Language of document : ECLI:EU:C:2017:805

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

25 oktober 2017 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Verordening (EU) nr. 604/2013 – Bepaling welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een derdelander bij een van de lidstaten wordt ingediend – Artikel 27 – Rechtsmiddelen – Omvang van de rechterlijke toetsing – Artikel 29 – Termijn voor overdracht – Geen uitvoering van de overdracht binnen de gestelde termijn – Verplichtingen van de verantwoordelijke lidstaat – Overgang van de verantwoordelijkheid – Vereiste van een besluit van de verantwoordelijke lidstaat”

In zaak C‑201/16,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (hoogste bestuursrechter, Oostenrijk) bij beslissing van 31 maart 2016, ingekomen bij het Hof op 12 april 2016, in de procedure

Majid Shiri, tevens bekend onder de naam Madzhdi Shiri,

in tegenwoordigheid van

Bundesamt für Fremdenwesen und Asyl,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, A. Tizzano, vicepresident, L. Bay Larsen (rapporteur), T. von Danwitz, J. L. da Cruz Vilaça en A. Rosas, kamerpresidenten, E. Juhász, A. Borg Barthet, M. Safjan, D. Šváby, A. Prechal, E. Jarašiūnas en M. Vilaras, rechters,

advocaat-generaal: E. Sharpston,

griffier: K. Malacek, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 14 maart 2017,

gelet op de opmerkingen van:

–        Majid Shiri, vertegenwoordigd door W. Weh en S. Harg, Rechtsanwälte,

–        de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door G. Hesse als gemachtigde,

–        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,

–        de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door C. Crane en S. Brandon als gemachtigden, bijgestaan door D. Blundell en M. Gray, barristers,

–        de Zwitserse regering, vertegenwoordigd door E. Bichet als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Wils en M. Condou-Durande als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 20 juli 2017,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 27, lid 1, en artikel 29, leden 1 en 2, van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013, L 180, blz. 31) (hierna: „Dublin III-verordening”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van de behandeling van een rechtsmiddel dat is aangewend door Majid Shiri, tevens bekend onder de naam Madzhdi Shiri, Iranees staatsburger, tegen het besluit van het Bundesamt für Fremdenwesen und Asyl (federaal bureau voor vreemdelingen en asiel, Oostenrijk) (hierna: „Bundesamt”) waarbij zijn verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk is verklaard, zijn verwijdering is gelast en is vastgesteld dat het rechtmatig is om hem terug te sturen naar Bulgarije.

 Toepasselijke bepalingen

 Verordening (EG) nr. 1560/2003

3        Hoofdstuk III van verordening (EG) nr. 1560/2003 van de Commissie van 2 september 2003 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003, L 222, blz. 3), zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 118/2014 van de Commissie van 30 januari 2014 (PB 2014, L 39, blz. 1), bevat een reeks regels voor de uitvoering van de overdracht van de betrokkene naar de verantwoordelijke lidstaat in de zin van de Dublin III-verordening.

4        Artikel 8, lid 1, van deze verordening bepaalt:

„De verantwoordelijke lidstaat is verplicht de overdracht van de asielzoeker zo spoedig mogelijk toe te staan en erop toe te zien dat zijn binnenkomst niet wordt belemmerd. Hij dient in voorkomend geval de plaats op zijn grondgebied vast te stellen waar de asielzoeker aan de bevoegde autoriteiten zal worden overgedragen of overgeleverd, rekening houdend met de geografische beperkingen en de wijzen van vervoer waarover de overdragende lidstaat beschikt. […]”

 Dublin III-verordening

5        De overwegingen 4, 5 en 19 van de Dublin III-verordening luiden als volgt:

„(4)      In de conclusies [van de Europese Raad, in zijn bijzondere bijeenkomst van 15 en 16 oktober 1999] van Tampere werd ook aangegeven dat het [gemeenschappelijk Europees asielstelsel] op korte termijn een duidelijke en hanteerbare methode moet bevatten om vast te stellen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek.

