Language of document : ECLI:EU:C:2021:420

BESCHIKKING VAN DE VICEPRESIDENT VAN HET HOF

21 mei 2021 (*)

„Kort geding – Artikel 279 VWEU – Verzoek om voorlopige maatregelen – Milieu – Richtlijn 2011/92/EU – Milieueffectbeoordeling van bepaalde projecten – Bruinkoolwinning in een dagbouwmijn – Bruinkoolmijn in Turów (Polen)”

In zaak C‑121/21 R,

betreffende een verzoek om voorlopige maatregelen krachtens artikel 279 VWEU, ingediend op 26 februari 2021,

Tsjechische Republiek, vertegenwoordigd door M. Smolek, J. Vláčil en L. Dvořáková als gemachtigden,

verzoekster,

tegen

Republiek Polen, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

verweerster,

geeft

DE VICEPRESIDENT VAN HET HOF,

advocaat-generaal P. Pikamäe gehoord,

de navolgende

Beschikking

1        Met haar verzoek in kort geding verzoekt de Tsjechische Republiek het Hof om de Republiek Polen te gelasten, in afwachting van het arrest van het Hof ten gronde, de bruinkoolwinning in de mijn van Turów (Polen) onmiddellijk te staken.

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een beroep wegens niet-nakoming dat is ingesteld door de Tsjechische Republiek op 26 februari 2021 krachtens artikel 259 VWEU en strekt tot vaststelling dat de Republiek Polen de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens:

–        artikel 4, leden 1 en 2, van richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB 2012, L 26, blz. 1), zoals gewijzigd bij richtlijn 2014/52/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 (PB 2014, L 124, blz. 1) (hierna: „MEB-richtlijn”), gelezen in samenhang met artikel 4, leden 4 tot en met 6, artikel 5, leden 1 en 2, en de artikelen 6 tot en met 9 van deze richtlijn, door de vergunning voor bruinkoolwinning met zes jaar te verlengen zonder een milieueffectbeoordeling te verrichten;

–        artikel 6, leden 2 tot en met 7, artikel 7, lid 5, de artikelen 8 en 9 en artikel 11, lid 1, van de MEB-richtlijn, door het betrokken publiek uit te sluiten van de procedure voor het verlenen van de exploitatievergunning;

–        artikel 11, lid 1, van de MEB-richtlijn, door het besluit van de regionaal directeur milieubescherming van Wrocław (Polen) van 21 januari 2020 betreffende de milieuvoorwaarden voor het project tot voortzetting van de exploitatie van de bruinkoollagen in Turów tot 2044 (hierna: „MEB-besluit”) onmiddellijk uitvoerbaar te verklaren;

–        artikel 4, lid 1, onder a), ii), en onder b), ii), van richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PB 2000, L 327, blz. 1), door in het MEB-besluit geen mogelijke procedure op te nemen voor het geval dat geen toestemming wordt verleend voor de in artikel 4, lid 5, van die richtlijn bedoelde uitzonderingen voor de betrokken waterlichamen;

–        artikel 6, leden 2 tot en met 7, artikel 7, leden 1, 2 en 5, en artikel 8 van de MEB-richtlijn, door het betrokken publiek en de Tsjechische Republiek te beletten deel te nemen aan de procedure die heeft geleid tot de beslissing van de minister van Klimaat en Milieubeheer van de Republiek Polen van 20 maart 2020 tot wijziging van vergunning nr. 65/94 voor de winning van bruinkool uit de groeve van Turów, waarbij de vergunning voor bruinkoolwinning in deze mijn met zes jaar is verlengd (hierna: „tot 2026 geldige vergunning voor bruinkoolwinning”);

–        artikel 9, leden 1 en 2, van de MEB-richtlijn, door de tot 2026 geldige vergunning voor bruinkoolwinning niet bekend te maken en door deze vergunning niet in begrijpelijke vorm aan de Tsjechische Republiek mee te delen;

–        artikel 11, lid 1, van de MEB-richtlijn, door rechterlijke toetsing van de tot 2026 geldige vergunning voor bruinkoolwinning niet toe te staan;

–        artikel 7 van richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie en tot intrekking van richtlijn 90/313/EEG van de Raad (PB 2003, L 41, blz. 26), door de tot 2026 geldige vergunning voor bruinkoolwinning niet bekend te maken;

–        het in artikel 4, lid 3, VEU neergelegde beginsel van loyale samenwerking, door geen volledige informatie te verstrekken over de procedure voor het verlenen van de tot 2026 geldige vergunning voor bruinkoolwinning;

–        artikel 2, lid 1, van de MEB-richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 1, van deze richtlijn, door in de tot 2026 geldige vergunning voor bruinkoolwinning onvoldoende rekening te houden met het MEB-besluit, en

–        artikel 8 bis, lid 1, onder b), van de MEB-richtlijn, door in de tot 2026 geldige vergunning voor bruinkoolwinning niet afdoende alle milieuvoorwaarden vast te stellen.

3        Op 6 april 2021 heeft de Republiek Polen haar schriftelijke opmerkingen betreffende het verzoek om voorlopige maatregelen ingediend.

4        Bij maatregel tot organisatie van de procesgang van 19 april 2021 heeft de vicepresident van het Hof de Republiek Polen schriftelijk te beantwoorden vragen gesteld, waarop deze lidstaat bij brief van 26 april 2021 heeft geantwoord.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

5        Artikel 1 van de MEB-richtlijn bepaalt:

„1.      Deze richtlijn is van toepassing op de milieueffectbeoordeling van openbare en particuliere projecten die aanzienlijke gevolgen voor het milieu kunnen hebben.

2.      In deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)      ‚project’:

–        de uitvoering van bouwwerken of de totstandbrenging van andere installaties of werken,

–        andere ingrepen in natuurlijk milieu of landschap, inclusief de ingrepen voor de ontginning van bodemschatten;

[...]

c)      ,vergunning’: het besluit van de bevoegde instantie of instanties waardoor de opdrachtgever het recht verkrijgt om het project uit te voeren;

[...]”

6        Artikel 2, lid 1, van deze richtlijn luidt:

„De lidstaten treffen de nodige maatregelen om te verzekeren dat een vergunning vereist is voor projecten die een aanzienlijk milieueffect kunnen hebben, onder meer gezien hun aard, omvang of ligging, en dat een beoordeling van hun effecten op het milieu plaatsvindt alvorens een vergunning wordt verleend. Deze projecten worden omschreven in artikel 4.”

7        Artikel 4, leden 1 tot en met 3, van deze richtlijn luidt:

„1.      Onder voorbehoud van artikel 2, lid 4, worden de in bijlage I genoemde projecten onderworpen aan een beoordeling overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 10.

