Language of document : ECLI:EU:T:2020:543

ARREST VAN HET GERECHT (Tiende kamer)

18 november 2020 (*)

„Gemeenschapsmodel – Nietigheidsprocedure – Ingeschreven gemeenschapsmodel dat installaties voor vloeistofvoorziening weergeeft – Nietigheidsgrond – Niet-naleving van de voorwaarden voor bescherming – Artikel 25, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 6/2002 – Uiterlijke kenmerken van een voortbrengsel die uitsluitend door de technische functie van dat voortbrengsel worden bepaald – Artikel 8, lid 1, van verordening (EG) nr. 6/2002”

In zaak T‑574/19,

Tinnus Enterprises LLC, gevestigd te Plano, Texas (Verenigde Staten), vertegenwoordigd door A. Odle en R. Palijama, advocaten, en J. St Ville, barrister,

verzoekster,

tegen

Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), vertegenwoordigd door J. Ivanauskas en A. Folliard-Monguiral als gemachtigden,

verweerder,

andere partij in de procedure bij de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht:

Koopman International BV, gevestigd te Amsterdam (Nederland), vertegenwoordigd door G. van den Bergh en B. Brouwer, advocaten,

andere partij in de procedure bij de kamer van beroep van het EUIPO:

Mystic Products Import & Export, SL, gevestigd te Badalona (Spanje),

betreffende een beroep tegen de beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 12 juni 2019 (zaak R 1002/2018‑3) inzake een nietigheidsprocedure tussen Mystic Products Import & Export en Koopman International enerzijds en Tinnus Enterprises anderzijds,

wijst

HET GERECHT (Tiende kamer),

samengesteld als volgt: A. Kornezov, president, E. Buttigieg (rapporteur) en K. Kowalik-Bańczyk, rechters,

griffier: R. Ūkelytė, administrateur,

gezien het op 16 augustus 2019 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschrift,

gezien de op 19 november 2019 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord van het EUIPO,

gezien de op 11 november 2019 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord van interveniënte,

gezien de nieuwe toewijzing van de zaak aan een nieuwe rechter-rapporteur in de Tiende kamer,

gezien de schriftelijke vragen van het Gerecht aan partijen en de op 4, 9 en 10 juni 2020 ter griffie van het Gerecht ingediende antwoorden op deze vragen,

na de terechtzitting op 10 juli 2020,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoekster, Tinnus Enterprises LLC, is houdster van een gemeenschapsmodel waarvoor de aanvraag op 10 maart 2015 is ingediend bij het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) en dat is ingeschreven onder nummer 1 431 829‑0001 (hierna: „litigieus model”) krachtens verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen (PB 2002, L 3, blz. 1).

2        Het litigieuze model wordt weergegeven als volgt:

Image not found

Image not found

Image not found

1.1

1.2

1.3


3        Overeenkomstig artikel 36, lid 2, van verordening nr. 6/2002 heeft verzoekster in de inschrijvingsaanvraag gepreciseerd dat het litigieuze model was bestemd om te worden toegepast op het voortbrengsel „installaties voor vloeistofvoorziening” van klasse 23.01 in de zin van de Overeenkomst van Locarno van 8 oktober 1968 tot instelling van een internationale classificatie voor tekeningen en modellen van nijverheid.

4        Op 7 juni 2016 heeft Mystic Products Import & Export, SL een vordering tot nietigverklaring van het litigieuze model ingesteld op grond van artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 6/2002, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 1, en artikel 8, lid 1, van deze verordening. Mystic Products Import & Export voerde met name aan dat alle kenmerken van het litigieuze model uitsluitend werden bepaald door de technische functie ervan. Bijgevolg kon dit model gelet op artikel 8, lid 1, van verordening nr. 6/2002 niet worden beschermd.

5        Op 19 april 2017 heeft interveniënte, Koopman International BV, eveneens een vordering tot nietigverklaring van het litigieuze model ingesteld, die in wezen op dezelfde bepalingen en op hetzelfde betoog was gebaseerd als die welke in punt 4 supra zijn vermeld. Interveniënte vorderde dat dit model nietig werd verklaard of minstens slechts in beperkte mate werd beschermd.

6        Op 30 augustus 2017 heeft het EUIPO de twee verzoeksters tot nietigverklaring in kennis gesteld van het feit dat hun vorderingen zouden worden onderzocht in het kader van één enkele procedure krachtens artikel 54 van verordening nr. 6/2002.

7        Bij beslissing van 30 april 2018 heeft de nietigheidsafdeling het litigieuze model nietig verklaard.

8        Op 31 mei 2018 heeft verzoekster krachtens de artikelen 55 tot en met 60 van verordening nr. 6/2002 bij het EUIPO beroep ingesteld tot vernietiging van de beslissing van de nietigheidsafdeling.

9        Bij beslissing van 12 juni 2019 (hierna: „bestreden beslissing”) heeft de derde kamer van beroep van het EUIPO het oordeel van de nietigheidsafdeling bevestigd volgens hetwelk het litigieuze model berustte op kenmerken van een voortbrengsel, namelijk installaties voor vloeistofvoorziening, die uitsluitend door de technische functie van dat voortbrengsel werden bepaald, zodat dit model nietig moest worden verklaard op grond van artikel 25, lid 1, onder b), juncto artikel 8, lid 1, van verordening nr. 6/2002. Derhalve werd verzoeksters beroep verworpen.

 Conclusies van partijen

10      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        de bestreden beslissing te vernietigen;

–        de bestreden beslissing te herzien in die zin dat, ten eerste, het beroep wordt toegewezen, ten tweede, de vorderingen tot nietigverklaring van het litigieuze model worden afgewezen, ten derde, verzoeksters tot nietigverklaring worden verwezen in de kosten die zij voor de kamer van beroep en de nietigheidsafdeling heeft gemaakt en, ten vierde, subsidiair, de zaak wordt terugverwezen naar de nietigheidsafdeling voor een onderzoek in het licht van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 6/2002;

–        te gelasten dat haar kosten worden vergoed.

11      Het EUIPO en interveniënte verzoeken het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

12      Ter ondersteuning van haar beroep heeft verzoekster vier middelen aangevoerd die betrekking hebben op de toepassing van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 6/2002 door de kamer van beroep in de bestreden beslissing.

13      Artikel 8, lid 1, van verordening nr. 6/2002 bepaalt dat een recht op een gemeenschapsmodel niet geldt voor de uiterlijke kenmerken van een voortbrengsel die uitsluitend door de technische functie ervan worden bepaald.

14      Met betrekking tot artikel 8, lid 1, van verordening nr. 6/2002 preciseert overweging 10 van deze verordening het volgende:

„De technologische innovatie mag niet worden gehinderd door modelbescherming te bieden aan kenmerken die uitsluitend door een technische functie worden bepaald. Hieruit mag niet worden afgeleid dat een model esthetische waarde moet bezitten. Evenmin mag de interoperabiliteit van voortbrengselen van verschillend fabricaat [...] worden gehinderd door de bescherming uit te breiden tot de vormgeving van mechanische samenvoegingen of verbindingen. Bijgevolg mag met kenmerken van een model die om deze redenen van bescherming worden uitgesloten, geen rekening worden gehouden bij het beoordelen of andere kenmerken van het model aan de voorwaarden voor bescherming voldoen.”

15      Het Hof heeft in het arrest van 8 maart 2018, DOCERAM (C‑395/16, EU:C:2018:172, punt 31), geoordeeld dat artikel 8, lid 1, van verordening nr. 6/2002 uitsluit dat uiterlijke kenmerken van een voortbrengsel op grond van het gemeenschapsmodellenrecht worden beschermd wanneer andere overwegingen dan de noodzaak dat het voortbrengsel zijn technische functie vervult, met name overwegingen met betrekking tot het visuele aspect van het voortbrengsel, geen rol hebben gespeeld bij de keuze van die kenmerken, ook al zijn er andere modellen waarmee dezelfde functie kan worden vervuld.

