Language of document : ECLI:EU:C:2006:461

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

13 juli 2006 (*)

„Artikel 81 EG – Mededinging – Mededingingsregeling – Schadegevallen veroorzaakt door motorrijtuigen, schepen en bromfietsen – Verplichte verzekering voor wettelijke aansprakelijkheid – Premieverhoging – Invloed op handel tussen lidstaten – Recht van derden om schadevergoeding te vorderen – Bevoegde nationale rechter – Verjaringstermijn – Schadevergoeding als sanctie”

In de gevoegde zaken C‑295/04–C‑298/04,

betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Giudice di pace di Bitonto (Italië) bij beslissing van 30 juni 2004, ingekomen bij het Hof op 13 juli 2004, in de procedures

Vincenzo Manfredi (C‑295/04)

tegen

Lloyd Adriatico Assicurazioni SpA,

Antonio Cannito (C‑296/04)

tegen

Fondiaria Sai SpA,

en

Nicolò Tricarico (C‑297/04),

Pasqualina Murgolo (C‑298/04)

tegen

Assitalia SpA,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident, J. Malenovský, S. von Bahr (rapporteur), A. Borg Barthet en A. Ó Caoimh, rechters,

advocaat-generaal: L. A. Geelhoed,

griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 10 november 2005,

gelet op de opmerkingen van:

–        Assitalia SpA (C‑297/04 en C‑298/04), vertegenwoordigd door A. Pappalardo, M. Merola en D. P. Domenicucci, avvocati,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door I. M. Braguglia als gemachtigde, bijgestaan door M. Fiorilli, avvocato dello Stato,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door C. Schulze-Bahr als gemachtigde,

–        de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer als gemachtigde,

–        de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door T. Christoforou en F. Amato als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 januari 2006,

het navolgende

Arrest

1        De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 81 EG.

2        Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van beroepen tot schadevergoeding, ingesteld door V. Manfredi tegen Lloyd Adriatico Assicurazioni SpA, door A. Cannito tegen Fondiaria Sai SpA en door, respectievelijk, N. Tricarico en P. Murgolo tegen Assitalia SpA (hierna: „Assitalia”) en strekkende tot veroordeling van deze verzekeringsmaatschappijen tot restitutie van de verhogingen van de premies voor verplichte aansprakelijkheidsverzekering voor schadegevallen veroorzaakt door motorrijtuigen, schepen en bromfietsen (hierna: „WA-motorrijtuigenverzekering”), welke verhogingen door deze vennootschappen zijn doorgevoerd op grond van een door de nationale mededingingsautoriteit (Autorità garante della concorrenza e del mercato; hierna: „mededingingsautoriteit”) ongeoorloofd verklaarde mededingingsregeling.

 Toepasselijke nationale bepalingen

3        Artikel 2, lid 2, van wet nr. 287 van 10 oktober 1990 op de mededinging (Legge 10 ottobre 1990, n. 287, Norme per la tutela della concorrenza e del mercato, GURI nr. 240 van 13 oktober 1990, blz. 3; hierna: „wet nr. 287/90”), verbiedt mededingingsregelingen tussen ondernemingen die ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging op de nationale markt of een deel daarvan substantieel wordt verhinderd, beperkt of vervalst.

4        Onder mededingingsregelingen wordt volgens voormeld artikel 2, lid 1, verstaan overeenkomsten en/of onderling afgestemde feitelijke gedragingen tussen ondernemingen, alsook besluiten, ook indien tot stand gekomen op basis van statutaire of reglementaire bepalingen, van consortia, ondernemingsverenigingen en andere soortgelijke organisaties.

5        Op grond van artikel 2, lid 3, van wet nr. 287/90 zijn verboden mededingingsregelingen nietig.

6        Artikel 33, lid 2, van deze wet bepaalt dat verzoeken om nietigverklaring, schadevorderingen en verzoeken om voorlopige voorzieningen met betrekking tot schendingen van de bepalingen in de titels I tot en met IV van de wet, waaronder artikel 2, moeten worden gericht tot de territoriaal bevoegde Corte d’Appello.

 De hoofdgedingen en de prejudiciële vragen

7        Bij besluiten van 8 september en 10 november 1999 en 3 februari 2000 heeft de mededingingsautoriteit een procedure wegens schending van artikel 2 van wet nr. 287/90 ingeleid tegen verschillende verzekeringsmaatschappijen, waaronder de drie verwerende maatschappijen in de hoofdgedingen. Deze laatste maatschappijen werd verweten dat zij hadden deelgenomen aan een mededingingsregeling over „koppelverkoop van verschillende producten en de uitwisseling van informatie tussen concurrerende ondernemingen”. In de onderhavige zaken is alleen relevant de afspraak over de uitwisseling van informatie tussen concurrerende ondernemingen.

8        De mededingingsautoriteit heeft opgemerkt dat in de periode van 1994 tot en met 1999 in Italië, anders dan in de rest van Europa, de premies voor de verplichte WA-motorrijtuigenverzekering buitensporig en in toenemende mate zijn gestegen.

9        De mededingingsautoriteit heeft bovendien opgemerkt dat de markt voor WA-motorrijtuigenverzekeringen wordt gekenmerkt door hoge toegangsbarrières, vooral omdat voor de afwikkeling van schadegevallen een doeltreffend distributienet en een uitgebreid netwerk van agentschappen in het gehele land nodig is.

10      In de loop van de bij haar aanhangige procedure heeft de mededingingsautoriteit informatie verzameld waaruit bleek dat tal van verzekeringsmaatschappijen die WA-motorrijtuigenverzekeringen aanboden, uitgebreid informatie hadden uitgewisseld over alle aspecten van de verzekeringsactiviteit, waaronder prijzen, kortingen, opbrengsten, kosten van schadegevallen en distributiekosten.