2.      Onder voorbehoud van artikel 2, lid 4, bepalen de lidstaten voor de in bijlage II genoemde projecten of het project al dan niet moet worden onderworpen aan een beoordeling overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 10, zulks:

a)      door middel van een onderzoek per geval,

of

b)      aan de hand van door de lidstaten vastgestelde drempelwaarden of criteria.

De lidstaten kunnen besluiten om beide onder a) en b) genoemde procedures toe te passen.

3.      Wanneer een onderzoek per geval wordt uitgevoerd of drempelwaarden of criteria worden vastgesteld met het oog op lid 2, moet met de relevante, in bijlage III vastgestelde selectiecriteria rekening worden gehouden. [...]”

8        Bijlage I bij de MEB-richtlijn, met als opschrift „In artikel 4, lid 1, bedoelde projecten”, vermeldt in punt 19 „steengroeven en dagbouwmijnen met een terreinoppervlakte van meer dan 25 hectare, of turfwinning met een terreinoppervlakte van meer dan 150 hectare”, en in punt 24 „wijziging of uitbreiding van in deze bijlage opgenomen projecten, wanneer die wijziging of uitbreiding voldoet aan de in deze bijlage genoemde drempelwaarden, voor zover deze bestaan”.

9        Bijlage II bij deze richtlijn, met als opschrift „In artikel 4, lid 2, bedoelde projecten”, vermeldt in punt 2, onder a), „steengroeven, dagbouwmijnen en turfwinning (niet onder bijlage I vallende projecten)”, in punt 2, onder e), „oppervlakte-installaties van bedrijven voor de winning van steenkool, aardolie, aardgas, ertsen en bitumineuze schisten”, en in punt 13, onder a), „wijziging of uitbreiding van projecten opgesomd in bijlage I of in deze bijlage waarvoor reeds een vergunning is afgegeven, die zijn of worden uitgevoerd en die aanzienlijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben (niet in bijlage I opgenomen wijziging of uitbreiding)”.

 Pools recht

10      Artikel 72, lid 2, van de ustawa o udostępnianiu informacji o środowisku i jego ochronie, udziale społeczeństwa w ochronie środowiska oraz o ocenach oddziaływania na środowisko (wet inzake de verstrekking van informatie over het milieu en milieubescherming, de inspraak van het publiek in milieubescherming en de milieueffectbeoordeling) van 3 oktober 2008 (Dz. U. nr. 199, volgnr. 1227; hierna: „wet inzake milieu-informatie”) bepaalt:

„Het vereiste van een besluit inzake de milieuvoorwaarden is niet van toepassing op wijzigingen van:

[...]

2)      een concessie of een besluit als bedoeld in afdeling 1, punten 4 en 5, waaronder:

[...]

k)      de eenmalige verlenging van de geldigheid van een concessie voor de winning van bruinkool met maximaal 6 jaar indien de verlenging van de concessie is ingegeven door een rationeel beheer van de afzetting en de omvang van de concessie niet wordt uitgebreid;

[...]”

 Voorgeschiedenis van het geding en precontentieuze procedure

11      De open bruinkoolmijn van Turów bevindt zich in Polen in de nabijheid van de grens tussen de Tsjechische Republiek en de Bondsrepubliek Duitsland.

12      Op 27 april 1994 hebben de bevoegde Poolse autoriteiten aan PGE Elektrownia Bełchatów S.A., thans PGE Górnictwo i Energetyka Konwencjonalna S.A. (hierna: „exploitant”), een vergunning voor de ontginning van deze mijn verleend met een geldigheidsduur van 26 jaar, dat wil zeggen tot 30 april 2020.

13      Op 24 oktober 2019 heeft de exploitant op grond van artikel 72, lid 2, van de wet inzake milieu-informatie een verzoek ingediend tot verlenging van die vergunning met zes jaar.

14      Op 21 januari 2020 heeft de regionaal directeur milieubescherming van Wrocław het MEB-besluit vastgesteld en op 23 januari 2020 heeft hij dit besluit onmiddellijk uitvoerbaar verklaard. Op 24 januari 2020 heeft de exploitant het MEB-besluit gevoegd bij het op 24 oktober 2019 ingediende verzoek om verlenging van de mijnbouwvergunning.

15      Bij besluit van 20 maart 2020 heeft de minister van Klimaat en Milieubeheer van de Republiek Polen op grond van artikel 72, lid 2, van de wet inzake milieu-informatie de vergunning voor bruinkoolwinning verleend die tot 2026 geldig is.

16      De Tsjechische Republiek was van mening dat de Republiek Polen het Unierecht op verschillende punten had geschonden door deze vergunning te verlenen en heeft zich op 30 september 2020 overeenkomstig artikel 259 VWEU tot de Europese Commissie gewend.

17      Op 30 oktober 2020 heeft de Republiek Polen haar opmerkingen ingediend. Op 13 november 2020 zijn deze twee lidstaten tijdens een door de Commissie georganiseerde hoorzitting gehoord in hun mondelinge opmerkingen.

18      Op 17 december 2020 heeft de Commissie een met redenen omkleed advies uitgebracht waarin zij de Republiek Polen verschillende inbreuken op het Unierecht verweet. In het bijzonder heeft de Commissie geoordeeld dat de Republiek Polen artikel 4, leden 1 en 2, van de MEB-richtlijn had geschonden door een bepaling vast te stellen op grond waarvan een vergunning voor de winning van bruinkool met maximaal zes jaar kan worden verlengd zonder dat een milieueffectbeoordeling wordt uitgevoerd.

19      Op 26 februari 2021 heeft de Tsjechische Republiek het in punt 2 van de onderhavige beschikking vermelde beroep wegens niet-nakoming ingesteld.

 Conclusies van partijen

20      De Tsjechische Republiek verzoekt het Hof:

–        de Republiek Polen te gelasten de winningsactiviteiten in de mijn van Turów onmiddellijk te staken, en

–        de Republiek Polen te verwijzen in de kosten.

21      De Republiek Polen verzoekt het Hof:

–        het verzoek in kort geding kennelijk niet-ontvankelijk te verklaren;

–        subsidiair, het verzoek in kort geding ongegrond te verklaren, en

–        de Tsjechische Republiek te verwijzen in de kosten.

 Verzoek in kort geding

 Ontvankelijkheid

22      De Republiek Polen betoogt dat het verzoek in kort geding van de Tsjechische Republiek kennelijk niet-ontvankelijk is, aangezien zij niet heeft aangetoond dat er een rechtstreeks en nauw verband bestaat tussen de gevraagde voorlopige maatregelen en de in haar beroep in de hoofdzaak aangevoerde schendingen van het Unierecht.