16      Het Hof heeft gepreciseerd dat voor de beoordeling of uiterlijke kenmerken van een voortbrengsel uitsluitend door de technische functie van dat voortbrengsel worden bepaald, nagegaan moet worden of die functie de enige factor is die bepalend was voor die kenmerken, en dat het in dit verband niet doorslaggevend is of er alternatieve modellen bestaan (arrest van 8 maart 2018, DOCERAM, C‑395/16, EU:C:2018:172, punt 32).

17      Volgens het Hof moet de beoordeling van de vraag of de uiterlijke kenmerken van een voortbrengsel onder artikel 8, lid 1, van verordening nr. 6/2002 vallen, worden verricht op basis van alle relevante objectieve omstandigheden van het specifieke geval. Bij een dergelijke beoordeling moet met name worden gekeken naar het aan de orde zijnde model, de objectieve omstandigheden waaruit blijkt waarom er is gekozen voor bepaalde uiterlijke kenmerken van het betrokken voortbrengsel, gegevens met betrekking tot het gebruik van dat voortbrengsel of de vraag of er alternatieve modellen zijn waarmee dezelfde technische functie kan worden vervuld, mits die omstandigheden, gegevens of alternatieven worden onderbouwd door betrouwbaar bewijs (arrest van 8 maart 2018, DOCERAM, C‑395/16, EU:C:2018:172, punten 36 en 37).

18      De door verzoekster aangevoerde middelen dienen in het licht van deze elementen te worden beoordeeld.

 Eerste middel: geen gestructureerde en systematische aanpak door de kamer van beroep in de bestreden beslissing

19      Verzoekster betoogt dat de kamer van beroep, gelet op het arrest van 8 maart 2018, DOCERAM (C‑395/16, EU:C:2018:172), om te bepalen of het litigieuze model geldig was ingeschreven, een systematische en gestructureerde aanpak moest hanteren die erin bestond, ten eerste, de technische functie te bepalen van het voortbrengsel waarvoor de inschrijving van het litigieuze model was verleend, ten tweede, de uiterlijke kenmerken van het voortbrengsel vast te stellen die uitsluitend door de technische functie ervan zouden worden bepaald, ten derde, te onderzoeken of elk van deze kenmerken daadwerkelijk wordt bepaald door de technische functie van dat voortbrengsel en, ten vierde, het litigieuze model te beoordelen in het licht van de in de artikelen 4 tot en met 6 van verordening nr. 6/2002 gestelde criteria inzake nieuwheid en eigen karakter, en daarbij de uiterlijke kenmerken die uitsluitend door de technische functie van het voortbrengsel worden bepaald buiten beschouwing te laten.

20      Volgens verzoekster ontbrak een dergelijke structuur evenwel in de analyse van de kamer van beroep in de bestreden beslissing. Volgens haar heeft de kamer van beroep in haar analyse niet eerst de technische functie van het betrokken voortbrengsel bepaald. Bovendien heeft de kamer van beroep de vier bestanddelen van het betrokken voortbrengsel vastgesteld, namelijk de aansluiting, de buisjes, de ballonnen en de sluitingen waarmee de ballonnen aan de buisjes zijn vastgemaakt, in plaats van de uiterlijke kenmerken van het betrokken voortbrengsel vast te stellen en te onderzoeken, en heeft deze kamer eveneens – ten onrechte – de technische functie van bovengenoemde vier bestanddelen van het voortbrengsel onderzocht in plaats van de technische functie van het voortbrengsel zelf te onderzoeken. Volgens verzoekster heeft de kamer van beroep dus, door in wezen in punt 37 van de bestreden beslissing tot de slotsom te komen dat geen van de kenmerken van het litigieuze model werd gekozen met als enig doel de verschijningsvorm van het voortbrengsel te verbeteren, een ander – en derhalve onjuist – criterium dan het door artikel 8, lid 1, van verordening nr. 6/2002 vereiste juridische criterium toegepast.

21      Voorts voert verzoekster aan dat de kamer van beroep wegens haar ongestructureerde analyse de getuigenverklaring van de ontwerper van het litigieuze model niet ten gronde heeft onderzocht. De kamer van beroep heeft evenmin de tweede, de derde en de vierde stap van de in punt 19 supra uiteengezette analyse correct uitgevoerd.

22      Het EUIPO en interveniënte betwisten verzoeksters betoog.

23      Uit de bewoordingen van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 6/2002, overweging 10 van deze verordening en het arrest van 8 maart 2018, DOCERAM (C‑395/16, EU:C:2018:172), vloeit voort dat de toetsing van een gemeenschapsmodel aan bovengenoemde bepaling uit de volgende stappen bestaat: in de eerste plaats dient de technische functie van het betrokken voortbrengsel te worden bepaald, in de tweede plaats dienen de uiterlijke kenmerken van dit voortbrengsel in de zin van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 6/2002 te worden geanalyseerd, en in de derde plaats dient er, gelet op alle relevante objectieve omstandigheden, te worden onderzocht of deze kenmerken uitsluitend worden bepaald door de technische functie van het betrokken voortbrengsel, met andere woorden, of de noodzaak om deze technische functie te vervullen de enige factor is waarom de ontwerper voor deze kenmerken heeft gekozen en andere overwegingen, met name in verband met het visuele aspect van dat voortbrengsel, geen rol hebben gespeeld bij de keuze van deze kenmerken (zie in die zin arrest van 8 maart 2018, DOCERAM, C‑395/16, EU:C:2018:172, punten 26 en 31). Gelet op overweging 10 van verordening nr. 6/2002 mag met de uitsluitend functionele kenmerken van het betrokken model geen rekening worden gehouden bij het beoordelen of andere kenmerken van dat model aan de voorwaarden voor bescherming voldoen, met name gelet op de criteria van „nieuwheid” en „eigen karakter” als bedoeld in artikel 4, lid 1, van verordening nr. 6/2002.

24      Uit artikel 8, lid 1, van verordening nr. 6/2002 en overweging 10 van deze verordening vloeit voort dat, als er wordt geoordeeld dat ten minste een van de uiterlijke kenmerken van het betrokken voortbrengsel niet uitsluitend door de technische functie van dat voortbrengsel wordt bepaald, het betrokken model geldig blijft en aan dit kenmerk bescherming wordt geboden.

25      Zoals eveneens blijkt uit artikel 8, lid 1, van verordening nr. 6/2002 en overweging 10 van deze verordening, en zoals het EUIPO terecht opmerkt, zal het betrokken model daarentegen ongeldig zijn indien alle uiterlijke kenmerken van het betrokken voortbrengsel uitsluitend door de technische functie ervan worden bepaald, tenzij blijkt dat de schikking van die kenmerken het gevolg is van overwegingen die niet uitsluitend betrekking hebben op de noodzaak om de technische functie van het betrokken voortbrengsel te vervullen, waarbij met name een visuele totaalindruk tot stand komt die verder gaat dan enkel de technische functie. In dit verband zij eraan herinnerd dat in de regeling waarin verordening nr. 6/2002 voorziet, de verschijningsvorm het doorslaggevende element van een model is (zie arrest van 8 maart 2018, DOCERAM, C‑395/16, EU:C:2018:172, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak) en dientengevolge een specifieke schikking van de kenmerken kan worden gekozen voor andere doeleinden dan de noodzaak om een technische functie te vervullen, met name voor sierdoeleinden en, meer in het algemeen, ter verbetering van het visuele aspect van het model.

26      Zoals het EUIPO terecht preciseert blijft het betrokken model in het geval van bovengenoemde specifieke schikking geldig maar wordt enkel bescherming geboden aan deze specifieke schikking en niet aan de uitsluitend functionele uiterlijke kenmerken van het voortbrengsel waarop deze schikking betrekking heeft.

27      Uit de punten 23 tot en met 26 supra volgt dat de in punt 19 supra weergegeven omschrijving door verzoekster van de bij de analyse te volgen stappen, als vereist door artikel 8, lid 1, van verordening nr. 6/2002, in wezen juist is. Derhalve moet worden onderzocht of de kamer van beroep deze stappen correct heeft uitgevoerd in de bestreden beslissing.