(5)      Deze methode moet zijn gebaseerd op objectieve en zowel voor de lidstaten als voor de betrokken asielzoekers eerlijke criteria. Met de methode moet met name snel kunnen worden vastgesteld welke lidstaat verantwoordelijk is, teneinde de daadwerkelijke toegang tot de procedures voor het verlenen van internationale bescherming te waarborgen en de doelstelling om verzoeken om internationale bescherming snel te behandelen, niet te ondermijnen.

[…]

(19)      Teneinde de rechten van de betrokkenen daadwerkelijk te beschermen, dienen, overeenkomstig met name de rechten die zijn erkend in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, juridische waarborgen te worden ingebouwd en dient een daadwerkelijk rechtsmiddel tegen besluiten tot overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat te worden gewaarborgd. Teneinde de naleving van het internationale recht te waarborgen, dient een daadwerkelijk rechtsmiddel tegen dergelijke besluiten zowel betrekking te hebben op de toepassing van deze verordening als op de juridische en feitelijke situatie in de lidstaat aan welke de verzoeker wordt overgedragen.”

6        Artikel 3, lid 1, van deze verordening bepaalt:

„De lidstaten behandelen elk verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze op het grondgebied van een van de lidstaten wordt ingediend, inclusief aan de grens of in de transitzones. Het verzoek wordt door een enkele lidstaat behandeld, namelijk de lidstaat die volgens de in hoofdstuk III genoemde criteria verantwoordelijk is.”

7        Artikel 17, lid 1, eerste alinea, van die verordening luidt:

„In afwijking van artikel 3, lid 1, kan elke lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.”

8        De artikelen 22 en 25 van die verordening bevatten regels voor respectievelijk de beantwoording van een overnameverzoek en de beantwoording van een terugnameverzoek.

9        In artikel 27, leden 1 en 3, van de Dublin III-verordening is bepaald:

„1.      De verzoeker […] heeft het recht tegen het overdrachtsbesluit bij een rechterlijke instantie een daadwerkelijk rechtsmiddel in te stellen, in de vorm van een beroep of een bezwaar ten aanzien van de feiten en het recht.

[…]

3.      Voor een beroep of een bezwaar tegen het overdrachtsbesluit bepalen de lidstaten in hun nationale recht dat:

a)      het beroep of het bezwaar de betrokkene het recht verleent om in afwachting van de uitkomst van het beroep of het bezwaar in de betrokken lidstaat te blijven, of

b)      de overdracht automatisch wordt opgeschort en dat dergelijke opschorting verstrijkt na een bepaalde redelijke termijn, binnen welke een rechterlijke instantie na nauwkeurige en zorgvuldige bestudering van het verzoek een beslissing heeft genomen of een beroep of bezwaar al dan niet opschortende werking heeft, of

c)      de betrokkene de gelegenheid heeft om binnen een redelijke termijn een rechterlijke instantie te verzoeken de uitvoering van het overdrachtsbesluit op te schorten in afwachting van de uitkomst van het beroep of het bezwaar. De lidstaten zorgen ervoor dat er een daadwerkelijk rechtsmiddel beschikbaar is door de overdracht op te schorten totdat de beslissing over het eerste opschortingsverzoek wordt gegeven. Beslissingen over het al dan niet opschorten van de uitvoering van het overdrachtsbesluit worden gegeven binnen een redelijke termijn die evenwel een nauwkeurige en zorgvuldige bestudering van het opschortingsverzoek mogelijk maakt. Een beslissing om de uitvoering van het overdrachtsbesluit niet op te schorten wordt gemotiveerd.”

10      In artikel 29, leden 1 en 2, van deze verordening is bepaald:

„1.      De verzoeker of andere persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder c) of d), wordt overeenkomstig het nationale recht van de verzoekende lidstaat, na overleg tussen de betrokken lidstaten, overgedragen van de verzoekende lidstaat aan de verantwoordelijke lidstaat zodra dat praktisch mogelijk is, en uiterlijk binnen een termijn van zes maanden vanaf de aanvaarding van het verzoek van een andere lidstaat om de betrokkene over of terug te nemen of vanaf de definitieve beslissing op het beroep of het bezwaar wanneer dit overeenkomstig artikel 27, lid 3, opschortende werking heeft.