23      In dit verband betoogt de Republiek Polen in wezen dat toewijzing van het beroep in de hoofdzaak niet noodzakelijkerwijs impliceert dat de winningsactiviteiten in de mijn van Turów worden gestaakt. Zij is immers enkel verplicht om in het kader van de uitvoeringsmaatregelen de gebreken in het MEB-besluit en de tot 2026 geldige vergunning voor bruinkoolwinning te herstellen en leemten aan te vullen.

24      De Republiek Polen herinnert eraan dat het Hof in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 29 juli 2019, Inter-Environnement Wallonie en Bond Beter Leefmilieu Vlaanderen (C‑411/17, EU:C:2019:622, punten 173‑175), heeft geoordeeld dat het Unierecht er onder bepaalde voorwaarden niet aan in de weg staat dat verrichtingen of handelingen die uit het oogpunt van het Unierecht onregelmatig zijn met betrekking tot de verplichting om een milieueffectbeoordeling uit te voeren, op grond van nationale regels kunnen worden geregulariseerd. De Republiek Polen kan dus overeenkomstig de uit dat arrest voortvloeiende rechtspraak de door de Tsjechische Republiek bestreden bestuurlijke besluiten wijzigen zonder de winning van bruinkool in de mijn van Turów te hoeven opschorten.

25      Bijgevolg is de Republiek Polen van mening dat de door de Tsjechische Republiek gevraagde voorlopige maatregelen er niet toe strekken de volle werking van het arrest ten gronde te waarborgen en dat de toekenning van die maatregelen gevolgen heeft die veel verder gaan dan de uit dat arrest voortvloeiende verplichtingen.

26      Dat betoog kan niet worden aanvaard.

27      In de eerste plaats moet immers worden vastgesteld dat in dit betoog de doelstelling van de procedure in kort geding en de draagwijdte van de maatregelen ter uitvoering van een arrest houdende vaststelling van niet-nakoming krachtens artikel 259 VWEU worden verward.

28      In dit verband moet ten eerste worden opgemerkt dat de kortgedingprocedure tot doel heeft de volle werking te waarborgen van de beslissing in de hoofdzaak waarop de kortgedingprocedure betrekking heeft, in casu een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 259 VWEU dat ertoe strekt te doen vaststellen dat de Republiek Polen de krachtens het Unierecht op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.

29      Ten tweede is een lidstaat, wanneer het Hof vaststelt dat hij een van de krachtens de Verdragen op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen, volgens artikel 260, lid 1, VWEU weliswaar gehouden de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof, maar de vraag welke maatregelen moeten worden genomen ter uitvoering van een arrest waarin niet-nakoming wordt vastgesteld, vormt niet het voorwerp van een uit hoofde van artikel 259 VWEU gewezen arrest (zie in die zin arrest van 8 april 2014, Commissie/Hongarije, C‑288/12, EU:C:2014:237, punt 33).

30      Aanvaarding van het betoog van de Republiek Polen zou de kortgedingprocedure in het kader van een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 259 VWEU volledig uithollen, aangezien het Hof in het niet-nakomingsarrest de betrokken lidstaat niet kan gelasten bepaalde maatregelen ter uitvoering van dat arrest te nemen. Hoe dan ook kan niet worden uitgesloten dat de Republiek Polen, indien het beroep ten gronde wordt toegewezen, verplicht is uitvoeringsmaatregelen vast te stellen tot opschorting van de bruinkoolwinning in de mijn van Turów.

31      In de tweede plaats volstaat het op te merken dat het Hof in punt 173 van het arrest van 29 juli 2019, Inter-Environnement Wallonie en Bond Beter Leefmilieu Vlaanderen (C‑411/17, EU:C:2019:622), weliswaar heeft geoordeeld dat het Unierecht er niet aan in de weg staat dat verrichtingen of handelingen die uit het oogpunt van het Unierecht onregelmatig zijn, in bepaalde gevallen op grond van nationale regels kunnen worden geregulariseerd, maar dat is slechts bij hoge uitzondering mogelijk en de lidstaat moet in beginsel maatregelen vaststellen die strekken tot nietigverklaring of schorsing van de vergunning voor een project dat is vastgesteld in strijd met het Unierecht [zie in die zin arresten van 29 juli 2019, Inter-Environnement Wallonie en Bond Beter Leefmilieu Vlaanderen, C‑411/17, EU:C:2019:622, punten 172 en 174, en 12 november 2019, Commissie/Ierland (Windturbinepark in Derrybrien), C‑261/18, EU:C:2019:955, punten 75 en 76].

32      Derhalve is het verzoek om voorlopige maatregelen ontvankelijk.

 Ten gronde

33      Artikel 160, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bepaalt dat verzoeken in kort geding een duidelijke omschrijving moeten bevatten van „het voorwerp van het geding en van de omstandigheden waaruit de spoedeisendheid van het verzoek blijkt, alsmede de middelen, zowel feitelijk als rechtens, op grond waarvan de voorlopige maatregel waartoe wordt geconcludeerd, aanvankelijk gerechtvaardigd voorkomt”.

34      Voorlopige maatregelen kunnen door de rechter in kort geding slechts worden toegekend indien wordt aangetoond dat zij op het eerste gezicht feitelijk en rechtens gerechtvaardigd zijn (fumus boni juris) en spoedeisend zijn in die zin dat het ter voorkoming van ernstige en onherstelbare schade aan de belangen van de verzoeker noodzakelijk is dat zij reeds vóór de beslissing in de hoofdzaak worden gelast en effect sorteren. De kortgedingrechter weegt in voorkomend geval ook de betrokken belangen tegen elkaar af. Deze voorwaarden zijn cumulatief, zodat een verzoek om voorlopige maatregelen moet worden afgewezen wanneer aan een van deze voorwaarden niet wordt voldaan (beschikking van 8 april 2020, Commissie/Polen, C‑791/19 R, EU:C:2020:277, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

 Fumus boni juris

35      Volgens vaste rechtspraak is aan de voorwaarde inzake fumus boni juris voldaan wanneer minstens één van de middelen die de om voorlopige maatregelen verzoekende partij ter ondersteuning van het beroep in de hoofdzaak heeft aangevoerd, op het eerste gezicht niet elke redelijke grond mist. Dit is met name het geval wanneer uit een van de aangevoerde middelen blijkt dat er sprake is van moeilijke juridische kwesties waarvan de oplossing niet voor de hand ligt en die dus een nader onderzoek verdienen dat niet door de rechter in kort geding kan worden verricht, maar in de procedure in de hoofdzaak dient te worden uitgevoerd, of wanneer het debat tussen de partijen wijst op een aanzienlijke juridische controverse waarvan de oplossing niet bij voorbaat vaststaat (beschikkingen van 17 december 2018, Commissie/Polen, C‑619/18 R, EU:C:2018:1021, punt 30, en 8 april 2020, Commissie/Polen, C‑791/19 R, EU:C:2020:277, punt 52).

