Language of document : ECLI:EU:T:2011:306

BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Kamer voor hogere voorzieningen)

28 juni 2011 (*)

„Hogere voorziening – Openbare dienst – Ambtenaren – Beoordeling – Beoordelingsrapport – Beoordelingsjaar 2005 – Hogere voorziening deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond”

In zaak T‑454/09 P,

betreffende een hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Tweede kamer) van 10 september 2009, Van Arum/Parlement (F‑139/07, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), en strekkende tot vernietiging van dat arrest,

Rinse van Arum, ambtenaar van het Europees Parlement, wonende te Winksele (België), vertegenwoordigd door W. van den Muijsenbergh, advocaat,

rekwirant,

andere partij in de procedure

Europees Parlement, vertegenwoordigd door J. F. de Wachter, K. Zejdová en R. Ignătescu als gemachtigden,

verweerder in eerste aanleg,

geeft

HET GERECHT (Kamer voor hogere voorzieningen),

samengesteld als volgt: M. Jaeger, president, O. Czúcz (rapporteur) en S. Papasavvas, rechters,

griffier: E. Coulon,

de navolgende

Beschikking

1        Met deze krachtens artikel 9 van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie ingestelde hogere voorziening vraagt rekwirant, R. van Arum, om vernietiging van het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Tweede kamer) van 10 september 2009, Van Arum/Parlement (F‑139/07, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie; hierna: „bestreden arrest”), waarbij zijn beroep strekkende tot, kort samengevat, nietigverklaring van zijn beoordelingsrapport over het jaar 2005 en veroordeling van het Europees Parlement tot betaling van een vergoeding van 1 EUR aan hem, is verworpen.

 Toepasselijke bepalingen

2        Artikel 43 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: „Statuut”) bepaalt:

„Op de door elke instelling overeenkomstig artikel 110 vastgestelde wijze wordt van iedere ambtenaar ten minste om de twee jaar een periodiek beoordelingsrapport opgesteld inzake diens bekwaamheid, prestaties en gedrag in de dienst. Elke instelling stelt bepalingen vast die voorzien in de mogelijkheid van beroep tijdens de rapportageprocedure; betrokkenen moeten van dit recht gebruikmaken vóórdat zij een klacht als bedoeld in artikel 90, lid 2, indienen.”

3        De algemene uitvoeringsbepalingen betreffende de toepassing van artikel 43 van het Statuut en van de artikelen 15, lid 2, en 87, lid 1, van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen (hierna: „AUB”), die op 6 juli 2005 zijn vastgesteld door het bureau van het Parlement, bepalen in de artikelen 3, 9 en 19:

„Artikel 3 – Voorwerp van beoordeling

[...]

3. Wanneer de beoordeelde tijdens de gehele referentieperiode afwezig was wegens ziekte, moederschapsverlof, ouderschapsverlof, verlof om gezinsredenen, verlof voor het verrichten van de militaire of nationale dienstplicht, moet dit feit duidelijk in zijn beoordelingsrapport worden vermeld. In dat geval bevat het beoordelingsrapport geen enkele beoordeling van de prestaties van de beoordeelde.

[...]

Artikel 9 – Lijst van beoordelaars

De lijst van beoordelaars wordt na goedkeuring van de [s]ecretaris-generaal in elk directoraat-generaal bekendgemaakt vóór de aanvang van de beoordelingsronde en ter kennis van het betrokken personeel gebracht.

[...]

Artikel 19 – Verweermiddelen tegen de beoordeling

[...]

2. Het [b]eoordelingscomité brengt binnen een maand na ontvangst van het verzoek om een advies, en nadat het alle getuigen heeft gehoord en alle informatie heeft ingewonnen die naar zijn oordeel noodzakelijk waren, een met redenen omkleed advies uit over het voorgelegde rapport. [...]”

4        De Gids voor de beoordeling 2000 van het Parlement (hierna: „gids voor de beoordeling”) bepaalt in punt I.5, „Onderhoud tussen de eerste beoordelaar en de beoordeelde”:

„[...]

Punt 3.1, ‚feitelijke toelichting’, is alleen verplicht indien de beoordelaar blijk wil geven van de uitmuntendheid van de prestaties van de beoordeelde of van de ontoereikendheid ervan.”

5        Punt II.3.1 van de gids voor de beoordeling, betreffende de rubriek „analytische beoordeling”, bestaat uit twee delen, betreffende de „beoordelingscriteria” respectievelijk de „feitelijke toelichting”. Het omschrijft de eerste als „elementen aan de hand waarvan de beoordelaar de prestaties van de beoordeelde beoordeelt”. Met betrekking tot de feitelijke toelichting vermeldt het:

„De feitelijke toelichting is een (goede of slechte) beoordeling van de [beoordelaar] ten opzichte van het gekozen criterium. Deze beoordeling moet zo veel mogelijk vergezeld gaan van feitelijke gegevens ter rechtvaardiging daarvan (rechtstreeks waargenomen feiten, van een persoon of dienst ontvangen felicitaties of klachten ...). Deze feiten moeten zich hebben voorgedaan tijdens de referentieperiode en rechtstreeks verband houden met het beoordelingscriterium waarop de toelichting betrekking heeft.

Let op: Indien nodig moet de beoordelaar tijdens het onderhoud aangeven welke dienst of persoon, en op welk moment, melding heeft gemaakt van de feiten alsmede welke positieve of negatieve gevolgen deze feiten hebben.

De feitelijke toelichting mag zich niet beperken tot het gebruik van bewoordingen als ‚uitmuntende prestatie’, ‚ambtenaar van een goed niveau’, ‚bekwaamheid onvoldoende’, ‚gedrag voor verbetering vatbaar’. Zij moet preciezer zijn en indien nodig gebaseerd zijn op concrete feiten.

Voorbeeld: De beoordelaar die een negatieve beoordeling wil uitbrengen over de teamgeest van de beoordeelde kan zich niet beperken tot een vage formulering als ‚gebrek aan teamgeest’. Hij dient te preciseren ‚weigert een zieke collega te vervangen’ of ‚spreekt kwaad van zijn collega’s’, ...

De feitelijke toelichting moet indien nodig een beschrijving geven van de context waarin of de moeilijke omstandigheden waaronder het werk is verricht, met name wat de beoordelingscriteria betreft die verband houden met de ‚prestaties’.

De toelichting behoeft niet te worden ingevuld indien geen enkel feit benadrukt moet worden.

[...] In dat geval is de beoordelaar van mening dat de beoordeelde op dit gebied geen echte vooruitgang meer kan boeken of, met andere woorden, dat hij een normaal niveau van bekwaamheid, prestaties of gedrag heeft bereikt.

De feitelijke toelichting is daarentegen verplicht indien de beoordelaar blijk wil geven van de uitmuntendheid van de prestaties van de beoordeelde of van de ontoereikendheid ervan.

Houd het kort: maximaal drie regels per beoordelingscriterium.”

6        De inleiding van titel III, „Beoordelaar: hoe te beoordelen?”, van de gids voor de beoordeling, „De beoordeling van het personeel is de hoeksteen van het management”, bepaalt onder meer dat „elke beoordeling waarbij de uitmuntendheid of de ontoereikendheid van de prestaties van de ambtenaar/functionaris wordt vastgesteld, zo veel mogelijk moet worden gemotiveerd door feitelijke elementen, die als basis voor het beoordelingsgesprek dienen”.

 Feiten van het geding

7        De voorgeschiedenis van het geding, zoals deze uit het bestreden arrest blijkt (punten 10 tot en met 26), kan worden samengevat als volgt:

„[...]

12      Gedurende 2005 was verzoeker tewerkgesteld bij het directoraat-generaal Personeelszaken en belast met het beheer van de crèche.

13      Bij e-mail van 14 februari 2006 heeft verzoeker zijn eerste beoordelaar, die overigens zijn hiërarchieke meerdere is, om bewijzen gevraagd voor een aantal opmerkingen in zijn ontwerp-beoordelingsrapport over het jaar 2005. Op 16 februari 2006 heeft de eerste beoordelaar dit verzoek afgewezen op grond dat het aan de beoordeelde stond om het bewijs van het verrichte werk te leveren en dit temeer daar zijn werk op een aantal punten onvoldoende was. De eerste beoordelaar heeft een kopie van zijn antwoord aan de eindbeoordelaar gezonden. [...]

[...]

15      Op 30 mei 2006 heeft verzoeker een gesprek gehad met zijn eerste beoordelaar over het ontwerp-beoordelingsrapport over 2005.

16      Op 28 juni 2006 werd dit ontwerp door de eerste beoordelaar ondertekend en op 30 juni 2006 door de eindbeoordelaar.

17      Op 21 juli 2006 heeft verzoeker de eindversie van zijn beoordelingsrapport over 2005 ondertekend (hierna: ‚beoordelingsrapport 2005’) en daar opmerkingen aan toegevoegd.

18      Op 31 juli 2006 heeft de eindbeoordelaar verzoekers opmerkingen beantwoord. Dit antwoord is verzoeker meegedeeld op 1 augustus 2006.

19      Op 7 augustus 2006 is het beoordelingsrapport 2005 opgenomen in verzoekers persoonsdossier.

20      Bij brief van 22 september 2006 heeft verzoeker bij het beoordelingscomité bezwaar gemaakt tegen zijn beoordelingsrapport 2005.

21      Het beoordelingscomité heeft verzoeker op 7 november 2006 en de eerste beoordelaar op 15 november daaraanvolgend gehoord. Op 16 november 2006 heeft dit comité een advies uitgebracht waarin het concludeerde dat het niet nodig was om tegemoet te komen aan verzoekers ‚bezwaren’ over eventuele onregelmatigheden in de beoordelingsprocedure. Het was wel van mening dat het zeer opportuun zou zijn om een aantal opmerkingen in het beoordelingsrapport 2005 te schrappen.

22      Op 23 november 2006 heeft de directeur-generaal van het directoraat-generaal Personeelszaken het besluit genomen om verzoeker één meritepunt toe te kennen.

23      Bij brief van 27 november 2006 heeft de secretaris-generaal van het Parlement aangegeven het eens te zijn met de conclusies van het beoordelingscomité, behalve wat de door laatstgenoemde voorgestelde wijzigingen betrof. Hij concludeerde dat het niet nodig was om het beoordelingsrapport 2005 te wijzigen.

24      Bij brief van 15 februari 2007 heeft verzoeker overeenkomstig artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht ingediend tegen zijn beoordelingsrapport 2005.

25      Bij brief van 13 september 2007 heeft de voorzitter van het Parlement verzoekers klacht afgewezen, behalve wat de volgende bestreden opmerkingen betreft: ‚het dossier over de bijdragen voor de particuliere crèches is tijdens de vakantie van een collega gedurende vijf weken in zijn bureau blijven liggen’, ‚het activiteitenverslag en de overeenkomst voor een voedingsdeskundige zijn niet opgesteld’ alsmede ‚er is geen systeem opgezet voor de afhandeling van de inkomsten’. Deze opmerkingen zijn uit het beoordelingsrapport 2005 geschrapt.

[...]”

 Procedure voor het Gerecht voor ambtenarenzaken en bestreden arrest

8        Bij op 10 december 2007 neergelegd verzoekschrift heeft rekwirant geconcludeerd dat het het Gerecht voor ambtenarenzaken behaagde:

–        ten eerste,

–        primair, te beslissen dat de bestreden opmerkingen uit het beoordelingsrapport 2005 (hierna: „beoordelingsrapport”) werden geschrapt en dat de in het verzoekschrift uiteengezette positieve resultaten van de extra werkzaamheden en successen van verzoeker aan dat rapport werden toegevoegd;

–        subsidiair, het beoordelingsrapport 2005 volledig nietig te verklaren;

–        meer subsidiair:

–        te gelasten dat alle bewijzen, daaronder begrepen de informatie die door de eerste beoordelaar aan de eindbeoordelaar ter beschikking is gesteld, aan hem werden overgelegd;

–        uitspraak te doen over de door hem aan de orde gestelde bestreden opmerkingen;

–        ten tweede, het tot aanstelling bevoegd gezag (hierna: „TABG”) te veroordelen tot betaling van een symbolische vergoeding van 1 EUR aan hem en het te verwijzen in alle kosten die hij in het kader van dit geding had gemaakt.

9        Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft de vordering tot schrapping van de bestreden opmerkingen in het beoordelingsrapport, de toevoeging van de positieve resultaten aan dat rapport, de overlegging van alle bewijzen die door de twee beoordelaars ter beschikking zijn gesteld en de vordering tot het doen van een uitspraak over de bestreden opmerkingen, niet-ontvankelijk verklaard.

10      Wat het verzoek om nietigverklaring van het beoordelingsrapport betreft, heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 33 van het bestreden arrest de door rekwirant aangevoerde middelen uiteengezet. In punt 34 van het bestreden arrest heeft het aangegeven dat rekwirant in de uiteenzetting van het verzoekschrift die middelen echter niet letterlijk heeft overgenomen en een aantal daarvan niet heeft uiteengezet. Het heeft derhalve geoordeeld dat rekwirant in feite de vijf middelen had aangevoerd die het vervolgens heeft uiteengezet en dat de andere overeenkomstig artikel 35 van zijn Reglement voor de procesvoering niet-ontvankelijk moesten worden geacht, omdat zij onvoldoende waren uiteengezet.