28      Wat de eerste stap van de analyse betreft, heeft de kamer van beroep in punt 23 van de bestreden beslissing erop gewezen dat eerst moest worden bepaald wat de technische functie was van het voortbrengsel waarin het litigieuze model was opgenomen. De kamer van beroep heeft rekening gehouden met het feit dat verzoekster, houdster van dit model, dit voortbrengsel in de aanvraag die tot inschrijving van het litigieuze model heeft geleid, heeft omschreven als „installaties voor vloeistofvoorziening” (punt 23 van de bestreden beslissing). De kamer van beroep heeft vastgesteld dat dit voortbrengsel tot doel had kinderen te vermaken door de organisatie van een watergevecht gemakkelijker te maken (punt 33 van de bestreden beslissing) en heeft gepreciseerd dat de technische functie van dit voortbrengsel erin bestond tegelijkertijd een aantal ballonnen te vullen (punt 34 van de bestreden beslissing). Uit een en ander volgt dat de eerste stap van de analyse die in punt 23 supra wordt vermeld, in de bestreden beslissing is gevolgd.

29      Wat de tweede stap van de analyse betreft, dient te worden vastgesteld dat de kamer van beroep in punt 34 van de bestreden beslissing de uiterlijke kenmerken van het betrokken voortbrengsel duidelijk heeft vastgesteld en geanalyseerd, namelijk: ten eerste, de aansluiting met een opening en een bepaald aantal gaatjes, ten tweede, een bepaald aantal buisjes die zijn vastgemaakt aan de aansluiting, ten derde, een bepaald aantal ballonnen die zijn bevestigd aan het uiteinde van de buisjes en, ten vierde, een bepaald aantal sluitingen waarmee de ballonnen aan de buisjes zijn vastgemaakt. Hieruit volgt dat de tweede stap van de analyse die in punt 23 supra wordt vermeld, eveneens is gevolgd in de bestreden beslissing.

30      In de punten 33 tot en met 36 van de bestreden beslissing is de kamer van beroep overgegaan tot de derde stap van de analyse door te onderzoeken of elk van de uiterlijke kenmerken van het voortbrengsel uitsluitend door de technische functie ervan werd bepaald. In het bijzonder heeft de kamer van beroep in punt 34 van de bestreden beslissing, teneinde de functies van de vier vastgestelde kenmerken te onderzoeken, rekening gehouden met de volgende presentatie op internet over het voortbrengsel van verzoekster – die houdster is van het litigieuze model – met de benaming „Bunch O Balloons”:

„[E]en aansluiting voor een tuinslang met daarop 37 reeds bevestigde ballonnen die automatisch worden dichtgeknoopt wanneer ze gevuld zijn met water. [...] De lege ballonnen zijn op 37 steeltjes aangebracht. Rondom het uiteinde van elke ballon bevindt zich een elastiekje waarmee de ballon stevig op het steeltje is vastgezet. De steeltjes zijn verbonden met één enkel aansluitstuk dat kan worden aangesloten op een tuinslang om de ballonnen te vullen. Dit systeem zorgt ervoor dat alle ballonnen gelijktijdig met water kunnen worden gevuld. Nadat de ballonnen gevuld zijn hoeft enkel de watertoevoer te worden dichtgedraaid en dienen de ballonnen voorzichtig te worden gemanipuleerd om deze los te maken en op te nemen in uw arsenaal.”

31      Voorts heeft de kamer van beroep, in antwoord op de argumenten die verzoekster heeft ontleend aan de getuigenverklaring van de ontwerper van het litigieuze model, in de punten 35 en 36 van de bestreden beslissing vastgesteld dat het visuele aspect van het apparaat voortvloeide uit de technische functie ervan en dat er weliswaar in beginsel alternatieve modellen waren qua omvang, vorm en schikking van de uiterlijke kenmerken van het betrokken voortbrengsel, maar er in casu rekening diende te worden gehouden met het feit dat de kenmerken en de manier waarop deze waren ontworpen, zorgden voor technische effecten waardoor het voortbrengsel perfect kon functioneren. Verder heeft de kamer van beroep in punt 28 van de bestreden beslissing gewezen op de analyse van de nietigheidsafdeling die erin bestond het litigieuze model in zijn geheel te onderzoeken, en deze analyse goedgekeurd. Uit de punten 28, 35 en 36 van de bestreden beslissing blijkt derhalve dat de kamer van beroep heeft onderzocht of de schikking van de individuele uiterlijke kenmerken van het betrokken voortbrengsel een visuele totaalindruk opriep waaruit kon worden afgeleid dat deze schikking niet uitsluitend was ingegeven door overwegingen inzake de noodzaak dat dit voortbrengsel zijn technische functie vervulde.

32      In de punten 37 en 38 van de bestreden beslissing is de kamer van beroep aldus in wezen tot de slotsom gekomen dat alle uiterlijke kenmerken van het betrokken voortbrengsel uitsluitend door de technische functie ervan werden bepaald en in punt 39 van de bestreden beslissing heeft zij geoordeeld dat het litigieuze model dientengevolge nietig moest worden verklaard.

33      Uit de punten 30 tot en met 32 supra blijkt dat de derde stap van de analyse die in punt 23 supra wordt vermeld, in de bestreden beslissing is gevolgd.

34      Wat de vierde stap van de analyse betreft die door verzoekster is vastgesteld en in punt 19 supra is weergegeven, dient erop te worden gewezen dat de kamer van beroep heeft geoordeeld dat alle uiterlijke kenmerken van het betrokken voortbrengsel door de technische functie ervan werden bepaald en dat het litigieuze model derhalve nietig was op grond van artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 6/2002, gelezen in samenhang met artikel 8, lid 1, van deze verordening, zodat zij niet hoefde te onderzoeken of dat model nieuw was en een eigen karakter had.

35      Gelet op het voorgaande dient te worden geoordeeld dat de kamer van beroep alle stappen heeft doorlopen die noodzakelijk zijn voor het onderzoek of artikel 8, lid 1, van verordening nr. 6/2002 van toepassing is. De kwestie inzake de gegrondheid van de beoordelingen van de kamer van beroep betreft een afzonderlijke problematiek en zal behandeld worden in het kader van het onderzoek van de andere door verzoekster aangevoerde middelen.

36      Wat verzoeksters grief betreft dat de kamer van beroep de getuigenverklaring van de ontwerper van het litigieuze model niet ten gronde heeft onderzocht, dient te worden opgemerkt dat deze getuigenverklaring is weergegeven in punt 14 van de bestreden beslissing. In punt 35 van de bestreden beslissing antwoordt de kamer van beroep ten gronde op verzoeksters betoog dat is gebaseerd op deze getuigenverklaring. Meer in het bijzonder antwoordt de kamer van beroep in dat punt 35 op het argument dat het litigieuze model betrekking heeft op een voortbrengsel dat bestemd is om aan de consument te worden verkocht, op het argument dat er verschillende andere manieren zijn om dezelfde technische uitkomst te verkrijgen dan de manier die is gehanteerd voor het litigieuze model en dat er verschillende mogelijke variaties van dit model zijn, en op het argument dat het litigieuze model een „eenvoudige, duidelijke en elegante verschijningsvorm” heeft. De kamer van beroep wijst deze argumenten af op grond dat deze niet afdoen aan het feit dat het visuele aspect van het apparaat voortvloeit uit de technische functie ervan en dat overeenkomstig het arrest van 8 maart 2018, DOCERAM (C‑395/16, EU:C:2018:172), het enkele feit dat er een alternatief model bestaat, niet betekent dat de verschijningsvorm van een voortbrengsel werd bepaald door andere dan technische overwegingen. De kamer van beroep werkt deze analyse verder uit in punt 36 van de bestreden beslissing.

37      Hieruit volgt dat verzoeksters grief dat de kamer van beroep de getuigenverklaring van de ontwerper van het litigieuze model niet ten gronde heeft onderzocht, moet worden afgewezen.