36      Om aan te tonen dat sprake is van fumus boni juris voert de Tsjechische Republiek in casu met name een middel aan dat overeenkomt met de eerste grief van het eerste middel dat zij in het kader van haar beroep ten gronde heeft aangevoerd, namelijk dat de Republiek Polen, door artikel 72, lid 2, van de wet inzake milieu-informatie vast te stellen, volgens hetwelk de geldigheidsduur van een concessie voor bruinkoolwinning eenmalig met maximaal zes jaar kan worden verlengd zonder dat een milieueffectbeoordeling hoeft te worden verricht, in het bijzonder artikel 4, leden 1 en 2, van de MEB-richtlijn heeft geschonden.

37      Volgens de Tsjechische Republiek moeten bovengrondse mijnbouwprojecten met een oppervlakte van meer dan 25 hectare overeenkomstig artikel 4, lid 1, van de MEB-richtlijn en punt 19 van bijlage I bij deze richtlijn aan een milieueffectbeoordeling worden onderworpen. Bovendien moet krachtens punt 24 van die bijlage voor elke wijziging of uitbreiding van die projecten ook een milieueffectbeoordeling worden verricht.

38      Bovendien herinnert de Tsjechische Republiek eraan dat bovengrondse mijnbouwprojecten volgens artikel 4, lid 2, van de MEB-richtlijn juncto punt 2, onder a), van bijlage II bij deze richtlijn zonder beperking naar omvang moeten worden onderworpen aan een milieueffectbeoordeling.

39      Aangezien een concessie in de zin van artikel 72, lid 2, van de wet inzake milieu-informatie een vergunning in de zin van artikel 1, lid 2, van de MEB-richtlijn vormt, moet de procedure die leidt tot de verlening van een dergelijke concessie voldoen aan de uit die richtlijn voortvloeiende verplichtingen, in het bijzonder aan die van artikel 4, leden 1 en 2, ervan. Volgens de Tsjechische Republiek is de Republiek Polen, door in artikel 72, lid 2, van de wet inzake milieu-informatie te bepalen dat de geldigheidsduur van een concessie voor bruinkoolwinning één keer met maximaal zes jaar kan worden verlengd zonder milieueffectbeoordeling, deze verplichtingen niet nagekomen.

40      De Republiek Polen heeft de argumenten van de Tsjechische Republiek inzake het bestaan van fumus boni juris in casu niet betwist.

41      In dit verband moet worden opgemerkt dat het begrip „project” in de zin van de MEB-richtlijn volgens artikel 1, lid 2, onder a), van deze richtlijn betrekking heeft op alle ingrepen in natuurlijk milieu of landschap, inclusief de ingrepen voor de ontginning van bodemschatten. Artikel 1, lid 2, onder c), van deze richtlijn definieert een vergunning in de zin van deze richtlijn als het besluit van de bevoegde instantie of instanties waardoor de opdrachtgever het recht verkrijgt om het project uit te voeren.

42      Projecten in de zin van artikel 1, lid 2, onder a), van de MEB-richtlijn moeten krachtens artikel 2, lid 1, van deze richtlijn aan een milieueffectbeoordeling worden onderworpen voordat een vergunning wordt verleend wanneer zij gezien onder meer hun aard, omvang of ligging een aanzienlijk milieueffect kunnen hebben (arrest van 29 juli 2019, Inter-Environnement Wallonie en Bond Beter Leefmilieu Vlaanderen, C‑411/17, EU:C:2019:622, punt 73).

43      Artikel 2, lid 1, van de MEB-richtlijn vereist dus niet dat elk project dat een aanzienlijk milieueffect kan hebben, wordt onderworpen aan de beoordelingsprocedure waarin deze richtlijn voorziet, doch slechts dat aan deze procedure de projecten worden onderworpen die zijn vermeld in artikel 4 van deze richtlijn, waarin wordt verwezen naar de in de bijlagen I en II bij die richtlijn genoemde projecten, naargelang respectievelijk lid 1 of lid 2 van toepassing is (zie in die zin arrest van 29 juli 2019, Inter-Environnement Wallonie en Bond Beter Leefmilieu Vlaanderen, C‑411/17, EU:C:2019:622, punt 74).

44      Ten eerste dreigen de onder bijlage I bij de MEB-richtlijn vallende projecten, waarnaar artikel 4, lid 1, van deze richtlijn verwijst, naar hun aard een aanzienlijk milieueffect te hebben; zij moeten absoluut worden onderworpen aan een milieueffectbeoordeling (zie in die zin arrest van 29 juli 2019, Inter-Environnement Wallonie en Bond Beter Leefmilieu Vlaanderen, C‑411/17, EU:C:2019:622, punt 75).

45      Tot die projecten behoren volgens punt 19 van bijlage I bij de MEB-richtlijn de dagbouwmijnen met een terreinoppervlakte van meer dan 25 hectare, alsmede, krachtens punt 24 van die bijlage, elke wijziging of uitbreiding van die projecten die aan deze drempelwaarde voldoet.

46      Ten tweede bepalen de lidstaten met betrekking tot de onder bijlage II bij de MEB-richtlijn vallende projecten, waarnaar artikel 4, lid 2, van deze richtlijn verwijst, hetzij op basis van een onderzoek per geval, hetzij aan de hand van door hen vastgestelde drempelwaarden of criteria, dan wel op basis van deze beide procedures, of deze projecten aan een milieueffectbeoordeling moeten worden onderworpen.

47      Tot de onder bijlage II bij de MEB-richtlijn vallende projecten behoren volgens punt 2, onder a), van die bijlage andere dagbouwmijnen dan die welke in bijlage I bij deze richtlijn zijn opgenomen, en volgens punt 13, onder a), elke wijziging of uitbreiding van die projecten die aanzienlijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben.

48      Het Hof heeft geoordeeld dat de bevoegde nationale autoriteiten waarbij een aanvraag voor een vergunning voor een project als bedoeld in bijlage II bij de MEB-richtlijn is ingediend, in het bijzonder moeten onderzoeken of er, gelet op de criteria van bijlage III bij die richtlijn, een milieueffectbeoordeling moet plaatsvinden (arrest van 14 januari 2016, Commissie/Bulgarije, C‑141/14, EU:C:2016:8, punt 94 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

49      In casu volgt uit artikel 72, lid 2, van de wet inzake milieu-informatie dat de eenmalige verlenging van de geldigheidsduur van een concessie voor bruinkoolwinning met maximaal zes jaar niet afhankelijk is van een voorafgaande milieueffectbeoordeling indien deze verlenging is ingegeven door een rationeel beheer van de afzetting en de omvang van de concessie niet wordt uitgebreid. Bovendien blijkt uit het aan het Hof overgelegde dossier dat de tot 2026 geldige vergunning voor bruinkoolwinning is vastgesteld op basis van deze bepaling.