11      Met betrekking tot het eerste middel, ontleend aan schending van de beoordelingsprocedure en schending van artikel 90, lid 2, van het Statuut, stelt het Gerecht voor ambtenarenzaken vijf verschillende grieven vast, respectievelijk ontleend aan schending van de procedureregels, het bestaan van onregelmatigheden bij de werkzaamheden van het beoordelingscomité, ontoereikende motivering van het advies van het beoordelingscomité, de niet-inachtneming van de termijnen voor de beoordeling, en schending van artikel 90, lid 2, van het Statuut.

12      Wat het tweede middel, ontleend aan het bestaan van kennelijke beoordelingsfouten en schending van de motiveringsplicht, en, meer bepaald, de eerste grief betreft, heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken rekwirants kritiek onderzocht op, met name, de opmerkingen in de rubriek „Prestaties”: „beschouwt de eerbiediging van termijnen niet als een prioriteit” en „de beoordelingsrapporten van de collega’s van de crèche [...] zijn niet opgesteld”, alsmede op de opmerking in de rubriek „Mate waarin de tijdens de vorige ronde gestelde doelstellingen zijn bereikt”: „[d]oelstellingen niet bereikt”.

13      Het derde en het vierde middel, ontleend aan schending van de regels van de bewijslevering tijdens de beoordelingsprocedure en van de gids voor de beoordeling respectievelijk schending van de neutraliteitsplicht en de zorgplicht, heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken afzonderlijk onderzocht en beide afgewezen.

14      In deze omstandigheden en nadat ook het vijfde middel, ontleend aan schending van artikel 26 van het Statuut en irrelevant voor de onderhavige zaak, was afgewezen, heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken het verzoek om nietigverklaring in zijn geheel afgewezen.

15      De vordering tot schadevergoeding is eveneens afgewezen, met name op grond dat rekwirant niet had aangetoond dat er sprake was van een onrechtmatigheid.

 Hogere voorziening

 Procesverloop en conclusies van partijen

16      Bij op 9 november 2009 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie heeft rekwirant de onderhavige hogere voorziening ingesteld.

17      Het Parlement heeft op 25 februari 2010 zijn memorie van antwoord ingediend.

18      Rekwirant concludeert in wezen dat het het Gerecht behage:

–        primair, het bestreden arrest te vernietigen en zijn beoordelingsrapport nietig te verklaren;

–        subsidiair, zijn vordering ten dele toe te wijzen;

–        het Parlement te verwijzen in de kosten.

19      Het Parlement concludeert dat het het Gerecht behage:

–        primair, de hogere voorziening af te wijzen;

–        subsidiair, het door rekwirant bij het Gerecht voor ambtenarenzaken ingestelde beroep te verwerpen;

–        rekwirant te verwijzen in de kosten.

20      Bij op 16 juni 2010 ter griffie van het Gerecht neergelegde brief heeft rekwirant overeenkomstig artikel 146 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht aangegeven dat hij vóór de mondelinge behandeling door het Gerecht wenste te worden gehoord.

 In rechte

21      Volgens artikel 145 van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht, wanneer de hogere voorziening geheel of gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is, op ieder moment, op rapport van de rechter-rapporteur, bij met redenen omklede beschikking de hogere voorziening geheel of gedeeltelijk afwijzen, zonder de mondelinge behandeling te openen.

22      In casu acht het Gerecht zich voldoende geïnformeerd door de processtukken en beslist het om krachtens dat artikel uitspraak te doen zonder de behandeling voort te zetten.

23      Rekwirant voert twintig middelen aan, die elk met een hoofdletter worden aangegeven en, behalve de middelen C en D, worden gevolgd door een nummer. Ofschoon deze presentatie de indruk wekt dat rekwirant van mening is dat er een verband bestaat tussen de met dezelfde letter aangeduide middelen, geeft hij, behalve voor de middelen A.1 tot en met A.4, echter niet aan wat elk van die groepen middelen met elkaar gemeen heeft.

24      In deze omstandigheden moeten, daar het verband tussen de middelen met dezelfde letter niet duidelijk is, de verschillende middelen in beginsel afzonderlijk worden onderzocht, waarbij de middelen A.1 tot en met A.4 onder dezelfde titel worden behandeld en aan het eind van het arrest alle middelen bijeen worden gebracht die in de oorspronkelijke lijst worden genoemd, maar vervolgens niet worden uitgewerkt.

25      Bovendien wijst het Gerecht erop dat sommige uiteenzettingen in rekwirants schriftelijke opmerkingen in de procedure in eerste aanleg dan wel in de hogere voorziening bijzonder verward of overbodig zijn. Dit betekent dat de volgorde van de presentatie van de middelen moet worden gewijzigd en dat sommige middelen waarin soortgelijke argumenten worden aangevoerd, moeten worden gehergroepeerd.

26      Overigens moet, alvorens de door rekwirant aangevoerde middelen te onderzoeken, er om te beginnen aan worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak met name uit artikel 11, lid 1, van bijlage I bij het Statuut van het Hof en artikel 138, lid 1, eerste alinea, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht volgt dat een hogere voorziening duidelijk moet aangeven tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht, en welke argumenten rechtens die vordering specifiek staven (arrest Gerecht van 17 maart 2010, Parlement/Collée, T‑78/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 20 en 21).

27      Een verzoekschrift in hogere voorziening dat slechts de reeds voor het Gerecht voor ambtenarenzaken aangevoerde middelen en argumenten herhaalt of letterlijk overneemt, voldoet niet aan dit vereiste. Een dergelijke hogere voorziening beoogt in werkelijkheid immers slechts een nieuw onderzoek van het bij het Gerecht voor ambtenarenzaken ingediende verzoek, iets waartoe het Gerecht niet bevoegd is (arrest Parlement/Collée, punt 26 supra, punt 22).

 De groep middelen A: „Rechtsvragen met betrekking tot de niet‑ontvankelijkheid van een aantal middelen bij het Gerecht voor Ambtenarenzaken”

28      Als inleiding op deze middelen stelt rekwirant dat het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 34 van het bestreden arrest bepaalde delen van zijn beroep de facto niet-ontvankelijk heeft verklaard, daar deze niet worden genoemd in de samenvatting van de middelen waarover het zich heeft uitgesproken. Hij acht deze niet-ontvankelijkverklaring onjuist en ongemotiveerd.

29      Met deze eerste vier middelen betwist rekwirant achtereenvolgens de niet-ontvankelijkheid van de middelen die hij in eerste aanleg zou hebben aangevoerd en zijn ontleend aan schending van artikel 1 van de AUB en van de gids voor de beoordeling, wat zijn vermeende verplichting betreft om de betrokken personen te beoordelen; schending van artikel 9 van de AUB en van de gids voor de beoordeling, wat diezelfde verplichting betreft; schending van artikel 19 van de AUB wegens het ontbreken van motivering van het beoordelingscomité, en schending van diezelfde bepaling wegens het ontbreken van motivering van de secretaris-generaal.

–       Middel A.1: „Schending van het recht onder meer artikel 1 van de [AUB] en de bepalingen van de gids voor de beoordeling aangezien verzoeker niet bevoegd was tot beoordelen van bedoelde personen”

30      Rekwirant betwist in de eerste plaats de vaststellingen van het Gerecht voor ambtenarenzaken in de punten 68 en 69 van het bestreden arrest, waarop zijn conclusie berust dat rekwirant de plaatselijke functionarissen diende te beoordelen die in 2004 en 2005 werkzaam waren in de crèche. Hij stelt in dit verband dat het betoog van het Gerecht in strijd is met het recht en met de algemene rechtsbeginselen.

31      In de tweede plaats betoogt hij dat de in zijn beoordelingsrapport opgenomen opmerking dat hij niet zijn collega’s van de crèche had beoordeeld, in tegenstelling tot hetgeen het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 69 van het bestreden arrest heeft vastgesteld, kennelijk onjuist is, aangezien hij alle daar werkzame ambtenaren had beoordeeld.

32      In de derde plaats stelt hij dat hij duidelijk heeft aangegeven dat de plaatselijke functionarissen geen recht op beoordeling hadden en dat het in elk geval niet zijn taak was om dit te doen. Hij heeft dit argument aangevoerd in zijn beroep in eerste aanleg door het te vermelden in het belangrijkste deel van het beroep, door als bijlage een besluit van zijn meerderen op te nemen betreffende de ambtenaren die moesten worden beoordeeld (hierna: „lijst van beoordelaars”) en door dit te vermelden in andere stukken die deel uitmaakten van het procesdossier en, derhalve, van het beroep. Hij heeft de AUB aangehaald, waaruit blijkt dat hij niet bevoegd was om de plaatselijke functionarissen van de crèche te beoordelen. Hij stelt dat „dit argument een duidelijk element van geldend recht [...] betreft zodat [...] het [Gerecht voor ambtenarenzaken] de toets aan de [AUB] had moeten en kunnen uitvoeren[, welke] van openbare orde [is]. Bovendien heeft hij „steeds gesteld dat hij niet de beoordelaar van de plaatselijke werknemers was”.

33      Rekwirant stelt derhalve dat het middel ontleend aan schending van de AUB en de gids voor de beoordeling ten onrechte zonder motivering niet-ontvankelijk is verklaard en hij vraagt het Gerecht om dit middel ontvankelijk te verklaren en ten gronde recht te doen.

34      Hij vervolgt zijn betoog door aan te geven dat „ten gronde [...] uit de paragrafen 67 tot en met 69 van het [bestreden] arrest [blijkt] dat het Gerecht voor ambtenarenzaken ten onrechte volledig nagelaten heeft de beoordeling van de plaatselijke werknemers te toetsen aan een recht op beoordeling voor de bedoelde personen [...], de plicht voor rekwirant om de bedoelde personen te beoordelen en de regelgeving, in het bijzonder de [AUB] (in het bijzonder aan de artikelen 1 en 9)”. Hij is derhalve van mening dat het Gerecht voor ambtenarenzaken het middel ontleend aan een „foute interpretatie en schending/foute toepassing van het recht”, waaronder de AUB, ten onrechte zonder onderzoek en ongemotiveerd niet-ontvankelijk heeft verklaard.

35      Het Parlement betwist deze argumenten.

36      In de eerste plaats moet worden vastgesteld dat, anders dan rekwirant stelt, het Gerecht voor ambtenarenzaken de afwijzing, wegens niet-ontvankelijkheid, van een deel van de in het beroep in eerste aanleg genoemde middelen, duidelijk heeft gemotiveerd. Zo heeft het, na in punt 33 van het bestreden arrest de door rekwirant aangevoerde middelen te hebben herhaald, in punt 34 van dat arrest aangegeven dat rekwirant in het vervolg van zijn beroep die middelen niet letterlijk overnam en dat een aantal daarvan zelfs niet was uiteengezet. In deze omstandigheden heeft het de middelen uiteengezet die het in het beroep voldoende uiteengezet achtte en heeft het aangegeven dat de andere overeenkomstig artikel 35 van zijn Reglement voor de procesvoering niet-ontvankelijk waren, omdat zij onvoldoende waren uiteengezet.

37      In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat rekwirant, gelet op deze motivering van het Gerecht voor ambtenarenzaken, alleen kan stellen dat de afwijzing wegens niet-ontvankelijkheid van een deel van de in eerste aanleg aangevoerde middelen onjuist is, indien hij aantoont dat hij die middelen in zijn beroep in eerste aanleg niet slechts een eerste keer heeft genoemd zonder deze vervolgens uiteen te zetten en dat, zelfs al had hij ze in het vervolg van het beroep niet letterlijk overgenomen, de presentatie van zijn argumenten voldoende duidelijk was om te kunnen begrijpen welke argumenten ter onderbouwing van elk middel waren aangevoerd.

38      Er moet immers worden vastgesteld dat rekwirant met zijn eerste twee argumenten niet probeert aan te geven in welke concrete onderdelen en punten van zijn beroep in eerste aanleg het zogenoemd aangevoerde middel ontleend aan schending van artikel 1 van de AUB en van de gids voor de beoordeling zou zijn uiteengezet, maar dat hij slechts kritiek levert op de juistheid van de beoordelingen van het Gerecht voor ambtenarenzaken over zijn verplichting om alle bij de crèche werkzame personen te beoordelen.

39      In de derde plaats moet worden opgemerkt dat de punten van het beroep in eerste aanleg die door rekwirant in zijn hogere voorziening worden genoemd, en die verwijzen naar een „diepgaander onderzoek van de beoordelingen van de personen die rekwirant moest beoordelen”, alleen verwijzen naar artikel 9 AUB en naar de lijst van beoordelaars. Rekwirant toont dus niet aan dat hij zich in eerste aanleg voldoende duidelijk heeft beroepen op schending van artikel 1 AUB en van de gids voor de beoordeling. Bovendien is de algemene verwijzing naar „andere stukken welke deel uitmaakten van de procedure” volgens de in punt 26 hierboven genoemde rechtspraak onvoldoende nauwkeurig om te voldoen aan de vereisten van artikel 138, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering.