38      Gelet op het voorgaande moet het eerste middel worden afgewezen.

 Tweede middel: geen analyse van de uiterlijke kenmerken van het betrokken voortbrengsel en van de technische functie ervan door de kamer van beroep en gebruik van een onjuiste drempel voor de toepassing van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 6/2002

39      Verzoekster verwijt de kamer van beroep, ten eerste, de technische kenmerken van het betrokken voortbrengsel of de bestanddelen ervan en niet de uiterlijke kenmerken ervan te hebben geanalyseerd (eerste grief) en, ten tweede, de functies van deze technische kenmerken of van die bestanddelen en niet de technische functie van het voortbrengsel te hebben geanalyseerd (tweede grief). Volgens verzoekster vloeit daaruit voort dat de kamer van beroep een ander, minder veeleisend voorafgaand criterium heeft gehanteerd dan het criterium dat wordt vereist door artikel 8, lid 1, van verordening nr. 6/2002, zoals uitgelegd in het arrest van 8 maart 2018, DOCERAM (C‑395/16, EU:C:2018:172), en dat erin bestaat na te gaan of elk van de uiterlijke kenmerken van het voortbrengsel uitsluitend werd bepaald door de technische functie ervan (derde grief).

40      Het EUIPO en interveniënte betwisten verzoeksters betoog.

 Eerste grief: geen analyse van de uiterlijke kenmerken van het betrokken voortbrengsel door de kamer van beroep

41      Vooraf zij opgemerkt dat verordening nr. 6/2002 geen nauwkeurige definitie van de „uiterlijke kenmerken van een voortbrengsel” bevat. In de definitie van een model in artikel 3, onder a), van deze verordening wordt de term „kenmerken” in ruime zin gehanteerd en omvat deze alle mogelijke aspecten van de verschijningsvorm van een voortbrengsel, in het bijzonder de kenmerken van de lijnen, de omtrek, de kleuren, de vorm, de textuur en/of de materialen van het voortbrengsel. Zoals het EUIPO terecht opmerkt, dienen deze kenmerken geval per geval en afhankelijk van het betrokken voortbrengsel te worden vastgesteld [zie naar analogie arrest van 24 september 2019, Roxtec/EUIPO – Wallmax (Weergave van een zwart vierkant met daarin zeven concentrische blauwe cirkels), T‑261/18, EU:T:2019:674, punten 51 en 55].

42      Bijgevolg kan de vaststelling van de uiterlijke kenmerken van een voortbrengsel naargelang het geval en in het bijzonder gelet op de mate van complexiteit ervan worden verricht aan de hand van een eenvoudige visuele analyse van dit model, of daarentegen worden gebaseerd op een uitvoerig onderzoek in het kader waarvan rekening wordt gehouden met voor de beoordeling nuttige elementen, zoals opinie- en deskundigenonderzoeken, of met gegevens inzake intellectuele-eigendomsrechten die eerder in verband met het betreffende voortbrengsel zijn verleend [zie naar analogie arrest van 19 september 2012, Reddig/BHIM – Morleys (Messenheft), T‑164/11, niet gepubliceerd, EU:T:2012:443, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

43      In de bestreden beslissing heeft de kamer van beroep in haar analyse eerst erop gewezen dat verzoekster in de aanvraag die tot inschrijving van het litigieuze model heeft geleid, het voortbrengsel waarop dit model werd toegepast, heeft omschreven als „installaties voor vloeistofvoorziening” (punt 23 van de bestreden beslissing).

44      Vervolgens heeft de kamer van beroep in wezen opgemerkt dat zij rekening zou houden met Europese octrooiaanvraag EP 3 005 948 A 2, die in naam van verzoekster is ingediend op 3 oktober 2015, teneinde nadere informatie en bewijzen te verkrijgen over de aard van voormeld voortbrengsel en de functionele kenmerken van het litigieuze model (punt 25 van de bestreden beslissing).

45      De kamer van beroep heeft aldus in punt 34 van de bestreden beslissing de uiterlijke kenmerken van het voortbrengsel vastgesteld als zijnde, ten eerste, de aansluiting met een opening en een bepaald aantal gaatjes, ten tweede, een bepaald aantal buisjes die zijn vastgemaakt aan de aansluiting, ten derde, een bepaald aantal ballonnen die zijn bevestigd aan het uiteinde van de buisjes en, ten vierde, een bepaald aantal sluitingen waarmee de ballonnen aan de buisjes zijn vastgemaakt. De kamer van beroep heeft geoordeeld dat al deze kenmerken noodzakelijk waren voor de werking van de technische oplossing waarmee een aantal ballonnen gelijktijdig gevuld kunnen worden.

46      Het is juist dat volgens de analyse van de kamer van beroep de vier bovengenoemde uiterlijke kenmerken van het voortbrengsel overeenkomen met de individuele bestanddelen van dit voortbrengsel. In punt 33 van de bestreden beslissing heeft de kamer van beroep immers opgemerkt dat het voortbrengsel „installaties voor vloeistofvoorziening” bestond uit een aansluiting die kon worden aangesloten op een watertoevoerapparaat zoals een kraan of een tuinslang, dat het water via gaatjes werd verspreid door middel van talrijke steeltjes (buisjes) die zijn bevestigd aan de aansluiting, en dat de ballonnen, die aan het uiteinde van de steeltjes (buisjes) werden vastgehouden door middel van elastiekjes, werden gevuld met water. Nadat de ballonnen voldoende met water zijn gevuld zorgt het gewicht van de vloeistof volgens de kamer van beroep ervoor dat de ballonnen loskomen van de steeltjes en sluiten de elastiekjes de ballonnen af, waardoor het water in de ballonnen blijft, zodat deze kunnen worden gebruikt bij watergevechten.

47      De omstandigheid dat de uiterlijke kenmerken van het betrokken voortbrengsel samenvallen met de individuele bestanddelen ervan, betekent evenwel niet dat de kamer van beroep blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting bij de vaststelling van deze kenmerken. Overeenkomstig de hierboven in de punten 41 en 42 genoemde overwegingen dient te worden opgemerkt dat de vaststelling van deze kenmerken afhankelijk is van het betrokken voortbrengsel. Gelet op de complexe aard van dit voortbrengsel, dat uit verschillende individuele elementen bestaat, is het in casu logisch dat de uiterlijke kenmerken ervan samenvallen met deze individuele elementen. Voorts had de kamer van beroep wat de werkwijze betreft het recht om, gelet op de complexiteit van het betrokken voortbrengsel, zich niet te beperken tot een eenvoudige visuele analyse ervan, maar het voortbrengsel grondig te onderzoeken en de zichtbare bestanddelen die het uiterlijk vormgeven, als uiterlijke kenmerken ervan vast te stellen.

48      Op grond van deze overwegingen dient verzoeksters grief dat de kamer van beroep de uiterlijke kenmerken van het betrokken voortbrengsel niet heeft geanalyseerd, te worden afgewezen. Dit wordt bevestigd door het feit dat verzoekster in de loop van de procedure bij het EUIPO zelf had erkend dat de vier individuele elementen van het betrokken voortbrengsel wel degelijk de uiterlijke kenmerken ervan vormden.

 Tweede grief: geen analyse van de technische functie van het betrokken voortbrengsel door de kamer van beroep

49      Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat de kamer van beroep rekening heeft gehouden met de technische functie van het betrokken voortbrengsel door vast te stellen dat dit voortbrengsel tot doel had kinderen te vermaken door de organisatie van een watergevecht gemakkelijker te maken (punt 33 van de bestreden beslissing) en dat de technische functie erin bestond om gelijktijdig een bepaald aantal ballonnen te vullen (punt 34 van de bestreden beslissing).

50      Vervolgens is de kamer van beroep, na de uiterlijke kenmerken van het betrokken voortbrengsel te hebben vastgesteld, tot de slotsom gekomen dat al deze kenmerken uitsluitend door de technische functie van het voortbrengsel werden bepaald, zodat deze binnen de werkingssfeer van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 6/2002 vielen (punten 38 en 39 van de bestreden beslissing).

51      Derhalve dient verzoeksters grief dat de kamer van beroep de technische functie van het betrokken voortbrengsel niet heeft geanalyseerd, te worden afgewezen.