50      In die omstandigheden kan op het eerste gezicht niet worden uitgesloten dat artikel 72, lid 2, van de wet inzake milieu-informatie in strijd is met de vereisten van artikel 4, leden 1 en 2, van de MEB-richtlijn, volgens welke de uitbreiding van een bovengronds mijnbouwproject in wezen moet worden onderworpen aan een milieueffectbeoordeling of ten minste de noodzakelijkheid van die milieueffectbeoordeling moet worden beoordeeld.

51      Zonder in dit stadium uitspraak te doen over de gegrondheid van de argumenten die de partijen in het kader van het beroep in de hoofdzaak hebben aangevoerd, hetgeen tot de bevoegdheid van de rechter ten gronde behoort, moet dus worden vastgesteld dat de argumenten die de Tsjechische Republiek heeft aangevoerd ter ondersteuning van de eerste grief van het eerste middel van haar beroep ten gronde, die aan het onderhavige verzoek in kort geding ten grondslag liggen en die zijn ontleend aan schending van artikel 4, leden 1 en 2, van de MEB-richtlijn, op het eerste gezicht niet elke redelijke grond missen in de zin van de in punt 35 van de onderhavige beschikking aangehaalde rechtspraak.

52      Hieruit volgt dat in casu is voldaan aan de voorwaarde van fumus boni juris.

 Spoedeisendheid

53      Er zij aan herinnerd dat de kortgedingprocedure tot doel heeft de volle werking van de toekomstige einduitspraak te waarborgen, teneinde een leemte in de door het Hof gewaarborgde rechtsbescherming te voorkomen. Om dit doel te bereiken moet de spoedeisendheid worden beoordeeld aan de hand van de vraag of een voorlopige beslissing noodzakelijk is om te voorkomen dat de partij die om de voorlopige bescherming verzoekt ernstige en onherstelbare schade lijdt. Het staat aan deze partij om te bewijzen dat zij een dergelijke schade zal lijden indien zij de uitkomst van de procedure in de hoofdzaak moet afwachten. Om het bestaan van een dergelijke ernstige en onherstelbare schade aan te tonen, hoeft niet met absolute zekerheid te worden aangetoond dat er schade zal optreden. Het is voldoende dat deze schade met een voldoende mate van waarschijnlijkheid voorzienbaar is (beschikking van 8 april 2020, Commissie/Polen, C‑791/19 R, EU:C:2020:277, punt 82 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

54      In casu betoogt de Tsjechische Republiek dat de voortzetting van de winningsactiviteiten in de mijn van Turów, in afwachting van het eindarrest van het Hof over de grond van de zaak (hierna: „eindarrest”), tot gevolg zal hebben dat het grondwaterpeil op het Tsjechische grondgebied in de nabijheid van de grens met de Republiek Polen aanzienlijk zal dalen, waardoor ook de drinkwatervoorziening van ongeveer 10 000 personen op Tsjechisch grondgebied wordt bedreigd en grondverzakkingen worden veroorzaakt, met mogelijke schade aan gebouwen als gevolg.

55      In het bijzonder voert de Tsjechische Republiek in de eerste plaats aan dat deze winningsactiviteiten wegens het afwateringssysteem van deze mijn reeds tot een massale en ononderbroken afvoer van grondwater vanaf haar grondgebied naar Polen leiden, en wel van 3,10 m³ per minuut. Dit fenomeen, dat al decennialang aanhoudt, heeft tot gevolg dat het grondwaterpeil snel daalt, in het bijzonder in tertiaire en quaternaire lagen, en dat oppervlaktewaterlopen droogvallen. De Tsjechische Republiek voegt daaraan toe dat sinds de afgifte van de tot 2026 geldige vergunning voor bruinkoolwinning een aanzienlijke versnelling van de daling van het grondwaterpeil is waargenomen, te weten een daling van 9,45 meter in tien maanden. Op basis van deze gegevens voert de Tsjechische Republiek aan dat de voortzetting van de exploitatie van de mijn van Turów tot aan de uitspraak van het eindarrest alleen maar tot een nog grotere daling van het grondwaterpeil kan leiden, die met name de tertiaire en quaternaire lagen zou aantasten.

56      In de tweede plaats benadrukt deze lidstaat dat de daling van het grondwaterpeil rechtstreeks van invloed is op de drinkwatervoorziening van het aangetaste gebied, aangezien deze daling van het grondwaterpeil gevolgen heeft voor de bron van Uhelná (Tsjechië), die thans niet meer volledig kan worden gebruikt voor toegestane wateronttrekkingen, en voor oppervlaktebronnen, die dreigen op te drogen. De voortzetting van de winningsactiviteiten in de mijn van Turów tot aan de uitspraak van het eindarrest zou de hydrologische omstandigheden van de bron van Uhelná verslechteren en de exploitatie van die oppervlaktebronnen onmogelijk maken, zodat de drinkwatervoorziening van ongeveer 10 000 personen in het betrokken gebied wordt bedreigd.

57      In de derde plaats voert de Tsjechische Republiek aan dat het dalende grondwaterpeil in het thans getroffen gebied ook tot een plotselinge grondwaterstroom kan leiden vanuit een gebied dat tot op heden niet is getroffen.

58      In de vierde en laatste plaats betoogt de Tsjechische Republiek dat de voortzetting van de bruinkoolwinning in de mijn van Turów tot aan de uitspraak van het eindarrest zou leiden tot grondverzakkingen van 5 tot 10 millimeter in de gebieden nabij deze mijn, waardoor de statica van gebouwen verder zou verslechteren en aan deze gebouwen schade zou worden veroorzaakt.

59      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de kortgedingprocedure er niet toe strekt de echtheid van complexe en zeer controversiële feiten vast te stellen. De rechter in kort geding beschikt niet over de nodige middelen om de vereiste verificaties te verrichten en in veel gevallen zou het moeilijk zijn om deze tijdig uit te voeren (beschikking van 20 november 2017, Commissie/Polen, C‑441/17 R, EU:C:2017:877, punt 54).

