Language of document : ECLI:EU:C:2021:293

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

G. PITRUZZELLA

van 15 april 2021(1)

Zaak C882/19

Sumal, S.L.

tegen

Mercedes Benz Trucks España, S.L.

[verzoek van de Audiencia Provincial de Barcelona (provinciale rechter Barcelona, Spanje) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Mededinging – Onderneming – Begrip – Economische eenheid – Schadevordering tegen de dochteronderneming van de vennootschap waaraan de Commissie een sanctie heeft opgelegd wegens schending van artikel 101 VWEU – Toelaatbaarheid – Voorwaarden”






1.        In het verzoek om een prejudiciële beslissing waarover het in deze conclusie gaat, wordt het Hof verzocht te verduidelijken of een subject dat stelt schade te hebben geleden als gevolg van een mededingingsverstorende praktijk, de dochteronderneming van de vennootschap die aan die praktijk heeft deelgenomen en waaraan de Commissie een boete heeft opgelegd bij een besluit dat geen betrekking heeft op de dochteronderneming, civielrechtelijk aansprakelijk kan stellen voor deze schade op basis van het feit dat deze vennootschappen een „economische eenheid” vormen.

2.        Zoals bekend maakt de doctrine van de economische eenheid deel uit van de rechtspraak van het Hof en het Gerecht, waarin zij is aangewend om de moedermaatschappij te bestraffen voor mededingingsverstorende gedragingen van haar dochterondernemingen door de aansprakelijkheid van de dochteronderneming in „opwaartse” richting naar de moedermaatschappij uit te breiden. In de zaak die de verwijzende rechter aan het Hof heeft voorgelegd moet evenwel worden vastgesteld of dat begrip „economische eenheid” een uitbreiding van de aansprakelijkheid in „neerwaartse” richting kan rechtvaardigen, met als gevolg dat de dochteronderneming aansprakelijk wordt gesteld voor de schade die is veroorzaakt door een mededingingsverstorende gedraging van de moedermaatschappij.

3.        Het verzoek om een prejudiciële beslissing is ingediend in het kader van een geding tussen Sumal S.L. en Mercedes Benz Trucks España S.L. (hierna: „MBTE”) inzake de vergoeding van de schade die Sumal stelt te hebben geleden doordat Daimler AG, de moedermaatschappij van MBTE, in strijd met artikel 101 VWEU aan een kartel heeft deelgenomen.

I.      Feiten, hoofdgeding, prejudiciële vragen en procedure bij het Hof

4.        Tussen 1997 en 1999 heeft Sumal, appellante in het hoofdgeding, in het kader van een leaseovereenkomst via Stern Motor S.L., concessiehouder, twee vrachtwagens van de Daimler-groep gekocht van MBTE, geïntimeerde in het hoofdgeding.

5.        Op 19 juli 2016 heeft de Europese Commissie in een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-overeenkomst(2) besluit C(2016) 4673 final vastgesteld (hierna: „besluit van 2016”), waarin zij tot de slotsom is gekomen dat er sprake was van één voortdurende inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-overeenkomst, die onder andere bestond in heimelijke afspraken tussen de belangrijkste vrachtwagenproducenten, waaronder Daimler, over de prijsstelling en de verhoging van de brutoadviesprijs voor vrachtwagens in de EER die, wat Daimler betreft, tussen 17 januari 1997 en 18 januari 2011 zijn gemaakt.

6.        Sumal heeft bij de Juzgado de lo Mercantil n. 7 de Barcelona (handelsrechtbank nr. 7 Barcelona, Spanje) tegen MBTE een vordering van 22 204,35 EUR ingediend tot vergoeding van de schade die het gevolg is van de schending van de mededingingsregels, zoals vastgesteld bij het besluit van 2016, waarvoor zij volgens Sumal als dochteronderneming van Daimler aansprakelijk is. MBTE heeft in verweer tegen de vordering onder andere de exceptie opgeworpen dat zij geen verwerende partij kon zijn omdat de enige aansprakelijke voor de onrechtmatigheid Daimler was, die een aparte rechtspersoon is ten opzichte van haar.

7.        Bij vonnis van 23 januari 2019 heeft de Juzgado de lo Mercantil n. 7 de Barcelona de vordering afgewezen op grond dat verweerster geen verwerende partij kon zijn omdat Daimler de enige juridische entiteit was die betrokken was bij de door de Commissie ingeleide administratieve procedure betreffende het kartel waarop de schadevorderingen van Sumal waren gebaseerd.

8.        Sumal heeft tegen het vonnis van de Juzgado de lo Mercantil n. 7 de Barcelona hoger beroep ingesteld bij de Audiencia Provincial de Barcelona (provinciale rechter Barcelona, Spanje), de verwijzende rechter. Deze rechter merkt op dat het Hof zich nog niet heeft uitgesproken over de vraag of een schadevordering die wordt ingesteld op basis van een besluit van de Commissie of een nationale mededingingsautoriteit waarbij inbreuk op de mededingingsregels is vastgesteld, kan worden gericht tegen een vennootschap die niet door dit besluit wordt geraakt, maar volledig in handen is van de vennootschap die in dat besluit als inbreukmaker wordt aangeduid. Hij benadrukt dat de nationale rechtspraak over dit onderwerp uiteenloopt. Volgens een aantal Spaanse rechters kan dat op grond van de „doctrine van de economische eenheid”; andere rechters wijzen deze mogelijkheid af omdat op basis van deze doctrine de civielrechtelijke aansprakelijkheid voor mededingingsverstorende gedragingen van een dochteronderneming weliswaar aan een moedermaatschappij kan worden toegerekend, maar de omgekeerde beweging niet mogelijk is aangezien de dochteronderneming geen zeggenschap heeft over de moedermaatschappij.

9.        In deze omstandigheden heeft de Audiencia Provincial de Barcelona de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:

„1)      Rechtvaardigt de in de rechtspraak van het Hof ontwikkelde doctrine van de economische eenheid de uitbreiding van de aansprakelijkheid van de moedermaatschappij tot de dochteronderneming of vindt die doctrine enkel toepassing om de aansprakelijkheid van de dochterondernemingen uit te breiden tot de moedermaatschappij?

2)      Kan het concept van de economische eenheid van de relaties binnen een groep uitsluitend worden uitgebreid op basis van factoren die te maken hebben met de zeggenschap of kan het ook op basis van andere criteria worden uitgebreid, zoals het feit dat de dochteronderneming uit de inbreukmakende handelingen voordeel heeft getrokken?

3)      Indien de aansprakelijkheid van de moedermaatschappij zou kunnen worden uitgebreid tot de dochteronderneming, aan welke voorwaarden zou hierbij dan moeten worden voldaan?

4)      Indien de antwoorden op de eerdere vragen steun bieden voor het aanvaarden van de uitbreiding van de aansprakelijkheid voor gedragingen van moedermaatschappijen tot dochterondernemingen, is dan een nationale norm zoals artikel 71, lid 2, van de Ley de Defensa de la Competencia[(3)] (mededingingswet), die uitsluitend voorziet in de mogelijkheid tot uitbreiding van de aansprakelijkheid van de dochteronderneming tot de moedermaatschappij, en dan nog alleen indien er sprake is van een beslissende invloed van de moedermaatschappij op de dochteronderneming, verenigbaar met die doctrine?”

10.      MBTE, de Italiaanse en de Spaanse regering en de Commissie hebben overeenkomstig artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie schriftelijke opmerkingen ingediend. Het Hof heeft de partijen in het hoofdgeding en de belanghebbenden in de zin van artikel 23 van het Statuut bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 61, lid 1, van zijn Reglement voor de procesvoering verzocht een aantal vragen schriftelijk te beantwoorden. Sumal, MBTE, de Spaanse regering en de Commissie hebben aan deze maatregel gevolg gegeven. Het Hof heeft daarnaast besloten af te zien van de aanvankelijk op 1 december 2020 vastgestelde terechtzitting, en aan de partijen en de belanghebbenden aanvullende, schriftelijk te beantwoorden vragen te stellen. Sumal, MBTE, de Spaanse en de Italiaanse regering alsook de Commissie hebben deze vragen beantwoord.

II.    Analyse

A.      Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

11.      MBTE voert aan dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is op twee gronden.

12.      Ten eerste voldoet de verwijzingsbeslissing niet aan de voorwaarden van artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, aangezien die geen uiteenzetting bevat van de relevante feiten zoals die door de verwijzende rechter zijn vastgesteld, en evenmin een uiteenzetting van de feitelijke omstandigheden die aan de prejudiciële vragen ten grondslag liggen, maar louter de door de partijen in het hoofdgeding aangevoerde feitelijke beweringen herhaalt. Tot slot wordt in de verwijzingsbeslissing een onnauwkeurig, onvolledig en onjuist overzicht van de relevante nationale rechtspraak gegeven.(4)

13.      Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet de nationale rechter wegens het vereiste om tot een voor hem nuttige uitlegging van het Unierecht te komen, een omschrijving geven van het feitelijke en juridische kader waarin zijn vragen moeten worden geplaatst, of althans de feiten uiteenzetten waarop die vragen zijn gebaseerd. Deze vereisten gelden a fortiori op het gebied van de mededinging, dat door complexe feitelijke en juridische situaties wordt gekenmerkt.(5) Anders dan MBTE stelt, volstaat in casu de in de verwijzingsbeslissing vervatte uiteenzetting van de aan het hoofdgeding ten grondslag liggende feiten om toe te lichten waarom de verwijzende rechter de eerste drie prejudiciële vragen heeft gesteld en om de draagwijdte daarvan de begrijpen. Deze uiteenzetting heeft de partijen en de belanghebbenden in de zin van artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie overigens in staat gesteld schriftelijke opmerkingen over die vragen in te dienen.

14.      Met betrekking tot de vierde vraag liggen de zaken evenwel anders. Zoals MBTE heeft gesteld in het kader van het eerste middel van niet-ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing, is de inhoud van artikel 71, lid 2, LDC – welke bepaling overigens uit haar systematische context is gehaald – enkel in de vierde prejudiciële vraag in hoofdlijnen weergegeven.(6) De verwijzingsbeslissing vermeldt niets over de uitlegging die de verwijzende rechter aan die bepaling geeft, en evenmin over de redenen waarom die bepaling naar zijn oordeel niet verenigbaar is met een uitlegging van het Unierecht volgens welke schade als gevolg van mededingingsverstorende gedragingen van de moedermaatschappij rechtstreeks op de dochteronderneming kan verhaald.(7)

15.      In deze omstandigheden moet de door MBTE opgeworpen exceptie dat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof mijns inziens worden afgewezen wat de eerste drie prejudiciële vragen betreft, en worden toegewezen wat de vierde prejudiciële vraag betreft.

16.      Ten tweede voert MBTE aan dat de door de Audiencia Provincial de Barcelona gestelde prejudiciële vragen louter hypothetisch zijn. De eerste drie vragen houden geen verband met de feiten van het hoofdgeding, aangezien Sumal geen omstandigheden heeft aangevoerd of aangetoond die kunnen rechtvaardigen dat de aansprakelijkheid voor de door Daimler gepleegde onrechtmatigheden wordt uitgebreid tot MBTE, maar haar vordering uitsluitend heeft gebaseerd op het besluit van 2016.