52      Het is juist dat de kamer van beroep, om tot de in punt 50 supra bedoelde slotsom te komen, in de punten 33 en 34 van de bestreden beslissing ook een analyse heeft verricht van de technische functie van elk van de vier uiterlijke kenmerken van het betrokken voortbrengsel, namelijk de aansluiting, de buisjes, de ballonnen en de sluitingen, alsmede van de bijdrage die elk van deze kenmerken levert aan het verkrijgen van de technische functie van dit voortbrengsel, namelijk het gelijktijdig vullen van een bepaald aantal ballonnen die in een watergevecht kunnen worden gebruikt. Zoals hierboven in punt 30 is vermeld, verwijst de kamer van beroep in punt 34 van de bestreden beslissing naar de functies van deze kenmerken zoals die bijvoorbeeld op internet worden voorgesteld door verzoekster.

53      Deze benadering van de kamer van beroep berust niet op een onjuiste opvatting.

54      Wanneer het betrokken model wordt toegepast op een samengesteld voortbrengsel, zoals het in casu aan de orde zijnde voortbrengsel, waarvan de uiterlijke kenmerken samenvallen met de individuele bestanddelen ervan, vereist het antwoord op de vraag of deze kenmerken „uitsluitend door de technische functie van het voortbrengsel worden bepaald” in de zin van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 6/2002 immers vooraf een onderzoek van de technische functie van elk van deze kenmerken en een onderzoek van het oorzakelijk verband tussen de technische functie van elk van deze kenmerken en de technische functie van het betrokken voortbrengsel. Wanneer er geen oorzakelijk verband bestaat tussen de technische functie van het kenmerk en de technische functie van het voortbrengsel, dat wil zeggen wanneer dit kenmerk niet bijdraagt aan de technische functie van het voortbrengsel, kan niet worden gesteld dat dit kenmerk „uitsluitend wordt bepaald” door de technische functie van dat voortbrengsel. Indien daarentegen wel een dergelijk oorzakelijk verband bestaat, kan daaruit worden afgeleid dat het uiterlijke kenmerk van het voortbrengsel „uitsluitend wordt bepaald” door de technische functie van dat voortbrengsel, mits andere overwegingen dan de noodzaak dat het betrokken voortbrengsel zijn technische functie vervult, in het bijzonder overwegingen die verband houden met het visuele aspect, geen enkele rol hebben gespeeld bij de keuze van dit kenmerk in de zin van het arrest van 8 maart 2018, DOCERAM (C‑395/16, EU:C:2018:172, punt 31).

55      Ter illustratie van bovengenoemde overwegingen dient te worden verwezen naar de aansluiting die te zien is op het litigieuze model. Volgens de voorgaande analyse vormt de aansluiting in casu een uiterlijk kenmerk van het betrokken samengesteld voortbrengsel, maar is zij eveneens een individueel element, met andere woorden, vormt zij een bestanddeel van dit voortbrengsel. Deze aansluiting heeft tot doel het betrokken voortbrengsel aan te sluiten op een waterbron, bijvoorbeeld een kraan. Het is duidelijk dat zelfs als de aansluiting afzonderlijk beschouwd een andere functie heeft dan het betrokken voortbrengsel, dat dient voor het gelijktijdig vullen van een aantal ballonnen met water, zij niettemin bijdraagt aan de technische functie van het betrokken voortbrengsel. Uit dit oorzakelijk verband kan worden afgeleid dat deze aansluiting „uitsluitend wordt bepaald” door de technische functie van het betrokken voortbrengsel, mits andere overwegingen dan de noodzaak dat dit voortbrengsel zijn technische functie vervult, in het bijzonder overwegingen die verband houden met het visuele aspect, geen enkele rol hebben gespeeld bij de keuze van deze aansluiting.

56      Zoals het EUIPO terecht opmerkt, volgt hieruit dat het feit dat het betrokken voortbrengsel verschillende kenmerken heeft die elk een andere functie vervullen, de toepassing van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 6/2002 niet uitsluit. Deze bepaling vereist niet dat de uiterlijke kenmerken verwijzen naar één enkele technische uitkomst. De kenmerken kunnen verschillende technische uitkomsten opleveren, voor zover zij bijdragen tot het verkrijgen van de met het voortbrengsel beoogde technische uitkomst.

57      Indien een dergelijke uitlegging van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 6/2002 niet wordt aanvaard, zou dit – zoals het EUIPO opmerkt – ertoe leiden dat deze bepaling niet wordt toegepast op een aantal uitsluitend functionele kenmerken, enkel vanwege het feit dat deze niet rechtstreeks de functie van het betrokken voortbrengsel vervullen. Evenzo zou de toepassing van deze bepaling uitgesloten zijn voor modellen die slechts een deel van een voortbrengsel of een element daarvan omvatten, aangezien deze modellen slechts zelden de functie van het voortbrengsel als zodanig vervullen. Een dergelijke situatie is niet in overeenstemming met het doel van bovengenoemde bepaling.

58      Gelet op het voorgaande dient verzoeksters grief betreffende de door de kamer van beroep gevolgde analysemethode om tot de slotsom te komen dat alle uiterlijke kenmerken van het betrokken voortbrengsel uitsluitend door de technische functie ervan worden bepaald, te worden afgewezen.

 Derde grief: criterium voor toepassing van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 6/2002 dat de kamer van beroep in de bestreden beslissing heeft gehanteerd

59      Verzoekster verwijt de kamer van beroep dat zij een criterium voor toepassing van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 6/2002 heeft gehanteerd dat minder veeleisend is dan het criterium waarin deze bepaling voorziet en volgens hetwelk de uiterlijke kenmerken van een voortbrengsel „uitsluitend door de technische functie [moeten] worden bepaald”. Ter ondersteuning van haar grief verwijst verzoekster naar de volgende verklaringen van de kamer van beroep: de verklaring in punt 34 van de bestreden beslissing dat „al deze kenmerken noodzakelijk zijn voor de werking van de technische oplossing”; de verklaring in punt 35 van de bestreden beslissing dat „het visuele aspect van het apparaat wel degelijk voortvloeit uit de technische functie ervan”; de verklaring in punt 36 van de bestreden beslissing dat „in casu evenwel ook rekening [moet] worden gehouden met het feit dat de kenmerken en de manier waarop deze zijn ontworpen eveneens zorgen voor technische effecten waardoor het voortbrengsel perfect kan functioneren”, alsook de verklaringen in punt 37 van de bestreden beslissing dat „[a]lle wezenlijke kenmerken van het litigieuze [model] zijn gekozen om een voortbrengsel te ontwerpen dat zijn functie vervult” en dat „[g]een van deze kenmerken [...] is gekozen met als enig doel de verschijningsvorm van het voortbrengsel te verbeteren”.

60      Vastgesteld moet worden dat bovengenoemde door de kamer van beroep in de bestreden beslissing gebruikte bewoordingen weliswaar niet altijd overeenstemmen met die van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 6/2002, maar in de context van deze beslissing en gelezen in het licht van de opzet ervan toont de door verzoekster bekritiseerde terminologie als zodanig evenwel niet aan dat de kamer van beroep dit artikel onjuist heeft toegepast. Onder verwijzing naar bovengenoemde bepaling komt de kamer van beroep in punt 38 van de bestreden beslissing immers ondubbelzinnig tot de slotsom dat alle uiterlijke kenmerken van het betrokken voortbrengsel uitsluitend de technische functie ervan vervullen.

61      Hieruit volgt dat de onderhavige grief van verzoekster en dientengevolge het tweede middel in zijn geheel moeten worden afgewezen.

 Derde middel: onjuiste opvatting van de kamer van beroep bij de analyse van de andere gemeenschapsmodellen van verzoekster en van haar Europese octrooiaanvraag

62      Verzoekster verwijt de kamer van beroep dat zij de analyse van de nietigheidsafdeling niet ter discussie heeft gesteld volgens welke uit het enkele feit dat verzoekster houdster is van verscheidene – visueel verschillende – gemeenschapsmodellen die worden toegepast op het voortbrengsel „installaties voor vloeistofvoorziening” kan worden afgeleid dat alle uiterlijke kenmerken van het betrokken voortbrengsel uitsluitend worden bepaald door de technische functie ervan.