60      Bovendien moet de kortgedingrechter, uitsluitend voor de beoordeling van de spoedeisendheid en zonder dat dit een standpuntbepaling ten aanzien van de gegrondheid van de door de verzoeker in kort geding in de hoofdzaak geformuleerde grieven impliceert, ervan uitgaan dat deze grieven kunnen worden aanvaard. De ernstige en onherstelbare schade waarvan het waarschijnlijke intreden moet worden aangetoond, is immers de schade die in voorkomend geval zou voortvloeien uit de weigering van toekenning van de gevraagde voorlopige maatregelen indien het beroep in de hoofdzaak zou slagen (beschikking van 8 april 2020, Commissie/Polen, C‑791/19 R, EU:C:2020:277, punt 83 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

61      Ten bewijze van de spoedeisendheid voert de Tsjechische Republiek in wezen aan dat de voortzetting van de bruinkoolwinning in de mijn van Turów tot aan de uitspraak van het eindarrest tot een aanzienlijke daling van het grondwaterpeil op haar grondgebied zou kunnen leiden, waardoor de drinkwatervoorziening van ongeveer 10 000 personen in gevaar zou worden gebracht en grondverzakkingen zouden worden veroorzaakt, met schade aan gebouwen als gevolg.

62      De belangen waarop de Tsjechische Republiek zich beroept, hangen dus samen met overwegingen die verband houden met de bescherming van het milieu, van de gezondheid van de mens en van eigendom.

63      In dit verband moet om te beginnen worden vastgesteld dat de schade die de Tsjechische Republiek stelt te zullen lijden als gevolg van schade aan gebouwen door grondverzakkingen, in wezen financiële schade vormt. Dergelijke schade kan, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, niet als onherstelbaar worden beschouwd, aangezien de benadeelde persoon over het algemeen door een financiële vergoeding kan worden teruggebracht in de situatie die vóór het ontstaan van die schade bestond (beschikking van de president van het Hof van 18 april 2012, Verenigd Koninkrijk/Raad, C‑656/11 R, niet gepubliceerd, EU:C:2012:211, punt 42).

64      Aangezien de Tsjechische Republiek zich niet op dergelijke uitzonderlijke omstandigheden heeft beroepen, dient te worden geoordeeld dat deze lidstaat niet heeft aangetoond dat de schade aan gebouwen door grondverzakkingen als gevolg van de voortzetting van bruinkoolwinning in de mijn van Turów onherstelbare schade vormt.

65      Daarentegen kan de schade als gevolg van de daling van het grondwaterpeil en het gevaar voor de drinkwatervoorziening van de bevolking die van dat grondwater afhankelijk is, ernstige en onherstelbare schade vormen voor het milieu en de menselijke gezondheid.

66      Op basis van het aan het Hof overgelegde dossier lijkt het voldoende waarschijnlijk dat de voortzetting van de bruinkoolwinning in de mijn van Turów tot aan de uitspraak van het eindarrest negatieve gevolgen kan hebben voor het grondwaterpeil in Tsjechië. Uit dit dossier blijkt immers dat deze bruinkoolwinning tot een ononderbroken afvloeiing van een aanzienlijke hoeveelheid water vanuit Tsjechisch naar Pools grondgebied leidt, hetgeen met zekerheid een daling van het grondwaterpeil in Tsjechië veroorzaakt, waardoor de drinkwatervoorziening van de bevolking die afhankelijk is van de getroffen waterlichamen in gevaar kan worden gebracht.

67      Het risico van overmatige onttrekking van grondwater op Tsjechisch grondgebied als gevolg van de voortzetting van die bruinkoolwinning wordt bovendien bevestigd door de omstandigheid dat de Republiek Polen een ingrijpende corrigerende maatregel heeft getroffen, namelijk de bouw van een antifiltratiescherm om met name de negatieve gevolgen van die winning voor het milieu te beperken. Uit de schriftelijke opmerkingen van de Republiek Polen over het verzoek in kort geding blijkt echter dat de bouw van dat scherm pas in 2023 zal worden voltooid.

68      In dit verband zij er in de eerste plaats aan herinnerd dat het beleid van de Europese Unie op milieugebied onder meer bijdraagt tot het behoud, de bescherming en de verbetering van de kwaliteit van het milieu en tot de bescherming van de gezondheid van de mens, zoals blijkt uit artikel 191, lid 1, VWEU. Bovendien volgt uit overweging 1 van richtlijn 2006/118/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging en achteruitgang van de kwaliteit (PB 2006, L 372, blz. 19) dat grondwater in de Unie een waardevolle natuurlijke hulpbron is die voor achteruitgang moet worden behoed, in het bijzonder wanneer ecosystemen en de voorziening van water bestemd voor menselijke consumptie van dat grondwater afhankelijk zijn.

69      Zoals blijkt uit punt 66 van de onderhavige beschikking zou de voortzetting van de bruinkoolwinning in de mijn van Turów, wegens de ononderbroken afvloeiing van een aanzienlijke hoeveelheid water vanuit Tsjechisch naar Pools grondgebied, zonder twijfel een daling van het grondwaterpeil kunnen veroorzaken en het voor de bevolking die afhankelijk is van de getroffen waterlichamen onmogelijk kunnen maken om zich van drinkwater te voorzien. In die omstandigheden moet worden geoordeeld dat dergelijke schade ernstig is.

70      In de tweede plaats is schade voor het milieu en de gezondheid van de mens in beginsel onomkeerbaar, aangezien aantastingen van dergelijke belangen wegens de aard ervan meestal niet met terugwerkende kracht ongedaan kunnen worden gemaakt (beschikking van de president van het Hof van 2 oktober 2003, Commissie/Oostenrijk, C‑320/03 R, EU:C:2003:543, punt 92). Dit lijkt in casu het geval, aangezien de daling van het niveau van het aangetaste grondwater en de talrijke gevolgen van het ontbreken van drinkwatervoorziening voor de betrokken bevolking naderhand niet kunnen worden hersteld, ook niet indien het beroep ten gronde van de Tsjechische Republiek wordt toegewezen.

71      Voorts moet rekening worden gehouden met het voorzorgsbeginsel, dat overeenkomstig artikel 191, lid 2, eerste alinea, VWEU een van de hoekstenen vormt van het door de Europese Unie nagestreefde hoge beschermingsniveau op milieugebied en in het licht waarvan de Uniewetgeving inzake milieubescherming moet worden uitgelegd (zie in die zin beschikking van 20 november 2017, Commissie/Polen, C‑441/17 R, EU:C:2017:877, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

72      Uit het voorgaande volgt dat de voortzetting van de bruinkoolwinning in de mijn van Turów kan leiden tot ernstige en onherstelbare schade voor het milieu en de gezondheid van de mens.

73      De argumenten die de Republiek Polen in haar schriftelijke opmerkingen over het verzoek in kort geding heeft aangevoerd, kunnen aan deze beoordeling niet afdoen.

74      Met betrekking tot het argument dat de Tsjechische Republiek niet heeft aangetoond dat de winningsactiviteiten in de mijn van Turów de doorslaggevende oorzaak van de daling van het grondwaterpeil vormen, kan immers worden volstaan met de vaststelling dat niet wordt betwist dat deze activiteiten wel degelijk een van de oorzaken van de daling van het grondwaterpeil vormen, zodat de Republiek Polen het zelf noodzakelijk achtte een antifiltratiescherm te bouwen om de gevolgen van deze activiteiten te voorkomen. Bijgevolg houdt de door de Tsjechische Republiek gestelde schade rechtstreeks verband met de bruinkoolwinning in de mijn van Turów, zodat dit argument niet kan slagen.