11      In haar eindbesluit nr. 8546 (I377) van 28 juli 2000 (Bolletino 30/2000 van 14 augustus 2000) heeft de mededingingsautoriteit vastgesteld dat de betrokken verzekeringsmaatschappijen een ongeoorloofde overeenkomst hadden gesloten over de uitwisseling van informatie betreffende de verzekeringssector. Deze overeenkomst heeft deze ondernemingen in staat gesteld de premies voor WA‑motorrijtuigenverzekering op elkaar af te stemmen en zodanig vast te stellen dat de verzekerden aanzienlijke premieverhogingen werden opgelegd die niet gerechtvaardigd waren door de marktvoorwaarden en door de consument niet konden worden omzeild.

12      Het besluit van de mededingingsautoriteit, dat door de verzekeringsmaatschappijen is aangevochten, is in essentie bevestigd door het Tribunale amministrativo regionale per il Lazio en door de Consiglio di Stato.

13      Verzoekers in de hoofdgedingen hebben hun respectieve beroepen ingesteld bij de Giudice di pace di Bitonto teneinde elke betrokken verzekeringsmaatschappij te doen veroordelen tot restitutie van de premieverhoging die zij hebben betaald als gevolg van de door de mededingingsautoriteit ongeoorloofd verklaarde mededingingsregeling.

14      Uit de opmerkingen van Assitalia volgt dat volgens verzoekers in de hoofdgedingen het door de mededingingsautoriteit uitgevoerde onderzoek heeft aangetoond dat de gemiddelde premie voor een WA‑motorrijtuigenverzekering 20 % hoger was dan deze zou zijn geweest wanneer de mededingingsgedragingen van de verzekeringsmaatschappijen niet waren veranderd door de onderling afgestemde feitelijke gedraging. De inbreuk door de verzekeringsmaatschappijen die aan deze gedraging hebben deelgenomen heeft dus voor de eindgebruiker een nadeel opgeleverd bestaande in de betaling van een premie voor de WA‑motorrijtuigenverzekering die gemiddeld 20 % hoger is dan de premie die zij zouden hebben moeten betalen wanneer er geen inbreuk op de mededingingsregels was gemaakt.

15      De verzekeringsmaatschappijen in de hoofdgedingen hebben zich onder meer beroepen op onbevoegdheid van de Giudice di pace di Bitonto in de zin van artikel 33 van wet nr. 287/90 en op verjaring van het recht op restitutie en/of schadevergoeding.

16      De verwijzende rechter is van oordeel dat aangezien ook verzekeringsmaatschappijen uit andere lidstaten die tevens in Italië actief waren, aan de door de mededingingsautoriteit ongeoorloofd verklaarde overeenkomst hebben deelgenomen, de bestreden mededingingsregeling niet alleen artikel 2 van wet nr. 287/90 schendt, maar ook artikel 81 EG, waarvan het tweede lid bepaalt dat alle verboden mededingingsregelingen nietig zijn.

17      De verwijzende rechter merkt op dat iedere derde, waaronder de consument en de eindgebruiker van een dienst, zich gerechtigd kan achten, de nietigheid van een door artikel 81 EG verboden mededingingsregeling in te roepen en schadevergoeding te vorderen indien er een causaal verband bestaat tussen de geleden schade en de verboden mededingingsregeling.

18      Is dat het geval dan kan een bepaling als artikel 33 van wet nr. 287/90 worden geacht tegen het gemeenschapsrecht in te druisen. Een procedure voor de Corte d’appello duurt immers veel langer en kost veel meer dan een procedure voor de Giudice di pace, wat de doeltreffendheid van artikel 81 EG zou kunnen aantasten.

19      De verwijzende rechter betwijfelt ook of de verjaringstermijnen voor schadevorderingen en de hoogte van de te betalen schadevergoeding, zoals deze in het nationale recht zijn vastgesteld, verenigbaar zijn met artikel 81 EG.

20      In die omstandigheden heeft de Giudice di pace di Bitonto in de zaken C‑295/04 tot en met C‑297/04 besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:

„1.      Dient artikel 81 van het Verdrag aldus te worden uitgelegd dat een afspraak tussen verzekeringsmaatschappijen over de onderlinge uitwisseling van informatie of een onderling afgestemde feitelijke gedraging in die zin, die de betrokken maatschappijen in staat stelt de premies voor de WA-motorrijtuigenverzekeringen te verhogen in een mate die niet gerechtvaardigd is door de marktvoorwaarden, nietig is, mede gelet op het feit dat ondernemingen uit verschillende lidstaten aan de overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging deelnemen?

2.      Dient artikel 81 van het Verdrag aldus te worden uitgelegd dat derden met een rechtens relevant belang de nietigheid kunnen inroepen van een afspraak of feitelijk afgestemde gedraging die door deze gemeenschapsbepaling is verboden, en schadevergoeding kunnen vorderen indien er een causaal verband bestaat tussen de afspraak of de gedraging en de schade?

3.      Dient artikel 81 van het Verdrag aldus te worden uitgelegd dat de verjaring van de daarop gebaseerde schadevordering begint te lopen op de dag waarop de afspraak of de onderling afgestemde feitelijke gedraging tot stand is gekomen, dan wel op de dag waarop de afspraak of de onderling afgestemde feitelijke gedraging is beëindigd?

4.      Dient artikel 81 van het Verdrag aldus te worden uitgelegd dat de nationale rechter, indien blijkt dat de op basis van het nationale recht te betalen schadevergoeding in elk geval lager is dan het economische voordeel dat de schadeveroorzakende onderneming die heeft deelgenomen aan de verboden afspraak of onderling afgestemde feitelijke gedraging heeft genoten, de benadeelde partij ambtshalve ook een punitieve schadevergoeding dient toe te kennen, die nodig is om ervoor te zorgen dat de vergoedbare schade groter is dan het door de schadeveroorzakende onderneming genoten voordeel, om door artikel 81 van het Verdrag verboden afspraken of onderling afgestemde feitelijke gedragingen tegen te gaan?”

21      In zaak C‑298/04 heeft de Giudice di pace di Bitonto besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:

„1.      Dient artikel 81 van het Verdrag aldus te worden uitgelegd dat een afspraak tussen verzekeringsmaatschappijen bestaande in de onderlinge uitwisseling van informatie of een onderling afgestemde feitelijke gedraging in die zin, die de betrokken maatschappijen in staat stelt de premies voor de WA‑motorrijtuigenverzekeringen te verhogen in een mate die niet gerechtvaardigd is door de marktvoorwaarden, nietig is, mede gelet op het feit dat ondernemingen uit verschillende lidstaten aan de overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging deelnemen?