63      Verzoekster verwijt de kamer van beroep tevens te hebben geoordeeld dat, daar verzoekster een octrooiaanvraag heeft ingediend voor hetzelfde voortbrengsel als dat waarop het litigieuze model wordt toegepast, met een gedetailleerde beschrijving van de uiterlijke kenmerken van dit voortbrengsel, deze kenmerken uitsluitend worden bepaald door de technische functie ervan. Volgens verzoekster kan de octrooiaanvraag enkel een bron van informatie zijn met betrekking tot de redenen die tot de keuze van de uiterlijke kenmerken van het betrokken voortbrengsel hebben geleid en kan deze geen snellere manier bieden waardoor de gestructureerde analyse als vereist door het arrest van 8 maart 2018, DOCERAM (C‑395/16, EU:C:2018:172), en omschreven in het kader van het eerste middel, achterwege kan worden gelaten.

64      Het EUIPO en interveniënte stellen dat verzoeksters grieven ongegrond zijn.

65      Opgemerkt dient te worden dat het Hof in het arrest van 8 maart 2018, DOCERAM (C‑395/16, EU:C:2018:172, punt 32), heeft gepreciseerd dat het bestaan van alternatieve modellen niet doorslaggevend was voor de vraag of de technische functie van het betrokken voortbrengsel de enige factor was die bepalend was voor de uiterlijke kenmerken ervan.

66      Eveneens dient in herinnering te worden gebracht dat het Hof in het arrest van 8 maart 2018, DOCERAM (C‑395/16, EU:C:2018:172, punten 36 en 37), heeft geoordeeld dat het bestaan van alternatieve modellen waarmee dezelfde technische functie kan worden verwezenlijkt een relevante objectieve omstandigheid vormde waarmee rekening moest wordt gehouden bij de beoordeling van de vraag of de uiterlijke kenmerken van het betrokken voortbrengsel uitsluitend door de technische functie ervan werden bepaald (zie punt 17 supra).

67      De twee grieven van verzoekster dienen in het licht van deze preciseringen te worden beoordeeld.

 Grief inzake het bestaan van andere gemeenschapsmodellen van verzoekster

68      Voor de beoordeling van verzoeksters grief betreffende het feit dat zij houdster is van andere modellen die zijn toegepast op het voortbrengsel „installaties voor vloeistofvoorziening”, is het passend om eerst te verwijzen naar de beslissing van de nietigheidsafdeling.

69      De nietigheidsafdeling heeft opgemerkt dat er, ook al betrof de procedure de geldigheid van het litigieuze model, gelet op het arrest van 8 maart 2018, DOCERAM (C‑395/16, EU:C:2018:172), rekening diende te worden gehouden met de andere gemeenschapsmodellen waarvan verzoekster houdster was en waarvoor samen met het litigieuze model een meervoudige inschrijvingsaanvraag was gedaan (bladzijde 8 van de beslissing van de nietigheidsafdeling).

70      De nietigheidsafdeling heeft erop gewezen dat ten minste vier van de modellen waarop de meervoudige aanvraag van verzoekster betrekking had, mogelijke alternatieven toonden om eenzelfde technische oplossing te verkrijgen, waarbij weinig ruimte werd gelaten voor andere alternatieven. Volgens de nietigheidsafdeling vormen de verschillende getoonde configuraties van de buisjes en ballonnen slechts verschillende manieren waarop een groot aantal ballonnen gelijktijdig met water kan worden gevuld en laat verzoekster, door de inschrijving van deze vormen te verkrijgen, slechts weinig mogelijkheden voor haar concurrenten over om dezelfde uitkomst te bereiken (bladzijde 9 van de beslissing van de nietigheidsafdeling).

71      Aldus heeft de nietigheidsafdeling, onder verwijzing naar de noodzaak om rekening te houden met de relevante objectieve omstandigheden voor de toepassing van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 6/2002, geoordeeld dat het feit dat alle in casu getoonde alternatieve vormen via de inschrijving ervan als gemeenschapsmodel beschermd waren, zoals het geval was voor het litigieuze model, en derhalve niet konden worden beschouwd als alternatieven die voor de concurrenten beschikbaar waren, in casu een dergelijke objectieve omstandigheid kon zijn (bladzijde 9 van de beslissing van de nietigheidsafdeling). Het is eveneens van belang erop te wijzen dat, zoals blijkt uit de beslissing van de nietigheidsafdeling, zij zich niet tot deze overweging heeft beperkt om tot de slotsom te komen dat artikel 8, lid 1, van verordening nr. 6/2002 van toepassing was, maar ook rekening heeft gehouden met andere factoren, met name met de octrooiaanvraag van verzoekster en de aard van het betrokken voortbrengsel, dat bestemd is voor eenmalig gebruik en een wegwerpartikel vormt (bladzijden 9 en 10 van de beslissing van de nietigheidsafdeling).

72      Hieruit volgt dat de nietigheidsafdeling bij de beoordeling of de uiterlijke kenmerken van het in casu aan de orde zijnde voortbrengsel uitsluitend door de technische functie ervan werden bepaald in de zin van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 6/2002, als een van de factoren rekening heeft gehouden met het bestaan van de andere gemeenschapsmodellen waarvan verzoekster houdster is.

73      De kamer van beroep was het eens met deze benadering van de nietigheidsafdeling. In punt 29 van de bestreden beslissing heeft zij vastgesteld dat de nietigheidsafdeling volkomen terecht rekening had gehouden met de andere gemeenschapsmodellen van verzoekster, aangezien overeenkomstig het arrest van 8 maart 2018, DOCERAM (C‑395/16, EU:C:2018:172), alle objectieve omstandigheden van het concrete geval in aanmerking moesten worden genomen en een van deze omstandigheden de informatie was die kon worden afgeleid uit andere inschrijvingen van verzoekster die hetzelfde voortbrengsel betroffen.

74      Zoals hieronder in punt 81 wordt vastgesteld, heeft de kamer van beroep ook rekening gehouden met andere „relevante objectieve omstandigheden” in de zin van het arrest van 8 maart 2018, DOCERAM (C‑395/16, EU:C:2018:172), om tot de slotsom te komen dat alle uiterlijke kenmerken van het betrokken voortbrengsel uitsluitend door de technische functie ervan werden bepaald.

75      Uit het voorgaande volgt dat de eerste grief van verzoekster is gebaseerd op een onjuist begrip van de bestreden beslissing, aangezien de kamer van beroep zich niet enkel op het bestaan van andere gemeenschapsmodellen van verzoekster heeft gebaseerd om tot de slotsom te komen dat artikel 8, lid 1, van verordening nr. 6/2002 van toepassing is. Bijgevolg dient de eerste grief te worden afgewezen.

 Grief inzake de Europese octrooiaanvraag van verzoekster

76      Uit de bestreden beslissing blijkt dat de kamer van beroep de Europese octrooiaanvraag van verzoekster heeft gebruikt als een belangrijke bron van informatie voor de toetsing van het litigieuze model aan artikel 8, lid 1, van verordening nr. 6/2002.

77      Zo heeft de kamer van beroep in wezen vastgesteld dat de octrooiaanvraag precies hetzelfde voortbrengsel betrof als dat waarop het litigieuze model werd toegepast (zie de punten 30-32 van de bestreden beslissing).

78      De kamer van beroep heeft de informatie uit de octrooiaanvraag gebruikt om de bestanddelen van het voortbrengsel waarop het litigieuze model werd toegepast te bepalen, alsmede om het doel vast te stellen, namelijk kinderen vermaken door de organisatie van een watergevecht gemakkelijker te maken (punt 33 van de bestreden beslissing).