17.      Dienaangaande moet in herinnering worden gebracht dat het uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het hoofdgeding is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof stelt, te beoordelen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van een Unierechtelijke regel, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden. Bijgevolg worden vragen die het Unierecht betreffen, vermoed relevant te zijn. Het Hof kan slechts weigeren op een door een nationale rechterlijke instantie gestelde prejudiciële vraag te antwoorden wanneer de gevraagde uitlegging van een regel van Unierecht kennelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen.(8)

18.      In casu moet worden opgemerkt dat de eerste drie prejudiciële vragen betrekking hebben op de toelaatbaarheid naar Unierecht van een schadevordering zoals Sumal tegen MBTE heeft ingesteld, die niet is gericht tegen de vennootschap waaraan de Commissie een boete heeft opgelegd wegens inbreuk op de mededingingsregels van de Unie, maar tegen de dochteronderneming waarop het besluit waarbij deze inbreuk werd vastgesteld geen betrekking heeft. Het feit dat Sumal zich uitsluitend heeft gebaseerd op het besluit van 2016 om MBTE aansprakelijk te stellen voor de schade die het gevolg is van de mededingingsverstorende gedraging van haar moedermaatschappij, zoals MBTE stelt, is niet relevant voor de beoordeling of deze prejudiciële vragen ontvankelijk zijn; daarmee wordt het Hof immers juist verzocht te verduidelijken of, en onder welke voorwaarden, er sprake kan zijn van een dergelijke aansprakelijkheid.(9) De exceptie van niet-ontvankelijkheid van de eerste drie prejudiciële vragen die is gebaseerd op het gestelde hypothetische karakter daarvan, moet mijns inziens dus worden afgewezen.

B.      Eerste, tweede en derde prejudiciële vraag

19.      Met zijn eerste drie prejudiciële vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter van het Hof in wezen te vernemen of een dochteronderneming aansprakelijk kan worden gesteld voor een door haar moedermaatschappij gepleegde inbreuk op de mededingingsregels van de Unie op grond van het begrip „economische eenheid” en, zo ja, onder welke voorwaarden een dergelijke aansprakelijkheid kan worden erkend.

20.      Zoals gezegd rijzen deze vragen in de context van een vervolgvordering tot schadevergoeding, dat wil zeggen een vordering tot vergoeding van de schade die het gevolg is van een eerder door een nationale of Europese mededingingsautoriteit vastgestelde schending van de mededingingsregels. In casu heeft die vaststelling plaatsgevonden bij het besluit van 2016. Verzoekster in het hoofdgeding heeft een vordering ingesteld tegen MBTE, de opdrachtgever van haar contractuele tegenpartij bij de aankoop van vrachtwagens in de periode waarin het bij dat besluit bestrafte kartel actief was, omdat zij meende te zijn benadeeld door de prijsverhoging die dat kartel had opgelegd, als gevolg waarvan MBTE bij die koopovereenkomst de verkoopprijs met 20 % zou hebben verhoogd. De door Sumal ingestelde vordering lijkt uitsluitend te zijn gebaseerd op de aanname dat de moedermaatschappij van MBTE aan het kartel heeft deelgenomen, zoals de Commissie dat in het besluit van 2016 heeft vastgesteld.

21.      Primair voert MBTE aan dat, gezien de kenmerken van de vordering die Sumal tegen haar heeft ingesteld, inbreuk zou worden gemaakt op artikel 16, lid 1, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag(10), indien de doctrine van de economische eenheid aldus werd uitgelegd dat de aansprakelijkheid van Daimler zich tot MBTE uitstrekt. Subsidiair betoogt zij dat de doctrine van de economische eenheid geen ruimte laat voor een neerwaartse uitbreiding van de aansprakelijkheid, zoals de verwijzende rechter heeft overwogen. Sumal en de Italiaanse en de Spaanse regering geven het Hof daarentegen in overweging om die doctrine dermate ruim uit te leggen dat de dochteronderneming onder bepaalde voorwaarden aansprakelijk kan worden gesteld voor schade als gevolg van door de moedermaatschappij gepleegde inbreuken op de mededingingsregels van de Unie. De Commissie heeft aanvankelijk gesteld dat het, in het kader van de publiekrechtelijke toepassing van de mededingingsregels, bij de huidige stand van de rechtspraak in beginsel niet mogelijk is de aansprakelijkheid voor door de moedermaatschappij gepleegde inbreuken uit te breiden tot de dochteronderneming, omdat deze geen beslissende invloed uitoefent op het marktgedrag van de moedermaatschappij. Zij sluit evenwel niet uit dat het slachtoffer van mededingingsverstorende praktijken van de moedermaatschappij schadevergoeding kan vorderen van een van de dochterondernemingen in geval van opvolging tussen ondernemingen of herstructurering, indien er tussen twee subjecten economische continuïteit bestaat of, op de voorwaarden waarin het toepasselijke nationale recht voorziet, wanneer de aansprakelijke moedermaatschappij geen toereikende activa heeft om de schadevorderingen van de verzoeker te voldoen. In haar antwoorden op de vragen van het Hof heeft de Commissie haar standpunt deels gewijzigd, door in overweging te geven de eerste drie prejudiciële vragen aldus te beantwoorden dat artikel 101 VWEU zich er niet tegen verzet dat de onrechtmatige gedraging van de moedermaatschappij aan de dochteronderneming wordt toegerekend wanneer de twee vennootschappen deel uitmaken van dezelfde onderneming en de nationale rechter vaststelt dat de gedraging van de dochteronderneming verband houdt met een bestanddeel van de inbreuk, althans wanneer de twee vennootschappen deel uitmaken van dezelfde onderneming en het voor de benadeelden onmogelijk of uiterst moeilijk is om rechtstreeks door de moedermaatschappij volledig schadeloos te worden gesteld.

22.      Hoewel de prejudiciële vragen van de Audiencia Provincial de Barcelona nooit eerder zijn gesteld, kunnen zij mijns inziens worden beantwoord aan de hand van aanwijzingen in de rechtspraak inzake het begrip „economische eenheid”. Het onderzoek van die rechtspraak vormt dus het uitgangspunt.

1.      Begrip „onderneming” in het mededingingsrecht van de Unie en de „doctrine van de economische eenheid”

23.      In het Unierecht hangen de betekenis en de omvang van het begrip „onderneming” af van de regeling waarin dit begrip wordt gebruikt en de verschillende doelstellingen van die regeling. In het mededingingsrecht moet het functionele karakter van het begrip „onderneming” op twee wijzen worden opgevat.

24.      Ten eerste, zoals advocaat-generaal Jacobs heeft benadrukt in zijn conclusie in de gevoegde zaken AOK Bundesverband e.a., „laat [het Hof zich] leiden door de aard van de uitgeoefende activiteit en niet door de kenmerken van degenen die ze uitoefenen”.(11) De mededinging bestaat in en wordt beïnvloed door economische activiteiten, en het recht dat beoogt de mededinging te beschermen kan slechts volledig doeltreffend zijn indien de regels en verboden daarvan worden toegepast op economische entiteiten. Om deze reden spreken de artikelen 101 en 102 VWEU in algemene termen van „ondernemingen”, zonder enige verwijzing naar hun juridische structuur. Wanneer er sprake is van een economische activiteit, zijn laatstgenoemde bepalingen van toepassing op degenen die deze activiteit uitoefenen, ongeacht hun rechtsvorm of de wettelijke of financiële voorschriften waaraan zij in een bepaalde lidstaat zijn onderworpen.(12)

25.      Ten tweede hangt de kwalificatie van een activiteit als economisch – en dus een entiteit als onderneming – met het oog op de toepassing van het mededingingsrecht, af van de onderzochte context.(13) Op dezelfde wijze hangt de vraag welke entiteiten onder het begrip onderneming vallen af van het voorwerp van de verweten inbreuk.(14)

26.      Gezien het functionele karakter van het begrip „onderneming” dat in de rechtspraak is vastgesteld, en het feit dat de rechtsvorm van de entiteit die de economische activiteit verricht irrelevant is, kunnen verschillende juridisch onafhankelijke entiteiten worden geacht één onderneming te vormen wanneer zij in de markt als een „economische eenheid” optreden.

27.      De doctrine van de „economische eenheid” is rond de jaren 70 ontwikkeld, en het Hof heeft haar aangewend zowel om intragroepovereenkomsten van de werkingssfeer van het in het huidige artikel 101 VWEU neergelegde verbod uit te sluiten(15), als om binnen een ondernemingsgroep de mededingingsverstorende gedragingen van een dochteronderneming aan de moedermaatschappij toe te rekenen, aanvankelijk in situaties waarin de exceptie werd opgeworpen dat de Commissie niet bevoegd was om aan de moedermaatschappij sancties op te leggen omdat zij niet rechtstreeks binnen de Gemeenschap had gehandeld.

28.      In het arrest van 14 juli 1972, Imperial Chemical Industries/Commissie(16) (hierna: „arrest ICI”), heeft het Hof de beschikking bevestigd waarbij de Commissie een sanctie had opgelegd aan de buiten de Gemeenschap gevestigde moedermaatschappij van de ICI-groep die, door gebruik te maken van haar leidinggevende bevoegdheid jegens haar in de Gemeenschap gevestigde dochterondernemingen, prijsverhogingen had kunnen doorvoeren in het kader van een onderling afgestemde gedraging waaraan alleen zij had deelgenomen.(17) Op het bezwaar van die moedermaatschappij dat de inbreuk uitsluitend aan de dochterondernemingen moest worden toegerekend, antwoordde het Hof dat de omstandigheid dat de dochteronderneming „eigen rechtspersoonlijkheid bezit, niet voldoende is om de mogelijkheid uit te sluiten dat haar gedrag aan de moedermaatschappij [wordt] toegerekend […] met name […] wanneer [zij], haar eigen rechtspersoonlijkheid ten spijt, niet zelfstandig haar marktgedrag bepaalt, doch in hoofdzaak de haar door de moedermaatschappij verstrekte instructies volgt”.(18) In dergelijke gevallen bracht de eenheid van dit uit zulke afzonderlijke entiteiten bestaand concern volgens het Hof met zich dat de activiteit van de dochteronderneming aan de moedermaatschappij kon worden toegerekend.(19)

29.      Na deze theorie voor het eerst te hebben geformuleerd heeft het Hof haar steeds bevestigd en nader uitgewerkt, en zowel de draagwijdte daarvan – ook buiten de context van ondernemingsgroepen(20) – als de voorwaarden voor de vaststelling van het bestaan van een economische eenheid gespecificeerd, met name door te verduidelijken dat bij deze vaststelling rekening moet worden gehouden met de economische, organisatorische en juridische banden tussen de betrokken entiteiten(21), die per geval kunnen verschillen en niet uitputtend kunnen worden opgesomd.(22) De doctrine van de economische eenheid, die regelmatig door de Commissie wordt toegepast, is een centraal element geworden bij de vaststelling en de bestrijding van inbreuken op de mededingingsregels van de Unie.