2.      Dient artikel 81 van het Verdrag aldus te worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de toepassing van een nationale norm als artikel 33 van de Italiaanse wet nr. 287/1990, volgens welke de schadevordering wegens schending van de communautaire en nationale regels inzake mededingingsverstorende afspraken ook door derden dient te worden ingesteld bij een andere rechter dan die welke gewoonlijk bevoegd is voor vorderingen van die waarde, waardoor de kosten en de duur van het geding aanzienlijk toenemen?

3.      Dient artikel 81 van het Verdrag aldus te worden uitgelegd dat derden met een rechtens relevant belang de nietigheid kunnen inroepen van een afspraak of feitelijk afgestemde gedraging die door deze gemeenschapsbepaling is verboden, en schadevergoeding kunnen vorderen indien er een causaal verband bestaat tussen de afspraak of de gedraging en de schade?

4.      Dient artikel 81 van het Verdrag aldus te worden uitgelegd dat de verjaring van de daarop gebaseerde schadevordering begint te lopen op de dag waarop de afspraak of de onderling afgestemde feitelijke gedraging tot stand is gekomen, dan wel op de dag waarop de afspraak of de onderling afgestemde feitelijke gedraging is beëindigd?

5.      Dient artikel 81 van het Verdrag aldus te worden uitgelegd dat de nationale rechter, indien blijkt dat de op basis van het nationale recht te betalen schadevergoeding in elk geval lager is dan het economische voordeel dat de schadeveroorzakende onderneming die heeft deelgenomen aan de verboden afspraak of onderling afgestemde feitelijke gedraging heeft genoten, de benadeelde partij ambtshalve ook een punitieve schadevergoeding dient toe te kennen, die nodig is om ervoor te zorgen dat de vergoedbare schade groter is dan het door de schadeveroorzakende onderneming genoten voordeel, om door artikel 81 van het Verdrag verboden afspraken of onderling afgestemde feitelijke gedragingen tegen te gaan?”

22      Bij beschikking van de president van het Hof van 28 september 2004 zijn de zaken C‑295/04 tot en met C‑298/04 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het arrest.

 De ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen

 Bij het Hof ingediende opmerkingen

23      Assitalia voert in de eerste plaats aan dat de feitelijke en juridische uiteenzetting die aan de prejudiciële vragen ten grondslag ligt, onvolledig en onduidelijk is, zodat niet alle potentieel betrokken partijen in staat zijn om op passende wijze hun opmerkingen dienaangaande te maken en het Hof geen nuttig antwoord op deze vragen kan geven.

24      In de tweede plaats betoogt Assitalia dat de door de Giudice di pace di Bitonto gestelde prejudiciële vragen niet-ontvankelijk zijn, daar zij betrekking hebben op de uitlegging van een bepaling van het EG-Verdrag die kennelijk niet van toepassing is op de hoofdgedingen.

25      De mededingingsregeling die in de hoofdgedingen aan de orde is, heeft op het Italiaanse grondgebied immers maar beperkte gevolgen gehad en dientengevolge geen aanzienlijke schade berokkend aan de handel tussen lidstaten in de zin van artikel 81 EG (zie onder meer arrest van 21 januari 1999, Bagnasco e.a., C‑215/96 en C‑216/96, Jurispr. blz. I‑135). De niet-toepasselijkheid van artikel 81 EG is overigens voor de nationale rechter niet bestreden en het op artikel 2 van wet nr. 287/90 gebaseerde besluit van de mededingingsautoriteit is definitief geworden. Bovendien bepaalt artikel 1, lid 1, van wet nr. 287/90 dat dit „van toepassing is op mededingingsregelingen, misbruik van machtspositie en concentraties van ondernemingen die niet vallen binnen de werkingssfeer van [...] de artikelen [81 EG] en/of [82 EG], verordeningen [...] of communautaire handelingen met een overeenkomstige normatieve werking”.

 Beoordeling door het Hof

26      Volgens vaste rechtspraak is het in het kader van de in artikel 234 EG neergelegde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de gestelde prejudiciële vragen betrekking hebben op de uitlegging van het gemeenschapsrecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (zie onder meer arresten van 15 december 1995, Bosman, C‑415/93, Jurispr. blz. I‑4921, punt 59, en 10 november 2005, Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie, C‑316/04, Jurispr. blz. I‑9759, punt 29).

27      Het Hof heeft echter ook geoordeeld dat het in uitzonderlijke gevallen, ter toetsing van zijn eigen bevoegdheid, een onderzoek dient in te stellen naar de omstandigheden waaronder het door de nationale rechter is geadieerd (zie in die zin arrest van 16 december 1981, Foglia, 244/80, Jurispr. blz. 3045, punt 21). Het Hof kan slechts weigeren een uitspraak te doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke of juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de hem gestelde vragen (zie met name reeds aangehaalde arresten Bosman, punt 61, en Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie, punt 30).

28      In de onderhavige zaak doet geen van deze gevallen zich voor.

29      In dit verband zij in de eerste plaats vastgesteld dat het Hof door de verwijzingsbeslissingen en door de schriftelijke en mondelinge opmerkingen voldoende is voorgelicht zodat het in staat is, de regels van gemeenschapsrecht uit te leggen in het licht van de situatie die in de hoofdgedingen aan de orde is (zie onder meer arresten van 3 maart 1994, Vaneetveld, C‑316/93, Jurispr. blz. I‑763, punt 14, en 21 september 1999, Wijsenbeek, C‑378/97, Jurispr. blz. I‑6207, punt 21).

30      In de tweede plaats blijkt, anders dan Assitalia betoogt, niet duidelijk dat de uitlegging van artikel 81 EG geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van de hoofdgedingen. Derhalve betreft het door Assitalia aangevoerde bezwaar ter zake van de niet-toepasselijkheid van dit artikel op de hoofdgedingen niet de ontvankelijkheid van de onderhavige zaken, maar de eerste vraag ten gronde.