[…]

2.      Indien de overdracht niet plaatsvindt binnen de gestelde termijn van zes maanden, komt de verplichting voor de verantwoordelijke lidstaat om de betrokkene over te nemen of terug te nemen, te vervallen, en gaat de verantwoordelijkheid over op de verzoekende lidstaat. Indien de overdracht wegens gevangenzetting van de betrokkene niet kon worden uitgevoerd, kan deze termijn tot maximaal één jaar worden verlengd of tot maximaal 18 maanden indien de betrokkene onderduikt.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

11      Shiri is het grondgebied van de lidstaten binnengekomen via Bulgarije, alwaar hij op 19 februari 2015 een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend.

12      Vervolgens heeft hij op 7 maart 2015 in Oostenrijk een verzoek om internationale bescherming ingediend. Het Bundesamt heeft op 9 maart 2015 de Bulgaarse autoriteiten verzocht Shiri terug te nemen.

13      Op 23 maart 2015 hebben de Bulgaarse autoriteiten ingestemd met dat terugnameverzoek.

14      Op 2 juli 2015 heeft het Bundesamt het door Shiri ingediende verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk verklaard, diens verwijdering gelast en vastgesteld dat het rechtmatig was om hem terug te zenden naar Bulgarije.

15      Shiri heeft dat besluit aangevochten bij het Bundesverwaltungsgericht (federale bestuursrechter, Oostenrijk) en daarbij erom verzocht dat aan dit beroep opschortende werking werd toegekend. Zonder uitspraak te doen over dat verzoek heeft deze rechter dat besluit op 20 juli 2015 nietig verklaard op grond dat het Bundesamt wegens de kwetsbaarheid van Shiri, welke te wijten is aan diens gezondheidstoestand, had moeten onderzoeken of het gehouden was zijn bevoegdheid uit hoofde van artikel 17, lid 1, van de Dublin III-verordening uit te oefenen.

16      Na deze nietigverklaring heeft het Bundesamt bij een nieuw besluit, van 3 september 2015, het door Shiri ingediende verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk verklaard, diens verwijdering gelast en vastgesteld dat het rechtmatig was om hem terug te zenden naar Bulgarije.

17      Shiri heeft dit besluit aangevochten bij het Bundesverwaltungsgericht met een beroep dat op 17 september 2015 is ingekomen bij deze rechter, en daarbij erom verzocht dat aan dit beroep opschortende werking werd toegekend. In zijn aanvullende opmerkingen van 23 september 2015 heeft Shiri betoogd dat wegens het verstrijken – op diezelfde dag – van de overdrachtstermijn van zes maanden als vastgelegd in artikel 29, leden 1 en 2, van de Dublin III-verordening, de Republiek Oostenrijk de voor de behandeling van zijn verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat was geworden.

18      Het Bundesverwaltungsgericht heeft het beroep verworpen bij uitspraak van 30 september 2015, zonder zich te hebben uitgesproken over het verzoek om aan dat beroep opschortende werking toe te kennen. Met betrekking tot het door Shiri in zijn aanvullende memorie van 23 september 2015 geformuleerde argument dat de termijn van zes maanden, zoals vastgelegd in artikel 29, leden 1 en 2, van de Dublin III-verordening, was verstreken, heeft het geoordeeld dat na de nietigverklaring van het besluit van het Bundesamt van 2 juli 2015 en de terugverwijzing van de zaak daarnaar voor een nieuw besluit, een nieuwe termijn van zes maanden was ingegaan vanaf het tijdstip waarop de overdracht van Shiri weer mogelijk was geworden, te weten vanaf de zevende dag nadat het door hem ingestelde beroep was ingekomen, dat wil zeggen vanaf 24 september 2015. Bijgevolg was het Bundesverwaltungsgericht van oordeel dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het door Shiri ingediende verzoek om internationale bescherming nog steeds bij de Republiek Bulgarije lag en niet intussen was overgegaan op de Republiek Oostenrijk.