40      Met betrekking tot de stelling dat zijn argument „een duidelijk element van geldend recht” betreft, dat het Gerecht voor ambtenarenzaken ambtshalve had moeten onderzoeken, volstaat de vaststelling dat het de taak is van de verzoekende partij om, naar behoren bijgestaan door zijn raadsman, het geldende recht te onderzoeken teneinde aan te geven welke bepalingen de administratie zou hebben geschonden.

41      Verondersteld dat een middel ontleend aan schending van artikel 1 AUB en van de gids voor de beoordeling met betrekking tot de vermeende verplichting van rekwirant om bepaalde functionarissen van de crèche te beoordelen in eerste aanleg daadwerkelijk is aangevoerd, dan nog toont rekwirant niet aan dat het Gerecht voor ambtenarenzaken van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan door te oordelen dat het niet voldoende duidelijk was aangevoerd om te voldoen aan de vereisten van artikel 35 van het Reglement voor de procesvoering van dat Gerecht. Bovendien geeft rekwirant niet aan waarom artikel 1 AUB deel zou moeten uitmaken van de bepalingen waarvan de schending bij wijze van uitzondering ambtshalve zou moeten worden aangevoerd.

42      Derhalve moet dit middel deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond worden verklaard.

–       Middel A.2: „Schending van het recht, onder meer artikel 9 AUB en de bepalingen van de gids voor de beoordeling aangezien verzoeker uitdrukkelijk was uitgesloten of niet bevoegd was gemaakt voor het beoordelen van bedoelde personen”

43      Rekwirant herhaalt dat hij volgens de lijst van beoordelaars en de gids voor de beoordeling niet bevoegd was om een deel van de bij de crèche werkzame personen te beoordelen. Hij herhaalt eveneens dat de lijst van beoordelaars aan het Gerecht voor ambtenarenzaken is overgelegd en betoogt dat hij zich in zijn beroep uitdrukkelijk heeft beroepen op artikel 9 AUB. Hij is derhalve van mening dat hij niet bevoegd was om de betrokken personen te beoordelen en stelt dat in deze omstandigheden het Gerecht voor ambtenarenzaken „heeft gedwaald in de toepassing van het recht op de feiten” en dat het middel „schending van het recht, de [AUB] en de bepalingen van de [gids voor de beoordeling]” ten onrechte de facto niet-ontvankelijk is verklaard.

44      Het Parlement betwist deze argumenten.

45      Om te beginnen moet worden vastgesteld dat de presentatie van middelen die in het beroep in eerste aanleg is opgenomen en in punt 33 van het bestreden arrest is overgenomen, geen enkele melding maakt van het middel ontleend aan „schending van het recht, de [AUB] en de bepalingen van de [gids voor de beoordeling]” of artikel 9 AUB.

46      Vervolgens moet worden opgemerkt dat het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 65 van het bestreden arrest, in het gedeelte dat is gewijd aan het onderzoek van het tweede door hem vastgestelde middel, rekwirants argument heeft vermeld ontleend aan het feit dat de krachtens artikel 9 AUB uitgewerkte lijst van beoordelaars niet aangaf dat hij de bij de crèche werkzame plaatselijke functionarissen moest beoordelen. Derhalve moet dus worden vastgesteld dat ondanks het feit dat rekwirant artikel 9 AUB niet had vermeld in de presentatie van aangevoerde middelen, het Gerecht voor ambtenarenzaken, na een aanzienlijke inspanning om de door rekwirant aangevoerde en voldoende uiteengezette middelen vast te stellen, het middel ontleend aan schending ervan niet als niet-ontvankelijk heeft afgewezen.

47      Met betrekking tot de gids voor de beoordeling volstaat een verwijzing naar het oordeel van het Gerecht met betrekking tot middel A.1 en, met name, naar punt 39 hierboven.

48      Het onderhavige middel moet derhalve kennelijk ongegrond worden verklaard.

–       Middelen A.3 en A.4

49      Deze middelen worden genoemd, „Schending van het recht/Schending bepalingen [AUB], onder meer artikel 19 door het [beoordelingscomité] door onvoldoende motivering of ontbreken van motivering, terwijl de algemene en bijzondere motiveringseisen, zulks noodzakelijk maken en het achterwege laten van de toetsing door het [Gerecht voor ambtenarenzaken]” respectievelijk „Schending van het recht/Schending bepalingen [AUB], onder meer artikel 19 door de [secretaris-generaal] door ontbreken van motivering, terwijl de algemene en bijzondere motiveringseisen, zulks noodzakelijk maken en het achterwege laten van de toetsing door het [Gerecht voor ambtenarenzaken]”.

50      Rekwirant betoogt in de eerste plaats dat hij in zijn beroep bij het Gerecht voor ambtenarenzaken de schendingen van de motiveringsplicht aan de orde had gesteld en dat hij zich expliciet had beroepen op „schending van het recht, de [AUB], de gids voor de beoordeling en de motiveringsplicht als rechtsprincipe”.

51      In de tweede plaats stelt hij dat het Gerecht voor ambtenarenzaken ondanks zijn argumenten in punt 44 van het bestreden arrest heeft beslist dat een ontoereikende motivering van het beoordelingscomité niet de wettigheid van het beoordelingsrapport kon aantasten. Hij verwijst naar artikel 19 AUB en zet uiteen waarom hij van mening is dat het beoordelingscomité de motiveringsplicht heeft geschonden. Hij voegt hieraan toe dat dit argument een element van geldend recht betreft en dat het Gerecht voor ambtenarenzaken „de toets aan de AUB had kunnen en moeten uitvoeren”, daar deze van openbare orde is.

52      In de derde plaats betoogt rekwirant dat „het [Gerecht voor ambtenarenzaken] ten onrechte de motiveringsplicht door de [secretaris-generaal] niet behandelt” en daarmee de „rechtsprincipes van motivering en het recht (AUB en algemene motiveringsplichten) onjuist toepast”. Aangezien met een naar behoren gemotiveerd advies van het beoordelingscomité of de secretaris-generaal een bepaald aantal fouten had kunnen worden voorkomen, heeft het ontbreken van motivering gevolgen gehad voor de beoordeling zoals die uiteindelijk door de secretaris-generaal is vastgesteld. In deze omstandigheden zijn de door hem aangevoerde middelen ontvankelijk.

53      Het Parlement betwist deze argumenten.

54      Om te beginnen moet worden vastgesteld dat de presentatie van middelen die in het beroep in eerste aanleg is opgenomen en in punt 33 van het bestreden arrest is overgenomen, geen enkele melding maakt van het middel „schending van het recht, de [AUB], de gids voor de beoordeling en de motiveringsplicht als rechtsprincipe”. In die presentatie noemt rekwirant overigens noch de AUB, noch de gids voor de beoordeling noch het beoordelingscomité. Voorts wordt in het beroep in eerste aanleg niet expliciet melding gemaakt van artikel 19 AUB.

55      Met betrekking tot rekwirants grief dat het Gerecht voor ambtenarenzaken door zijn middel ontleend aan schending door het beoordelingscomité van het recht, de AUB en met name artikel 19 daarvan niet-ontvankelijk te verklaren, van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, moet worden vastgesteld dat het Gerecht voor ambtenarenzaken, na een aanzienlijke inspanning om de door rekwirant aangevoerde en voldoende uiteengezette middelen te bepalen, het betrokken middel niet als niet-ontvankelijk heeft afgewezen, maar in punt 44 van het bestreden arrest heeft onderzocht of het beoordelingscomité had voldaan aan zijn motiveringsplicht. Dit betekent dat dit deel van rekwirants betoog in het stadium van de hogere voorziening feitelijke grondslag mist.

56      Met betrekking tot rekwirants grief dat het Gerecht voor ambtenarenzaken van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan door zijn middel ontleend aan schending door de secretaris-generaal van het recht, de AUB en met name artikel 19 daarvan niet-ontvankelijk te verklaren, moet worden opgemerkt dat rekwirant in zijn hogere voorziening niet preciseert in welk deel of in welke concrete punten van zijn beroep in eerste aanleg hij zich beroept op schending door de secretaris-generaal van zijn motiveringsplicht en hij dit ook onderbouwt. Deze grief voldoet dus niet aan de voorwaarden gesteld in de in punt 26 hierboven genoemde rechtspraak en is derhalve kennelijk niet-ontvankelijk. Met betrekking tot rekwirants argument dat het Gerecht voor ambtenarenzaken de eerbiediging van de AUB ambtshalve had moeten onderzoeken, volstaat het te herhalen dat, zoals in punt 40 hierboven is aangegeven, het niet de taak van de rechter is, maar van rekwirant om, bijgestaan door zijn raadsman, de rechtsvoorschriften aan te geven die de administratie zou hebben geschonden.

57      In deze omstandigheden moeten de onderhavige middelen deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond worden verklaard.

 Middel B.1: „Schending van het principe van de contradictoire procedure, gelijkheid van partijen, recht van verdediging”

58      Om te beginnen stelt rekwirant dat in de gehele beoordelingsprocedure het beginsel van hoor en wederhoor niet is geëerbiedigd, met name omdat hij niet is uitgenodigd om aanwezig te zijn toen zijn beoordelaar door het beoordelingscomité werd gehoord, omdat hij geen kennis heeft genomen van de opmerkingen die zij tijdens dat verhoor heeft gemaakt, omdat het beoordelingscomité die opmerkingen niet heeft gemotiveerd en omdat het comité hem heeft gevraagd om bepaalde stukken over te leggen zonder hem daarvoor een termijn te geven. Uit het voorgaande volgt dat „tijdens de totstandkoming van het rapport het recht en de rechtsprincipes (contradictoire procedure, motivering, gelijkheid van partijen, recht van verdediging) zijn geschonden en dat derhalve het rapport dient te worden geannuleerd”.

59      Vervolgens verwijt hij het Gerecht voor ambtenarenzaken dat het die grief heeft afgewezen zonder het beginsel van hoor en wederhoor te noemen en stelt hij dat het Gerecht voor ambtenarenzaken, „door geen rekening te houden met het principe van de contradictoire procedure, gelijkheid van partijen en recht van verdediging, het recht en de rechtsprincipes [heeft] geschonden. In een rechtstreekse discussie met [zijn beoordelaar] voor het [beoordelingscomité], had hij het [beoordelingscomité] kunnen overtuigen van zijn gelijk”.

60      Het Parlement betwist deze argumenten.

61      Vastgesteld moet worden dat rekwirant niet aangeeft op welke beoordelingen van het bestreden arrest dit middel betrekking heeft en dat hij slechts de redenen uiteenzet die zijns inziens de nietigverklaring van het rapport rechtvaardigen. Het feit dat hij daaraan toevoegt dat het Gerecht voor ambtenarenzaken bij de afwijzing van die grieven het recht en de algemene rechtsbeginselen heeft geschonden, voldoet op zich niet aan de vereisten van de in de punten 26 en 27 hierboven genoemde rechtspraak. Zelfs al zou het Gerecht, wanneer het zich in de plaats van rekwirant en zijn raadsman stelt, zelf de gronden bepalen waarom de door rekwirant aangevoerde grieven in eerste aanleg zijn afgewezen, dit neemt niet weg dat rekwirant niet uiteenzet waarom die gronden zijns inziens onjuist zijn.

62      Hieruit volgt dat dit middel kennelijk niet-ontvankelijk is.

 Middel B.3: „Schending van het recht met betrekking tot de samenhang van de beoordeling en puntenverlening, recht op verdediging en ‚bonne administration’”

63      Rekwirant stelt dat het feit dat de meritepunten, die worden berekend op basis van de in het beoordelingsrapport verkregen punten, worden toegekend na de opstelling van het beoordelingsrapport en onmiddellijk worden opgebruikt, tot gevolg heeft dat de personen die de klachten tegen die rapporten moeten onderzoeken worden beperkt in hun vrijheid om aan die bezwaren tegemoet te komen. Hij is derhalve van mening dat de binnen het Parlement geldende regels ertoe leiden dat er gaten in de rechtsbescherming van de ambtenaren ontstaan en dat er een intrinsieke negatieve beïnvloeding van de behandelende ambtenaren en organen wordt gestimuleerd. Hij verwijt het Gerecht voor ambtenarenzaken dat het in de punten 47 en 48 van het bestreden arrest heeft geweigerd om deze invloed van het stelsel van puntentoewijzing op de klacht en het beoordelingsrapport te erkennen en de administratie de keuze heeft gegeven om het aantal aan een ambtenaar toegekende punten na zijn klacht al dan niet aan te passen.

64      Het Parlement betwist deze argumenten.

65      Opgemerkt zij dat het Gerecht voor ambtenarenzaken in de punten 47 en 48 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat „de administratie [...] dus het aantal aan een ambtenaar toegekende meritepunten [kan] wijzigen indien blijkt dat het beoordelingsrapport na het door hem ingestelde interne beroep of eventueel zijn klacht, moet worden gewijzigd” en dat „[d]e omstandigheid [...] dat het besluit tot toekenning van meritepunten is genomen voordat het beoordelingsrapport definitief was, [...] niet [volstaat] om aan te nemen dat [het] de uitkomst van het interne beroep [...] heeft beïnvloed, aangezien [het] [...] had kunnen worden gewijzigd, indien het definitieve beoordelingsrapport afweek van de voorlopige versie ervan”.