30.      Indien entiteiten van een en dezelfde groep een economische eenheid vormen, erkent de rechtspraak, zoals gezien, sinds het arrest ICI dat mededingingsverstorende gedragingen van de dochteronderneming aan de moedermaatschappij kunnen worden toegerekend, en dat de moeder en de dochter hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de betaling van de desbetreffende boete, zowel in geval van rechtstreekse zeggenschap als in het geval waarin de zeggenschap van de moedermaatschappij binnen de groep wordt uitgeoefend via een tussenliggende vennootschap die op haar beurt het volledige kapitaal in handen heeft van de dochteronderneming die de inbreuk heeft gepleegd.(23)

31.      Daarnaast heeft het Hof verduidelijkt dat een moedermaatschappij die direct of indirect in het bezit is van het gehele of nagenoeg gehele kapitaal van haar dochteronderneming, zodanig beslissende invloed op het gedrag van haar dochter kan uitoefenen dat deze haar marktgedrag niet zelfstandig kan bepalen(24), en dat in een dergelijk geval het weerlegbare vermoeden bestaat dat die moedermaatschappij daadwerkelijk dergelijke invloed op het marktgedrag van haar dochteronderneming uitoefent(25) (hierna: „vermoeden van daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed”). In die omstandigheden hoeft de Commissie, om de twee vennootschappen hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de opgelegde boete, uitsluitend te bewijzen dat het gehele of nagenoeg gehele kapitaal van de dochteronderneming in handen is van haar moedermaatschappij, tenzij deze laatste, die dat vermoeden moet weerleggen, voldoende bewijs overlegt om aan te tonen dat haar dochteronderneming haar marktgedrag zelfstandig bepaalt.(26) De Commissie past het vermoeden van daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed systematisch toe, en het Hof heeft het toepassingsgebied daarvan uitgebreid tot gevallen van indirecte zeggenschap, althans wanneer die wordt uitgeoefend via een ononderbroken keten van volledige (of nagenoeg volledige) deelnemingen(27), en recentelijk ook tot gevallen waarin de moedermaatschappij weliswaar niet het gehele of nagenoeg gehele kapitaal van de dochteronderneming in handen heeft, maar alle aan de aandelen van de dochter verbonden stemrechten kan uitoefenen.(28) Aldus heeft het Hof verduidelijkt dat niet de kapitaalbanden als zodanig ten grondslag liggen aan dit vermoeden, maar wel de mate waarin de moedermaatschappij zeggenschap heeft over haar dochteronderneming.(29) Het vermoeden van daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed is weliswaar moeilijk te weerleggen, doch niet onweerlegbaar, om een evenwicht te garanderen tussen enerzijds de doelstelling om gedrag dat inbreuk maakt op de mededingingsregels te beteugelen en te voorkomen dat het zich opnieuw voordoet, en anderzijds de vereisten die voortvloeien uit sommige algemene beginselen van het Unierecht, zoals met name het beginsel van het vermoeden van onschuld, het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en het rechtszekerheidsbeginsel.(30)

2.      Grondslag van de „opwaartse” aansprakelijkheid van de moedermaatschappij voor de mededingingsverstorende gedraging van haar dochteronderneming

32.      In de hierboven beschreven context rijst de vraag wat precies de grondslag is van de aansprakelijkheid van de moedermaatschappij voor het mededingingsverstorende gedrag van haar dochteronderneming, waarmee zij voor de toepassing van het mededingingsrecht een economische eenheid vormt.

33.      Een eerste onderzoek van de rechtspraak lijkt in beginsel twee mogelijke antwoorden op te leveren.

34.      Enerzijds zijn in de arresten van het Hof meerdere passages te vinden waaruit lijkt te kunnen worden afgeleid dat de doorslaggevende factor om de aansprakelijkheid voor het mededingingsverstorende gedrag van de dochteronderneming aan de moedermaatschappij te kunnen toerekenen, wordt gevormd door de uitoefening door de moedermaatschappij van beslissende invloed op de dochteronderneming, hetgeen inhoudt dat deze laatste haar marktgedrag niet zelfstandig bepaalt, doch in hoofdzaak de haar door de moedermaatschappij verstrekte instructies volgt. De vaste formule die zowel het Hof als het Gerecht sinds het arrest AEG in vele arresten heeft gebruikt en die inhoudelijk in wezen hetzelfde is gebleven, luidt dat „het gedrag van een dochteronderneming met name dan aan de moedermaatschappij kan worden toegerekend wanneer deze dochteronderneming, hoewel zij afzonderlijke rechtspersoonlijkheid heeft, niet zelfstandig haar marktgedrag bepaalt, maar in hoofdzaak de haar door de moedermaatschappij verstrekte instructies volgt”.(31) In die optiek wordt de moedermaatschappij waaraan het inbreukmakende gedrag van haar dochteronderneming is toegerekend, persoonlijk veroordeeld wegens een overtreding van de mededingingsregels van de Unie die zij wordt geacht zelf te hebben begaan omdat zij een beslissende invloed uitoefende op haar dochteronderneming, die haar in staat stelde het marktgedrag van deze laatste te bepalen.(32)

35.      Anderzijds zijn in de rechtspraak eveneens meerdere elementen te vinden die pleiten voor de opvatting dat het bestaan van een economische eenheid bepalend is om de moedermaatschappij aansprakelijk te kunnen stellen voor de mededingingsverstorende gedragingen van haar dochteronderneming. Het Hof heeft meerdere malen beklemtoond dat het feit dat hier, gelet op de eigen rechtspersoonlijkheid, in formele zin sprake is van twee verschillende vennootschappen, er niet aan afdoet dat hun marktgedrag als een eenheid moet worden opgevat(33), en dat zij met het oog op de toepassing van de mededingingsregels derhalve een economische eenheid, dat wil zeggen één onderneming vormen. Ofschoon het functionele begrip onderneming niet vereist dat de economische eenheid zelf rechtspersoonlijkheid heeft(34), erkent de rechtspraak dat zij een soort afzonderlijke en zelfstandige persoonlijkheid heeft ten opzichte van de entiteiten waaruit zij bestaat, die overlapt met de rechtspersoonlijkheid die deze entiteiten eventueel hebben. Zo heeft het Hof sinds het arrest Akzo niet geaarzeld om de economische eenheid te definiëren als een „entiteit” die de mededingingsregels kan overtreden en de „verantwoordelijkheid daarvoor [kan] dragen”.(35) In de net beschreven optiek is de doorslaggevende factor om de moedermaatschappij aansprakelijk te kunnen stellen voor de mededingingsverstorende gedraging van de dochteronderneming dus hun marktgedrag als dat van een eenheid(36), dat meerdere juridisch onafhankelijke entiteiten met elkaar verbindt in een economische eenheid.

36.      Ik merk alvast op dat de keuze voor een van de twee hierboven aangegeven benaderingen bepalend is voor het antwoord op de vraag die het Hof in de onderhavige zaak onderzoekt.

37.      Indien de beslissende invloed die de moedermaatschappij op de dochteronderneming heeft uitgeoefend de grondslag vormt voor de aansprakelijkheid van de eerste voor de mededingingsverstorende gedraging van de tweede, wordt indirect erkend dat deze gedraging op een bepaalde manier op de moedermaatschappij kan worden teruggevoerd, niet zozeer in de zin dat zij rechtstreeks daaraan heeft deelgenomen – vast staat dat dat niet het geval kan zijn geweest(37) – als wel in de zin dat zij deze gedraging mogelijk heeft gemaakt door de dochter actief te beïnvloeden dan wel door haar leidinggevende en toezichthoudende bevoegdheden niet uit te oefenen. Indien voor deze zienswijze wordt gekozen, kan er geen enkele ruimte zijn om de dochteronderneming voor de mededingingsverstorende gedraging van de moedermaatschappij aansprakelijk te stellen, aangezien de dochteronderneming per definitie geen beslissende invloed op de moedermaatschappij uitoefent.

38.      Indien de grondslag voor de gezamenlijke aansprakelijkheid van de moedermaatschappij en de dochteronderneming daarentegen wordt gevormd door de economische eenheid die op de markt als één onderneming optreedt, is er geen enkele logische reden om aansprakelijkheid wel in opwaartse richting toe te kunnen rekenen, zoals het geval was in de zaken waarin het Hof tot nog toe uitspraak heeft gedaan, maar niet in neerwaartse richting. Indien de gezamenlijke aansprakelijkheid is gebaseerd op het gezamenlijk optreden op de markt kunnen, wanneer aan bepaalde voorwaarden is voldaan, alle partijen waaruit die eenheid bestaat aansprakelijk worden gesteld voor de mededingingsverstorende gedraging die feitelijk door een van hen is verricht.

39.      De keuze tussen de twee zienswijzen wordt bemoeilijkt door het feit dat bij de publiekrechtelijke handhaving van het mededingingsrecht, gezien de bijna strafrechtelijke aard van de opgelegde sancties, rekening moet worden gehouden met een aantal grondbeginselen, waaronder in de eerste plaats het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid, en het daaruit voortvloeiende beginsel dat de oplegging van een sanctie en de vaststelling van aansprakelijkheid schuld veronderstellen („nulla poena sine culpa”).(38) Bij de vaststelling van de rechtsgrond voor de gezamenlijke aansprakelijkheid van de moedermaatschappij en de dochteronderneming voor de mededingingsverstorende gedragingen van de dochter moet er dus rekening mee worden gehouden dat dit beginsel dient te worden geëerbiedigd.

40.      Om de redenen die ik hieronder zal uiteenzetten, ben ik van mening dat het Hof de tweede van de hierboven uiteengezette zienswijzen moet volgen, die, zoals gezien en zoals ik nader zal toelichten, reeds grotendeels in de rechtspraak is aanvaard.

41.      In dit verband is het nuttig stil te staan bij de betekenis van het begrip „beslissende invloed” en de rol die daaraan is toegekend in de structuur van de redenering op grond waarvan in de rechtspraak is erkend dat de moedermaatschappij aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsverstorende gedraging van de dochteronderneming.

42.      Zoals gezien dient de Commissie, indien zij de moedermaatschappij aansprakelijk wil stellen, vast te stellen dat deze beslissende invloed kan uitoefenen op het gedrag van de dochterondernemingen en dit ook daadwerkelijk heeft gedaan(39), tenzij zij het in punt 31 van deze conclusie genoemde weerlegbare vermoeden inroept.

43.      Daartoe is geen bewijs vereist van een „specifieke invloed” die rechtstreeks of indirect betrekking heeft op het onrechtmatige gedrag. Om de moedermaatschappij aansprakelijk te stellen is niet vereist dat wordt vastgesteld dat zij zelf bij de inbreuk betrokken was(40), en evenmin dat wordt aangetoond dat zij een beslissende invloed heeft uitgeoefend op de gedragingen van de dochteronderneming die worden geacht in strijd met het mededingingsrecht te zijn. Het is evenmin noodzakelijk dat bijzondere instructies zijn gegeven met betrekking tot het gelaakte gedrag(41) of dat de moedermaatschappij heeft nagelaten op passende wijze haar leidinggevende en toezichthoudende bevoegdheden uit te oefenen om dit gedrag te voorkomen.(42) De beoordeling of beslissende invloed is uitgeoefend hoeft niet beperkt te blijven tot de elementen die betrekking hebben op het commerciële beleid stricto sensu van de dochteronderneming op de markt(43), in die zin dat niet hoeft te worden vastgesteld dat de moedermaatschappij bij het commerciële beheer van de dochteronderneming betrokken was.(44) Zoals advocaat-generaal Kokott heeft opgemerkt in haar conclusie in de zaak die heeft geleid tot het arrest Akzo(45), kan het feit dat een uniform commercieel beleid wordt gevoerd ook indirect worden afgeleid uit het geheel van economische en juridische banden die de moedermaatschappij en haar dochterondernemingen verenigen – een aspect waaraan het Hof in zijn rechtspraak in de loop der tijd een steeds groter belang heeft toegekend – aangezien de invloed van de moedermaatschappij op haar dochterondernemingen met betrekking tot ondernemingsstrategie en ‑beleid, ondernemingsplannen, investeringen, capaciteiten, financiering, personeelsbeleid en juridische zaken heel goed indirect van invloed kan zijn op het marktgedrag van de dochterondernemingen en de gehele groep.(46) Het bovengenoemde geldt per definitie in situaties van volledige of nagenoeg volledige zeggenschap waarin, zoals gezien, het vermoeden van daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed geldt.(47) De moedermaatschappij kan dit vermoeden weliswaar weerleggen door bewijzen aan te dragen die kunnen aantonen dat zij het commerciële beleid van de dochteronderneming in kwestie op de markt niet bepaalt, maar dit bewijs is in concreto uiterst moeilijk te leveren(48) – ook al blijft dit vermoeden binnen aanvaardbare grenzen(49) – en wel zodanig dat indien er sprake is van een volledige of nagenoeg volledige deelneming, de moedermaatschappij feitelijk vrijwel zeker aansprakelijk zal worden gesteld voor de mededingingsverstorende gedraging van de dochteronderneming.

