Language of document : ECLI:EU:T:2013:398

Zaak T‑493/10

(gedeeltelijke publicatie)

Persia International Bank plc

tegen

Raad van de Europese Unie

„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen ten aanzien van Iran ter voorkoming van nucleaire proliferatie – Bevriezing van tegoeden – Motiveringsplicht – Rechten van verdediging – Recht op effectieve rechterlijke bescherming – Beoordelingsfout”

Samenvatting – Arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 6 september 2013

1.      Recht van de Europese Unie – Beginselen – Rechten van verdediging – Recht op effectieve rechterlijke bescherming – Beperkende maatregelen ten aanzien van Iran – Bevriezing van tegoeden van personen, entiteiten of lichamen die zich bezighouden met of medewerking verlenen aan nucleaire proliferatie – Verplichting om belastende elementen mee te delen – Omvang

(Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47; besluiten van de Raad 2010/413/GBVB en 2010/644/GBVB; verordeningen van de Raad nr. 668/2010 en nr. 961/2010)

2.      Europese Unie – Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen ten aanzien van Iran – Bevriezing van tegoeden van personen, entiteiten of lichamen die zich bezighouden met of medewerking verlenen aan nucleaire proliferatie – Verplichting tot uitbreiding van die maatregel tot entiteiten die eigendom zijn van dergelijke entiteit of onder haar zeggenschap staan – Hoedanigheid van entiteit in eigendom of onder zeggenschap – Louter bezit van deelnemingen – Daarvan uitgesloten

(Besluit 2010/413/GBVB van de Raad, art. 20, lid 1, sub b; verordeningen van de Raad nr. 423/2007, art. 7, lid 2, sub d, nr. 961/2010, art. 16, lid 2, en nr. 267/2012, art. 23, lid 2, sub a)

1.      Het beginsel dat de rechten van verdediging moeten worden geëerbiedigd, verlangt in de eerste plaats dat de bewijselementen die tegen de betrokken entiteit worden aangevoerd als grond voor de voor haar bezwarende handeling, aan haar worden meegedeeld. In de tweede plaats moet die entiteit in staat worden gesteld, haar standpunt ten aanzien van die elementen naar behoren kenbaar te maken.

Wanneer de Raad met het oog op het vaststellen van beperkende maatregelen ten aanzien van een entiteit ter voorkoming van nucleaire proliferatie voornemens is om zich te baseren op door een lidstaat verstrekte gegevens, dient hij zich dus vóór de vaststelling van die maatregelen ervan te vergewissen dat de bedoelde gegevens tijdig aan de betrokken entiteit kunnen worden meegedeeld zodat deze naar behoren haar standpunt kenbaar kan maken. De tardieve mededeling van een document waarop de Raad zich heeft gebaseerd voor het vaststellen of handhaven van beperkende maatregelen jegens een entiteit, houdt evenwel slechts een schending van de rechten van verdediging in die een grond oplevert voor de nietigverklaring van eerder vastgestelde handelingen, wanneer is aangetoond dat de betrokken beperkende maatregelen niet terecht hadden kunnen worden vastgesteld of gehandhaafd indien het tardief medegedeelde document als belastend element buiten beschouwing moest worden gelaten.

Wat de mededeling van bewijzen betreft, is de Raad krachtens het beginsel van eerbiediging van de rechten van verdediging niet verplicht andere elementen mee te delen dan die welke deel uitmaken van zijn dossier.

(cf. punten 50‑56, 84‑87)

2.      In geval van bevriezing van de tegoeden van een entiteit, waarvan is vastgesteld dat zij deelneemt aan nucleaire proliferatie, bestaat er een niet te verwaarlozen risico dat deze de entiteiten waarvan zij eigenaar is, die onder haar zeggenschap staan of die haar toebehoren, onder druk zet om te ontsnappen aan de gevolgen van de tegen haar genomen maatregelen. Bijgevolg is de bevriezing van de tegoeden van die entiteiten, die de Raad verplicht is door te voeren krachtens artikel 7, lid 2, sub d, van verordening nr. 423/2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran, artikel 20, lid 1, sub b, van besluit 2010/413 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140, artikel 16, lid 2, van verordening nr. 961/2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening nr. 423/2007 en artikel 23, lid 2, sub a, van verordening nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening nr. 961/2010, noodzakelijk en geschikt om de doeltreffendheid van de vastgestelde maatregelen te verzekeren en te waarborgen dat deze maatregelen niet worden omzeild. Evenzo, wanneer een entiteit eigendom is van een entiteit die wordt geacht betrokken te zijn bij nucleaire proliferatie in de zin van artikel 23, lid 2, sub a, van verordening nr. 267/2012, is aan de eigendomsvoorwaarde van artikel 20, lid 1, sub b, van besluit 2010/413 en artikel 16, lid 2, sub a, van verordening nr. 961/2010 voldaan.

Uit het feit dat een entiteit waarvan wordt aangenomen dat zij deelneemt aan nucleaire proliferatie 60 % van het kapitaal van een andere entiteit in eigendom heeft, kan echter niet worden afgeleid dat aan de voorwaarde van „in eigendom zijn” of „toebehoren aan” van artikel 7, lid 2, sub d, van verordening nr. 423/2007, artikel 20, lid 1, sub b, van besluit 2010/413, artikel 16, lid 2, van verordening nr. 961/2010 en artikel 23, lid 2, sub a, van verordening nr. 267/2012, is voldaan. Derhalve levert het feit dat 60 % van het kapitaal van een entiteit eigendom is van een entiteit waarvan wordt aangenomen dat zij deelneemt aan nucleaire proliferatie, op zich geen grond op om beperkende maatregelen jegens eerstgenoemde entiteit vast te stellen of te handhaven.

(cf. punten 103, 104, 118, 119)