19      Shiri heeft daarop bij de verwijzende rechter beroep in „Revision” ingesteld tegen deze beslissing.

20      Deze rechter meent dat, voordat hij zich uitspreekt over het eventuele verstrijken van de op Shiri toepasselijke termijn voor overdracht, moet worden nagegaan of een persoon die om internationale bescherming verzoekt, zich erop kan beroepen dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van zijn verzoek om bescherming eventueel is overgegaan omdat deze termijn is verstreken en of dit verstrijken van de termijn op zich volstaat om een dergelijke overgang van de verantwoordelijkheid mee te brengen.

21      Daarop heeft het Verwaltungsgerichtshof (hoogste bestuursrechter, Oostenrijk) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende prejudiciële vragen:

„1)      Moeten de bepalingen van de [Dublin III-verordening] die voorzien in het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel tegen een overdrachtsbesluit, en meer bepaald artikel 27, lid 1, in het licht van overweging 19 van die verordening aldus worden uitgelegd dat een asielzoeker kan aanvoeren dat de verantwoordelijkheid is overgegaan op de verzoekende lidstaat omdat de overdrachtstermijn van zes maanden is verstreken (artikel 29, lid 2, juncto artikel 29, lid 1, van de [Dublin III-verordening])?

Voor het geval dat de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:

2)      Treedt de overgang van de verantwoordelijkheid ingevolge artikel 29, lid 2, eerste volzin, van de [Dublin III-verordening] in op grond van de enkele omstandigheid dat geen overdracht heeft plaatsgevonden binnen de overdrachtstermijn, of is voor de overgang van de verantwoordelijkheid op grond van het verstrijken van een termijn ook vereist dat de verantwoordelijke lidstaat weigert de verplichting tot overname of terugname van de betrokkene op zich te nemen?”

 Verzoek tot heropening van de mondelinge behandeling

22      Nadat de advocaat-generaal ter terechtzitting van 20 juli 2017 haar conclusie had genomen, heeft Shiri bij brief, ingekomen ter griffie van het Hof op 6 september 2017, verzocht om heropening van de mondelinge behandeling. Tot staving van dit verzoek heeft Shiri aangevoerd dat in de conclusie werd ingegaan op een rechtsvraag over de berekening van de termijn in artikel 29, lid 1, van de Dublin III-verordening die door de verwijzende rechter niet aan het Hof was voorgelegd en waarover hij dus geen opmerkingen heeft kunnen maken.

23      Artikel 83 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof biedt het Hof de mogelijkheid om, de advocaat-generaal gehoord, in elke stand van het geding de heropening van de mondelinge behandeling te gelasten, onder meer wanneer een zaak moet worden beslecht op grond van een juridisch argument waarover partijen hun standpunten niet voldoende hebben kunnen uitwisselen.

24      In casu moet evenwel worden vastgesteld dat het Hof van oordeel is dat geen standpunt hoeft te worden ingenomen over de door Shiri genoemde rechtsvraag betreffende de berekening van de termijn in artikel 29, lid 1, van de Dublin III-verordening. Bovendien meent het Hof, de advocaat-generaal gehoord, dat het over alle nodige gegevens beschikt om tot een beslissing te komen en dat over die gegevens ten overstaan van het Hof is gediscussieerd.

25      Bijgevolg hoeft geen heropening van de mondelinge behandeling te worden gelast.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Tweede vraag

26      Met zijn tweede vraag, die als eerste moet worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 29, lid 2, van de Dublin III-verordening in die zin moet worden uitgelegd dat indien de overdracht niet binnen de in artikel 29, leden 1 en 2, van deze verordening gestelde termijn van zes maanden plaatsvindt, de verantwoordelijkheid van rechtswege overgaat op de verzoekende lidstaat, zonder dat daarvoor vereist is dat de verantwoordelijke lidstaat weigert de betrokkene over te nemen of terug te nemen.