44.      Uit het bovenstaande blijkt dat om de moedermaatschappij aansprakelijk te kunnen stellen voor de mededingingsverstorende gedragingen van de dochteronderneming waarop zij beslissende invloed uitoefent, het erom gaat wat de „algemene verhouding” is tussen de dochter en de moedervennootschap die gezamenlijk één enkele onderneming in de zin van het mededingingsrecht vormen.(50) Kortom, zoals advocaat-generaal Kokott heeft opgemerkt in haar conclusie in de zaak die heeft geleid tot het arrest Akzo, is de doorslaggevende vraag „of de moedermaatschappij op grond van de mate van invloed het gedrag van haar [dochteronderneming] zodanig kan sturen dat beide als een economische eenheid moeten worden beschouwd”.(51) Deze conclusie is uitdrukkelijk bevestigd in de rechtspraak van het Hof, dat meerdere malen heeft gespecificeerd dat indien er sprake is van een dergelijke economische eenheid, „niet noodzakelijkerwijs een verhouding tussen de moedermaatschappij en dochteronderneming waarin tot de inbreuk is aangezet, en nog minder de betrokkenheid van de eerste bij die inbreuk, maar het feit dat zij één enkele onderneming […] vormen, de reden is waarom de Commissie bevoegd is om de beschikking waarbij geldboeten worden opgelegd, aan de moedermaatschappij van een groep ondernemingen te richten”.(52)

45.      Hieruit volgt dat de grondslag voor de aansprakelijkheid van de moedermaatschappij voor het mededingingsverstorende gedrag van haar dochteronderneming wordt gevormd door het gezamenlijk economisch handelen van deze entiteiten, ofwel het bestaan van een economische eenheid.

46.      Aangezien deze grondslag volledig losstaat van enige schuld van de moedermaatschappij(53), kan hij uitsluitend met het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid worden verenigd indien dit beginsel wordt geacht te gelden op het niveau van de onderneming als bedoeld in het mededingingsrecht, dat wil zeggen op het niveau van de economische entiteit die schuld had bij de totstandkoming van de inbreuk(54). Deze entiteit is, als economische entiteit die als één geheel op de markt actief is, aansprakelijk omdat een van de leden ervan inbreuk heeft gemaakt op de mededingingsregels.(55) Aangezien deze entiteit geen rechtspersoonlijkheid heeft, moet de inbreuk op de mededingingsregels worden toegerekend aan één entiteit, of meerdere entiteiten tezamen, waaraan geldboeten kunnen worden opgelegd.(56) Hoewel de mededingingsregels bedoeld zijn voor ondernemingen en rechtstreeks op hen van toepassing zijn, ongeacht hun organisatie en rechtsvorm, blijkt uit het feit dat de tenuitvoerlegging van deze regels doeltreffend dient te zijn immers dat een besluit van de Commissie ter bestraffing en sanctionering van inbreuken daarop aan personen moet worden gericht ten opzichte waarvan de boete ten uitvoer kan worden gelegd.(57)

47.      Ook moet worden opgemerkt dat de doctrine van de economische eenheid, zoals hierboven uitgelegd, het weliswaar mogelijk maakt om de aansprakelijkheid voor een inbreuk op de mededingingsregels aan de onderneming als één rechtssubject toe te rekenen, waarbij dus de voorkeur wordt gegeven aan een economische visie op de betrekkingen tussen de leden van een ondernemingsgroep boven een zuiver juridische visie – volgens welke elke vennootschap een afzonderlijke rechtspersoon vormt die uitsluitend voor zijn eigen handelen en nalaten verantwoordelijk is –, maar toch een evenwicht in stand houdt tussen de doorbreking van de rechtspersoonlijkheid die een dergelijke zienswijze onvermijdelijk met zich brengt en de eerbiediging van de rechten van de personen waaruit de onderneming bestaat.(58) Dit is het perspectief van waaruit het Hof, aan de hand van het functionele begrip „onderneming” in het mededingingsrecht, de kritiek op de doctrine van de economische eenheid die is gebaseerd op het vermeende conflict met het beginsel van zelfstandigheid van rechtspersonen en de beperkte aansprakelijkheid van kapitaalvennootschappen, ongegrond heeft verklaard.(59) Daar komt mijns inziens nog bij, ten eerste, dat het beginsel van zelfstandigheid van rechtspersonen niet dwingend is en in de rechtsorde van de lidstaten en op internationaal niveau(60) naast het concept van economische eenheid van de groep bestaat, en, ten tweede, dat er meerdere theorieën zijn die op grond van de doorbreking van de rechtspersoonlijkheid „ondernemingsaansprakelijkheid” toerekenen aan de leden van een ondernemingsgroep, en dat er opvattingen in de doctrine zijn die pleiten voor de afwijzing van de beperkte aansprakelijkheid binnen ondernemingsgroepen.(61)

3.      Van de doctrine van de economische eenheid naar de „neerwaartse” aansprakelijkheid van de dochteronderneming voor mededingingsverstorende gedragingen van de moedermaatschappij

48.      Het identieke marktgedrag van meerdere ondernemingen en de beslissende invloed van de moedermaatschappij vormen in de hierboven voorgestelde reconstructie van de doctrine van de economische eenheid niet zozeer twee alternatieve grondslagen voor de aansprakelijkheid van de moedermaatschappij, maar eerder twee logischerwijs noodzakelijke stappen in het proces van toerekening van aansprakelijkheid voor mededingingsverstorende gedragingen.

49.      De eerste stap is de vaststelling van de beslissende invloed van de moedermaatschappij op de dochterondernemingen. De tweede, daaruit volgende stap is de vaststelling van een economische eenheid. De beslissende invloed is een noodzakelijke voorwaarde om te kunnen spreken van een economische eenheid, dat wil zeggen, één onderneming in functionele zin.

50.      Deze twee stappen worden gevolgd door een derde: de oplegging van verplichtingen met betrekking tot de naleving van de mededingingsregels en de toerekening van de aansprakelijkheid aan de aldus vastgestelde, uit meerdere afzonderlijke rechtspersonen bestaande onderneming omdat zij zich schuldig heeft gemaakt aan inbreuk op die regels.

51.      Met deze laatste stap wordt de aansprakelijkheid voor de door de onderneming gepleegde inbreuk concreet toegerekend aan de afzonderlijke entiteiten waaruit zij bestaat, die, aangezien zij rechtspersoonlijkheid hebben, aansprakelijk kunnen worden gesteld en de financiële gevolgen daarvan kunnen dragen.

52.      Volgens deze reconstructie van de economische eenheid is er geen enkele logische reden waarom de aansprakelijkheid wel „opwaarts” (van de dochteronderneming naar de moedermaatschappij), maar niet „neerwaarts” (van de moedermaatschappij naar de dochteronderneming) zou kunnen worden toegerekend.

53.      De rechtspraak heeft deze mogelijkheid tot nog toe niet erkend, maar er zijn niettemin enkele indicaties in te vinden die in die richting wijzen. Zo lijkt het Gerecht in een aantal arresten, waaronder het door de verwijzende rechter genoemde recente arrest Biogaran/Commissie, te hebben gesuggereerd dat een neerwaartse toerekening van aansprakelijkheid toelaatbaar is in het licht van het begrip „economische eenheid”.(62) Om precies te zijn heeft het Gerecht in het arrest Biogaran, waartegen thans een hogere voorziening hangende is bij het Hof(63), geoordeeld dat de Commissie de moedermaatschappij en de dochteronderneming hoofdelijk aansprakelijk kan stellen voor de verweten inbreuk, die ten dele het gevolg is van het gedrag van de moedermaatschappij en ten dele het gevolg van dat van de dochteronderneming, hoewel laatstgenoemde aanvoerde dat zij niet op de hoogte was van de handelingen van haar moedermaatschappij(64). Volgens het Gerecht was de hoofdelijke aansprakelijkheid gerechtvaardigd aangezien het samenspel van hun respectieve heimelijke gedragingen tot de totstandbrenging van de inbreuk had bijgedragen(65), en zou afbreuk worden gedaan aan het begrip economische eenheid indien de Commissie zou moeten bewijzen dat de dochteronderneming wist van de heimelijke gedragingen van de moedermaatschappij, om de inbreuk aan de groep te kunnen toerekenen.(66) De voorwaarde voor toerekening aan het geheel van de leden van de betrokken onderneming van de verschillende inbreukmakende gedragingen die tezamen de mededingingsregeling vormen, is volgens het Gerecht vervuld wanneer elk lid van de onderneming, zelfs op ondergeschikte, accessoire of passieve wijze, aan de tenuitvoerlegging ervan heeft deelgenomen.(67) Interessant is ook dat volgens het Gerecht de Commissie in die omstandigheden niet de aansprakelijkheid voor de mededingingsverstorende gedraging van de moedermaatschappij aan de dochteronderneming heeft toegerekend, maar de gedragingen van elk van deze rechtspersonen tezamen heeft toegerekend aan de economische eenheid waarvan zij deel uitmaken.(68)

4.      Voorwaarden voor de erkenning van hoofdelijke aansprakelijkheid van de dochteronderneming voor mededingingsverstorende gedragingen van de moedermaatschappij

54.      Aan welke voorwaarden moet zijn voldaan om moedermaatschappij en dochteronderneming hoofdelijk aansprakelijk te kunnen stellen voor mededingingsverstorende gedragingen van de moedermaatschappij?

55.      Om deze vraag te beantwoorden moet nogmaals worden verwezen naar het functionele begrip „onderneming”, dat juridisch gescheiden entiteiten omvat die op dezelfde wijze handelen op de markt waar zij zich als één economische entiteit gedragen.

56.      Indien moet worden vastgesteld of er sprake is van parallel marktgedrag om de moedermaatschappij aansprakelijk te kunnen stellen voor het mededingingsverstorende gedrag van dochterondernemingen, is het enige relevante element de uitoefening door de moedermaatschappij van beslissende invloed op het handelsbeleid van de dochteronderneming. Indien daarentegen de mededingingsverstorende gedraging van de moedermaatschappij moet worden toegerekend aan de dochterondernemingen (of meer bepaald: indien die gedraging moet worden toegerekend aan de economische eenheid waarvan zij deel uitmaken en zij voor die gedraging hoofdelijk aansprakelijk moeten worden gesteld), is daarnaast vereist dat deze dochterondernemingen hebben deelgenomen aan de economische activiteit van de onderneming die onder leiding staat van de moedermaatschappij die de inbreuk feitelijk heeft gepleegd.

57.      Met andere woorden, in het geval van opwaartse aansprakelijkheid, waarin de dochterondernemingen in het algemene kader van de invloedssfeer van de moedermaatschappij mededingingsverstorende gedragingen vertonen, volstaat die invloed om te kunnen spreken van een economische eenheid en om de hoofdelijke aansprakelijkheid van de moedermaatschappij op grond daarvan vast te stellen. In het omgekeerde geval, bij neerwaartse aansprakelijkheid, waarin het de moedermaatschappij is die de inbreuk pleegt, blijkt het feit dat de economische activiteit één geheel vormt niet alleen uit de beslissende invloed die door de moedermaatschappij wordt uitgeoefend, maar ook uit het feit dat de activiteit van de dochteronderneming op bepaalde wijze noodzakelijk is om de mededingingsverstorende gedraging te verwezenlijken (bijvoorbeeld omdat de nevenvestiging de goederen verkoopt die het voorwerp van het kartel zijn).(69) Aangezien het functionele begrip onderneming, als economische eenheid, betrekking heeft op de concrete houding van meerdere rechtspersonen op de markt, moet dit begrip juist met betrekking tot de door deze rechtspersonen verrichte economische activiteiten en hun rol binnen de ondernemingsgroep worden afgebakend: enerzijds de beslissende invloed die door de moedermaatschappij wordt uitgeoefend, en anderzijds de activiteit van de dochteronderneming(en) die objectief noodzakelijk is om de mededingingsverstorende praktijk te verwezenlijken.

