplicht is andere elementen mee te delen dan die welke deel uitmaken van zijn dossier. In casu betoogt de Raad, zonder door verzoekster te worden tegengesproken, dat zijn dossier geen bijkomend bewijs bevat betreffende de betrokkenheid van Bank Mellat bij nucleaire proliferatie of bewijs betreffende verzoekster zelf. Derhalve kan hem niet worden verweten dat hij verzoeksters rechten van verdediging en haar recht op effectieve rechterlijke bescherming heeft geschonden door dergelijke bewijzen niet mee te delen.

[omissis]

 Tweede middel: onjuiste beoordeling of Bank Mellat eigenaar is van verzoekster of zeggenschap over haar heeft

101    Verzoekster betoogt dat zij niet in eigendom is van Bank Mellat en niet aan deze laatste toebehoort in de zin van artikel 7, lid 2, sub d, van verordening nr. 423/2007, artikel 20, lid 1, sub b, van besluit 2010/413, artikel 16, lid 2, van verordening nr. 961/2010 en van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 267/2012.

102    Vooraf zij opgemerkt dat het onderzoek van het Gerecht slechts betrekking heeft op de omstandigheid dat Bank Mellat 60 % van verzoeksters kapitaal bezit. Hoewel sinds 24 januari 2012 inderdaad ook op Bank Tejarat, de andere aandeelhouder van verzoekster, krachtens besluit 2010/413, verordening nr. 961/2010 en verordening nr. 267/2012 vastgestelde beperkende maatregelen van toepassing zijn, heeft de Raad zich evenwel voor het eerst ter terechtzitting op die omstandigheid beroepen en komt deze met name niet voor in de motivering van de bestreden handelingen. Bijgevolg kan zij in het kader van de rechtmatigheidstoetsing van die bestreden handelingen niet in aanmerking worden genomen.

103    Volgens de rechtspraak bestaat er in geval van bevriezing van de tegoeden van een entiteit, waarvan is vastgesteld dat zij deelneemt aan nucleaire proliferatie, een niet te verwaarlozen risico dat deze de entiteiten waarvan zij eigenaar is, die onder haar zeggenschap staan of die haar toebehoren, onder druk zet om te ontsnappen aan de gevolgen van de tegen haar genomen maatregelen. Bijgevolg is de bevriezing van de tegoeden van die entiteiten, die de Raad verplicht is door te voeren krachtens artikel 7, lid 2, sub d, van verordening nr. 423/2007, artikel 20, lid 1, sub b, van besluit 2010/413, artikel 16, lid 2, van verordening nr. 961/2010 en artikel 23, lid 2, sub a, van verordening nr. 267/2012, noodzakelijk en geschikt is om de doeltreffendheid van de vastgestelde maatregelen te verzekeren en te waarborgen dat deze maatregelen niet worden omzeild (zie in die zin en naar analogie arrest Melli Bank/Raad, punt 27 supra, punten 39 en 58).

104    Evenzo, wanneer een entiteit volledig in handen is van een entiteit die wordt geacht betrokken te zijn bij nucleaire proliferatie, is aan de eigendomsvoorwaarde van artikel 20, lid 1, sub b, van besluit 2010/413 en in artikel 16, lid 2, sub a, van verordening nr. 961/2010 voldaan (zie naar analogie arrest Melli Bank/Raad, punt 27 supra, punt 79). Hetzelfde geldt voor het in artikel 23, lid 2, sub a, van verordening nr. 267/2012 gebruikte begrip entiteit die „eigendom is van” een entiteit die wordt geacht betrokken te zijn bij nucleaire proliferatie.

105    Dat slechts 60 % van verzoeksters kapitaal in handen is van Bank Mellat is, wordt niet betwist.

106    In die omstandigheden is, anders dan de Raad en de Commissie betogen, de in punt 104 hierboven aangehaalde uit de rechtspraak voortvloeiende regel niet van toepassing, aangezien het in handen hebben van 60 % van het kapitaal van verzoekster op zich niet betekent dat aan de voorwaarde van „in eigendom zijn” of „toebehoren aan” is voldaan, zoals is voorzien in de in punt 104 hierboven genoemde bepalingen.

107    Bijgevolg dient te worden nagegaan of, gelet op de omstandigheden van de onderhavige zaak, en met name de omvang van de participatie van Bank Mellat in de eigendom, een niet te verwaarlozen risico bestaat dat verzoekster ertoe wordt gebracht de tegen haar genomen maatregelen te omzeilen (zie in die zin en naar analogie arrest Melli Bank/Raad, punt 27 supra, punt 40).

108    De Raad, daarin ondersteund door de Commissie, voert aan dat dit het geval is, aangezien Bank Mellat, als meerderheidsaandeelhouder die 60 % van verzoeksters kapitaal in handen heeft, de directeuren van verzoekster kan benoemen en ontslaan.

109    Dienaangaande volgt uit de gegevens in het dossier dat verzoekster zeven directeurs heeft, van wie twee onafhankelijk zijn en geen uitvoerende functie uitoefenen.

110    Het is juist dat zowel krachtens de in het Verenigd Koninkrijk toepasselijke wetgeving als krachtens verzoeksters statuten, de directeurs van verzoekster bij een gewone, met gewone meerderheid van de stemmen vastgestelde, beslissing van de algemene vergadering worden benoemd.

111    Niettemin blijkt, in de eerste plaats, uit de door verzoekster verstrekte gegevens, waarvan de juistheid door de andere partijen niet wordt betwist, dat overeenkomstig de overeenkomst van haar aandeelhouders slechts vier van de huidige directeurs door Bank Mellat zijn gekozen, terwijl de drie overige door Bank Tejarat zijn gekozen.