27      Overeenkomstig artikel 29, lid 1, eerste alinea, van de Dublin III-verordening vindt de overdracht van de betrokken persoon plaats zodra dat praktisch mogelijk is, en uiterlijk binnen een termijn van zes maanden vanaf de aanvaarding van het verzoek door een andere lidstaat om die persoon over of terug te nemen of vanaf de definitieve beslissing op het beroep of het bezwaar wanneer dit opschortende werking heeft.

28      Wat dit laatste aspect betreft volgt uit artikel 27, lid 3, onder c), van deze verordening dat wanneer het nationale recht bepaalt dat de betrokkene een rechterlijke instantie kan verzoeken de uitvoering van het overdrachtsbesluit op te schorten in afwachting van de uitkomst van het beroep of het bezwaar, de aangezochte rechterlijke instantie binnen een redelijke termijn een beslissing over dit verzoek moet nemen en haar beslissing moet motiveren indien zij dat verzoek afwijst.

29      Artikel 29, lid 2, van die verordening preciseert dat indien de overdracht niet plaatsvindt binnen de gestelde termijn van zes maanden, de verplichting voor de verantwoordelijke lidstaat om de betrokkenen over te nemen of terug te nemen, komt te vervallen en de verantwoordelijkheid overgaat op de verzoekende lidstaat.

30      Blijkens de bewoordingen van deze bepaling is daarin bepaald dat de verantwoordelijkheid van rechtswege overgaat op de verzoekende lidstaat, zonder dat die overgang afhankelijk is gesteld van enige reactie van de verantwoordelijke lidstaat (zie naar analogie arrest van 26 juli 2017, Mengesteab, C‑670/16, EU:C:2017:587, punt 61).

31      Deze uitlegging strookt voorts met de in overweging 5 van de Dublin III-verordening genoemde doelstelling van een snelle behandeling van verzoeken om internationale bescherming, voor zover zij waarborgt dat, in geval van vertraging bij de overname- of terugnameprocedure, de behandeling van het verzoek om internationale bescherming wordt uitgevoerd in de lidstaat waar de persoon die om internationale bescherming verzoekt, zich bevindt, teneinde die behandeling niet nog langer uit te stellen (zie naar analogie arrest van 26 juli 2017, Mengesteab, C‑670/16, EU:C:2017:587, punt 54).

32      Deze uitlegging komt ook tot uiting in de in hoofdstuk III van verordening nr. 1560/2003 geformuleerde regels inzake de uitvoering van de overdracht.

33      Terwijl artikel 8 van deze verordening de verantwoordelijke lidstaat verplicht de overdracht van de verzoeker zo spoedig mogelijk toe te staan, verleent immers geen enkele bepaling van die verordening deze lidstaat de bevoegdheid om, na expliciet of impliciet een verzoek tot overname of terugname te hebben aanvaard overeenkomstig artikel 22 of artikel 25 van de Dublin III-verordening, zich opnieuw uit te laten over zijn bereidheid om de betrokkene over of terug te nemen.

34      Gelet op het voorgaande dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 29, lid 2, van de Dublin III-verordening in die zin moet worden uitgelegd dat indien de overdracht niet binnen de in artikel 29, leden 1 en 2, van deze verordening gestelde termijn van zes maanden plaatsvindt, de verantwoordelijkheid van rechtswege overgaat op de verzoekende lidstaat, zonder dat vereist is dat de verantwoordelijke lidstaat weigert de betrokkene over te nemen of terug te nemen.

 Eerste vraag

35      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 27, lid 1, van de Dublin III-verordening, gelezen in het licht van overweging 19 ervan, in die zin moet worden uitgelegd dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt, in het kader van een rechtsmiddel tegen een jegens hem vastgesteld overdrachtsbesluit kan aanvoeren dat de in artikel 29, leden 1 en 2, van die verordening gestelde termijn van zes maanden is verstreken.

36      Volgens artikel 27, lid 1, van de Dublin III-verordening heeft de persoon die om internationale bescherming verzoekt, het recht tegen het overdrachtsbesluit bij een rechterlijke instantie een daadwerkelijk rechtsmiddel in te stellen in de vorm van een beroep of een bezwaar ten aanzien van de feiten en het recht.