58.      Indien een dochteronderneming, ook als zij een volledige of nagenoeg volledige dochter is, een activiteit verricht die buiten het economische gebied valt waarop haar moedermaatschappij de mededingingsverstorende gedragingen heeft verricht, is het „functionele” begrip onderneming dus niet langer van toepassing, met als gevolg dat de dochteronderneming niet hoofdelijk aansprakelijk kan zijn voor de mededingingsverstorende gedraging van de moedermaatschappij.

59.      De criteria aan de hand waarvan een dergelijke aansprakelijkheid kan worden vastgesteld, verschillen dus van die op grond waarvan de moedermaatschappij aansprakelijk kan worden gesteld voor de door haar dochterondernemingen gepleegde inbreuken. Dat wat niet noodzakelijk is voor het eerste kan dat wel zijn voor het tweede. Zo is het volgens vaste rechtspraak bijvoorbeeld voor de erkenning van opwaartse aansprakelijk niet noodzakelijk aan te tonen dat de moedermaatschappij invloed uitoefent op het beleid van de dochteronderneming op het specifieke terrein waarop de inbreuk is gepleegd, maar is het voor de erkenning van neerwaartse aansprakelijkheid essentieel dat de dochteronderneming werkzaam is in dezelfde sector als die waarin de moedermaatschappij mededingingsverstorende gedragingen heeft verricht, en dat zij met haar marktgedrag de effecten van de inbreuk mogelijk heeft gemaakt.(70)

5.      Uitbreiding van de voorgestelde uitlegging tot de particuliere handhaving

60.      Vorderingen tot vergoeding van schade wegens schending van de mededingingsregels van de Unie maken integrerend deel uit van het stelsel voor de handhaving van die regels.(71)

61.      Volgens vaste rechtspraak van het Hof waarborgt het recht van eenieder om vergoeding te vorderen van de schade die hem is berokkend door een mededingingsregeling of gedraging die verboden wordt door artikel 101 VWEU, de volle werking van dit artikel en met name het nuttige effect van het in lid 1 van dat artikel neergelegde verbod.(72) Door dat recht worden de mededingingsregels van de Unie namelijk gemakkelijker toepasbaar en worden de – vaak verborgen – overeenkomsten of gedragingen die de mededinging kunnen beperken of vervalsen, minder aantrekkelijk, hetgeen ertoe bijdraagt dat de daadwerkelijke mededinging in de Unie wordt gehandhaafd.(73)

62.      Het Hof heeft weliswaar erkend dat het bij gebreke van Unierechtelijke regelgeving op dit gebied een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat is om vast te stellen welke voorwaarden gelden voor de uitoefening van het recht om vergoeding te vorderen van de schade die voortvloeit uit een door artikel 101 VWEU verboden mededingingsregeling of gedraging, waarbij het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel in acht moeten worden genomen, doch heeft gespecificeerd dat de kwestie van de aanwijzing van de entiteit die gehouden is tot vergoeding van de door een inbreuk op artikel 101 VWEU veroorzaakte schade, rechtstreeks door het Unierecht wordt geregeld.(74)

63.      In het arrest Skanska heeft het Hof, onder verwijzing naar het arrest Akzo, erkend dat het functionele begrip onderneming in het kader van de openbare en de particuliere handhaving hetzelfde is, en dat daaronder een economische eenheid wordt verstaan, ook al wordt deze uit juridisch oogpunt gevormd door verschillende natuurlijke of rechtspersonen.(75)

64.      Onder afwijzing van de tegenargumenten van de Commissie heeft het Hof eveneens verduidelijkt dat de aansprakelijkheid voor schade die voortvloeit uit inbreuken op de mededingingsregels van de Unie, gezien het persoonlijke karakter van die aansprakelijkheid, rust op de onderneming die inbreuk maakt op die regels, en dat dus „de ondernemingen, in de zin van artikel 101 VWEU, die hebben deelgenomen aan een door die bepaling verboden mededingingsregeling of gedraging, gehouden [zijn] tot vergoeding van de schade die is veroorzaakt door die mededingingsregeling of door die gedraging”(76).

65.      Op grond van dit parallellisme heeft het Hof in datzelfde arrest Skanska de theorie van de „economische continuïteit” – die reeds erkend was in de rechtspraak op het gebied van openbare handhaving – ook tot het civielrecht uitgebreid, met name tot schadevorderingen wegens schending van het kartelverbod. Volgens die theorie heeft de juridische of organisatorische wijziging van een entiteit die een inbreuk op het mededingingsrecht van de Unie heeft begaan, niet noodzakelijkerwijs tot gevolg dat een nieuwe onderneming wordt gecreëerd die bevrijd is van de aansprakelijkheid voor de met het mededingingsrecht strijdige gedragingen van de voorgaande entiteit, als die entiteit en de nieuwe entiteit in economisch opzicht identiek zijn.(77)

66.      Op grond van datzelfde parallellisme ben ik van mening dat het begrip „economische eenheid”, met de strekking die ik in deze conclusie heb gereconstrueerd, niet alleen moet worden gehanteerd bij de vaststelling door de Commissie van de omvang van de voor de inbreuk op de mededingingsregels aansprakelijke onderneming en de rechtssubjecten die daarbinnen vallen en die gezamenlijk en hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de opgelegde boeten, maar ook wanneer particulieren die zijn benadeeld door een mededingingsverstorende gedraging van een onderneming in de zin van het mededingingsrecht een civielrechtelijke schadevordering indienen. Wanneer eenmaal de omvang van de economische eenheid die op grond van het mededingingsrecht aansprakelijk is voor de inbreuk, is vastgesteld, kunnen de belanghebbenden dus kiezen tegen welke rechtspersoon binnen deze eenheid zij hun schadevordering instellen.

67.      Zoals het Hof heeft erkend, zijn de particuliere en de openbare handhaving beide onmisbare instrumenten voor een doeltreffendere beteugeling van mededingingsverstorende praktijken. In dit perspectief heeft de particuliere handhaving niet alleen een herstellende functie die ertoe strekt particuliere belangen te verwezenlijken, maar ook een afschrikkingsfunctie die eraan bijdraagt de aan de mededingingsbescherming ten grondslag liggende doelen van openbaar belang te verwezenlijken. Het feit dat meer subjecten aansprakelijkheid voor schade wegens inbreuk op de mededingingsregels kunnen aanvoeren heeft een groter afschrikkend effect ten aanzien van dergelijke inbreuken, hetgeen uiterst belangrijk is voor de verwezenlijking van de doelen van het Europese mededingingsrecht.(78) Evenzo geldt dat hoe meer praktische obstakels voor de indiening van schadevorderingen door justitiabelen die door inbreuken op de mededingingsregels zijn benadeeld worden weggenomen, des te groter de afschrikkende werking is.

68.      Indien in een situatie als in het hoofdgeding aan de orde de justitiabele de mogelijkheid wordt geboden om de dochteronderneming waarmee hij rechtstreeks of indirect een handelsbetrekking heeft, voor de rechter te dagen om vergoeding te verkrijgen voor de schade die hij heeft geleden wegens de effecten die de mededingingsverstorende gedraging van de moedermaatschappij op deze betrekking heeft gehad, draagt dat bij aan die dubbele functie, aangezien gemakkelijker een schadevordering kan worden ingediend in gevallen waarin de moedermaatschappij, in tegenstelling tot de dochteronderneming, is gevestigd in een ander land dan de benadeelde. Hoewel de benadeelde van een inbreuk op de mededingingsregels, zoals MBTE terecht heeft benadrukt, overeenkomstig artikel 7, lid 2, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, de inbreukmaker in elk geval kan dagvaarden voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan – dat wil zeggen, in een situatie als in het hoofdgeding, de plaats waar de marktprijzen zijn vervalst, en waar de benadeelde stelt schade te hebben geleden(79) –, worden deze laatste, doordat hem de mogelijkheid wordt geboden op te treden tegen de in zijn eigen lidstaat gevestigde dochteronderneming, de praktische problemen bespaard waarmee de betekening van de dagvaarding in het buitenland en de tenuitvoerlegging van de eventuele veroordeling gepaard gaan. Vanuit inhoudelijk en niet louter procedureel gezichtspunt heeft de benadeelde bovendien, indien hem de mogelijkheid wordt geboden te kiezen tegen welke vennootschap hij een vordering zal instellen, meer kansen om volledige schadevergoeding te verkrijgen.

69.      Nu moet nog een standpunt worden ingenomen over een argument dat MBTE primair heeft aangevoerd in haar opmerkingen bij het Hof, volgens hetwelk de nationale rechter in omstandigheden als in het hoofdgeding aan de orde, waarin de schadevordering een zuivere vervolgvordering is, niet kan afwijken van de omschrijving van de inbreukmakende onderneming zoals de Commissie die in haar besluit heeft vastgesteld zonder artikel 16, lid 1, van verordening nr. 1/2003 te schenden, waarin is bepaald dat „[w]anneer nationale rechterlijke instanties artikel [101 VWEU of artikel 102 VWEU] toepassen op overeenkomsten, besluiten of gedragingen die reeds het voorwerp uitmaken van een beschikking van de Commissie, […] zij geen beslissingen [kunnen] nemen die in strijd zijn met de door de Commissie gegeven beschikking. […]”

6.      Inachtneming van artikel 16, lid 1, van verordening nr. 1/2003 in het kader van vervolgvorderingen tot schadevergoeding

70.      MBTE voert aan dat aangezien de door Sumal ingestelde schadevordering uitsluitend is gebaseerd op het besluit van 2016, en aangezien volgens dit besluit uitsluitend Daimler aansprakelijk is voor de inbreuk, een rechterlijke beslissing waarbij MBTE voor diezelfde inbreuk aansprakelijk wordt gesteld noodzakelijkerwijs is gebaseerd op een ander ondernemingsbegrip dan het begrip dat de Commissie heeft gehanteerd, en dus in strijd is met het besluit van 2016.

71.      Laat ik meteen zeggen dat de rechtspraak waarnaar de Spaanse regering in dit verband verwijst in haar opmerkingen bij het Hof, inzake de parallelle toepassing van het Unierecht en het nationale recht inzake mededinging(80), mij niet ter zake lijkt te doen, aangezien het er in de omstandigheden van het hoofdgeding niet om gaat het nationale mededingingsrecht toe te passen, maar vast te stellen welke subjecten aansprakelijk zijn voor de vergoeding van de schade die het gevolg is van artikel 101 VWEU, een handeling die, zoals gezien(81), rechtstreeks door het Unierecht wordt geregeld.

72.      Daarnaast heb ik reeds in herinnering gebracht dat de inbreuk op het mededingingsrecht van de Unie, waarvoor op grond van het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid de economische eenheid aansprakelijk is, volgens de rechtspraak van het Hof op ondubbelzinnige wijze moet worden toegerekend aan een rechtspersoon waaraan een geldboete zal kunnen worden opgelegd en waaraan de mededeling van punten van bezwaar moet worden toegezonden.(82) In dit verband heeft het Hof verduidelijkt dat noch in artikel 23, lid 2, onder a), van verordening nr. 1/2003 noch in de rechtspraak wordt bepaald welke natuurlijke of rechtspersoon de Commissie voor de inbreuk aansprakelijk dient te stellen en door oplegging van een geldboete dient te bestraffen.(83)

73.      Hieruit volgt dat de Commissie in dit verband een grote beoordelingsmarge heeft(84), en dat zij dient te kiezen – hoofdzakelijk op grond van opportuniteitsoverwegingen die verband houden met vereisten van proceseconomie of de bewijsstukken waarover zij beschikt – aan welke van de rechtspersonen waaruit de onderneming bestaat zij de mededeling van punten van bezwaar en het besluit tot oplegging van een sanctie zal richten. Deze keuze als zodanig houdt niet in dat uitdrukkelijk dan wel impliciet wordt vastgesteld dat de rechtspersonen waaraan geen boete is opgelegd maar die wel deel uitmaken van de economische entiteit die de inbreuk heeft gepleegd, niet aansprakelijk zijn.