31      Voor het overige zij eraan herinnerd dat de artikelen 81 EG en 82 EG bepalingen van openbare orde zijn die door de nationale rechter ambtshalve moeten worden toegepast (zie in die zin arrest van 1 juni 1999, Eco Swiss, C‑126/97, Jurispr. blz. I‑3055, punten 39 en 40).

32      De prejudiciële vragen zijn derhalve ontvankelijk.

 De eerste vraag in de zaken C‑295/04 tot en met C‑298/04

33      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een met de nationale mededingingsregels strijdige mededingingsregeling of onderling afgestemde feitelijke gedraging tussen verzekeringsmaatschappijen zoals in de hoofdgedingen aan de orde, bestaande in onderlinge uitwisseling van informatie, waardoor de betrokken maatschappijen de premies voor de WA‑motorrijtuigenverzekeringen kunnen verhogen zonder dat zulks gerechtvaardigd is door de marktvoorwaarden, eveneens artikel 81 EG kan schenden, met name op grond dat ondernemingen uit verschillende lidstaten aan de mededingingsregeling of onderling afgestemde feitelijke gedraging deelnemen.

 Bij het Hof ingediende opmerkingen

34      Assitalia geeft het Hof in overweging te antwoorden dat het, gelet op de louter algemene en instrumentele aard van de vraag, onmogelijk is een nuttig antwoord te geven over de toepassing van artikel 81 EG.

35      De Italiaanse regering is van oordeel dat artikel 81 EG niet van toepassing is op een mededingingsregeling als die in de hoofdgedingen. Een mededingingsbeperkende gedraging kan slechts onder de communautaire regelgeving vallen indien voldaan is aan een reeks voorwaarden, die verder gaan dan de enkele deelneming van ondernemingen uit andere lidstaten.

36      Volgens de Commissie van de Europese Gemeenschappen moet artikel 81 EG aldus worden uitgelegd dat het een verbod stelt op een mededingingsregeling of onderling afgestemde feitelijke gedraging die de mededinging beperkt, wanneer op grond van een reeks feitelijke en juridische gegevens met een voldoende mate van waarschijnlijkheid te verwachten valt, dat de betrokken mededingingsregeling of onderling afgestemde feitelijke gedraging al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel, het handelsverkeer tussen lidstaten beïnvloedt. De omstandigheid dat bepaalde ondernemingen van andere lidstaten aan deze mededingingsregeling of onderling afgestemde feitelijke gedraging hebben deelgenomen, kan op zich niet tot de conclusie leiden dat deze mededingingsregeling of onderling afgestemde feitelijke gedraging een dergelijke invloed uitoefent op de handelsstromen tussen lidstaten.

 Beoordeling door het Hof

37      Vooraf moet worden vastgesteld dat, anders dan Assitalia betoogt, deze vraag voldoende nauwkeurig is om het Hof in staat te stellen de verwijzende rechter een nuttig antwoord te verschaffen.

38      Voorts dient eraan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak het communautaire en het nationale mededingingsrecht naast elkaar van toepassing zijn, aangezien zij de restrictieve gedragingen vanuit verschillende gezichtshoeken beschouwen. Terwijl de artikelen 81 EG en 82 EG het oog hebben op de belemmeringen die daaruit kunnen voortvloeien voor de handel tussen lidstaten, worden de restrictieve gedragingen in de nationale wettelijke regelingen, die zijn ontstaan uit overwegingen die aan elk van deze regelingen eigen zijn, uitsluitend binnen dat kader bezien (zie met name arresten van 13 februari 1969, Wilhelm e.a., 14/68, Jurispr. blz. 1, punt 3; 10 juli 1980, Giry en Guerlain e.a., 253/78 en 1/79–3/79, Jurispr. blz. 2327, punt 15, en 9 september 2003, Milk Marque en National Farmers’ Union, C‑137/00, Jurispr. blz. I‑7975, punt 61).

39      Ook dient eraan te worden herinnerd dat de artikelen 81, lid 1, EG en 82 EG rechtstreekse gevolgen teweegbrengen in de betrekkingen tussen particulieren en voor de justitiabelen rechten doen ontstaan die de nationale rechter dient te handhaven (zie arresten van 30 januari 1974, BRT en SABAM, „BRT I”, 127/73, Jurispr. blz. 51, punt 16; 18 maart 1997, Guérin automobiles/Commissie, C‑282/95 P, Jurispr. blz. I‑1503, punt 39, en 20 september 2001, Courage en Crehan, C‑453/99, Jurispr. blz. I‑6297, punt 23), en dat de voorrang van het gemeenschapsrecht vereist dat iedere bepaling van een nationale wet die in strijd is met een gemeenschapsregel, buiten toepassing wordt gelaten, of deze nu van eerdere of latere datum dan laatstgenoemde regel is (zie onder meer arrest van 9 september 2003, CIF, C‑198/01, Jurispr. blz. I‑8055, punt 48).

40      Zoals reeds blijkt uit de bewoordingen van de artikelen 81 EG en 82 EG, zijn op een mededingingsregeling of ongeoorloofde praktijk slechts de communautaire mededingingsregels van toepassing indien zij de handel tussen lidstaten ongunstig kan beïnvloeden.

41      Bij de uitlegging en toepassing van deze voorwaarde betreffende de invloed op de handel tussen lidstaten, dient het uitgangspunt te zijn dat zij tot doel heeft, op het gebied van de mededingingsregels het toepassingsgebied van het gemeenschapsrecht af te bakenen ten opzichte van het recht van de lidstaten. Zo is het gemeenschapsrecht van toepassing op elke mededingingsregeling en elke gedraging die de handel tussen lidstaten ongunstig kan beïnvloeden op een wijze die schadelijk kan zijn voor de verwezenlijking van de doelstellingen van een gemeenschappelijke markt tussen de lidstaten, inzonderheid door afscherming van de nationale markten of door wijziging van de mededingingsstructuur op de gemeenschappelijke markt (zie in die zin arresten van 31 mei 1979, Hugin/Commissie, 22/78, Jurispr. blz. 1869, punt 17, en 25 oktober 2001, Ambulanz Glöckner, C‑475/99, Jurispr. blz. I‑8089, punt 47).