37      De omvang van het rechtsmiddel dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt, tegen een jegens hem genomen overdrachtsbesluit kan aanwenden, is nader omlijnd in overweging 19 van deze verordening, waarin erop wordt gewezen dat, teneinde de naleving van het internationale recht te waarborgen, het bij deze verordening ingestelde daadwerkelijke rechtsmiddel tegen overdrachtsbesluiten zowel betrekking dient te hebben op de toepassing van diezelfde verordening als op de juridische en feitelijke situatie in de lidstaat waaraan de verzoeker wordt overgedragen (arrest van 26 juli 2017, Mengesteab, C‑670/16, EU:C:2017:587, punt 43).

38      Voorts volgt uit de rechtspraak van het Hof dat artikel 27, lid 1, van de Dublin III-verordening, gelet op met name de algemene ontwikkeling die het systeem voor de bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor een in een van de lidstaten ingediend asielverzoek, heeft doorgemaakt vanwege de vaststelling van de Dublin III-verordening, en op de doelstellingen van die verordening, aldus moet worden uitgelegd dat het rechtsmiddel dat daarin is voorzien, betrekking moet hebben op met name de eerbiediging van de procedurele waarborgen die in die verordening zijn vervat (zie in die zin arrest van 26 juli 2017, Mengesteab, C‑670/16, EU:C:2017:587, punten 44‑48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39      De bij de Dublin III-verordening ingestelde procedures voor overname en terugname moeten in het bijzonder met inachtneming van een reeks bindende termijnen worden gevoerd, waaronder de in artikel 29, leden 1 en 2, van deze verordening genoemde termijn van zes maanden. Hoewel deze bepalingen bedoeld zijn om een regeling voor deze procedures te treffen, dragen zij tegelijkertijd ook, op dezelfde voet als de criteria in hoofdstuk III van die verordening, bij tot de bepaling van de verantwoordelijke lidstaat. Blijkens de punten 30 tot en met 34 van het onderhavige arrest leidt het verstrijken van deze termijn, zonder dat de overdracht van de verzoeker van de verzoekende lidstaat naar de verantwoordelijke lidstaat heeft plaatsgevonden, er immers toe dat de verantwoordelijkheid van rechtswege van de tweede lidstaat op de eerste overgaat (zie naar analogie arrest van 26 juli 2017, Mengesteab, C‑670/16, EU:C:2017:587, punten 50‑53).

40      In die omstandigheden moet de rechterlijke instantie waarbij een rechtsmiddel tegen een overdrachtsbesluit is ingesteld, teneinde zich ervan te vergewissen dat het betwiste overdrachtsbesluit is genomen na een juiste toepassing van die procedures, de stellingen kunnen onderzoeken van een persoon die om internationale bescherming verzoekt en die aanvoert dat bij de vaststelling van dat besluit de bepalingen van artikel 29, lid 2, van de Dublin III-verordening zijn geschonden, daar de verzoekende lidstaat op de dag waarop dat besluit werd vastgesteld, wegens het verstrijken van de termijn van zes maanden als bepaald in artikel 29, leden 1 en 2, van deze verordening, reeds de verantwoordelijke lidstaat was geworden (zie naar analogie arrest van 26 juli 2017, Mengesteab, C‑670/16, EU:C:2017:587, punt 55).

41      Niettemin moet worden opgemerkt dat, anders dan de termijnen die aan de orde waren in de zaak die heeft geleid tot het arret van 26 juli 2017, Mengesteab (C‑670/16, EU:C:2017:587), die het indienen van een verzoek tot overname regelen, de in artikel 29 van de Dublin III-verordening genoemde termijnen tot doel hebben niet alleen om de vaststelling van het overdrachtsbesluit te regelen, maar tevens de uitvoering ervan.