75      Met betrekking tot het argument van de Republiek Polen dat de effecten van het afwateringssysteem van de dagbouwmijn van Turów op het grondwaterpeil in Tsjechië wegens het antifiltratiescherm waaraan wordt gebouwd, tijdelijk en omkeerbaar zijn, moet worden vastgesteld dat deze werkzaamheden volgens de gegevens van deze lidstaat niet vóór februari 2023 zullen zijn voltooid. Deze maatregel kan dus geen invloed hebben op de gevolgen van de voortzetting van de bruinkoolwinning in de mijn van Turów tot aan de uitspraak van het eindarrest.

76      Het argument van de Republiek Polen dat de door de Tsjechische Republiek gestelde schade voortvloeit uit een situatie van vóór de vaststelling van de besluiten waarbij toestemming is verleend voor de voortzetting van de bruinkoolwinning in de mijn van Turów, kan evenmin worden aanvaard. Ook al lijkt het erop dat de negatieve gevolgen voor het grondwater als gevolg van deze winningsactiviteiten zijn aangevangen vóór de vaststelling van deze besluiten, de ononderbroken afvloeiing van grondwater als gevolg van de voortzetting van die activiteiten tot aan de uitspraak van het eindarrest kan niettemin leiden tot een verdere daling van het grondwaterpeil in Tsjechië en aldus tot onomkeerbare schade voor het milieu en de gezondheid van de mens.

77      Het argument van de Republiek Polen dat de staking van de bruinkoolwinning in de mijn van Turów tot aan de uitspraak van het eindarrest de daling van het grondwaterpeil niet kan verhinderen noch de negatieve gevolgen ervan kan verzachten, kan evenmin worden aanvaard. Vastgesteld moet immers worden dat de staking van deze bruinkoolwinning, ook al maakt die het niet mogelijk het grondwater tot een goed peil terug te brengen, kan verhinderen dat het grondwaterpeil tot aan de uitspraak van het eindarrest onomkeerbaar daalt.

78      Anders dan de Republiek Polen stelt, kan de door de Tsjechische Republiek aangevoerde schade als gevolg van de daling van het grondwaterpeil en het ontbreken van drinkwatervoorziening voor de betrokken bevolking bovendien niet naderhand worden beoordeeld en hersteld, zoals blijkt uit punt 70 van de onderhavige beschikking.

79      Gelet op een en ander moet worden geoordeeld dat in het onderhavige geval is voldaan aan de voorwaarde van spoedeisendheid.

 Belangenafweging

80      Overeenkomstig de in punt 34 van deze beschikking in herinnering gebrachte rechtspraak moet ten slotte worden vastgesteld of de te verrichten belangenafweging ertoe leidt dat de gevraagde voorlopige maatregelen moeten worden verleend dan wel dat het verzoek in kort geding moet worden afgewezen.

81      Volgens de Tsjechische Republiek heeft het belang om ernstige en onherstelbare schade voor het milieu en de gezondheid van de mens als gevolg van de voortzetting van de winningsactiviteiten in de mijn van Turów te voorkomen, voorrang boven de sociaaleconomische en energiebelangen van de Republiek Polen bij de voortzetting van deze activiteiten.

82      Om te beginnen kunnen de door de Republiek Polen aangevoerde sociaaleconomische gevolgen namelijk worden vermeden of gecompenseerd door gebruik te maken van bestaande instrumenten, zoals fondsen van de Unie waarmee nieuwe arbeidsplaatsen kunnen worden gecreëerd. Vervolgens stelt de Tsjechische Republiek dat de staking van de bruinkoolwinning in de mijn van Turów niet noodzakelijkerwijs tot gevolg heeft dat de activiteiten van de elektriciteitscentrale van Turów worden onderbroken, aangezien andere bruinkoolmijnen in Polen die centrale kunnen bevoorraden. Ten slotte zou, gelet op het voorzorgsbeginsel, het belang van de Tsjechische Republiek bij de bescherming van het grondwaterpeil prevaleren boven het belang van de Republiek Polen om de louter economische gevolgen van de beëindiging van deze activiteiten te vermijden.

83      De Republiek Polen voert aan dat de staking van de bruinkoolwinning in de mijn van Turów tot aan de uitspraak van het eindarrest ernstige ecologische, economische en sociale gevolgen zou hebben. Bovendien zou de toekenning van de door de Tsjechische Republiek gevraagde voorlopige maatregelen de energiezekerheid van de Republiek Polen in gevaar brengen.

84      Wat de gevolgen voor het milieu betreft, benadrukt de Republiek Polen dat de plotselinge staking van de bruinkoolwinning in de mijn van Turów het milieuevenwicht in deze mijn zou aantasten en in de weg zou staan aan de beveiliging van de ontginningslocatie voor de ontmanteling en de sanering ervan. In het bijzonder zou, ten eerste, het ontbreken van drainage van de mijn tot een ongecontroleerde overstroming ervan leiden, hetgeen negatieve fysisch-chemische processen in gang zou zetten. Ten tweede kan de staking van de mijnbouwwerkzaamheden leiden tot grondverschuivingen. Ten derde en tot slot kan de plotselinge staking van de mijnbouwactiviteiten mijnschokken in het massief veroorzaken en brengt deze staking een hoog risico mee op branden en ongecontroleerde emissies van gas in de atmosfeer.

85      Wat het gevaar voor de energiezekerheid betreft, merkt de Republiek Polen op dat de staking van de winningsactiviteiten in de mijn van Turów onvermijdelijk zou leiden tot de stillegging van de elektriciteitscentrale van Turów. Volgens deze lidstaat maakt de technologische configuratie van deze centrale het niet mogelijk deze centrale na een stillegging van al haar productie-eenheden weer op te starten. Dat zou leiden tot een drastische verslechtering van de energiebalans van het Poolse elektriciteitssysteem, hetgeen een verlies aan elektriciteitsproductie tot mogelijk 50 miljoen kWh per jaar en grote financiële schade zou veroorzaken. Omdat deze centrale naar verwachting in 2021 ongeveer 4,5 % van de vraag naar elektriciteit in Polen zal dekken, vormt de stillegging van die centrale een bedreiging voor de zekerheid van de elektriciteitsvoorziening van ongeveer 3,7 miljoen huishoudens.