74.      Uit het bovenstaande volgt, anders dan MBTE stelt, dat de nationale rechter, zonder in strijd te handelen met het verbod van artikel 16, lid 1, van verordening nr. 1/2003, voor de door een inbreuk op de mededingingsregels van de Unie veroorzaakte schade een rechtspersoon aansprakelijk kan stellen die niet rechtstreeks wordt geraakt door het besluit waarbij de Commissie die inbreuk heeft vastgesteld en bestraft, mits is voldaan aan de criteria om die rechtspersoon samen met de adressaten van het besluit hoofdelijk aansprakelijk te stellen.

75.      De constatering dat de Commissie in het besluit van 2016 uitsluitend Daimler heeft aangewezen als voor de inbreuk aansprakelijke „onderneming”, verzet zich niet tegen die conclusie. Deze aanwijzing strookt met de keuze van de Commissie om uitsluitend de moedermaatschappij te vervolgen en te bestraffen voor de door haar zelf aangenomen mededingingsverstorende gedraging, maar zoals gezien sluit dit niet uit dat met het oog op de aansprakelijkheid voor de door de inbreuk veroorzaakte schade ook andere entiteiten die deel uitmaken van dezelfde groep worden aangesproken indien zij samen met de bestrafte vennootschap een economisch geheel vormen.

76.      Tot slot moet het argument van MBTE worden afgewezen dat indien voor de door een inbreuk op de mededingingsregels veroorzaakte schade een andere rechtspersoon aansprakelijk wordt gesteld dan de adressaat van het besluit van de Commissie waarop de schadevordering is gebaseerd, dit in strijd is met punt 47 van het arrest Skanska, waarin het Hof heeft geoordeeld dat het begrip „onderneming” in de zin van artikel 101 VWEU „in de context van de oplegging door de Commissie van geldboeten op grond van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 geen andere betekenis kan hebben dan in de context van vorderingen ter vergoeding van schade voor schending van de mededingingsregels van de Unie”. In dit verband volstaat het op te merken dat het Hof in dat punt in het algemeen verwees naar de uitlegging die aan het begrip onderneming moet worden gegeven, die voor de openbare en de particuliere handhaving niet mag verschillen, en niet naar de toepassing van dat begrip door de Commissie in een concreet geval. Zoals de Commissie overigens zelf erkent in haar antwoord op de schriftelijke vragen die het Hof als maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft gesteld, wordt de mogelijkheid voor de nationale rechter om eventueel de dochteronderneming voor de schade aansprakelijk te stellen niet uitgesloten enkel omdat in het besluit waarbij de Commissie de inbreuk heeft vastgesteld geen administratieve boete aan die vennootschap is opgelegd.

7.      Conclusie betreffende de eerste drie prejudiciële vragen

77.      Om de bovengenoemde redenen geef ik het Hof in overweging om op de eerste drie prejudiciële vragen te antwoorden dat een vennootschap in het kader van een schadevordering als in het hoofdgeding aan de orde, aansprakelijk kan worden gesteld voor de schade die het gevolg is van een inbreuk op artikel 101 VWEU waarvoor de Commissie alleen haar moedermaatschappij heeft bestraft, indien wordt aangetoond dat beide vennootschappen, gelet op de tussen hen bestaande economische, organisatorische en juridische banden, ten tijde van de inbreuk een economische eenheid vormden, en dat het gedrag van de dochteronderneming op de markt waarop de moedermaatschappij zich aan inbreukmakende gedragingen schuldig heeft gemaakt, aanzienlijk heeft bijgedragen aan de verwezenlijking van het doel dat met die gedragingen werd nagestreefd en aan de totstandbrenging van de gevolgen van de inbreuk.

III. Conclusie

78.      Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging om de vierde prejudiciële vraag van de Audiencia provincial de Barcelona niet-ontvankelijk te verklaren en de eerste drie prejudiciële vragen te beantwoorden als volgt:

„Artikel 101 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat een vennootschap in het kader van een schadevordering als in het hoofdgeding aan de orde, aansprakelijk kan worden gesteld voor de schade die het gevolg is van een inbreuk op dat artikel waarvoor de Commissie alleen haar moedermaatschappij heeft bestraft, indien wordt aangetoond dat beide vennootschappen, gelet op de tussen hen bestaande economische, organisatorische en juridische banden, ten tijde van de inbreuk een economische eenheid vormden, en dat het gedrag van de dochteronderneming op de markt waarop de moedermaatschappij zich aan inbreukmakende gedragingen schuldig heeft gemaakt, aanzienlijk heeft bijgedragen aan de verwezenlijking van het doel dat met die gedragingen werd nagestreefd en aan de totstandbrenging van de gevolgen van de inbreuk.”


1      Oorspronkelijke taal: Italiaans.


2      Zaak AT.39824 – Vrachtwagens. Een samenvatting van dit besluit is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie (PB 2017, C 108, blz. 6).


3      Wet van 3 juli 2007 (BOE nr. 159, van 4 juli 2007, blz. 28848); hierna: „LDC”.


4      Volgens MBTE bestaat er ten eerste in Spanje, anders dan in het verzoek om een prejudiciële beslissing is vermeld, geen conflicterende rechtspraak over de vraag of de dochteronderneming aansprakelijk is voor door de moedermaatschappij gepleegde onrechtmatigheden op mededingingsgebied, en heeft ten tweede alleen de Juzgado de lo Mercantil n. 3 de Valencia (handelsrechtbank nr. 3 Valencia, Spanje) erkend dat een filiaal van Daimler verwerende partij kan zijn – wat niet in het besluit van 2016 is vermeld – in het kader van een schadevordering op basis van dat besluit, bij beslissingen die in hoger beroep overigens nietig zijn verklaard.


5      Zie onder meer arrest van 5 maart 2019, Eesti Pagar (C‑349/17, EU:C:2019:172, punt 49).


6      De tekst van de leden 1 en 2 van artikel 71 LDC, ingevoegd in deze wet om uitvoering te geven aan richtlijn 2014/104/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 november 2014 betreffende bepaalde regels voor schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Europese Unie, (PB 2014, L 349, blz. 1), is weergegeven in de opmerkingen van de Spaanse regering. Lid 1 van dat artikel luidt als volgt: „Eenieder die inbreuk maakt op het mededingingsrecht is aansprakelijk voor de veroorzaakte schade en verliezen.” Lid 2 bepaalt onder a) dat „[o]nder inbreuk op het mededingingsrecht wordt verstaan elke inbreuk op de artikelen 101 en 102 [VWEU] of de artikelen 1 of 2 van deze wet”, terwijl onder b) is bepaald: „De handelingen van een onderneming zijn eveneens toerekenbaar aan de ondernemingen of personen die daarop zeggenschap uitoefenen, tenzij haar economische gedrag door geen van hen wordt bepaald.”


7      De verwijzende rechter vermeldt overigens niet dat de huidige versie van artikel 71, lid 2, LDC het resultaat is van een wijziging die is ingevoerd bij Real Decreto-ley (koninklijk wetsbesluit) 9/2017 van 26 mei 2017 (BOE nr. 126 van 27 mei 2017, blz. 42820). Voor zover deze bepaling duidelijk inhoudelijk en niet louter procedureel van aard is, kan men zich terecht afvragen of deze, zoals MBTE stelt in haar tweede middel van niet-ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing, overeenkomstig artikel 22, lid 1, van richtlijn 2014/104 – waarin is bepaald dat aan de nationale maatregelen die ter naleving van de materiële bepalingen van die richtlijn worden vastgesteld geen terugwerkende kracht wordt gegeven –, van toepassing is op een vordering als die welke in het hoofdgeding aanhangig is, die weliswaar is ingesteld na de inwerkingtreding van die richtlijn, doch betrekking heeft op feiten die dateren van vóór de vaststelling en inwerkingtreding daarvan. In dit verband merk ik op dat een prejudiciële verwijzing waarin onder andere de uitlegging van de term „terugwerkende kracht” in artikel 22, lid 1, van richtlijn 2014/104 aan de orde is met betrekking tot de bepalingen waarbij die richtlijn in Spaans recht is omgezet, thans door het Hof wordt onderzocht in zaak C‑267/20. Zie over de toepassing ratione temporis van richtlijn 2014/104 in het algemeen arrest van 28 maart 2019, Cogeco Communications (C‑637/17, EU:C:2019:263, punten 24‑34) en de conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Cogeco Communications (C‑637/17, EU:C:2019:32, punten 60‑64).


8      Zie onder andere arrest van 3 september 2020, Vivendi (C‑719/18, EU:C:2020:627, punten 32 en 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


9      Alle andere door MBTE genoemde voorwaarden voor de vordering van Sumal met betrekking tot met name het bestaan van de aangevoerde schade en de omvang daarvan, moeten door de nationale rechter worden beoordeeld.


10      PB 2003, L 1, blz. 1.


11      C‑264/01, C‑306/01, C‑354/01 en C‑355/01, EU:C:2003:304, punt 25 van de conclusie.


12      Zie onder andere arresten van 23 april 1991, Höfner en Elser (C‑41/90, EU:C:1991:161, punt 21); 17 februari 1993, Poucet en Pistre (C‑159/91 en C‑160/91, EU:C:1993:63, punt 17); 22 januari 2002, Cisal (C‑218/00, EU:C:2002:36, punt 22), en 1 juli 2008, MOTOE (C‑49/07, EU:C:2008:376, punt 21).


13      Zie bijvoorbeeld arrest van 1 juli 2008, MOTOE (C‑49/07, EU:C:2008:376, punt 25).


14      Zie bijvoorbeeld arrest van 6 maart 1974, Istituto Chemioterapico Italiano en Commercial Solvents/Commissie (6/73 en 7/73, EU:C:1974:18, punt 41), waarin het begrip „onderneming” voor de toepassing van het huidige artikel 102 VWEU uitsluitend werd toegepast op de handeling die de twee beschuldigde vennootschappen gezamenlijk hadden verricht ten aanzien van een derde vennootschap waaraan zij leverden; zie ook arrest van 12 juli 1984, Hydrotherm Gerätebau (170/83, EU:C:1984:271, punt 11, waarin het Hof bevestigt dat in het kader van het mededingingsrecht onder het begrip onderneming moet „worden verstaan een met betrekking tot het voorwerp van de desbetreffende overeenkomst bestaande economische eenheid”.


15      In het arrest van 31 oktober 1974, Centrafarm en Adriaan de Peijper (15/74, EU:C:1974:114, punt 41), heeft het Hof geoordeeld dat dit verbod niet ziet op „overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen tussen ondernemingen die als moedermaatschappij en dochteronderneming tot een en hetzelfde concern behoren, indien de ondernemingen een economische eenheid vormen, waarin de dochteronderneming haar optreden op de markt niet werkelijk zelfstandig kan bepalen”; zie ook arresten van 11 april 1989, Saeed Flugreisen en Silver Line Reisebüro (66/86, EU:C:1989:140, punt 35); 4 mei 1988, Bodson (30/87, EU:C:1988:225, punt 19), en 24 oktober 1996, Viho/Commissie (C‑73/95 P, EU:C:1996:405, punten 15‑17). Tot hetzelfde oordeel kwam het Hof, weliswaar zonder te verwijzen naar het begrip „economische eenheid”, in zijn arrest van 25 november 1971, Béguelin Import (22/71, EU:C:1971:113, punten 7‑9), op grond van het feit dat de dochteronderneming geen economische autonomie heeft, alsook de Commissie, in beschikking 69/195/EEG van 18 juni 1969, inzake een verzoek om een negatieve verklaring (zaak IV/22548 – Christiani & Nielsen), wegens het ontbreken van mededinging tussen de entiteiten van dezelfde groep. Zie eveneens, met betrekking tot de relatie tussen de opdrachtgever en de tussenpersoon, arrest van 16 december 1975, Suiker Unie e.a./Commissie (40/73–48/73, 50/73, 54/73–56/73, 111/73, 113/73 en 114/73, EU:C:1975:174, punt 480), en, voor de toepassing van een groepsvrijstelling van een overeenkomst waarin een van de contractpartijen werd gevormd door verschillende juridisch zelfstandige ondernemingen, arrest van 12 juli 1984, Hydrotherm Gerätebau (170/83, EU:C:1984:271, punt 11).