42      Daaruit volgt dat deze termijnen kunnen verstrijken na de vaststelling van een overdrachtsbesluit. Overigens moet worden opgemerkt dat in het hoofdgeding de betrokkene betoogt dat de termijn van zes maanden als vastgelegd in artikel 29, leden 1 en 2, van deze verordening is verstreken op een datum die na de datum van vaststelling van een overdrachtsbesluit ligt.

43      In een dergelijke situatie kunnen de bevoegde autoriteiten van de verzoekende lidstaat niet overgaan tot overdracht van de betrokkene naar een andere lidstaat en zijn zij, integendeel, gehouden ambtshalve de nodige maatregelen te treffen om de verantwoordelijkheid van eerstbedoelde lidstaat te erkennen en onverwijld aan te vangen met de behandeling van het door die betrokkene ingediende verzoek om internationale bescherming.

44      Dat neemt niet weg dat – gelet op, ten eerste, het in overweging 19 van de Dublin III-verordening genoemde doel, namelijk overeenkomstig artikel 47 van het Handvest van de grondrechten een doeltreffende bescherming van de betrokken personen te verzekeren en, ten tweede, de in punt 31 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte doelstelling, te verzekeren dat in het belang zowel van degenen die om dergelijke bescherming verzoeken als van de goede werking van het bij deze verordening ingestelde systeem, snel wordt bepaald welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming – de verzoeker over een doeltreffend en snel rechtsmiddel dient te beschikken waarmee hij kan aanvoeren dat na de vaststelling van het overdrachtsbesluit de in artikel 29, leden 1 en 2, van die verordening gestelde termijn van zes maanden was verstreken.

45      In casu voldoet het recht dat krachtens de Oostenrijkse regeling toekomt aan een persoon die om internationale bescherming verzoekt, om in het kader van een rechtsmiddel tegen een jegens hem genomen overdrachtsbesluit omstandigheden aan te voeren die dateren van na de vaststelling van dat besluit, aan deze verplichting om te voorzien in een doeltreffend en snel rechtsmiddel.

46      Uit een en ander volgt dat artikel 27, lid 1, van de Dublin III-verordening, gelezen in het licht van overweging 19 van deze verordening, en artikel 47 van het Handvest in die zin moeten worden uitgelegd dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt, moet kunnen beschikken over een doeltreffend en snel rechtsmiddel waarmee hij kan aanvoeren dat na de vaststelling van het overdrachtsbesluit de in artikel 29, leden 1 en 2, van die verordening gestelde termijn van zes maanden is verstreken. Het recht dat krachtens een nationale regeling zoals die aan de orde in het hoofdgeding toekomt aan een dergelijke persoon om in het kader van een rechtsmiddel tegen het overdrachtsbesluit omstandigheden aan te voeren die dateren van na de vaststelling ervan, voldoet aan deze verplichting om te voorzien in een doeltreffend en snel rechtsmiddel.

 Kosten

47      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 29, lid 2, van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend, moet in die zin worden uitgelegd dat indien de overdracht niet plaatsvindt binnen de in artikel 29, leden 1 en 2, van deze verordening gestelde termijn van zes maanden, de verantwoordelijkheid van rechtswege overgaat op de verzoekende lidstaat, zonder dat vereist is dat de verantwoordelijke lidstaat weigert de betrokkene over te nemen of terug te nemen.

2)      Artikel 27, lid 1, van verordening nr. 604/2013, gelezen in het licht van overweging 19 van deze verordening, en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moeten in die zin worden uitgelegd dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt, moet kunnen beschikken over een doeltreffend en snel rechtsmiddel waarmee hij kan aanvoeren dat na de vaststelling van het overdrachtsbesluit de in artikel 29, leden 1 en 2, van die verordening gestelde termijn van zes maanden is verstreken. Het recht dat krachtens een nationale regeling zoals die aan de orde in het hoofdgeding toekomt aan een dergelijke persoon om in het kader van een beroep tegen het overdrachtsbesluit omstandigheden aan te voeren die dateren van na de vaststelling ervan, voldoet aan deze verplichting om te voorzien in een doeltreffend en snel rechtsmiddel.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.