66      Enerzijds moet worden vastgesteld dat rekwirant geen precieze gegevens verstrekt op grond waarvan kan worden aangenomen dat het TABG, wanneer het een klacht onderzoekt, negatief wordt beïnvloed door het besluit tot toekenning van meritepunten, temeer daar de ambtenaar de mogelijkheid heeft om, zoals rekwirant heeft gedaan (zaak Van Arum/Parlement, F‑139/07), tegelijkertijd zijn beoordelingsrapport en dat besluit te betwisten. Voorts blijkt in casu duidelijk uit de feiten zoals die door het Gerecht voor ambtenarenzaken zijn vastgesteld, dat het TABG na het besluit tot toekenning van meritepunten rekwirants klacht ten dele heeft toegewezen en bepaalde opmerkingen in zijn beoordelingsrapport heeft geschrapt.

67      Anderzijds is het Gerecht voor ambtenarenzaken niet van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan door te oordelen dat de administratie niet verplicht was om de toekenning van meritepunten te wijzigen na een wijziging van het beoordelingsrapport. Volgens artikel 45 van het Statuut, bepalende dat bevordering bij keuze geschiedt na een vergelijking van de verdiensten van de voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren, berust het in de AUB bedoelde besluit tot toekenning van meritepunten immers niet op een afzonderlijk onderzoek van het beoordelingsrapport van elke ambtenaar van het Parlement, maar op een vergelijking van zijn verdiensten met die van andere ambtenaren (zie in die zin arrest Parlement/Collée, punt 26 supra, punt 61). Het feit dat het definitieve beoordelingsrapport van een ambtenaar voor hem dus gunstiger is dan het rapport zoals dat op de dag van het besluit tot toekenning van meritepunten bestond, betekent dus niet noodzakelijkerwijs dat hij aanvullende meritepunten moet krijgen.

68      In deze omstandigheden moet het onderhavige middel kennelijk ongegrond worden verklaard.

 Middel C: schending van artikel 90 van het Statuut

69      Dit middel bevat twee afzonderlijke grieven.

70      Met zijn eerste grief stelt rekwirant dat het Gerecht voor ambtenarenzaken artikel 90 van het Statuut en het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden, door zich in punt 68 van het bestreden arrest te baseren op zijn beoordelingsrapport 2004, terwijl dit rapport niet tot de processtukken behoorde.

71      Het Parlement betwist dit argument.

72      Vastgesteld zij dat blijkens het dossier van eerste aanleg, dat de griffie van het Gerecht voor ambtenarenzaken op grond van artikel 137, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering aan het Gerecht heeft gezonden, rekwirants beoordelingsrapport over het jaar 2004 ter terechtzitting door het Parlement is overgelegd en aan het dossier is toegevoegd, en dat rekwirant zich niet daartegen heeft verzet. De eerste grief moet dus kennelijk ongegrond worden verklaard.

73      Met zijn tweede grief komt rekwirant op tegen het oordeel van het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 68 van het bestreden arrest, dat hij verplicht was om de plaatselijke functionarissen te beoordelen.

74      In de eerste plaats betoogt hij dat het Gerecht voor ambtenarenzaken zijn motiveringsplicht heeft geschonden, door niet aan te geven op welke rechtsgrondslag deze verplichting berust en door te oordelen dat zijn verplichting om de crèche te beheren en om het personeel te adviseren, toezicht daarop te houden en te coördineren, de verplichting inhield om de plaatselijke functionarissen te beoordelen.

75      In de tweede plaats stelt hij dat het Gerecht voor ambtenarenzaken zich schuldig heeft gemaakt aan een „interpretatiefout en schending van het recht”, door te oordelen dat hij verplicht was om de plaatselijke functionarissen te beoordelen, ondanks het grote verschil tussen het in zijn beoordelingsrapporten genoemde adviseren, toezicht houden op en coördineren van het personeel en de beoordeling ervan.

76      In de derde plaats betoogt hij dat het Gerecht voor ambtenarenzaken de bewijslast heeft omgedraaid – en daarmee artikel 90 van het Statuut, de algemene rechtsbeginselen en de AUB heeft geschonden – door hem te verwijten dat hij niet had aangetoond dat een ander belast was met de beoordeling van de plaatselijke functionarissen, terwijl er geen rechtsgrond voor die beoordeling bestond en het Parlement geen formulier voor de beoordeling van die personen had opgesteld.

77      Het Parlement betwist deze argumenten.

78      In punt 68 van het bestreden arrest heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken verklaard:

„Ofschoon verzoeker belast was met het beheer van de crèche en, met name, indien men zijn beoordelingsrapporten 2004 en 2005 beziet, met het adviseren van, het toezicht houden op en het coördineren van het personeel, heeft hij niet aangetoond dat een andere ambtenaar belast was met de opstelling van de beoordelingsrapporten van de plaatselijk functionarissen van zijn dienst. Voorts had de eerste beoordelaar verzoeker in zijn e-mail van 16 februari 2006 reeds verweten dat hij niet de beoordelingsrapporten van de plaatselijk functionarissen had opgesteld, die voor het laatst in 2002 waren beoordeeld.”

79      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat uit de presentatie van de door rekwirant in eerste aanleg aangevoerde argumenten, welke in punt 65 van het bestreden arrest is weergegeven en in het kader van de hogere voorziening niet is betwist, niet blijkt dat hij voor het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft betoogd dat er geen rechtsgrondslag voor de beoordeling van de plaatselijke functionarissen was. Uit de rechtspraak blijkt evenwel dat indien een partij een middel dat zij niet voor het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft aangevoerd, voor het eerst voor het Gerecht zou mogen aanvoeren, zij in feite bij het Gerecht, dat een beperkte bevoegdheid heeft in hogere voorziening, een geschil aanhangig zou kunnen maken met een ruimere strekking dan het geschil waarvan het Gerecht voor ambtenarenzaken kennis heeft genomen. In hogere voorziening is het Gerecht dus enkel bevoegd om te oordelen over de rechtsbeslissing die is gegeven ten aanzien van de middelen die voor de rechter in eerste aanleg zijn aangevoerd (zie naar analogie arresten Hof van 11 november 2004, Ramondín e.a./Commissie, C‑186/02 P en C‑188/02 P, Jurispr. blz. I‑10653, punt 60, en 22 juni 2006, Storck/BHIM, C‑25/05 P, Jurispr. blz. I‑719, punt 61). In deze omstandigheden moet rekwirants derde argument, dat in punt 76 hierboven is weergegeven, niet-ontvankelijk worden verklaard.

80      De motivering die het Gerecht voor ambtenarenzaken in het bestreden arrest heeft gegeven moet overigens worden bezien in het licht van het feit dat rekwirant in eerste aanleg niet had betoogd dat geen enkele bepaling de beoordeling van plaatselijke functionarissen vereiste. Uit punt 68 van dat arrest volgt immers duidelijk genoeg dat het Gerecht voor ambtenarenzaken, uitgaande van de veronderstelling dat die functionarissen moesten worden beoordeeld, in wezen heeft geoordeeld dat de bewoordingen waarin rekwirants taken met betrekking tot het personeel van de crèche in zijn beoordelingsrapporten waren omschreven, voldoende algemeen waren om de verplichting tot beoordeling van dat personeel in te houden, temeer daar rekwirant, aangezien iemand het moest doen, niet had aangetoond dat het de taak van een andere ambtenaar was. In deze omstandigheden moet rekwirants argument dat het bestreden arrest op dit punt ontoereikend is gemotiveerd, worden afgewezen.

81      Met betrekking tot het argument dat het Gerecht voor ambtenarenzaken zich schuldig heeft gemaakt aan een „interpretatiefout en schending van het recht”, door te oordelen dat hij verplicht was om de plaatselijke functionarissen te beoordelen, ondanks het grote verschil tussen, enerzijds, de in zijn beoordelingsrapporten genoemde verplichting tot het adviseren, het toezicht houden op en het coördineren van het personeel en, anderzijds, de beoordeling van het personeel, moet worden vastgesteld dat rekwirant niet preciseert welke bepaling of welk rechtsbeginsel het Gerecht voor ambtenarenzaken onjuist zou hebben geïnterpreteerd en geschonden. In deze omstandigheden voldoet rekwirants grief niet aan de in punt 26 hierboven genoemde voorwaarden, zodat deze kennelijk niet-ontvankelijk is.

82      In deze omstandigheden moet de tweede grief van middel C en, dientengevolge, het middel in zijn geheel deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond worden verklaard.

 Middelen D, G.4 en E.1

83      Deze drie middelen worden genoemd „Rechtsvragen met betrekking tot zorgvuldigheid, schending van de zorgplicht in verband met het onzorgvuldig opnemen van verkeerde elementen door de eindbeoordelaar en schending van de rechtsprincipes met betrekking tot bewijzen”, respectievelijk „Schending van de zorgplicht en het principe van de goede administratie met betrekking tot de e-mail [van de eerste beoordelaar van 16] februari 2006, ziekteverlof, schending van het recht en jurisprudentie” en „Foute toepassing van het recht, jurisprudentie en rechtsprincipes met betrekking tot artikel 90 van het Ambtenarenstatuut, zorgplicht, zorgvuldigheid, goede administratie, rechtsprincipes met betrekking tot bewijzen”.

84      In het kader van deze middelen voert rekwirant in wezen twee grieven aan, betreffende de nakoming van zijn verplichtingen door met name de eerste beoordelaar (middelen D en G.4) respectievelijk de omvang van het onderzoek door het Gerecht voor ambtenarenzaken naar de opmerkingen in de kolom „feitelijke toelichting” van zijn beoordelingsrapport (middelen D en E.1).

–       Eerste grief

85      In het kader van middel D betoogt rekwirant dat de eerste beoordelaar en de eindbeoordelaar niet aan hun zorgvuldigheidsplicht hebben voldaan, eerstgenoemde door de verzending van zijn e-mail van 16 februari 2006 en laatstgenoemde door bepaalde hierin genoemde elementen over te nemen. Bovendien heeft de eerste beoordelaar niet aan zijn zorgplicht voldaan.

86      In dit verband stelt hij dat deze „e-mail in strijd is met de zorgplicht, zorgvuldigheid, behoorlijk bestuur en goede administratie” en wel om meerdere redenen. Zij bevat talrijke fouten, hetgeen blijkt uit het bestreden arrest en uit het feit dat vier voor rekwirant negatieve elementen vóór de instelling van het beroep in rechte uit het beoordelingsrapport zijn verwijderd, de e-mail werd verstuurd na de beoordelingsperiode, de „toon ervan is sarcastisch”, zij bevat slechts vragen en geen aannemelijk bewijs, zij is verstuurd naar zijn privéadres ofschoon hij langdurig met ziekteverlof was, er staat voor rekwirant geen enkel rechtsmiddel op en zijn behandelend arts was van mening dat het slecht voor zijn gezondheid was om zich onmiddellijk hiertegen te verzetten.

87      Het is aannemelijk dat de beslissingen van de eindbeoordelaar, het advies van het beoordelingscomité en het besluit van de secretaris-generaal anders waren geweest, indien de door het TABG verwijderde elementen niet in het rapport hadden gestaan en indien de betrokken e‑mail niet was verzonden.

88      Hij is derhalve van mening dat „steeds, waar het [Gerecht voor ambtenarenzaken] de betreffende mail als bewijs aanneemt, sprake [is] van een rechtsfout of interpretatiefout die tot annulering van het arrest respectievelijk het beoordelingsrapport dient te leiden”. Hij voegt hieraan toe dat „het recht nog op verschillende andere wijzen is geschonden”, aangezien „het [Gerecht voor ambtenarenzaken heeft verzuimd] om te onderzoeken of [hij] tijdens het beoordelingsjaar opmerkingen of opdrachten van zijn [eerste beoordelaar had] ontvangen” en stelt dat „de feiten derhalve, in strijd met de rechtsbeginselen (en de algemene strekking en bedoeling van de gids voor de beoordeling) die inhouden dat een feitenvaststelling plaatsvindt, niet volledig zijn vastgesteld”.

89      In het kader van middel G.4 stelt hij dat het Gerecht voor ambtenarenzaken in de punten 125 tot en met 128 van het bestreden arrest, ondanks de verzending van de e-mail van de eerste beoordelaar van 16 februari 2006, heeft geoordeeld dat „er geen schending van de zorgplicht kan zijn, ‚aangezien [rekwirant] zelf om die uitleg had gevraagd’” en betoogt hij dat „het criterium ‚zelf gevraagd’ in de jurisprudentie niet terug te vinden is om in strijd met de zorgplicht (onzorgvuldig) gegeven antwoorden te valideren”.

90      Ten slotte stelt hij:

„De in het arrest de Bry [punten 52, 53, 79‑97] helder omschreven zorgplicht die het Parlement en de [eerste] beoordelaar [...] jegens hem op grond van het recht en de jurisprudentie in acht hadden moeten nemen, is jegens hem niet nagekomen in de zin zoals het recht en de jurisprudentie dat eisen, doch het [Gerecht voor ambtenarenzaken] komt, door niet op de feiten betrekking hebbende jurisprudentie en waardeoordelen tot een onjuiste andere rechtstoepassing.”