42      Wil van een ongunstige beïnvloeding van de handel tussen lidstaten sprake zijn, dan moeten besluiten, overeenkomsten of feitelijke gedragingen op grond van een reeks van objectieve feitelijke of juridische gegevens met een voldoende mate van waarschijnlijkheid doen verwachten dat zij al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel, het handelsverkeer tussen lidstaten kunnen beïnvloeden op een manier dat zij doen vrezen dat zij de totstandkoming van een gemeenschappelijke markt tussen lidstaten kunnen belemmeren (zie arrest van 11 juli 1985, Remia e.a./Commissie, 42/84, Jurispr. blz. 2545, punt 22, en arrest Ambulanz Glöckner, reeds aangehaald, punt 48). Voorts is vereist dat die invloed niet van geringe betekenis is (arrest van 28 april 1998, Javico, C‑306/96, Jurispr. blz. I‑1983, punt 16).

43      De ongunstige beïnvloeding van de handel tussen lidstaten is in de regel dus het gevolg van een combinatie van verschillende factoren, die, elk afzonderlijk, niet per se beslissend hoeven te zijn (zie arrest Bagnasco e.a., reeds aangehaald, punt 47, en arrest van 29 april 2004, British Sugar/Commissie, C‑359/01 P, Jurispr. blz. I‑4933, punt 27).

44      Dienaangaande is in de eerste plaats door de advocaat-generaal in punt 37 van zijn conclusie terecht vastgesteld, dat het enkele feit dat onder de deelnemers aan een nationale mededingingsregeling zich ook marktdeelnemers uit andere lidstaten bevinden, een belangrijk element is bij de beoordeling, maar op zich bezien nog niet doorslaggevend is om te kunnen stellen dat aan de voorwaarde van beïnvloeding van de handel tussen lidstaten is voldaan.

45      In de tweede plaats volstaat de omstandigheid dat een mededingingsregeling alleen de verhandeling van producten in één enkele lidstaat betreft, niet om uit te sluiten dat de handel tussen lidstaten ongunstig kan worden beïnvloed (zie arrest van 11 juli 1989, Belasco e.a./Commissie, 246/86, Jurispr. blz. I‑2117, punt 33). Een mededingingsregeling die het gehele grondgebied van een lidstaat bestrijkt, heeft naar haar aard immers een versterking van de nationale drempelvorming tot gevolg, hetgeen de in het Verdrag beoogde economische vervlechting doorkruist (arrest van 17 oktober 1972, Vereeniging van Cementhandelaren/Commissie, 8/72, Jurispr. blz. 977, punt 29; arrest Remia e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 22, en arrest van 18 juni 1998, Commissie/Italië, C‑35/96, Jurispr. blz. I‑3851, punt 48).

46      Bovendien heeft het Hof met betrekking tot diensten reeds geoordeeld dat de beïnvloeding van het handelsverkeer hierin kan bestaan, dat de betrokken activiteiten zo zijn geregeld dat de gemeenschappelijke markt wordt gecompartimenteerd en het vrij verrichten van diensten, een van de doelstellingen van het Verdrag, wordt belemmerd (zie arrest van 4 mei 1988, Bodson, 30/87, Jurispr. blz. 2479, punt 24, en arrest Ambulanz Glöckner, reeds aangehaald, punt 49).

47      Het is aan de nationale rechter om na te gaan of, gelet op de kenmerken van de betrokken nationale markt, het voldoende waarschijnlijk is dat de mededingingsregeling of de onderling afgestemde feitelijke gedraging die aan de orde is in de hoofdgedingen, al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel, de verkoop van WA‑motorrijtuigenverzekeringen in de betrokken lidstaat door marktdeelnemers uit andere lidstaten kan beïnvloeden en dat die invloed niet van geringe betekenis is.

48      Het Hof kan echter in zijn prejudiciële beslissing in voorkomend geval preciseringen geven teneinde de nationale rechterlijke instantie bij haar uitlegging te leiden (zie met name arrest van 17 oktober 2002, Payroll e.a., C‑79/01, Jurispr. blz. I‑8923, punt 29).

49      In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens de rechtspraak van het Hof de leden van een nationaal prijskartel hun marktaandeel op een voor dienstverlening door marktdeelnemers van andere lidstaten toegankelijke markt slechts kunnen behouden door zich te wapenen tegen concurrentie uit het buitenland (zie met betrekking tot invoer, reeds aangehaalde arresten Belasco e.a./Commissie, punt 34, en British Sugar/Commissie, punt 28).

50      Luidens de verwijzingsbeslissingen heeft de mededingingsautoriteit te kennen gegeven dat de markt voor WA-motorrijtuigenverzekeringen wordt gekenmerkt door hoge toegangsbarrières, vooral omdat voor de afwikkeling van schadegevallen een doeltreffend distributienet en een uitgebreid netwerk van agentschappen in geheel Italië nodig is. De verwijzende rechter merkt echter eveneens op dat verzekeringsmaatschappijen uit andere lidstaten, die eveneens hun activiteiten in Italië uitoefenen, ook hebben deelgenomen aan de door de mededingingsautoriteit ongeoorloofd verklaarde overeenkomst. Het gaat hier derhalve om een voor dienstverlening door verzekeringsmaatschappijen uit andere lidstaten toegankelijke markt, ook al maken deze barrières het verrichten van deze diensten moeilijker.

51      In dergelijke omstandigheden is het met name aan de verwijzende rechter om te onderzoeken of reeds het bestaan van de mededingingsregeling of onderling afgestemde feitelijke gedraging verzekeringsmaatschappijen uit andere lidstaten die geen activiteiten in Italië uitoefenden, kon ontmoedigen, onder meer doordat de premies voor WA-motorrijtuigenverzekeringen konden worden gecoördineerd en vastgesteld op een niveau waarop de verkoop van een dergelijke verzekering door deze maatschappijen niet rendabel zou zijn (zie in die zin arrest British Sugar, reeds aangehaald, punten 29 en 30).