16      48/69, EU:C:1972:70.


17      Zie arrest ICI, punten 129‑141. Zie in dezelfde zin arresten van 14 juli 1972, Geigy/Commissie (52/69, EU:C:1972:73, punten 42‑45), en Sandoz/Commissie (53/69, EU:C:1972:74, punten 42‑45); 25 oktober 1983, AEG-Telefunken/Commissie (107/82, EU:C:1983:293, punt 49), en, binnen de werkingssfeer van artikel 86 VEG (het huidige artikel 102 VWEU), arrest van 6 maart 1974, Istituto Chemioterapico Italiano en Commercial Solvents/Commissie (6/73 en 7/73, EU:C:1974:18, punten 36‑41).


18      Zie arrest ICI, punten 132 en133.


19      Zie arrest ICI, punt 135.


20      Zie bijvoorbeeld, arrest van 16 november 2000, Metsä-Serla e.a./Commissie (C‑294/98 P, EU:C:2000:632).


21      Zie in die zin onder andere arresten van 16 november 2000, Metsä-Serla e.a./Commissie (C‑294/98 P, EU:C:2000:632, punt 27); 2 oktober 2003, Aristrain/Commissie (C‑196/99 P, EU:C:2003:529, punt 96); 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie (C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, EU:C:2005:408, punt 117), en 11 december 2007, ETI e.a. (C‑280/06, EU:C:2007:775, punt 49); zie laatstelijk arrest van 27 januari 2021, The Goldman Sachs Group/Commissie (C‑595/18 P, niet gepubliceerd, EU:C:2021:69, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak; hierna: „arrest Goldman Sachs”). In die context vormt het bestaan van kapitaalbanden tussen de betrokken entiteiten weliswaar een aanwijzing van zeggenschap over de dochteronderneming, met name in geval van volledige of vrijwel volledige deelneming, zoals ik hieronder zal toelichten, maar deze banden vormen geen noodzakelijke voorwaarde om tot de conclusie te komen dat er sprake is van een economische eenheid, zie arrest van 16 november 2000, Metsä-Serla e.a./Commissie (C‑294/98 P, EU:C:2000:632, punt 36).


22      Zie onder andere arresten van 14 september 2016, Ori Martin en SLM/Commissie (C‑490/15 P en C‑505/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:678, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak); 9 september 2015, Philips/Commissie (T‑92/13, niet gepubliceerd, EU:T:2015:605, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 12 juli 2018, The Goldman Sachs Group/Commissie (T‑419/14, EU:T:2018:445, punt 82).


23      Zie arrest van 20 januari 2011, General Química e.a./Commissie (C‑90/09 P, EU:C:2011:21, punt 88; hierna: „arrest General Química”).


24      Zie in deze zin reeds arrest ICI, punten 136 en 137; zie ook onder andere arrest van 10 september 2009, Akzo Nobel e.a./Commissie (C‑97/08 P, EU:C:2009:536, punt 60; hierna: „arrest Akzo”), en laatstelijk arrest Goldman Sachs, punt 32.


25      Zie in die zin, indien de moedermaatschappij het gehele kapitaal van de dochteronderneming in handen heeft, reeds arrest van 25 oktober 1983, AEG-Telefunken/Commissie (107/82, EU:C:1983:293, punt 50), welk oordeel vervolgens is bevestigd in het arrest Akzo, punt 60. Zie in die zin laatstelijk arrest Goldman Sachs, punt 32. Sinds het arrest van 29 september 2011, Elf Aquitaine/Commissie (C‑521/09 P, EU:C:2011:620, punt 63) erkent het Hof dat het vermoeden van daadwerkelijke uitoefening van een beslissende invloed ook geldt in geval van deelnemingen van iets minder dan 100 % (in die zaak een deelneming van 98 %).


26      Zie laatstelijk arrest Goldman Sachs, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak.


27      Zie arrest General Química, punt 88.


28      Zie arrest Goldman Sachs, punt 35, waarin op dit punt arrest van 12 juli 2018, The Goldman Sachs Group/Commissie (T‑419/14, EU:T:2018:445), is bevestigd.


29      Zie arrest Goldman Sachs, punt 35.


30      Zie arrest van 29 september 2011, Elf Aquitaine/Commissie (C‑521/09 P, EU:C:2011:620, punt 59), en laatstelijk arrest Goldman Sachs, punt 38. Uit vaste rechtspraak blijkt overigens dat het vermoeden van uitoefening van beslissende invloed niet in strijd is met het vermoeden van onschuld, aangezien dit niet leidt tot een vermoeden van schuld van de ene of de andere van die vennootschappen (zie arrest van 26 januari 2017, Villeroy & Boch/Commissie, C‑625/13 P, EU:C:2017:52, punt 149 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en het vermoeden van de uitoefening van beslissende invloed niet onweerlegbaar is (zie arrest van 19 juni 2014, FLS Plast/Commissie, C‑243/12 P, EU:C:2014:2006, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het Hof heeft eveneens verduidelijkt dat het feit dat het moeilijk is om het tegenbewijs te leveren dat noodzakelijk is ter weerlegging van het vermoeden van daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed, op zich niet impliceert dat het vermoeden de facto onweerlegbaar is (zie in die zin arrest van 16 juni 2016, Evonik Degussa en AlzChem/Commissie, C‑155/14 P, EU:C:2016:446, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


31      Zie onder andere het arrest Akzo, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en de arresten van 19 juli 2012, Alliance One International en Standard Commercial Tobacco/Commissie (C‑628/10 P en C‑14/11 P, EU:C:2012:479, punt 43); 11 juli 2013, Commissie/Stichting Administratiekantoor Portielje (C‑440/11 P, EU:C:2013:514, punt 38), en 5 maart 2015, Commissie/Eni en Versalis en Eni/Commissie (C‑93/13 P en C‑123/13 P, EU:C:2015:150, punt 40).


32      Zie arrest van 27 april 2017, Akzo Nobel e.a./Commissie (C‑516/15 P, EU:C:2017:314, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


33      Zie arrest ICI, punt 140. Zie in dezelfde zin arrest van 14 december 2006, Confederación Española de Empresarios de Estaciones de Servicio (C‑217/05, EU:C:2006:784, punt 41).


34      Zie arrest van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie (C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, EU:C:2005:408, punt 113).


35      Zie arrest Akzo, punt 56. Zie in dezelfde zin, meer recentelijk, onder andere arrest van 27 april 2017, Akzo Nobel e.a./Commissie (C‑516/15 P, EU:C:2017:314, punt 49).


36      Zie in deze zin arrest van 14 december 2006, Confederación Española de Empresarios de Estaciones de Servicio (C‑217/05, EU:C:2006:784, punt 41).


37      Zie onder andere arrest Akzo, punt 59.


38      Zie voor een analyse van de relaties tussen het begrip onderneming als economische eenheid en het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid onder andere de conclusie van advocaat-generaal Mengozzi in de gevoegde zaken Commissie/Siemens Österreich e.a. en Siemens Transmission & Distribution e.a./Commissie (C‑231/11 P–C‑233/11 P, EU:C:2013:578, punten 74‑82 en de daarin vermelde verwijzingen).


39      Zie onder andere arresten van 26 september 2013, EI du Pont de Nemours/Commissie (C‑172/12 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:601, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak); 26 september 2013, The Dow Chemical Company/Commissie (C‑179/12 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:605, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 9 september 2015, Toshiba/Commissie (T‑104/13, EU:T:2015:610, punt 95 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


40      Zie arrest Akzo, punt 59.


41      Reeds in het arrest ICI doelde het Hof, waar het de door de moedermaatschappij aan de dochteronderneming verstrekte instructies noemde, eerder op het bestaan van een algemene toezichthoudende bevoegdheid van de moedermaatschappij, die gecorreleerd is aan een gebrek aan marktautonomie van de dochteronderneming, dan op het bestaan van specifieke instructies ten aanzien van mededingingsverstorende gedragingen. Zie onder andere ook arresten van 14 september 2016, Ori Martin en SLM/Commissie (C‑490/15 P en C‑505/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:678, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 12 juli 2018, The Goldman Sachs Group/Commissie (T‑419/14, EU:T:2018:445, punt 83).


42      Zoals advocaat-generaal Kokott heeft benadrukt in haar conclusie in de zaak Akzo Nobel e.a./Commissie (C‑97/08 P, EU:C:2009:262, punt 91), kan het bestaan van beslissende invloed ook worden vastgesteld wanneer de moedermaatschappij „geen gebruik maakt van concrete inspraakbevoegdheden en geen concrete instructies of richtlijnen inzake afzonderlijke elementen van het commercieel beleid verstrekt”.


43      Zie in die zin arresten van 15 juli 2015, HIT Groep/Commissie, T‑436/10 (EU:T:2015:514, punt 127 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 12 juli 2018, The Goldman Sachs Group/Commissie (T‑419/14, EU:T:2018:445, punt 152); zie eveneens de conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Akzo Nobel e.a./Commissie (C‑97/08 P, EU:C:2009:262, punt 87).


44      Zie arrest van 12 juli 2018, The Goldman Sachs Group/Commissie (T‑419/14, EU:T:2018:445, punt 152).


45      C‑97/08 P, EU:C:2009:262, punt 91.


46      Zie voor een toepassing in die zin arrest van 8 mei 2013, Eni/Commissie (C‑508/11 P, EU:C:2013:289, punt 64).


47      Zie punt 31 van deze conclusie.


48      Tot nog toe is de toepassing van het vermoeden van daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed door de Unierechters uitsluitend bekritiseerd om redenen die verband houden met een motiveringsgebrek bij de weerlegging van door de betrokken vennootschappen aangedragen tegenbewijs, zie arresten van 29 september 2011, Elf Aquitaine/Commissie (C‑521/09 P, EU:C:2011:620, punten 144‑171), en 16 juni 2011, L’Air liquide/Commissie (T‑185/06, EU:T:2011:275), of met het niet eerbiedigen van het beginsel van gelijke behandeling, zie arrest van 27 oktober 2010, Alliance One International e.a./Commissie (T‑24/05, EU:T:2010:453).


49      Zie voetnoot 30 van deze conclusie.


50      Zie in deze zin de conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Akzo Nobel e.a./Commissie (C‑97/08 P, EU:C:2009:262, punt 94).


51      Zie de conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Akzo Nobel e.a./Commissie (C‑97/08 P, EU:C:2009:262, punt 93), zie in deze zin arresten van 2 februari 2012, EI du Pont de Nemours e.a./Commissie (T‑76/08, niet gepubliceerd, EU:T:2012:46, punt 62), en 12 juli 2018, Fujikura/Commissie (T‑451/14, niet gepubliceerd, EU:T:2018:452, punt 48).


52      Zie onder andere arresten van 29 september 2011, Elf Aquitaine/Commissie (C‑521/09 P, EU:C:2011:620, punt 88); 14 september 2016, Ori Martin en SLM/Commissie (C‑490/15 P en C‑505/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:678, punt 60), en 30 september 2009, Arkema/Commissie (T‑168/05, niet gepubliceerd, EU:T:2009:367, punt 77).