91      Het Parlement betwist deze argumenten.

92      Vastgesteld zij dat rekwirant, die slechts stelt dat het Gerecht voor ambtenarenzaken „steeds, waar het [de mail van de eerste beoordelaar van 16 februari 2006] als bewijs aanneemt” een rechts- of interpretatiefout maakt, niet precies aangeeft tegen welke beoordelingen van het bestreden arrest zijn kritiek is gericht en niet voldoet aan de in punt 26 hierboven genoemde voorwaarden.

93      De argumenten die rekwirant aanvoert om het gebruik van die e-mail te betwisten voldoen evenmin aan die voorwaarden. Ofschoon hij stelt dat die e-mail geen geldig bewijs is, aangezien de eerste beoordelaar bij de opstelling en de verzending ervan onder meer de zorgplicht heeft geschonden, noemt hij in het kader van zijn middel D immers slechts de redenen waarom die plicht zou zijn geschonden (zie punt 86 hierboven), zonder echter de gronden aan te geven en te betwisten waarom het Gerecht voor ambtenarenzaken de door hem onderzochte argumenten betreffende die e-mail heeft afgewezen (zie punten 112 en 125‑128 van het bestreden arrest) en zonder te betogen dat dit Gerecht heeft nagelaten om zich uit te spreken over de in zijn hogere voorziening aangevoerde argumenten die in het bestreden arrest niet worden genoemd. Met die argumenten vraagt hij het Gerecht dus slechts om de in eerste aanleg behandelde zaak opnieuw te onderzoeken, hetgeen in hogere voorziening buiten de bevoegdheid van het Gerecht valt. In het kader van middel G.4, waarin rekwirant verwijst naar de punten 125 tot en met 128 van het bestreden arrest, stelt hij, alleen in samenhang met punt 126 van dat arrest, dat het feit dat hij om uitleg over zijn beoordelingsrapport heeft gevraagd „[in de rechtspraak] niet terug te vinden is om in strijd met de zorgplicht (onzorgvuldig) gegeven antwoorden te valideren”. Vastgesteld zij dat rekwirant met dit argument slechts herhaalt dat de verzending van de betrokken e-mail zijns inziens in strijd is met de zorgvuldigheidsplicht, zonder echt het oordeel van het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 126 van het bestreden arrest en de andere beoordelingen van dat Gerecht betreffende de nakoming door de eerste beoordelaar van zijn verplichtingen te betwisten.

94      Ten slotte moet met betrekking tot het in punt 90 hierboven genoemde argument worden vastgesteld dat het niet voldoet aan de in punt 26 hierboven genoemde voorwaarden.

95      Om te beginnen kan aan de hand van de kritiek op het onderzoek door het Gerecht voor ambtenarenzaken van bepaalde opmerkingen in de kolom „feitelijke toelichting” van rekwirants beoordelingsrapport immers niet worden aangetoond dat het Gerecht voor ambtenarenzaken met de afwijzing van het door rekwirant in eerste aanleg aangevoerde middel betreffende de schending van de zorgplicht door de eerste beoordelaar wegens de verzending van zijn e-mail van 16 februari 2006, van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan.

96      Voorts moet met betrekking tot de verwijzing naar het „arrest Bry” worden vastgesteld dat ondanks de onnauwkeurigheid van deze verwijzing, die betrekking kan hebben op verschillende arresten van de rechters van de Unie, uit rekwirants betoog volgt dat hij wil verwijzen naar het arrest van het Gerecht van 12 juli 2005, De Bry/Commissie (T‑157/04, JurAmbt. blz. I‑A‑199 en II‑901). Opgemerkt zij echter dat de door rekwirant aangehaalde punten ten dele betrekking hebben op de argumenten van de verzoekende partij over de schending van de motiveringsplicht en ten dele op het oordeel van het Gerecht over de eerbiediging van de rechten van de verdediging, en dus niet op de zorgplicht.

97      Gelet op het voorgaande, dient de onderhavige grief kennelijk niet-ontvankelijk te worden verklaard.

–       Tweede grief

98      In het kader van middel D betoogt rekwirant dat de opmerkingen in zijn beoordelingsrapport feiten vormen en verwijt hij het Gerecht voor ambtenarenzaken derhalve dat het het Parlement niet heeft gevraagd om deze te bewijzen, waaraan hij toevoegt dat hij niet behoeft aan te tonen dat de door het Parlement genoemde feiten zich nooit hebben voorgedaan. Hij stelt dat het Gerecht voor ambtenarenzaken „de bewijsplicht [...] omdraait en op verschillende plaatsen [...] een grief of rechtsmiddel [afwijst] omdat [rekwirant] geen bewijs is gevraagd, geen bewijs kan leveren of omdat een bewijs (zoals bijvoorbeeld de lijst van de te beoordelen ambtenaren) niet als zodanig wordt erkend”. Het Gerecht voor ambtenarenzaken „gaat daarbij uit van een bewijslastverdeling die strijdig is met het recht en met de beginselen van ‚fair trial’ en algemeen erkende rechtsbeginselen”.

99      Hij voegt hieraan toe dat hij bij het Gerecht voor ambtenarenzaken altijd „een beperking van het in geschil heeft voorgestaan waarbij fouten worden gecorrigeerd en het beoordelingsrapport niet wordt geannuleerd zoals volgens de jurisprudentie [...] mogelijk is”.

100    In het kader van middel E.1 betoogt rekwirant dat het bij de kritiek in zijn beoordelingsrapport om simpele feiten gaat, en niet om „complexe waardeoordelen” en dat het TABG de juistheid ervan dus had moeten controleren en zijn controle niet had moeten beperken tot een kennelijke onjuistheid. Aangezien artikel 90 van het Statuut een vol bezwaar betreft, had het TABG de gehele beoordeling en de procedure nog eens moeten onderzoeken met een „esprit d’ouverture”.

101    Door deze benadering in de punten 56 en 57 van het bestreden arrest te bekrachtigen, heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken artikel 90 van het Statuut geschonden alsmede de beginselen van gelijkheid van partijen, eerbiediging van de rechten van de verdediging en de zorgplicht. Het is eveneens een „rechterlijke taak” om de juistheid van feiten te beoordelen. Zijn feiten onjuist of niet te bewijzen, dan moeten zij buiten beschouwing worden gelaten.

102    Het Parlement betwist deze argumenten.

103    Met betrekking tot, in de eerste plaats, het argument dat het Gerecht voor ambtenarenzaken „de bewijsplicht [...] [heeft omgedraaid] en op verschillende plaatsen [...] een grief of rechtsmiddel [heeft afgewezen]”, moet worden vastgesteld dat rekwirant niet precies aangeeft tegen welke beoordelingen van het bestreden arrest zijn kritiek is gericht. Voor zover hij de lijst van beoordelaars noemt maakt rekwirant zijn argument weliswaar ten dele concreet, doch in dat opzicht zouden aanvullende preciseringen des te noodzakelijker zijn geweest daar het Gerecht voor ambtenarenzaken in het kader van het onderzoek van de vraag of rekwirant de plaatselijke functionarissen had moeten beoordelen, die lijst als bewijselement niet uitdrukkelijk buiten beschouwing heeft gelaten en slechts heeft overwogen dat, zoals in de punten 80 en 81 hierboven is opgemerkt, op grond van andere elementen mocht worden aangenomen dat de beoordeling van de plaatselijke functionarissen een van rekwirants taken was.

104    In deze omstandigheden voldoet dit argument niet aan de in punt 26 hierboven genoemde voorwaarden en moet het kennelijk niet-ontvankelijk worden verklaard.

105    Met betrekking tot, in de tweede plaats, rekwirants argument dat het Gerecht voor ambtenarenzaken in de punten 56 en 57 van het bestreden arrest verschillende elementen van het recht heeft geschonden, door te oordelen dat de opmerkingen in zijn beoordelingsrapport alleen moesten worden gecontroleerd op een kennelijke beoordelingsfout, moet worden opgemerkt dat het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 54 van het bestreden arrest heeft aangegeven dat rekwirant voor dat Gerecht had betoogd, dat het TABG op grond van artikel 90, lid 2, van het Statuut de situatie van de klager volledig moet heronderzoeken en zich voor de beoordeling van zijn verdiensten dus in de plaats moet stellen van de beoordelaar, en dat dit in casu niet het geval was geweest, aangezien de administratie bepaalde punten die rekwirant in zijn klacht aan de orde had gesteld, niet had onderzocht.

106    De beoordeling van het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 56 van het bestreden arrest beoogt dus uitsluitend antwoord te geven op dit argument, door aan te geven dat wanneer bij het TABG een klacht is ingediend tegen een beoordelingsrapport, het zich voor de beoordeling van de verdiensten van de beoordeelde niet in de plaats van de beoordelaar kan stellen. Het heeft zich in dit punt van het bestreden arrest dus niet uitgesproken over de omvang van de controle van het TABG met betrekking tot de feiten noch over de vraag of sommige beweringen van de eerste beoordelaar als feiten of als waardeoordelen moesten worden gekwalificeerd.

107    Rekwirant betwist echter niet de presentatie van de door hem in eerste aanleg aangevoerde argumenten die in punt 54 van het bestreden arrest zijn weergegeven. Hij stelt slechts dat het TABG en het Gerecht voor ambtenarenzaken de materiële juistheid van de feiten moeten controleren. In deze omstandigheden kan dit argument in het kader van de eerste grief niet slagen.

108    In de derde plaats en voor zover rekwirant betoogt dat het TABG verplicht is de beoordeling te heronderzoeken en daarmee de beoordeling van het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 56 van het bestreden arrest lijkt te betwisten, moet zijn argument dat, daar artikel 90 van het Statuut een „vol bezwaar” betreft, het TABG verplicht is om de gehele beoordeling en de procedure met een „esprit d’ouverture” nog eens te onderzoeken, worden afgewezen.

109    Vastgesteld zij immers dat in de door rekwirant aangehaalde rechtspraak (arresten Gerecht van 3 oktober 2000, Cubero Vermurie/Commissie, T‑187/98, JurAmbt. blz. I‑A‑195 en II‑885, punt 36, en 13 juli 2006, Vounakis/Commissie, T‑165/04, JurAmbt. blz. I‑A‑2‑155 en II‑A‑2‑735, punt 28) slechts wordt aangegeven dat de administratie elke klacht met een open geest moet onderzoeken teneinde de door de klager aangevoerde grieven te bepalen, zelfs wanneer laatstgenoemde, die in dit stadium van de procedure niet verplicht wordt bijgestaan door een advocaat, deze niet duidelijk formuleert. Deze rechtspraak, die van toepassing is op elke in de klacht bedoelde handeling, betreft echter niet de omvang van de controle die op de betwiste handeling moet worden uitgevoerd, aangezien deze afhangt van het soort handeling. Dat de administratie de tegen een beoordelingsrapport ingediende klacht met een open geest moet onderzoeken betekent dus niet dat zij ten aanzien daarvan over een volledige controle beschikt en de beoordeling mag heronderzoeken. Uit de vaste rechtspraak volgt juist dat de beoordelingsrapporten de vrijelijk geformuleerde mening van de beoordelaars weergeven, en niet de beoordeling van het TABG (arrest Hof van 3 juli 1980, Grassi/Raad, 6/79 en 97/79, Jurispr. blz. 2141, punt 15, en arrest Gerecht van 16 juli 1992, Della Pietra/Commissie, T‑1/91, Jurispr. blz. II‑2145, punt 23). Het Gerecht voor ambtenarenzaken is derhalve niet van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan door te oordelen dat het TABG in het kader van een tegen een beoordelingsrapport ingediende klacht niet het recht had om, evenmin als de rechter wanneer bij hem beroep is ingesteld, zich in de plaats van de beoordelaars te stellen en een uitputtende controle te verrichten, maar zich moest beperken tot een beperkte controle.

110    Ten slotte is niet duidelijk wat rekwirant probeert aan te tonen met zijn stelling dat hij bij het Gerecht voor ambtenarenzaken altijd „een beperking van het in geschil heeft voorgestaan waarbij fouten worden gecorrigeerd en het beoordelingsrapport niet wordt geannuleerd zoals volgens de jurisprudentie [...] mogelijk is”. Zou het Gerecht voor ambtenarenzaken rekening hebben gehouden met de vermeende mogelijkheid om de fouten in het beoordelingsrapport te corrigeren zonder dit rapport nietig te verklaren, dan hadden de door rekwirant aangevoerde „fouten” immers niet kunnen worden verholpen, aangezien dat Gerecht niet van oordeel was dat die „fouten” bestonden.

111    Gelet op het voorgaande, moet de onderhavige grief deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond worden verklaard.

112    Derhalve moet de middelen D, G.4 en E.1 in hun geheel worden afgewezen.

 Middelen E.2, F.1 en G.2

113    Deze middelen worden genoemd „Schending van het recht door onbegrijpelijke vaststellingen door het [Gerecht voor ambtenarenzaken], onjuiste kwalificatie van feiten als ‚waardeoordelen’, motiveringsgebrek en regels van de goede administratie”, respectievelijk „Onjuiste feiten inzake eerbiediging van termijnen” en „Schending van de verplichting tot bewijzen/feitelijke commentaren”.