52      Derhalve dient op de eerste vraag in de zaken C‑295/04 tot en met C‑298/04 te worden geantwoord dat een met de nationale mededingingsregels strijdige mededingingsregeling of onderling afgestemde feitelijke gedraging tussen verzekeringsmaatschappijen, zoals in de hoofdgedingen aan de orde, bestaande in de onderlinge uitwisseling van informatie waardoor de betrokken maatschappijen de premies voor de WA-motorrijtuigenverzekeringen kunnen verhogen zonder dat zulks gerechtvaardigd is door de marktvoorwaarden, eveneens artikel 81 EG kan schenden indien het, gelet op de kenmerken van de betrokken nationale markt, voldoende waarschijnlijk is dat de betrokken mededingingsregeling of onderling afgestemde feitelijke gedraging al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel, de verkoop van polissen van deze verzekering in de betrokken lidstaat door marktdeelnemers uit andere lidstaten kan beïnvloeden en dat die invloed niet van geringe betekenis is.

 De tweede vraag in de zaken C‑295/04 tot en met C‑297/04 en de derde vraag in zaak C‑298/04

53      Met deze vraag, die moet worden onderzocht vóór de tweede vraag in zaak C‑298/04, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 81 EG aldus moet worden uitgelegd dat eenieder de nietigheid kan inroepen van een door dit artikel verboden mededingingsregeling of onderling afgestemde feitelijke gedraging en, indien er een causaal verband bestaat tussen deze regeling of gedraging en de schade, schadevergoeding kan vorderen.

 Bij het Hof ingediende opmerkingen

54      Assitalia geeft het Hof in overweging een bevestigend antwoord te geven, maar herinnert eraan dat bij gebreke van een communautaire regelgeving ter zake het een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat is om de bevoegde rechterlijke instanties aan te wijzen en de procedureregels vast te stellen voor vorderingen die worden ingediend ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht ontlenen, mits die regels het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel in acht nemen (zie arrest Courage en Crehan, reeds aangehaald, punt 29).

55      Volgens de Duitse regering en de Commissie moet artikel 81 EG aldus worden uitgelegd dat op grond hiervan derden met een rechtens relevant belang de nietigheid kunnen inroepen van een mededingingsregeling of onderling afgestemde feitelijke gedraging die ingevolge deze gemeenschapsbepaling verboden is en schadevergoeding kunnen vorderen indien er een causaal verband bestaat tussen de mededingingsregeling of de gedraging en de schade.

 Beoordeling door het Hof

56      Allereerst zij eraan herinnerd dat artikel 81, lid 2, EG bepaalt dat alle krachtens artikel 81 EG verboden overeenkomsten en besluiten nietig zijn.

57      Volgens vaste rechtsprak is deze nietigheid, die door eenieder kan worden ingeroepen, voor de rechter bindend wanneer de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, lid 1, EG vervuld zijn en de betrokken overeenkomst een vrijstelling krachtens artikel 81, lid 3, EG niet kan rechtvaardigen (zie voor dit laatste punt met name arrest van 9 juli 1969, Portelange, 10/69, Jurispr. blz. 309, punt 10). Aangezien de in artikel 81, lid 2, EG bedoelde nietigheid absoluut is, heeft een krachtens deze bepaling nietige overeenkomst geen gevolgen voor de betrekkingen tussen de overeenkomstsluitende partijen en kan zij niet aan derden worden tegengeworpen (zie arrest van 25 november 1971, Béguelin, 22/71, Jurispr. blz. 949, punt 29). Deze nietigheid kan bovendien alle gevolgen, voor het verleden en voor de toekomst, van de betrokken overeenkomst of het betrokken besluit treffen (zie arrest van 6 februari 1973, Brasserie de Haecht, 48/72, Jurispr. blz. 77, punt 26, en arrest Courage en Crehan, reeds aangehaald, punt 22).

58      Bovendien brengt, zoals in punt 39 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, artikel 81, lid 1, EG rechtstreekse gevolgen teweeg in de betrekkingen tussen particulieren en doet het voor de justitiabelen rechten ontstaan die de nationale rechter dient te handhaven.

59      Daaruit volgt dat eenieder zich in rechte op schending van artikel 81 EG kan beroepen (zie arrest Courage en Crehan, reeds aangehaald, punt 24) en bijgevolg de nietigheid kan inroepen van een door dit artikel verboden mededingingsregeling of onderling afgestemde feitelijke gedraging.

60      Wat voorts de mogelijkheid betreft om vergoeding te vorderen van schade die is veroorzaakt door een overeenkomst of gedraging die de mededinging kan beperken of vervalsen, zij eraan herinnerd dat afbreuk zou worden afgedaan aan de volle werking van artikel 81 EG, in het bijzonder het nuttig effect van het in lid 1 daarvan neergelegde verbod, indien niet eenieder vergoeding zou kunnen vorderen van de schade die hem is berokkend door een overeenkomst of een gedraging die de mededinging kan beperken of vervalsen (zie arrest Courage en Crehan, reeds aangehaald, punt 26).

61      Bijgevolg kan eenieder vergoeding van de geleden schade vorderen indien er een causaal verband bestaat tussen die schade en een door artikel 81 EG verboden mededingingsregeling of onderling afgestemde feitelijke gedraging.

62      Bij gebreke van communautaire regelgeving ter zake is het een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de bevoegde rechterlijke instanties aan te wijzen en de procedureregels vast te stellen voor vorderingen die worden ingediend ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht ontlenen, mits die regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke vorderingen naar nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie arrest van 10 juli 1997, Palmisani, C‑261/95, Jurispr. blz. I‑4025, punt 27, en arrest Courage en Crehan, reeds aangehaald, punt 29).

63      Op de tweede vraag in de zaken C‑295/04 tot en met C‑297/04 en de derde vraag in zaak C‑298/04 moet derhalve worden geantwoord dat artikel 81 EG aldus moet worden uitgelegd dat eenieder de nietigheid kan inroepen van een door dit artikel verboden mededingingsregeling of onderling afgestemde feitelijke gedraging en, indien er een causaal verband bestaat tussen deze regeling of gedraging en de schade, schadevergoeding kan vorderen.