53      Zoals de Italiaanse regering terecht opmerkt, zou het indien de aansprakelijkheid van de moedermaatschappij voor de mededingingsverstorende gedraging van de dochteronderneming werd gebaseerd op medeschuld tussen moeder en dochter, uiteindelijk niet nodig zijn geweest naar het begrip economische eenheid te verwijzen om de moeder aansprakelijk te stellen.


54      Zie in deze zin uitdrukkelijk arrest van 10 april 2014, Commissie/Siemens Österreich e.a. en Siemens Transmission & Distribution e.a./Commissie (C‑231/11 P–C‑233/11 P, EU:C:2014:256, punt 56). In haar conclusie in de zaak Akzo heeft advocaat-generaal Kokott dit concept bijzonder duidelijk uitgedrukt: „Dat binnen een groep de moedermaatschappij die beslissende invloed op haar [dochterondernemingen] uitoefent, voor hun kartelinbreuken hoofdelijk aansprakelijk kan worden gesteld, vormt geenszins een uitzondering op het beginsel van persoonlijke verantwoordelijkheid, maar is juist de uiting ervan. De moedermaatschappij en de door haar beslissend beïnvloede [dochterondernemingen] zijn gezamenlijk één enkele onderneming in de zin van het mededingingsrecht en hiervoor verantwoordelijk”, zie punt 97. Bovendien heeft de verantwoordelijkheid van de moedermaatschappij volgens advocaat-generaal Kokott niets te maken met een risicoaansprakelijkheid, aangezien de moedermaatschappij veeleer een van de rechtssubjecten is van de groep die zich schuldig heeft gemaakt aan concurrentievervalsing: „[e]envoudig gezegd: zij is (samen met alle onder haar beslissende invloed staande [dochterondernemingen]) de juridische belichaming van die onderneming”, zie punt 98.


55      Zie in deze zin arrest Akzo, punt 56, en eveneens, onder andere, arresten van 29 maart 2011, ArcelorMittal Luxembourg/Commissie en Commissie/ArcelorMittal Luxembourg e.a. (C‑201/09 P en C‑216/09 P, EU:C:2011:190, punt 95); 5 maart 2015, Commissie/Eni en Versalis en Eni/Commissie (C‑93/13 P en C‑123/13 P, EU:C:2015:150), en 27 april 2017, Akzo Nobel e.a./Commissie (C‑516/15 P, EU:C:2017:314, punt 49). Ik wijs er evenwel op dat het Hof in punt 77 van het arrest Akzo weliswaar bevestigt dat het mededingingsrecht van de Unie berust op het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid van de economische eenheid die de inbreuk heeft gepleegd, doch bij de afwijzing van het argument waarmee de verzoekster aanvoert dat de moedermaatschappij een risicoaansprakelijkheid heeft, specificeert dat „[z]elfs als de moedermaatschappij niet rechtstreeks deelneemt aan de inbreuk, […] zij in een dergelijk geval […] beslissende invloed uit[oefent] op haar dochterondernemingen die er wel aan hebben deelgenomen”.


56      Zie arrest Akzo, punt 57 en, onder andere, arrest van 5 maart 2015, Commissie/Eni en Versalis en Eni/Commissie (C‑93/13 P en C‑123/13 P, EU:C:2015:150, punt 89).


57      Zie de conclusie van advocaat-generaal Mengozzi in de gevoegde zaken Commissie/Siemens Österreich e.a. en Siemens Transmission & Distribution e.a./Commissie (C‑231/11 P–C‑233/11 P, EU:C:2013:578, punt 78 en verwijzingen daarin), Zie eveneens arrest van 12 december 2007, Akzo Nobel e.a./Commissie (T‑112/05, EU:T:2007:381, punt 59).


58      In procedures betreffende inbreuken op de mededingingsregels wordt de zelfstandigheid van de rechtspersonen waaruit de economische eenheid bestaat, geëerbiedigd met betrekking tot zowel de uitoefening van hun rechten van verweer (toezending van de mededeling van punten van bezwaar, mogelijkheid opmerkingen in te dienen, mondelinge behandeling, recht op een beroep in rechte), als de vaststelling van de geldboete.


59      Zie arrest van 8 mei 2013, Eni/Commissie (C‑508/11 P, EU:C:2013:289, punten 81 en 82).


60      Zie de debatten over een ontwerpverdrag van de Verenigde Naties over de aansprakelijkheid van ondernemingsgroepen voor schendingen van mensenrechten, te vinden op https://www.littler.com/publication-press/publication/united-nations-further-deliberates-treaty-seeking-impose-corporate.


61      Zie voor een analyse van deze opvattingen Petrin, M., en Choudhury, B., Group Company Liability, European Business Organization Law Review, 2018, blz. 771 e.v.


62      Arrest van 12 december 2018, T‑677/14, EU:T:2018:910 (hierna: „arrest Biogaran”). Zie eveneens arrest van 11 maart 1999, Unimétal/Commissie (T‑145/94, EU:T:1999:49, punten 601‑606), waarin het Gerecht heeft geoordeeld dat de verhoging van de geldboete die aan de dochteronderneming was opgelegd wegens het gedrag van de moedermaatschappij, rechtmatig was (in dat geval was de dochteronderneming evenwel de voornaamste dader en had zij het meeste voordeel van de gepleegde inbreuken). Voor dezelfde opvatting pleit een aantal arresten van het Gerecht en het Hof op het gebied van recidive, waarin is erkend dat aan een dochteronderneming de gevolgen kunnen worden toegerekend van een eerdere mededingingsverstorende gedraging van een andere dochteronderneming van dezelfde groep waarvoor op grond van het begrip economische eenheid de moedermaatschappij hoofdelijk aansprakelijk had kunnen worden gesteld, zie arresten van 30 september 2003, Michelin/Commissie (T‑203/01, EU:T:2003:250, punt 290), en 5 maart 2015, Commissie/Eni en Versalis en Eni/Commissie (C‑93/13 P en C‑123/13 P, EU:C:2015:150, punt 92).


63      Zaak C‑207/19 P.


64      Zie arrest Biogaran, punt 217. In punt 218 heeft het Gerecht gepreciseerd: „Indien het mogelijk is om de moedermaatschappij de verantwoordelijkheid voor een door haar dochteronderneming gepleegde inbreuk toe te kennen en dus om die twee vennootschappen hoofdelijk aansprakelijk te houden voor de inbreuk die is gepleegd door de onderneming die zij samen vormen, zonder in strijd met het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid te handelen, geldt dat a fortiori immers ook voor de situatie waarin de inbreuk die is gepleegd door de economische eenheid die de moedermaatschappij en haar dochteronderneming met elkaar vormen, het gevolg is van het samenspel van de gedragingen van die twee vennootschappen.”


65      Zie arrest Biogaran, punt 220. In dat geval ging het ten eerste om een onrechtmatige schikkingsovereenkomst tussen de moedermaatschappij, een holding van een farmaceutische groep, en een vennootschap die generieke geneesmiddelen produceert, over de blokkering van de productie en het in de handel brengen van een generiek geneesmiddel dat volgens de moedermaatschappij in strijd was met een van haar octrooien, en ten tweede om een overeenkomst tussen de dochteronderneming en deze derde vennootschap die generieke geneesmiddelen produceert over de overdracht door deze vennootschap van drie productdossiers en de vergunningen voor het in de handel brengen van een farmaceutische specialiteit tegen betaling van een geldbedrag. De Commissie heeft in essentie geoordeeld dat de laatstgenoemde overeenkomst een extra stimulans voor de derde onderneming vormde om af te zien van de productie van het generieke geneesmiddel dat werd geacht in strijd met het octrooi te zijn. Overigens wijs ik erop dat de dochteronderneming niet actief was op de markt van het geneesmiddel dat op grond van dat octrooi door de farmaceutische groep in de handel werd gebracht.


66      Zie arrest Biogaran, punt 225.


67      Zie arrest Biogaran, punt 225.


68      Zie arrest Biogaran, punten 209, 222 en 227.


69      Een aantal Britse rechters is tot een vergelijkbare oplossing gekomen, zie onder andere Roche Products Ltd. & Ors v Provimi Ltd [2003] EWHC 961 (Comm) (2 mei 2003) (http://www.bailii.org/ew/cases/EWHC/Comm/2003/961.html, punten 25‑35); Cooper Tire & Rubber Co & Ors v Shell Chemicals UK Ltd & Ors [2009] EWHC 2609 (Comm) (27 oktober 2009) (http://www.bailii.org/ew/cases/EWHC/Comm/2009/2609.html, punten 48‑65); Vattenfall AB and Others v Prysmian SpA [2018] EWHC 1694 (Ch D); Media-Saturn Holding GmbH & Ors v Toshiba Information Systems (UK) Ltd & Ors [2019] EWHC 1095 (Ch) (2 mei 2019) (http://www.bailii.org/ew/cases/EWHC/Ch/2019/1095.html, punten 129‑155). Het Hof heeft de partijen en de belanghebbenden in de zin van artikel 23 van het Statuut overigens op deze arresten gewezen, en tijdens de procedure bij het Hof hebben zij opmerkingen kunnen indienen.


70      Zie bijvoorbeeld arrest van 13 juli 2011, Eni/Commissie (T‑39/07, EU:T:2011:356, punt 97).


71      Arrest van 14 maart 2019, Skanska Industrial Solutions e.a. (C‑724/17, EU:C:2019:204, punt 45; hierna: „arrest Skanska”).


72      Arrest Skanska, punten 25, 26 en 43; zie ook arrest van 5 juni 2014, Kone e.a. (C‑557/12, EU:C:2014:1317, punten 21 en 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


73      Arrest Skanska, punt 44; zie ook arrest van 5 juni 2014, Kone e.a. (C‑557/12, EU:C:2014:1317, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


74      Zie arrest Skanska, punten 27 en 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak.


75      Zie arrest Skanska, punten 29, 30, 36, 37 en 47.


76      Zie arrest Skanska, punten 31 en 32.


77      Zie arrest Skanska, punten 38‑40, waarin het Hof verwijst naar de arresten van 11 december 2007, ETI e.a. (C‑280/06, EU:C:2007:775, punt 42); 5 december 2013 (SNIA/Commissie, C‑448/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:801, punt 22), en 18 december 2014 (Commissie/Parker Hannifin Manufacturing en Parker-Hannifin, C‑434/13 P, EU:C:2014:2456, punt 40).


78      Zie over het belang van de afschrikkende werking van schadevorderingen de conclusie van advocaat-generaal Wahl in de zaak Skanska Industrial Solutions e.a. (C‑724/17, EU:C:2019:100, punten 46‑50).


79      Zie arrest van 29 juli 2019, Tibor-Trans (C‑451/18, EU:C:2019:635, punt 37). In dat arrest lijkt het criterium van het forum actoris dat het Hof had ontwikkeld in het arrest van 21 mei 2015, CDC Hydrogen Peroxide (C‑352/13, EU:C:2015:335, punt 56), opzij te zijn gezet.


80      De Spaanse regering verwijst naar het arrest van 3 april 2019, Powszechny Zakład Ubezpieczeń na Życie (C‑617/17, EU:C:2019:283, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


81      Zie punt 62 van deze conclusie.


82      Zie arrest Akzo, punt 57.


83      Zie arrest van 27 april 2017, Akzo Nobel e.a./Commissie (C‑516/15 P, EU:C:2017:314, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


84      Zie in die zin arrest van 11 juli 2013, Team Relocations e.a./Commissie (C‑444/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:464, punten 159 en 160). De Commissie kan dus naast de onderneming die rechtstreeks betrokken was bij de mededingingsbeperkende gedraging ook een moedermaatschappij aansprakelijk stellen voor een inbreuk, maar is daartoe niet verplicht, zie arrest van 16 juni 2011, Team Relocations/Commissie (T‑204/08 en T‑212/08, EU:T:2011:286, punt 156), bevestigd bij arrest van 11 juli 2013, Team Relocations e.a./Commissie (C‑444/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:464, punt 161).