114    Met zijn middelen E.2 en F.1 uit rekwirant nagenoeg dezelfde kritiek tegen de punten 62 tot en met 64 van het bestreden arrest. Voorts voert hij in het kader van middel F.1 een argument aan dat de basis vormt voor zijn middel G.2, dat betrekking heeft op de punten 87 tot en met 91 van het bestreden arrest, zonder dit argument echter uit te werken. In deze omstandigheden moeten deze drie middelen gezamenlijk worden onderzocht.

115    In de eerste plaats levert rekwirant kritiek op de vaststelling van het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 91 van het bestreden arrest dat de eerste beoordelaar niet verplicht was om in het beoordelingsrapport feitelijke elementen ter onderbouwing van elk van zijn opmerkingen op te nemen. In dit verband stelt hij dat de opmerkingen in de rubriek „feitelijke toelichting” van het beoordelingsrapport overeenkomstig de algemene strekking van de gids voor de beoordeling op feiten moeten berusten. Meer bepaald stelt hij dat de gids voor de beoordeling een feitelijke motivering verlangt wanneer de beoordelaar van mening is dat de prestaties van de beoordeelde ontoereikend zijn geweest en dat deze motivering, anders dan het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft geoordeeld, niet alleen is voorzien wanneer de prestaties „bijzonder” ontoereikend zijn geweest. Hij voegt hieraan toe dat het „vanzelf spreekt dat voor feitelijke elementen ook bewijzen nodig zijn en [dat] de rechtssystemen van de lidstaten uitgaan van het rechtsprincipe dat degene die een ander iets verwijt daarvoor bewijzen dient aan te dragen”.

116    In de tweede plaats betoogt hij dat het Gerecht voor ambtenarenzaken van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan door te oordelen dat het feitelijk commentaar „ne fait pas du respect des délais sa priorité” een waardeoordeel vormde dat alleen op een kennelijke dwaling in de beoordeling kon worden gecontroleerd. Deze uitlegging wordt tegengesproken door de algemene strekking van de gids voor de beoordeling en de daarin gebruikte terminologie. Rekwirant verwijst in dit verband naar zijn beroep voor het Gerecht voor ambtenarenzaken. Hij voegt hieraan toe dat de punten 62 tot en met 64 van het bestreden arrest kennelijk niet op een analyse van de feiten berusten en dat het Gerecht voor ambtenarenzaken „tot een rechtstoepassing is gekomen die niet overeenkomt met de jurisprudentie, de gids voor de beoordeling en artikel 90 van het Statuut.” Voorts heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken het arrest op dit punt niet gemotiveerd.

117    In de derde plaats stelt rekwirant dat het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 63 van het bestreden arrest op „kennelijk onbegrijpelijke” wijze en zonder enige motivering verklaart dat hij een aantal punten in de e‑mail van de eerste beoordelaar van 16 februari 2006 niet heeft betwist. Hij heeft in alle processtukken de juistheid van de opmerking „ne fait pas du respect des délais sa priorité” betwist en verwijst in dit verband naar een aantal punten van zijn beroep in eerste aanleg, naar bepaalde bijlagen bij dit beroep en naar de terechtzitting. In deze omstandigheden is hij van mening dat het Gerecht voor ambtenarenzaken een onjuiste weergave van de processtukken heeft gegeven.

118    In de vierde plaats betoogt hij dat het Gerecht voor ambtenarenzaken van een verkeerde rechtsopvatting is uitgegaan door de e-mail van de eerste beoordelaar van 16 februari 2006 erbij te betrekken en hij herhaalt in dit verband de argumenten die hij in het kader van de middelen D en G.4 heeft aangevoerd. Aangezien de eerste beoordelaar de in die e-mail genoemde punten niet in het beoordelingsrapport heeft opgenomen, kunnen deze geen rol spelen in de procedure.

119    In de vijfde plaats stelt hij dat het Gerecht voor ambtenarenzaken een kwalificatiefout heeft gemaakt door in punt 63 van het bestreden arrest – waarvan de authentieke versie de Nederlandse versie is – de Franse term „rendement” in zijn beoordelingsrapport te vertalen met de Nederlandse term „prestaties”. Voorts is deze kwalificatie niet gemotiveerd.

120    Rekwirant leidt uit het voorgaande af dat het Gerecht voor ambtenarenzaken „wel een toets had moeten doen van de door [hem] aangedragen argumenten in de artikel 90 fase (zeker indien men de algemene teneur van de gids voor de beoordeling erbij betrekt)” en dat „een volledige controle en beoordeling van de feiten door het TABG en het [Gerecht voor ambtenarenzaken] in het onderhavige geval noodzakelijk zou zijn geweest”.

121    Het Parlement betwist deze argumenten.

122    Met betrekking tot, in de eerste plaats, de grief dat de beoordelingen in de rubriek „feitelijke toelichting” van het beoordelingsrapport op feiten moeten berusten, moet worden vastgesteld dat de conclusie in punt 91 van het bestreden arrest waarop rekwirant kritiek levert, is gebaseerd op de gronden die het Gerecht voor ambtenarenzaken in de punten 88 tot en met 90 van het bestreden arrest heeft aangegeven.

123    In punt 88 van het bestreden arrest verklaart dat Gerecht om te beginnen dat ook al bevat artikel 43 van het Statuut geen enkele aanwijzing over een eventuele verplichting om de toelichting in het beoordelingsrapport te onderbouwen met feitelijke gegevens, uit de vaste rechtspraak volgt dat de beoordelaar over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt om het werk van de beoordeelde personen te beoordelen en dat die beoordelingsvrijheid veronderstelt dat de beoordelaars niet verplicht zijn om in het beoordelingsrapport alle relevante elementen feitelijk en rechtens op te nemen die hun beoordeling onderbouwen.

124    In de punten 89 en 90 van het bestreden arrest heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken vervolgens geoordeeld dat deze conclusie niet in geding wordt gebracht door de gids voor de beoordeling, aangezien volgens de punten I.5 en II.3.1. van die gids de verplichting om in de subrubriek „[f]eitelijke toelichting” concrete feiten te noemen in wezen afhangt van de wil van de beoordelaar om in het bijzonder blijk te doen geven van de uitmuntendheid van de prestaties van de beoordeelde of van de ontoereikendheid ervan. In de laatste twee volzinnen van punt 90 van het bestreden arrest leidt het hieruit af dat zelfs al bevatte rekwirants beoordelingsrapport in casu geen voldoende nauwkeurige feitelijke toelichting, die omstandigheid slechts betekent dat de beoordelaars van mening waren geweest dat de prestaties van de beoordeelde noch bijzonder uitmuntend noch bijzonder ontoereikend waren en geen schending van de gids voor de beoordeling vormde.

125    In punt 91 van het bestreden arrest heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken geconcludeerd dat de eerste beoordelaar niet verplicht was om in het beoordelingsrapport feitelijke elementen ter onderbouwing van elk van zijn opmerkingen op te nemen.

126    Vastgesteld zij dat uit een gezamenlijke lezing van het betoog van het Gerecht voor ambtenarenzaken blijkt dat dat Gerecht niet heeft geoordeeld dat de gids voor de beoordeling vereist dat de feitelijke toelichting alleen met concrete feiten wordt gemotiveerd wanneer de beoordelaar van mening is dat de prestaties „bijzonder” uitmuntend of ontoereikend zijn. Integendeel, het heeft geoordeeld dat uit artikel 43 van het Statuut, zoals uitgelegd door de rechtspraak, volgt dat de beoordelaars niet verplicht zijn om in het beoordelingsrapport alle relevante elementen feitelijk en rechtens op te nemen die hun beoordeling onderbouwen, en dat deze conclusie niet in geding wordt gebracht door de gids voor de beoordeling, aangezien deze hun de mogelijkheid geeft om te beslissen of zij de uitmuntendheid of de ontoereikendheid van de prestaties van de beoordeelde willen beklemtonen en derhalve om te beoordelen of deze feitelijke gegevens moeten worden vermeld. Het is dus begrijpelijk dat het Gerecht voor ambtenarenzaken in de laatste twee volzinnen van artikel 90 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de beoordelaars in casu van mening waren geweest dat rekwirants prestaties niet van dien aard waren dat zij in het beoordelingsrapport moesten worden beklemtoond en dat zij dus, zelfs al hadden zij feitelijk commentaar gegeven zonder daartoe verplicht te zijn, dit niet met feitelijke gegevens dienden te motiveren.

127    Voorts moet worden vastgesteld dat rekwirant niet opkomt tegen de vaststelling waarop het Gerecht voor ambtenarenzaken zich hoofdzakelijk heeft gebaseerd voor de conclusie dat de beoordelaars niet verplicht waren om al hun opmerkingen met nauwkeurige feiten te rechtvaardigen, namelijk die in punt 88 van het bestreden arrest welke is gebaseerd op de uitlegging van artikel 43 van het Statuut zelf.

128    In deze omstandigheden kan dit argument niet slagen.

129    Met betrekking tot het argument dat de feitelijke elementen die als motivering voor de feitelijke toelichting worden genoemd door het Parlement moeten worden bewezen, moet worden vastgesteld dat rekwirant niet preciseert tegen welk punt van het bestreden arrest dit argument is gericht. Volgens de in punt 26 hierboven genoemde rechtspraak is het dus niet-ontvankelijk.

130    Wat in de tweede plaats de grief betreft dat het Gerecht voor ambtenarenzaken van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan door in punt 62 van het bestreden arrest te oordelen dat de opmerking dat rekwirant „de eerbiediging van termijnen niet als een prioriteit beschouwt”, een waardeoordeel en niet een feitelijk oordeel vormde, moet worden opgemerkt dat rekwirant slechts aangeeft dat dit commentaar als feit moet worden onderzocht, omdat het voorkomt in de rubriek „feitelijke toelichting”. Dit argument kan niet worden aanvaard. Volgens punt II.3.1 van de gids voor de beoordeling is de feitelijke toelichting immers een beoordeling van de eerste beoordelaars ten opzichte van het gekozen beoordelingscriterium, en niet een feitelijke vaststelling.

131    Met betrekking tot het vermeende gebrek aan motivering aangaande de kwalificatie van de hierboven genoemde toelichting, volstaat de vaststelling dat, gelet op het door rekwirant aangevoerde argument zoals door het Gerecht voor ambtenarenzaken samengevat in punt 60 van het bestreden arrest, dat Gerecht deze kwalificatie niet in het bijzonder diende te motiveren.

132    Ten aanzien van, in de derde plaats, de grief betreffende de vaststelling van het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 63 van het bestreden arrest dat „een aantal punten in de e-mail van [de eerste beoordelaar van] 16 februari 2006 in het verzoekschrift niet is betwist”, moet worden opgemerkt dat het Gerecht voor ambtenarenzaken duidelijk preciseert welke in de e-mail van de eerste beoordelaar van 16 februari 2006 genoemde punten door rekwirant niet zijn betwist en het bestreden arrest derhalve voldoende motiveert om rekwirant de mogelijkheid te geven deze vaststelling te betwisten.

133    Wat rekwirants stelling betreft dat hij in zijn beroep, in zijn bijlagen en ter terechtzitting de betrokken punten uit de e-mail van de eerste beoordelaar van 16 februari 2006 heeft betwist, moet ten eerste worden opgemerkt dat de punten van het verzoekschrift in eerste aanleg die door rekwirant in zijn hogere voorziening worden aangehaald niet de punten betreffen die het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 63 van het bestreden arrest heeft genoemd. Ten tweede moet worden opgemerkt dat rekwirant in deze omstandigheden niet kan stellen dat hij de betrokken punten in de bijlagen heeft betwist, daar volgens de rechtspraak (zie arrest Gerecht van 5 december 2006, Angelidis/Parlement, T‑416/03, JurAmbt. blz. I‑A-2‑317 en II-A-2‑1607, punten 92 en 93 en aldaar aangehaalde rechtspraak) het hoofddeel van het verzoekschrift de essentiële punten van het betoog van de verzoekende partij moet bevatten, daar de bijlagen slechts dienen als bewijs. Ten derde moet worden vastgesteld dat, zelfs al mocht rekwirant de betrokken punten voor het eerst ter terechtzitting betwisten, die betwisting in het proces-verbaal van de terechtzitting niet wordt genoemd.

134    Met betrekking tot, ten vierde, de grief dat het Gerecht voor ambtenarenzaken van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan door de e-mail van de eerste beoordelaar van 16 februari 2006 erbij te betrekken, moet worden verwezen naar de punten 92 en 93 hierboven in het kader van de middelen D en G.4, waarin dit argument reeds is onderzocht en afgewezen.

135    Wat de grief betreft dat de in deze e-mail genoemde punten die niet in het beoordelingsrapport zijn vermeld geen enkele rol kunnen spelen in de procedure, zij opgemerkt dat de door rekwirant genoemde rechtspraak de nadruk legt op de eerbiediging van de rechten van de verdediging en aangeeft dat de motivering van het rapport „in beginsel” in het rapport is opgenomen. Rekwirant, die in eerste aanleg zelf bepaalde punten heeft betwist die volgens dit argument niet als opgenomen in zijn beoordelingsrapport moeten worden aangemerkt, preciseert echter niet op welke wijze zijn rechten van verdediging door het Gerecht voor ambtenarenzaken zijn geschonden.