112    Voorts is een van de vier door Bank Mellat gekozen directeurs een onafhankelijke, niet-uitvoerende directeur. Blijkens de door verzoekster verstrekte gegevens houdt de voorwaarde van onafhankelijkheid waarvan de naleving door de FSA in het kader van een procedure tot machtiging van directeurs van een vennootschap wordt geverifieerd, met name in dat die directeur op geen enkele wijze verbonden is met de aandeelhouders van verzoekster, waaronder Bank Mellat.

113    Derhalve moet worden aangenomen dat Bank Mellat hooguit op drie van de zeven huidige directeurs van verzoekster – een minderheid dus – invloed kan uitoefenen.

114    In dit verband heeft de Raad ter terechtzitting voorts aangevoerd dat de onafhankelijke directeurs niet aan verzoeksters dagelijks beheer deelnemen, aangezien zij geen uitvoerende functie uitoefenen.

115    Voor zover het evenwel de door de directeurs genomen collectieve beslissingen betreft, maken verzoeksters statuten geen onderscheid tussen de uitvoerende directeurs en de niet-uitvoerende directeurs wat de quorumeisen en het stemrecht betreft. In dit verband hebben niet-uitvoerende directeurs en uitvoerende directeurs dus dezelfde positie.

116    Voor het overige kan het betoog van de Raad, voor zover het in die zin moet worden begrepen dat het betrekking heeft op de mogelijke invloed die sommige door Bank Mellat gekozen directeurs van verzoekster in het kader van hun uitvoerende functies individueel zouden kunnen uitoefenen, om twee redenen niet in aanmerking worden genomen. Ten eerste wordt van die omstandigheid namelijk geen gewag gemaakt in de motivering van de bestreden handelingen. Ten tweede is het betrokken betoog niet voldoende nauwkeurig, aangezien de Raad noch de identiteit van de bedoelde directeurs noch de precieze functies die zij uitoefenden, heeft genoemd en evenmin heeft vermeld welk specifieke risico die omstandigheid inhield voor de doeltreffendheid van de beperkende maatregelen tegen Bank Mellat.

117    In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat uit de gegevens in het dossier blijkt dat voor de benoeming van iedere nieuwe directeur van verzoekster de machtiging van FSA is vereist. Bank Mellat kan dus niet naar eigen goeddunken het aantal en de aard van verzoeksters directeurs wijzigen, met name door de functies van onafhankelijke directeurs op te heffen.

118    Gelet op een en ander, dient de conclusie te luiden dat, in de specifieke omstandigheden van de onderhavige zaak, uit het feit dat Bank Mellat 60 % van verzoeksters kapitaal in handen heeft, niet kan worden afgeleid dat aan de voorwaarde van „in eigendom zijn” of „toebehoren aan” van artikel 7, lid 2, sub d, van verordening nr. 423/2007, artikel 20, lid 1, sub b, van besluit 2010/413, artikel 16, lid 2, van verordening nr. 961/2010 en artikel 23, lid 2, sub a, van verordening nr. 267/2012, is voldaan.

119    Derhalve levert het feit dat 60 % van verzoeksters kapitaal in handen van Bank Mellat is, op zich geen grond op om beperkende maatregelen jegens verzoekster vast te stellen of te handhaven.

120    Aangezien het Gerecht alleen rekening mag houden met de omstandigheid dat 60 % van verzoeksters kapitaal in handen van Bank Mellat is (zie punt 102 hierboven), moet het tweede middel worden toegewezen en moeten besluit 2010/644, verordening nr. 961/2010, besluit 2011/783, uitvoeringsverordening nr. 1245/2011 en verordening nr. 267/2012 dus worden nietig verklaard voor zover zij verzoekster betreffen, zonder dat de andere door verzoekster in het kader van het tweede middel aangevoerde argumenten en het vijfde middel hoeven te worden onderzocht.

[omissis]

HET GERECHT (Vierde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      De volgende bepalingen worden nietig verklaard voor zover zij Persia International Bank plc betreffen:

–        punt 4 van tabel B in bijlage II bij besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB;

–        punt 2 van tabel B in de bijlage bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 668/2010 van de Raad van 26 juli 2010 houdende uitvoering van artikel 7, lid 2, van verordening (EG) nr. 423/2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran;

–        punt 4 van tabel B, onder titel I, in de bijlage bij besluit 2010/644/GBVB van de Raad van 25 oktober 2010 tot wijziging van besluit 2010/413;

–        punt 4 van tabel B in bijlage VIII bij verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening nr. 423/2007;

–        besluit 2011/783/GBVB van de Raad van 1 december 2011 houdende wijziging van besluit 2010/413;

–        uitvoeringsverordening (EU) nr. 1245/2011 van de Raad van 1 december 2011 houdende uitvoering van verordening nr. 961/2010;

–        punt 4 van tabel B, onder titel I, in bijlage IX bij verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening nr. 961/2010.

2)      De gevolgen van besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2010/644 en bij besluit 2011/783, worden wat Persia International Bank betreft in stand gehouden totdat de nietigverklaring van verordening nr. 267/2012 effect sorteert.

3)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

4)      De Raad van de Europese Unie zal naast zijn eigen kosten ook de kosten van Persia International Bank dragen.

5)      De Europese Commissie zal haar eigen kosten dragen.

Pelikánová

Jürimäe

Van der Woude

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 6 september 2013.

ondertekeningen


*Procestaal: Engels.


1       Enkel de punten van dit arrest waarvan het Gerecht publicatie nuttig acht, worden weergegeven.