79      De kamer van beroep heeft de informatie uit de octrooiaanvraag eveneens gebruikt om de technische functie van de vier uiterlijke kenmerken van het betrokken voortbrengsel vast te stellen, namelijk de aansluiting, de buisjes, de ballonnen en de sluitingen, alsmede om het oorzakelijk verband tussen de technische functie van deze vier kenmerken en de technische functie van het betrokken voortbrengsel te bepalen. De kamer van beroep heeft vastgesteld dat bovengenoemde kenmerken gedetailleerder waren beschreven in de octrooiaanvraag en dat deze twee instrumenten (het litigieuze model en het aangevraagde octrooi) hetzelfde voortbrengsel betroffen (punt 34 van de bestreden beslissing).

80      Voorts heeft de kamer van beroep in punt 35 van de bestreden beslissing erop gewezen dat zij de analyse van de nietigheidsafdeling die was gebaseerd op verzoeksters octrooiaanvraag bevestigde. De nietigheidsafdeling had in het bijzonder opgemerkt dat de verschijningsvorm van het voortbrengsel waarop het litigieuze model werd toegepast, niet was verbeterd ten opzichte van het in de octrooiaanvraag getoonde sobere voorbeeld van verwezenlijking en dat dit voorbeeld nagenoeg identiek was aan het litigieuze model (bladzijde 11 van de beslissing van de nietigheidsafdeling).

81      Bovendien zij opgemerkt dat de kamer van beroep zich niet uitsluitend op verzoeksters octrooiaanvraag heeft gebaseerd om tot de slotsom te komen dat de uiterlijke kenmerken van het betrokken voortbrengsel uitsluitend door de technische functie ervan werden bepaald. Zij heeft eveneens andere „relevante objectieve omstandigheden” in de zin van het arrest van 8 maart 2018, DOCERAM (C‑395/16, EU:C:2018:172), in aanmerking genomen, namelijk het litigieuze model (punt 35 van de bestreden beslissing), de aard en het gebruik van het betrokken voortbrengsel (punt 33 van de bestreden beslissing), objectieve gegevens waaruit de redenen blijken die tot de keuze van de uiterlijke kenmerken van het betrokken voortbrengsel hebben geleid, te weten de functie van deze kenmerken (punt 34 van de bestreden beslissing), en de andere modellen van verzoekster (punt 29 van de bestreden beslissing).

82      Uit het voorgaande volgt dat de kamer van beroep zich niet uitsluitend op verzoeksters octrooiaanvraag heeft gebaseerd, zoals verzoekster stelt (punt 63 supra). Hieruit volgt eveneens dat de analyse van de kamer van beroep geen „snellere manier” vormde die in de plaats werd gesteld van de analyse die volgens het arrest van 8 maart 2018, DOCERAM (C‑395/16, EU:C:2018:172), vereist is.

83      Derhalve dienen de tweede grief van verzoekster en dientengevolge het derde middel in zijn geheel te worden afgewezen.

 Vierde middel: onjuiste beoordeling door de kamer van beroep

84      Verzoekster betoogt dat de vier uiterlijke kenmerken van het betrokken voortbrengsel die door de kamer van beroep zijn vastgesteld, niet uitsluitend door de technische functie van dat voortbrengsel worden bepaald en dat deze vier kenmerken bovendien niet alle uiterlijke kenmerken van het betrokken voortbrengsel vormen. Volgens verzoekster volgt hieruit dat het litigieuze model niet nietig had mogen worden verklaard op grond van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 6/2002 zonder een analyse overeenkomstig de artikelen 4 tot en met 6 van deze verordening.

85      Onder verwijzing naar punt 35 van de bestreden beslissing stelt verzoekster de volgende kenmerken vast als uiterlijke kenmerken van het betrokken voortbrengsel die niet uitsluitend door de technische functie ervan worden bepaald: de „eenvoudige en duidelijke verschijningsvorm” van het litigieuze model, die identiek is aan of vergelijkbaar met een „bloem met steel” dankzij de keuze van de lengte van de steeltjes ten opzichte van de lengte van de ballonnen, en de „afmetingen van [dit] model in zijn geheel met een lengte die ongeveer 18 keer de breedte is, waardoor [dit] model een ranke en elegante verschijningsvorm heeft die aantrekkelijk is voor de gebruiker”. Volgens verzoekster wordt geen van deze kenmerken uitsluitend door de technische functie van het voortbrengsel bepaald.

86      Ter ondersteuning van haar betoog verwijst verzoekster naar de getuigenverklaring van de ontwerper van het litigieuze model, die tijdens de procedure bij de kamer van beroep is overgelegd.

87      In die getuigenverklaring heeft de ontwerper van het litigieuze model uiteengezet dat er andere manieren waren dan die welke door het litigieuze model is getoond om dezelfde technische functie te verkrijgen. Zo zouden „de buisjes in een rechte lijn langs een buis kunnen worden verbonden of in spiraalvorm geschikt in de lengterichting van de buis of straalsgewijze geschikt vanuit een centraal punt” (punt 6 van de getuigenverklaring).

88      In dezelfde zin kunnen volgens de ontwerper diverse aspecten van het litigieuze model anders zijn, zoals de vorm van de aansluiting, het aantal, de tussenruimte en de lengte van de buisjes en de combinatie van verschillende buisjes met onderscheiden lengtes (punt 7 van de getuigenverklaring).

89      De ontwerper heeft verklaard dat het litigieuze model mooier was dan elk model dat beantwoordt aan de technische functie volgens een van de in punt 6 van zijn getuigenverklaring opgesomde alternatieve manieren, aangezien het langwerpig van vorm is, met een lengte die ongeveer vier keer de breedte ervan is. Het litigieuze model heeft derhalve een eenvoudige, duidelijke en elegante verschijningsvorm (punt 8 van de getuigenverklaring). De ontwerper heeft betoogd dat de keuze van de schikking van de in punt 7 van zijn getuigenverklaring vermelde aspecten was ingegeven door het feit dat deze schikking een van de mogelijke schikkingen was waarmee het litigieuze model langwerpig van vorm kon zijn, waardoor het een eenvoudige, duidelijke en elegante verschijningsvorm verkreeg (punt 9 van de getuigenverklaring).

90      De ontwerper heeft eveneens gewezen op het commerciële succes van het betrokken voortbrengsel (onder de handelsnaam „Bunch O Balloons”) en op de door hem verkregen onderscheidingen die waren gebaseerd op criteria zoals de mate waarin de consument werd aangetrokken door het design van het voortbrengsel (punten 10 en 11 van de getuigenverklaring).

91      Verzoekster voert eveneens argumenten aan ter ondersteuning van het eigen karakter van het litigieuze model en betwist de toepassing van artikel 8, lid 2, van verordening nr. 6/2002 op het onderhavige geval.

92      Het EUIPO en interveniënte betwisten verzoeksters argumenten.

93      In de eerste plaats dient te worden opgemerkt dat verzoekster geen argumenten aanvoert ter onderbouwing van haar stelling dat de vier door de kamer van beroep in punt 34 van de bestreden beslissing vastgestelde uiterlijke kenmerken van het betrokken voortbrengsel, te weten de aansluiting met een opening en een bepaald aantal gaatjes, een bepaald aantal buisjes die zijn vastgemaakt aan de aansluiting, een bepaald aantal ballonnen die zijn bevestigd aan het uiteinde van de buisjes en een bepaald aantal sluitingen waarmee de ballonnen aan de buisjes zijn vastgemaakt, niet uitsluitend door de technische functie van dat voortbrengsel worden bepaald. Deze stelling dient derhalve te worden afgewezen.

94      In de tweede plaats dient te worden opgemerkt dat verzoekster zich in haar betoog in wezen beroept op de schikking van de uiterlijke kenmerken van het betrokken voortbrengsel en op de door het litigieuze model opgeroepen totaalindruk die „eenvoudig en duidelijk” zou zijn en gelijkenis vertoont met „een bloem met steel”. De ontwerper van het litigieuze model verwijst in zijn getuigenverklaring ook naar de specifieke schikking van de uiterlijke kenmerken, die zou zijn ingegeven door esthetische overwegingen, en naar de door dat model opgeroepen totaalindruk.