136    Met betrekking tot, ten vijfde, de grief dat het Gerecht voor ambtenarenzaken een kwalificatiefout heeft gemaakt door in punt 63 van het bestreden arrest de term „rendement” te vertalen met de term „prestaties” en door dit niet te motiveren, volstaat de vaststelling dat het Gerecht voor ambtenarenzaken slechts de term heeft gebruikt die in de Nederlandse versie van het Statuut voorkomt in verschillende bepalingen, zoals artikel 26, artikel 34, lid 3, artikel 41, lid 2, derde alinea, en artikel 43, waarvan de Franse versie de term „rendement” vermeldt. Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft dit woord dus slechts vertaald, en bovendien op correcte wijze, en heeft niet een kwalificatie gegeven. Dit argument moet derhalve worden afgewezen.

137    In deze omstandigheden moeten de middelen E.2, F.1 en G.2 deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond worden verklaard.

 Middelen F.4 en G.1

138    Deze middelen worden genoemd „Schending van het recht door een onjuiste interpretatie van de doelstellingen in 2005 en de resultaten; onjuiste feiten, schending van het recht met betrekking tot de beschrijving van de resultaten in 2005 en motiveringsgebrek” respectievelijk „Schending van de verplichting tot motiveren van het beoordelingsrapport”.

139    In het kader van deze middelen voert rekwirant twee grieven aan betreffende de opmerking dat hij zijn doelstellingen niet heeft bereikt (middel F.4) en de ontoereikende motivering van zijn beoordelingsrapport nadat een deel van de daarin opgenomen opmerkingen was geschrapt (middelen F.4 en G.1).

–       Eerste grief

140    Om te beginnen stelt rekwirant dat hem was gevraagd een systeem voor het boekhouden, invorderen en controleren van de inkomsten van de crèche op te stellen en dit op een rationele wijze, zonder extra personeel. Hij heeft een systeem opgezet en dit systeem heeft gewerkt, aangezien uit de stukken blijkt dat, zelfs bij een enorme capaciteitsuitbreiding van het aantal crècheplaatsen, de verslaglegging steeds sneller kon plaatsvinden.

141    Vervolgens verwijt hij het Gerecht voor ambtenarenzaken in de eerste plaats dat het in punt 71 van het bestreden arrest een verschil tussen zijn doelstellingen en zijn prestaties heeft vastgesteld en dat het dit niet heeft gemotiveerd.

142    In de tweede plaats betoogt hij dat de opmerking van de eindbeoordelaar dat „geen systeem voor de afhandeling van de inkomsten was opgezet” een feit vormt, en verwijt hij het Gerecht voor ambtenarenzaken derhalve dat het niet de juistheid van dit feit heeft onderzocht.

143    In de derde plaats levert hij kritiek op de verklaring van het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 71 van het bestreden arrest dat hij in zijn beroep in eerste aanleg zelf heeft erkend dat hij zijn doelstellingen niet heeft gehaald. Deze opmerking is onbegrijpelijk, daar hij slechts de vraag heeft gesteld of de omstandigheden hem in staat hadden gesteld verdere verbeteringen, die hij zichzelf ten doel had gesteld, aan te brengen, en heeft aangegeven dat hij ondanks de problemen, met name ziekte, personeelswisselingen en andere omstandigheden, een systeem had opgezet dat goed werkte en minder tijd en werk kostte en als zodanig als een verwezenlijking van zijn doelstellingen moest worden aangemerkt.

144    In de vierde plaats betoogt hij dat in elk geval rekening moet worden gehouden met het feit dat hij wegens ziekte een groot deel van het jaar afwezig was.

145    In de vijfde plaats stelt hij dat indien de betrokken beoordeling van het Gerecht voor ambtenarenzaken berust op de e-mail van de eerste beoordelaar van 16 februari 2006, deze om de in het kader van de middelen D en G.4 aangegeven redenen berust op een onjuiste rechtstoepassing.

146    Het Parlement betwist deze argumenten.

147    Opgemerkt zij dat volgens de door rekwirant niet-betwiste bewoordingen van punt 70 van het bestreden arrest hij in eerste aanleg heeft betoogd dat „de eerste beoordelaar [had] erkend dat de prognoses over de kosten en inkomsten van de crèche steeds sneller aan de andere instellingen konden worden verstuurd dankzij de verbeterde controle van kosten en inkomsten zoals deze door hem is opgezet en geleidelijk verbeterd”.

148    In punt 71 van het bestreden arrest heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken dit argument beantwoord als volgt:

„[...] dat tijdens de precontentieuze fase de voorzitter van het Parlement in zijn hoedanigheid van TABG heeft erkend dat verzoeker een systeem voor de afhandeling van de inkomsten had opgezet, maar zich op het standpunt heeft gesteld dat hij geen maatregelen ter vereenvoudiging en rationalisatie van de invordering van de inkomsten had genomen. In zijn beoordelingsrapport over het jaar 2004 was verzoeker echter als doelstelling voor 2005 gesteld de ‚vereenvoudiging en rationalisatie van het werk van zijn dienst voor de invordering van de inkomsten’, welke doelstelling een andere taak inhoudt dan die van het opzetten van een systeem voor de afhandeling van de inkomsten. Ook al is de bewering van de eindbeoordelaar dat ‚geen enkel systeem voor de afhandeling van de inkomsten was opgezet’ na verzoekers klacht door de voorzitter van het Parlement geschrapt uit het beoordelingsrapport 2005, uit het dossier blijkt in de eerste plaats dat verzoeker niet heeft aangetoond dat hij de doelstelling van vereenvoudiging en rationalisatie van de invordering van de inkomsten heeft gehaald en, in de tweede plaats, dat verzoeker in zijn verzoekschrift zelf erkent dat hij zijn doelstelling niet heeft gehaald.”

149    Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft dus eerst vastgesteld dat het TABG onderscheid had gemaakt tussen, enerzijds, de doelstelling bestaande in de opstelling van een systeem voor de afhandeling van de inkomsten, waarvan het van mening was dat rekwirant deze gehaald had, en, anderzijds, de doelstelling bestaande in de „vereenvoudiging en rationalisatie van het werk van zijn dienst voor de invordering van de inkomsten”, die het niet gehaald achtte. Vervolgens heeft het verklaard dat het daadwerkelijk om twee verschillende doelstellingen ging en dat uit het dossier bleek dat rekwirant niet had aangetoond dat hij de tweede doelstelling had gehaald.

150    In de eerste plaats moet worden vastgesteld dat rekwirant met zijn in eerste aanleg gevoerde betoog geen concrete argumenten had aangevoerd om aan te tonen dat het door het TABG vastgestelde onderscheid tussen de twee doelstellingen in feite niet bestond, doch dat hij slechts had gesteld dat hij een controle van de kosten en inkomsten had opgezet, zonder uiteen te zetten waarom deze controle gelijkstond aan de vereenvoudiging en de rationalisatie van het werk van zijn dienst voor, specifiek, de invordering van de inkomsten.

151    In deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat het Gerecht voor ambtenarenzaken zonder het bestreden arrest onvoldoende te motiveren zich kon beperken tot de vaststelling dat het opzetten van een systeem voor de afhandeling van de inkomsten en de vereenvoudiging en de rationalisatie van het werk van rekwirants dienst voor de invordering ervan, verschillende doelstellingen waren, en dat het mocht oordelen dat door rekwirant niet was aangetoond dat hij aan de tweede doelstelling had voldaan.

152    Voorts moet worden vastgesteld dat rekwirant met zijn argument dat het Gerecht voor ambtenarenzaken ten onrechte een verschil tussen zijn doelstellingen en zijn prestaties had vastgesteld, slechts het oordeel van het Gerecht voor ambtenarenzaken betwist dat hij in de loop van de procedure in eerste aanleg niet had aangetoond dat hij het werk van zijn dienst voor de invordering van de inkomsten had vereenvoudigd en gerationaliseerd, doch dat hij zich niet op een onjuiste rechtsopvatting beroept. Hij vraagt het Gerecht dus om opnieuw te onderzoeken of hij met het opzetten van een controle van de uitgaven en de inkomsten moet worden geacht te hebben voldaan aan de hem gestelde doelstelling.

153    Aangezien de hogere voorziening voor het Gerecht krachtens artikel 11 van bijlage I bij het Statuut van het Hof beperkt is tot rechtsvragen, is het Gerecht voor ambtenarenzaken volgens de rechtspraak bij uitsluiting bevoegd om de feiten vast te stellen, behoudens het geval waarin de feitelijke onjuistheid van hetgeen het heeft vastgesteld voortvloeit uit de hem overgelegde processtukken, en om die feiten te beoordelen (zie arrest Gerecht van 19 maart 2010, Bianchi/ETF, T‑338/07 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dit argument is derhalve kennelijk niet-ontvankelijk.

154    Daar rekwirant geen ontvankelijke en gegronde argumenten heeft aangevoerd voor het oordeel van het Gerecht voor ambtenarenzaken dat hij niet had aangetoond te hebben voldaan aan de doelstelling van vereenvoudiging en rationalisatie van het werk van de invordering van de inkomsten, hebben de eventuele gebreken die kleven aan de vaststelling van dat Gerecht dat hij had erkend dat hij zijn doelstellingen niet had gehaald, hoe dan ook geen invloed op het dictum van het bestreden arrest. Het door rekwirant in dat opzicht aangevoerde argument kan derhalve niet slagen en moet worden afgewezen (zie in die zin arrest Hof van 18 maart 1993, Parlement/Frederiksen, C‑35/92 P, Jurispr. blz. I‑991, punt 31).

155    Met betrekking tot, in de tweede plaats, rekwirants argument waarmee hij kritiek levert op het feit dat het Gerecht voor ambtenarenzaken niet de juistheid heeft onderzocht van de opmerking van de eindbeoordelaar dat „geen enkel systeem voor de afhandeling van de inkomsten was opgezet”, volstaat de vaststelling dat, zoals aangegeven in de punten 148 en 149 hierboven, het TABG deze opmerking heeft geschrapt, zodat deze niet langer voorkomt in het aan het Gerecht voor ambtenarenzaken overgelegde beoordelingsrapport.

156    Wat in de derde plaats rekwirants argument betreft dat rekening had moeten worden gehouden met het feit dat hij gedurende een groot deel van het jaar wegens ziekte afwezig was geweest alsook met andere omstandigheden, moet worden opgemerkt dat dit argument strikt genomen niet de vraag betreft of rekwirant zijn doelstellingen had bereikt, welke het Gerecht voor ambtenarenzaken in de punten 70 en 71 van het bestreden arrest heeft onderzocht, maar die of de door rekwirant aangevoerde omstandigheden in aanmerking hadden moeten worden genomen voor de conclusie of de doelstellingen ondanks alles als bereikt moesten worden beschouwd. Deze vraag heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken onderzocht in de punten 96 tot en met 108 van het bestreden arrest, waarop middel G.3 betrekking heeft dat hierna zal worden onderzocht.

157    Met betrekking tot, in de vierde plaats, het argument dat het Gerecht voor ambtenarenzaken een onjuiste toepassing heeft gegeven aan het recht indien de in punt 71 van het bestreden arrest opgenomen beoordeling is gebaseerd op de e-mail van de eerste beoordelaar van 16 februari 2006, volstaat een verwijzing naar de punten 92 en 93 hierboven waarin dezelfde argumenten van rekwirant zijn afgewezen.

158    Uit het voorgaande volgt dat de onderhavige grief deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond is.

–       Tweede grief

159    Rekwirant merkt op dat het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 82 van het bestreden arrest heeft verklaard dat hij „ondanks de verwijdering van bepaalde bestreden opmerkingen toch de gegrondheid van de algemene beoordeling van zijn prestaties door de beoordelaars heeft kunnen beoordelen”. Hij stelt dat volgens de rechtspraak de toelichting in het rapport de conclusies moet kunnen dragen en dat na de verwijdering van vier negatieve opmerkingen in zijn beoordelingsrapport de aanwezigheid van drie andere negatieve opmerkingen onvoldoende was om aan de motiveringsplicht te voldoen.

160    Noch het beoordelingscomité, noch de secretaris-generaal, het TABG of het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft aangegeven welke rol zijn ziekte bij zijn beoordeling heeft kunnen spelen, ofschoon punt 58 van de gids voor de beoordeling en het Gerecht in zijn arrest van 6 oktober 2009, Sundholm/Commissie (T‑102/08 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 29‑33), een groot belang daaraan hechten. Ditzelfde geldt voor de betekenis van andere omstandigheden die de verwezenlijking van de doelstellingen hebben kunnen beïnvloeden.