86      Bovendien zou de stillegging van de elektriciteitscentrale van Turów in een groot deel van het Poolse grondgebied kunnen leiden tot systemische tekortkomingen, hetgeen de elektriciteitsvoorziening van Poolse consumenten zou verminderen. Zonder deze centrale zou een stroomstoring in het zuidwesten van Polen een rechtstreekse bedreiging vormen voor de grensoverschrijdende interconnecties tussen de Republiek Polen, de Bondsrepubliek Duitsland en de Tsjechische Republiek. Door de exploitatie van die centrale kan worden voldaan aan de vereisten van handhaving van de veiligheid van de werking van het elektriciteitsstelsel, zoals gedefinieerd in het Unierecht. Ten slotte belet de stillegging van de elektriciteitscentrale van Turów de realisatie van grote projecten en investeringen op energiegebied.

87      Wat de negatieve sociale gevolgen betreft, merkt de Republiek Polen op dat de toekenning van de gevraagde voorlopige maatregelen zou leiden tot ontslag van de mijnwerkers in de mijn van Turów en de werknemers van de elektriciteitscentrale van Turów. Bovendien treft de staking van de winningsactiviteiten in de mijn van Turów ook de werknemers van de onderaannemers. De sluiting van deze mijn en deze centrale zou aldus leiden tot het verlies van ongeveer 5 000 directe arbeidsplaatsen en van 10 000 indirecte arbeidsplaatsen. Tot slot kan deze sociale schade, anders dan de Tsjechische Republiek stelt, niet worden gedekt door middelen van de Unie.

88      In dit verband blijkt uit de beoordelingen die in het kader van het onderzoek van de voorwaarde van spoedeisendheid zijn verricht dat de voortzetting van de bruinkoolwinning in de mijn van Turów tot aan de uitspraak van het eindarrest ernstige en onherstelbare schade kan toebrengen aan het milieu en de gezondheid van de mens.

89      Daarentegen moet in de eerste plaats worden vastgesteld dat de Republiek Polen enkel in algemene termen stelt dat de staking van deze activiteiten schade zou toebrengen aan het „milieuevenwicht” van de mijn. Hoewel de door deze lidstaat gestelde milieuschade volgens de Republiek Polen zou ontstaan door het feit dat bij staking van die activiteiten de ontginningslocatie niet kan worden beveiligd en voorbereid voor de definitieve ontmanteling ervan, moet voorts worden opgemerkt dat de toekenning van de gevraagde voorlopige maatregelen niet zou leiden tot de definitieve ontmanteling van de mijn van Turów of de staking van de veiligheidswerkzaamheden, maar enkel tot de voorlopige staking van de bruinkoolwinning in deze mijn tot de uitspraak van het eindarrest. Overigens moet worden opgemerkt dat de president van het Hof bij beschikking van vandaag heeft besloten het verzoek van de Tsjechische Republiek om zaak C‑121/21 overeenkomstig artikel 53 van het Reglement voor de procesvoering bij voorrang te behandelen, toe te wijzen.

90      Wat betreft, in de tweede plaats, de argumenten van de Republiek Polen inzake de bedreiging voor haar energiezekerheid, de elektriciteitsvoorziening van Poolse consumenten en de grensoverschrijdende handel in elektriciteit, zij opgemerkt dat deze lidstaat haar stelling niet heeft onderbouwd dat de toekenning van de gevraagde voorlopige maatregelen – wegens de technologische configuratie van de elektriciteitscentrale van Turów – tot een onomkeerbare stillegging van die centrale zou leiden.

91      Voorts volgt uit de schriftelijke antwoorden van de Republiek Polen op de vragen van het Hof dat de elektriciteitscentrales op het grondgebied van deze lidstaat zijn aangesloten op het nationale elektriciteitsnet en dat de door elk van deze centrales geproduceerde elektriciteit wordt vervoerd naar het laagspanningsnet en vervolgens naar de eindverbruikers. Bovendien blijkt uit die antwoorden ook dat de elektriciteitsnetbeheerders moeten zorgen voor het evenwicht tussen de productie en het verbruik van elektriciteit op het Poolse grondgebied, en dat zij uit dien hoofde aan de elektriciteitscentrales instructies moeten geven om hun elektriciteitsproductie naargelang de behoeften van dat elektriciteitsnet te verhogen of te verlagen.

92      Hieruit volgt dat, ook al kan de plotselinge stillegging van een elektriciteitscentrale negatieve gevolgen hebben, de beheerders van het elektriciteitsnet dat net in evenwicht kunnen brengen om een dergelijke stillegging te compenseren. Bijgevolg heeft de Republiek Polen niet genoegzaam aangetoond dat de staking van de bruinkoolwinning in de mijn van Turów een reëel gevaar vormt voor haar energiezekerheid, de elektriciteitsvoorziening van Poolse consumenten of de grensoverschrijdende handel in elektriciteit. Bovendien kan de door de Republiek Polen gestelde schade als gevolg van de onmogelijkheid om grote projecten en investeringen op energiegebied te realiseren hoe dan ook niet prevaleren boven overwegingen die verband houden met het milieu en de menselijke gezondheid.

93      In de derde en laatste plaats moet worden vastgesteld dat de sociaaleconomische schade die de Republiek Polen stelt te zullen lijden door de schrapping van de banen van de mijnwerkers en de werknemers van de elektriciteitscentrale van Turów en van de werknemers van de onderaannemers, in wezen financiële schade vormt die, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, niet als onherstelbaar kan worden beschouwd, aangezien de benadeelde persoon over het algemeen door een financiële vergoeding kan worden teruggebracht in de situatie die vóór het ontstaan van die schade bestond (beschikking van de president van het Hof van 28 februari 2008, Frankrijk/Raad, C‑479/07 R, niet gepubliceerd, EU:C:2008:137, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

94      Terwijl de Republiek Polen betoogt dat deze mijnwerkers en werknemers, wegens de onomkeerbaarheid van de staking van de activiteiten van de mijn en de stillegging van de centrale van Turów, gedwongen zouden zijn hun beroep definitief vaarwel te zeggen, blijkt uit punt 90 van de onderhavige beschikking dat deze lidstaat niet heeft aangetoond dat de toekenning van de gevraagde voorlopige maatregelen tot gevolg zou hebben dat de activiteiten van deze mijn en deze centrale onomkeerbaar worden gestaakt.

95      In die omstandigheden moet de afweging van de betrokken belangen leiden tot de toekenning van de door de Tsjechische Republiek gevraagde voorlopige maatregelen.

96      Gelet op een en ander moet het in punt 1 van de onderhavige beschikking bedoelde verzoek om voorlopige maatregelen van de Tsjechische Republiek worden toegewezen.

De vicepresident van het Hof beschikt:

1)      De Republiek Polen staakt onmiddellijk en totdat het arrest in zaak C121/21 is gewezen de bruinkoolwinning in de mijn van Turów (Polen).

2)      De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

ondertekeningen


*      Procestaal: Pools.