64      Bij gebreke van communautaire regelgeving ter zake is het een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de regels vast te stellen voor de uitoefening van dit recht, met inbegrip van de regels voor de toepassing van het begrip „causaal verband”, mits het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel in acht worden genomen.

 De tweede vraag in de zaak C‑298/04

65      Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 81 EG aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale bepaling als artikel 33, lid 2, van wet nr. 287/90, volgens welke derden hun schadevordering wegens schending van de communautaire en nationale mededingingsregels moeten indienen bij een andere rechter dan die welke gewoonlijk bevoegd is voor schadevorderingen van dezelfde waarde, waardoor de kosten en de duur van de procedure aanzienlijk toenemen.

 Bij het Hof ingediende opmerkingen

66      Assitalia merkt op dat artikel 33, lid 2, van wet nr. 287/90 alleen van toepassing is op schadevorderingen wegens schending van nationale mededingingsregels en dat daarentegen ten aanzien van schadevorderingen wegens schending van de artikelen 81 EG en 82 EG, bij gebreke van expliciete wetsbepalingen de gewone rechter bevoegd is.

67      In het licht van het beginsel van procesautonomie zou de nationale rechter derhalve, indien hij moest nagaan of met betrekking tot artikel 33 van wet nr. 287/90 het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel in acht zijn genomen, moeten constateren dat de rechtssituatie die op het gemeenschaprecht is gebaseerd, gezien de waarborg van rechtspraak in twee instanties, beter is beschermd dan die welke op het nationale recht is gebaseerd.

68      De Italiaanse regering betoogt dat de attributie van de bevoegdheid om van de betrokken geschillen kennis te nemen, uitsluitend een aangelegenheid is van de rechterlijke organisatie van elk van de lidstaten, mits het gelijkwaardigheids‑ en het doeltreffendheidsbeginsel in acht worden genomen.

69      De Commissie betoogt dat een nationale regeling met bevoegdheidsregels die verschillen al naar gelang het gaat om civiele vorderingen wegens schending van de communautaire mededingingsregels dan wel soortgelijke vorderingen op basis van nationaal recht, verenigbaar is met het gemeenschapsrecht wanneer eerstgenoemde regels niet minder gunstig zijn dan de tweede en de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde aan particulieren verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken.

 Beoordeling door het Hof

70      Wat allereerst de vraag betreft of artikel 33, lid 2, van wet nr. 287/90 alleen van toepassing is op schadevorderingen wegens schending van nationale mededingingsregels of ook op schadevorderingen wegens schending van de artikelen 81 EG en 82 EG, zij opgemerkt dat het niet aan het Hof staat om het nationale recht uit te leggen of om de toepassing ervan op het concrete geval te onderzoeken (zie onder meer arresten van 24 oktober 1996, Dietz, C‑435/93, Jurispr. blz.  I‑5223, punt 39, en 19 januari 2006, Bouanich, C‑265/04, Jurispr. blz. I‑923, punt 51).

71      Voorts is het, zoals uit punt 62 van het onderhavige arrest blijkt, bij gebreke van communautaire regelgeving ter zake, een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de bevoegde rechterlijke instanties aan te wijzen en de procedureregels vast te stellen voor vorderingen die worden ingediend ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht ontlenen, mits die regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke vorderingen naar nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel).

72      Derhalve dient op de tweede vraag in zaak C‑298/04 te worden geantwoord dat het bij gebreke van communautaire regelgeving ter zake een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat is om de rechterlijke instanties aan te wijzen die bevoegd zijn kennis te nemen van schadevorderingen wegens schending van de communautaire mededingingsregels en om de procedureregels vast te stellen voor deze beroepen, mits de betrokken bepalingen niet ongunstiger zijn dan de bepalingen ter zake van schadevorderingen wegens schending van de nationale mededingingsregels en deze nationale bepalingen de uitoefening van het recht om vergoeding te vorderen van schade die is veroorzaakt door een ingevolge artikel 81 EG verboden mededingingsregeling of onderling afgestemde feitelijke gedraging, in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken.

 De derde vraag in de zaken C‑295/04 tot en met C‑297/04 en de vierde vraag in zaak C‑298/04

73      Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 81 EG aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regel volgens welke de verjaringstermijn voor de vordering tot vergoeding van schade die veroorzaakt door een ingevolge artikel 81 EG verboden mededingingsregeling of onderling afgestemde feitelijke gedraging, begint te lopen op de dag waarop deze mededingingsregeling of gedraging tot stand is gekomen.

 Bij het Hof ingediende opmerkingen

74      Assitalia betoogt dat het krachtens het beginsel van proceseconomie aan de nationale rechter is om, met inachtneming van het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel, tegen de achtergrond van zijn eigen rechtsorde de verjaringstermijnen en de uitvoeringsbepalingen daarvoor te bepalen (zie arrest van 14 december 1995, Peterbroeck, C‑312/93, Jurispr. blz. I‑4599).

75      De Italiaanse regering betoogt dat met ingang van de dag waarop de mededingingsregeling tot stand is gekomen de bescherming tegen de negatieve gevolgen daarvan van kracht is. De verjaringstermijn voor de schadevordering op grond van artikel 81 EG begint dus vanaf dat moment te lopen.

76      De Commissie betoogt dat bij gebreke van communautaire bepalingen ter zake de rechtsorde van elke lidstaat de regeling bevat voor kwesties als het verstrijken van de verjaringstermijn voor vorderingen wegens schending van de communautaire mededingingsregels, mits deze termijn niet ongunstiger is dan die welke voor soortgelijke vorderingen krachtens nationaal recht geldt en de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maakt.

 Beoordeling door het Hof

77      Zoals in punt 62 van dit arrest in herinnering is gebracht, is het bij gebreke van een communautaire regelgeving ter zake een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de procedureregels vast te stellen voor vorderingen die worden ingediend ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht ontlenen, mits die regels het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel in acht nemen.