161    Hij herinnert er voorts aan dat volgens de rechtspraak een slechtere beoordeling moet worden gemotiveerd.

162    Het Parlement betwist deze argumenten.

163    In de eerste plaats moet worden vastgesteld dat rekwirant met zijn eerste argument slechts het door hem in eerste aanleg aangevoerde argument herhaalt, zonder de gronden te betwisten die het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 81 van het bestreden arrest heeft genoemd als basis voor zijn conclusie dat het beoordelingsrapport ondanks de verwijdering van bepaalde opmerkingen door het TABG toereikend was gemotiveerd. Volgens de in de punten 26 en 27 hierboven genoemde rechtspraak is dit argument dus niet-ontvankelijk.

164    Met betrekking tot, in de tweede plaats, rekwirants argument dat noch het beoordelingscomité noch de secretaris-generaal, het TABG of het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft aangegeven welke rol zijn ziekte en andere ongunstige omstandigheden mogelijkerwijs hebben gespeeld bij de verwezenlijking van de doelstellingen, moet, evenals voor de eerste grief hierboven, worden verwezen naar het onderzoek van middel G.3 betreffende rekwirants kritiek op het oordeel van het Gerecht voor ambtenarenzaken over de inaanmerkingneming van zijn ziekteverlof en andere omstandigheden.

165    Wat in de derde plaats rekwirants argument betreft dat zijn slechtere beoordeling in het bijzonder moest worden gemotiveerd, moet worden vastgesteld dat rekwirant zijn stelling dat het betrokken beoordelingsrapport een slechtere beoordeling inhield niet onderbouwt. In deze omstandigheden moet dit argument worden afgewezen.

166    Gelet op het voorgaande, moeten de middelen F.4 en G.1 deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond worden verklaard.

 Middel G.3: „Schending van jurisprudentie en de Gids voor de Beoordeling met betrekking tot de context en moeilijke, onverwachte omstandigheden, bijvoorbeeld als bedoeld in punt 58 van [die] Gids”

167    Rekwirant verwijt het Gerecht voor ambtenarenzaken dat het in de punten 96 tot en met 108 van het bestreden arrest geen rekening heeft gehouden met het feit dat zijn prestaties mogelijkerwijs zijn beïnvloed door het feit dat hij gedurende een gedeelte van de beoordelingsperiode met ziekteverlof was, dat er personeelswisselingen hebben plaatsgevonden en dat de capaciteit van de crèche aanzienlijk is uitgebreid. Hij stelt dat dit alles „in de stukken, tijdens de zitting en in het arrest van het [Gerecht voor ambtenarenzaken] aan de orde is gekomen doch het [Gerecht] hier [...] geen rekening mee hield”. Dit is in strijd met de rechtspraak van het Gerecht dat de beoordelaar in geval van langdurige ziekte moet aangeven welke invloed deze omstandigheid op de prestaties van de ambtenaar heeft kunnen hebben. Hij voegt hieraan toe dat het feit dat hij bijna een half jaar met ziekteverlof was noodzakelijkerwijs van invloed moet zijn geweest op zijn prestaties, dat hij niet is vervangen en dat de beoordelaars zijn prestaties wellicht lager hebben ingeschat.

168    Het Parlement betwist deze argumenten.

169    Om te beginnen moet worden opgemerkt dat ook al verwijst rekwirant naar de punten 96 tot en met 108 van het bestreden arrest, het Gerecht de vraag of rekening is gehouden met bepaalde, van rekwirants wil onafhankelijke omstandigheden uitsluitend heeft onderzocht in de punten 96 tot en met 100 van dat arrest. In die punten heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken, na eraan te hebben herinnerd dat het Parlement de gids voor de beoordeling diende na te leven, punt II.3.1 van die gids en artikel 3, lid 3, AUB onderzocht om hieruit af te leiden dat, enerzijds, de eerste beoordelaar alleen verplicht was om een omschrijving te geven van de context waarin of de moeilijke omstandigheden waaronder rekwirants taken waren verricht, indien hij van mening was dat die context of moeilijke omstandigheden een rechtvaardiging voor hem opleverden en, anderzijds, hij evenmin verplicht was om rekwirants regelmatige afwezigheid te vermelden, aangezien hij niet gedurende de gehele referentieperiode afwezig was geweest.

170    Rekwirant betwist met zijn argumenten niet die gronden, doch stelt slechts dat de door hem genoemde omstandigheden zijn prestaties hebben beïnvloed en beroept zich op het in punt 160 hierboven aangehaalde arrest Sundholm/Commissie, zonder echter te preciseren hoe dit arrest, dat niet de door het Parlement vastgestelde en door het Gerecht voor ambtenarenzaken onderzochte bepalingen betreft, de schending van die bepalingen bevestigt. Hij voert evenmin argumenten aan om aan te tonen dat zijn situatie vergelijkbaar was met die van de verzoekende partij in de zaak die tot dat arrest heeft geleid, ofschoon uit punt 92 van het bestreden arrest blijkt dat zijn afwezigheid veel korter was dan die van die partij (zie arrest Sundholm/Commissie, punt 160 supra, punt 41).

171    In deze omstandigheden voldoet dit middel niet aan de in punt 26 hierboven genoemde voorwaarden, zodat het niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

172    In elk geval moet worden vastgesteld dat het Gerecht in het in punt 160 hierboven aangehaalde arrest Sundholm/Commissie niet heeft geoordeeld dat de beoordeling bij een langdurig ziekteverlof noodzakelijkerwijs moet preciseren welke invloed deze omstandigheid op de prestaties van de ambtenaar heeft kunnen hebben. In punt 40 van dat arrest heeft het Gerecht immers geoordeeld dat „in omstandigheden waarin de beoordelaar en de beoordelingsautoriteit geen enkele reden hebben om aan te nemen dat de regelmatige afwezigheid van een ambtenaar een beduidende invloed heeft kunnen hebben op zijn prestaties gedurende de door een [loopbaanontwikkelingsrapport] bestreken periode, hun niet kan worden verweten dat zij in de toelichting van de prestaties in [dat rapport] die omstandigheid niet hebben vermeld noch daarmee rekening hebben gehouden”.

 Andere middelen van de hogere voorziening

173    Rekwirant stelt dat gezien de verplichting om de hogere voorziening in te korten, bepaalde middelen waarvan de argumentatie verwantschap vertoont met een ander middel dat wel wordt behandeld, bij dit andere rechtsmiddel worden behandeld. Hij vraagt het Gerecht echter om deze middelen afzonderlijk te onderzoeken, daar het om verschillende middelen gaat.

174    Volgens het Parlement zijn deze middelen kennelijk niet-ontvankelijk.

175    Opgemerkt zij dat van de twintig middelen die rekwirant aan het begin van zijn hogere voorziening noemt, er zeven vervolgens niet expliciet worden overgenomen. De op drie van die middelen betrekking hebbende argumenten kunnen echter duidelijk worden vastgesteld bij lezing van de andere middelen, met name door de verwijzingen die rekwirant na de titel van een aantal van die middelen noemt. Zo zijn de middelen A.2, A.4 en G.1 hierboven onderzocht.

176    Voor de andere middelen is het echter niet mogelijk om de bijbehorende argumenten vast te stellen, zelfs niet door middel van bovengenoemde verwijzingen. Het gaat om de vier volgende middelen: middel B.2, „Schending van het recht/Schending bepalingen DGE met name artikel 19, door het [beoordelingscomité], secretaris generaal, TABG en [Gerecht voor ambtenarenzaken], schending van de speciale en algemene motiveringsplicht”; middel F.2, „Onjuiste feiten met betrekking tot de beoordeling/rechtsdwaling, motiveringsgebrek, verkeerde interpretatie van het toetsingscriterium ‚kennelijke fout’ nu het TABG toegeeft dat er niet gelezen moet worden wat er staat met betrekking tot het niet beoordelen van de collega’s; interne tegenstrijdigheid van het [bestreden] arrest en de positie van het TABG en de beoordelaars”; middel F.3, „In strijd met het recht een tegenstelling opnemen ten aanzien van kennelijke fouten”, en middel F.5, „Schending van het recht met betrekking tot de beschrijving van de resultaten in 2005 en motiveringsgebrek”.

177    Wat middel F.5 betreft, moet in de eerste plaats immers worden vastgesteld dat de hogere voorziening geen enkele verwijzing naar dit middel bevat, zodat het onmogelijk is om te bepalen met welk middel rekwirant het zou hebben onderzocht. In de tweede plaats betreffen sommige verwijzingen, zoals die welke voorkomen na het opschrift van de middelen A.1 en A.2, verschillende middelen waarvan sommige zijn uiteengezet en andere niet. In de derde plaats, zelfs al maakt lezing van de middelen A.1 en A.2 duidelijk dat daarin argumenten worden genoemd die geen enkel verband houden met de vraag van de ontvankelijkheid van bepaalde in eerste aanleg aangevoerde middelen, die in middelen zou worden behandeld, het is niet mogelijk om vast te stellen welk van die argumenten overeenkomt met elk van de niet-uiteengezette middelen, met uitzondering van die betreffende de middelen A.2 en A.4. Zo verwijzen de opschriften van de middelen B.2 en F.2 beide naar een motiveringsprobleem en die van de middelen F.2 en F.3 naar vragen betreffende de toetsing van de „kennelijke fout”. Het door elkaar halen van de vraag of het Gerecht voor ambtenarenzaken, door een aantal middelen niet-ontvankelijk te verklaren, artikel 35 van zijn Reglement voor de procesvoering heeft geëerbiedigd en de vraag of het, door andere middelen ongegrond te verklaren, andere rechtsvoorschriften heeft geschonden, draagt overigens niet bij tot de duidelijkheid van rekwirants argumenten.

178    Rekwirant kan deze tekortkomingen van de hogere voorziening niet rechtvaardigen door zich te beroepen op het feit dat hem is gevraagd om deze te regulariseren. Rekwirant had immers de mogelijkheid om het Gerecht te vragen, de hogere voorziening in haar oorspronkelijke lengte te aanvaarden, door uiteen te zetten waarom hij van mening was dat de ingewikkeldheid van de zaak de overschrijding rechtvaardigde van het maximumaantal pagina’s voorzien in punt 10 van de praktische aanwijzingen voor de partijen. Voorts moet worden vastgesteld dat uit het hierboven opgenomen onderzoek blijkt dat rekwirant in zijn hogere voorziening herhaaldelijk bepaalde argumenten herhaalt, en zelfs twee nagenoeg identieke middelen aanvoert (E.2 en F.1), en dat hij talrijke argumenten aanvoert die niet voldoen aan de essentiële voorwaarden voor ontvankelijkheid in hogere voorziening.

179    In deze omstandigheden zijn de middelen B.2, F.2, F.3 en F.5 volgens de in punt 26 hierboven genoemde rechtspraak kennelijk niet-ontvankelijk.

180    Gelet op het voorgaande, moet de hogere voorziening in haar geheel worden afgewezen.

 Kosten

181    Overeenkomstig artikel 148, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Gerecht over de kosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is.

182    Volgens artikel 87, lid 2, eerste alinea, van hetzelfde Reglement, dat ingevolge artikel 144 van dit Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voor zover dit is gevorderd.

183    Aangezien rekwirant in het ongelijk is gesteld, draagt hij overeenkomstig de vordering van het Parlement zijn eigen kosten en de kosten die het Parlement het kader van de onderhavige procedure heeft gemaakt.

HET GERECHT (Kamer voor hogere voorzieningen),

beschikt:

1)      De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)      Rinse van Arum zal zijn eigen kosten dragen en de kosten die het Europees Parlement in het kader van deze procedure heeft gemaakt.

Luxemburg, 28 juni 2011.

De griffier

 

      De president

E. Coulon

 

      M. Jaeger

Inhoud


Toepasselijke bepalingen

Feiten van het geding

Procedure voor het Gerecht voor ambtenarenzaken en bestreden arrest

Hogere voorziening

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

De groep middelen A: „Rechtsvragen met betrekking tot de niet‑ontvankelijkheid van een aantal middelen bij het Gerecht voor Ambtenarenzaken”

– Middel A.1: „Schending van het recht onder meer artikel 1 van de [AUB] en de bepalingen van de gids voor de beoordeling aangezien verzoeker niet bevoegd was tot beoordelen van bedoelde personen”

– Middel A.2: „Schending van het recht, onder meer artikel 9 AUB en de bepalingen van de gids voor de beoordeling aangezien verzoeker uitdrukkelijk was uitgesloten of niet bevoegd was gemaakt voor het beoordelen van bedoelde personen”

– Middelen A.3 en A.4

Middel B.1: „Schending van het principe van de contradictoire procedure, gelijkheid van partijen, recht van verdediging”

Middel B.3: „Schending van het recht met betrekking tot de samenhang van de beoordeling en puntenverlening, recht op verdediging en ‚bonne administration’”

Middel C: schending van artikel 90 van het Statuut

Middelen D, G.4 en E.1

– Eerste grief

– Tweede grief

Middelen E.2, F.1 en G.2

Middelen F.4 en G.1

– Eerste grief

– Tweede grief

Middel G.3: „Schending van jurisprudentie en de Gids voor de Beoordeling met betrekking tot de context en moeilijke, onverwachte omstandigheden, bijvoorbeeld als bedoeld in punt 58 van [die] Gids”

Andere middelen van de hogere voorziening

Kosten


* Procestaal: Nederlands.