95      In dit verband zij eraan herinnerd dat er bij de beoordeling of de desbetreffende uiterlijke kenmerken van een voortbrengsel onder artikel 8, lid 1, van verordening nr. 6/2002 vallen, rekening moet worden gehouden met alle relevante objectieve omstandigheden van het specifieke geval en dat bij een dergelijke beoordeling met name moet worden gekeken naar het aan de orde zijnde model, de objectieve omstandigheden waaruit blijkt waarom er is gekozen voor bepaalde uiterlijke kenmerken van het betrokken voortbrengsel, gegevens met betrekking tot het gebruik van dat voortbrengsel of de vraag of er alternatieve modellen zijn waarmee dezelfde technische functie kan worden vervuld, mits die omstandigheden, gegevens of alternatieven worden onderbouwd door betrouwbaar bewijs (arrest van 8 maart 2018, DOCERAM, C‑395/16, EU:C:2018:172, punten 36 en 37).

96      In casu dient te worden vastgesteld dat de kamer van beroep, die de beslissing van de nietigheidsafdeling heeft bevestigd, bij de toetsing van het litigieuze model aan artikel 8, lid 1, van verordening nr. 6/2002 rekening heeft gehouden met objectieve omstandigheden, die zijn onderbouwd door betrouwbaar bewijs dat door de twee verzoeksters tot nietigverklaring is aangevoerd. De kamer van beroep heeft met name rekening gehouden met verzoeksters octrooiaanvraag en vastgesteld dat deze aanvraag precies hetzelfde voortbrengsel betrof als het litigieuze model (punt 32 van de bestreden beslissing). Deze octrooiaanvraag heeft de kamer van beroep immers geholpen om het voortbrengsel waarop het litigieuze model werd toegepast te analyseren en om vast te stellen dat de vier individuele bestanddelen van het voortbrengsel die bijdroegen aan de technische functie ervan, overeenkwamen met de uiterlijke kenmerken van het voortbrengsel (punten 33 en 34 van de bestreden beslissing). De kamer van beroep is aldus terecht tot de slotsom gekomen dat het litigieuze model niet verschilde van het eerder ingediende octrooi (punt 34 van de bestreden beslissing) en dat alle individuele elementen waaruit de visuele verschijningsvorm van het betrokken voortbrengsel bestond, een technische functie vervulden (punt 35 van de bestreden beslissing).

97      De kamer van beroep was het ook eens met de conclusie van de nietigheidsafdeling die voortvloeide uit het onderzoek van het litigieuze model in zijn geheel en volgens welke niet was aangetoond dat overwegingen met betrekking tot het visuele aspect een rol hadden gespeeld in het ontwerpproces van het litigieuze model (punt 28 van de bestreden beslissing). De kamer van beroep heeft aldus het oordeel van de nietigheidsafdeling bevestigd dat geen enkele verbetering van de verschijningsvorm van het door het litigieuze model beschermde voortbrengsel kon worden waargenomen ten opzichte van de in de octrooiaanvraag getoonde sobere verwezenlijking.

98      Verzoeksters betoog doet niet af aan bovengenoemde beoordelingen van de kamer van beroep. Zoals blijkt uit het administratieve dossier bij het EUIPO wordt verzoeksters stelling inzake de „eenvoudige en duidelijke” verschijningsvorm van het litigieuze model en de gelijkenis ervan met een „bloem met steel” (zie punt 85 supra) bijvoorbeeld tegengesproken door de auteur van het artikel „Bunch O Balloons will revolutionize water fights” (Bunch O Balloons zal een revolutie betekenen voor watergevechten), die de verschijningsvorm van het betrokken voortbrengsel heeft omschreven als een „tros uitgedroogde druiven”. De door verzoekster aangevoerde visuele indruk van het voortbrengsel lijkt dus willekeurig of althans te onzeker, en wordt niet gestaafd door objectieve gegevens.

99      Derhalve dient het oordeel van de kamer van beroep in punt 35 van de bestreden beslissing, dat de in punt 85 hierboven weergegeven stelling van verzoekster niet afdoet aan het feit dat het visuele aspect van het apparaat uitsluitend door de technische functie ervan wordt bepaald, te worden bevestigd.

100    Wat in de derde plaats de door verzoekster aangevoerde getuigenverklaring van de ontwerper van het litigieuze model betreft, dient vooraf te worden opgemerkt dat deze getuigenverklaring beperkte bewijskracht heeft, aangezien zij de persoonlijke en subjectieve mening van deze ontwerper weergeeft en die ontwerper, als voorzitter en eigenaar van verzoekster, een persoonlijk belang heeft bij de geldigheid van het litigieuze model. Hieruit volgt dat deze getuigenverklaring, voor zover zij verwijst naar de „eenvoudige, duidelijke en elegante” verschijningsvorm van het litigieuze model en geen steun vindt in ander bewijs dat van betrouwbare en onpartijdige bronnen afkomstig is, het Gerecht niet kan overtuigen van het feit dat esthetische overwegingen in aanmerking werden genomen bij het ontwerp van het litigieuze model.

101    Vervolgens dient erop te worden gewezen dat de ontwerper in wezen verklaart dat het mogelijk is modellen te ontwerpen die wat de omvang, de vorm en de afmetingen van de kenmerken ervan betreft als alternatief kunnen dienen en die dezelfde technische functie vervullen als het betrokken voortbrengsel. In dit verband en in navolging van de kamer van beroep (zie de punten 35 en 36 van de bestreden beslissing) zij eraan herinnerd dat het bestaan van alternatieve modellen volgens het Hof niet doorslaggevend is voor de vraag of de technische functie van het betrokken voortbrengsel de enige factor is die bepalend was voor de uiterlijke kenmerken ervan (arrest van 8 maart 2018, DOCERAM, C‑395/16, EU:C:2018:172, punt 32). Gelet op de objectieve elementen die de kamer van beroep in aanmerking heeft genomen om tot de slotsom te komen dat artikel 8, lid 1, van verordening nr. 6/2002 van toepassing is, is het Gerecht in casu van oordeel dat de verklaringen van de ontwerper van het litigieuze model niet volstaan om dit oordeel van de kamer van beroep in twijfel te trekken.

102    Voorts moeten ook de verklaringen van de ontwerper van het litigieuze model worden afgewezen die betrekking hebben op het commerciële succes van het voortbrengsel waarop dit model wordt toegepast en op de door hem verkregen onderscheidingen. Het commerciële succes van dat voortbrengsel betekent niet dat er bij het ontwerp van het litigieuze model rekening is gehouden met overwegingen die niet louter verband houden met de noodzaak om de technische functie te vervullen. Wat het argument inzake de verkregen onderscheidingen betreft, blijkt uit het dossier dat de criteria op basis waarvan deze onderscheidingen werden toegekend, niet enkel betrekking hadden op het design van de betrokken voortbrengselen en blijkt daaruit niet dat het betrokken voortbrengsel wegens het design ervan beloond is. Hieruit volgt dat bovengenoemd argument de stelling van verzoekster niet staaft.

103    In de vierde plaats dienen verzoeksters argumenten inzake het eigen karakter van het litigieuze model en de toepassing van artikel 8, lid 2, van verordening nr. 6/2002 op het onderhavige geval (zie punt 91 supra) te worden afgewezen, aangezien de kamer van beroep zich niet heeft uitgesproken over deze aspecten van het geding en uitsluitend heeft geoordeeld op basis van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 6/2002. Bijgevolg is het Gerecht niet bevoegd om over deze aspecten uitspraak te doen in het kader van het beroep tot vernietiging of in het kader van de vordering tot herziening (zie in die zin en naar analogie arrest van 5 juli 2011, Edwin/BHIM, C‑263/09 P, EU:C:2011:452, punten 71 en 72).

104    Gelet op een en ander moet het vierde middel worden afgewezen en moet het beroep dientengevolge in zijn geheel worden verworpen.

 Kosten

105    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vorderingen van het EUIPO en van interveniënte te worden verwezen in hun kosten.

HET GERECHT (Tiende kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Tinnus Enterprises LLC draagt haar eigen kosten alsook de kosten van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) en van Koopman International BV.

Kornezov

Buttigieg

Kowalik-Bańczyk

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 18 november 2020.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.