78      Een nationale bepaling krachtens welke de verjaringstermijn voor het indienen van een schadevordering begint te lopen op de dag waarop de mededingingsregeling of de onderling afgestemde feitelijke gedraging tot stand is gekomen, zou de uitoefening van het recht om vergoeding te vorderen van de door die mededingingsregeling of gedraging veroorzaakte schade in de praktijk onmogelijk maken, met name wanneer de in deze nationale bepaling neergelegde termijn tevens kort is en deze termijn niet kan worden geschorst.

79      In een dergelijke situatie is het in geval van doorlopende of herhaalde inbreuken immers niet uitgesloten dat de verjaringstermijn al verstrijkt voordat de inbreuk is beëindigd, in welk geval het eenieder die schade heeft geleden na het verstrijken van de verjaringstermijn onmogelijk is beroep in te stellen.

80      Het is aan de nationale rechter om na te gaan of dit het geval is met de nationale bepaling in de hoofdgedingen.

81      Derhalve dient op de derde vraag in de zaken C‑295/04 tot en met C‑297/04 en op de vierde vraag in zaak C‑298/04 te worden geantwoord dat bij gebreke van communautaire regelgeving ter zake het een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat is om de verjaringstermijn vast te stellen voor een vordering tot vergoeding van schade die is veroorzaakt door een ingevolge artikel 81 EG verboden mededingingsregeling of onderling afgestemde feitelijke gedraging, mits het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel in acht worden genomen.

82      In dat verband is het aan de nationale rechter om na te gaan of een nationale bepaling krachtens welke de verjaringstermijn voor het indienen van een vordering tot vergoeding van schade die is veroorzaakt door een ingevolge artikel 81 EG verboden mededingingsregeling of onderling afgestemde feitelijke gedraging, begint te lopen op de dag waarop deze mededingingsregeling of gedraging tot stand is gekomen, de uitoefening van het recht vergoeding van de geleden schade te vorderen in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, inzonderheid wanneer de in deze nationale bepaling neergelegde termijn tevens kort is en niet kan worden geschorst.

 De vierde vraag in de zaken C‑295/04 tot en met C‑297/04 en de vijfde vraag in zaak C‑298/04

83      Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 81 EG aldus moet worden uitgelegd dat het de nationale rechter verplicht punitieve schadevergoeding toe te kennen, opdat het bedrag van de vergoeding hoger is dan het door de marktdeelnemer die deze bepaling heeft geschonden verkregen voordeel en aldus de totstandkoming van door dit artikel verboden mededingingsregelingen of onderling afgestemde feitelijke gedragingen ontmoedigt.

 Bij het Hof ingediende opmerkingen

84      Assitalia betoogt dat ook op de vraag betreffende de toekenning van punitieve schadevergoeding aan derden die door een mededingingsbeperkende gedraging zijn benadeeld, het beginsel van procesautonomie van toepassing is. Omdat er geen communautaire regeling inzake punitieve schadevergoeding bestaat, dient het nationale recht van elke lidstaat de criteria te bepalen voor de vaststelling van de omvang van de schadevergoeding, ook hier met inachtneming van het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel (zie in die zin onder meer arrest van 5 maart 1996, Brasserie du pêcheur en Factortame, C‑46/93 en C‑48/93, Jurispr. blz. I‑1029, punten 89 en 90).

85      De Italiaanse regering betoogt dat punitieve schadevergoeding vreemd is aan de Italiaanse rechtsorde en aan de bestaansreden van schadevergoeding als zodanig. Schadevergoeding is immers bedoeld als een maatregel tot herstel van de door het slachtoffer geleden en bewezen schade. Zij kan in geen geval dienen als sanctie of ter repressie, hetgeen bij wet moet worden geregeld.

86      De Duitse regering is van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord.

87      Volgens de Oostenrijkse regering is het om de toepassing van artikel 81 EG te waarborgen, niet nodig dat derden die schade hebben geleden ambtshalve punitieve schadevergoeding wordt toegekend, aangezien verrijking van degene die schade heeft geleden, beoogd noch noodzakelijk is. De rechtsorden van de meeste lidstaten verbinden geen rechtsgevolgen van deze aard aan schending van artikel 81, lid 1, EG. Zij voorzien veeleer in rechten op schadevergoeding of verbodsrechten, hetgeen voor de effectieve toepassing van artikel 81 EG volstaat.

88      De Commissie is van oordeel dat bij gebreke van communautaire bepalingen ter zake de rechtsorde van elke lidstaat de regeling bevat voor kwesties als de afwikkeling van schade die voortvloeit uit schending van de communautaire mededingingsregels, mits de schadevergoeding in een dergelijk geval voor de benadeelde persoon niet ongunstiger is dan de schadevergoeding die hij zou hebben kunnen verkrijgen door middel van soortgelijke vorderingen op basis van nationaal recht.

 Beoordeling door het Hof

89      Volgens vaste rechtspraak dient de nationale rechter die in het kader van zijn bevoegdheden belast is met de toepassing van het gemeenschapsrecht, de volle werking van dat recht te verzekeren en de daarin aan particulieren toegekende rechten te beschermen (zie met name arresten van 9 maart 1978, Simmenthal, 106/77, Jurispr. blz. 629, punt 16, en 19 juni 1990, Factortame e.a., C‑213/89, Jurispr. blz. I‑2433, punt 19, en arrest Courage en Crehan, reeds aangehaald, punt 25).

90      Zoals in punt 60 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, zou afbreuk worden gedaan aan de volle werking van artikel 81 EG, in het bijzonder het nuttig effect van het in lid 1 daarvan neergelegde verbod, indien niet eenieder vergoeding kon vorderen van de schade die hem is berokkend door een overeenkomst of een gedraging die de mededinging kan beperken of vervalsen.

91      Een dergelijk recht maakt de communautaire mededingingsregels immers gemakkelijker toepasbaar, waardoor – vaak verborgen – overeenkomsten of praktijken die de mededinging kunnen beperken of vervalsen, minder aantrekkelijk worden. In zoverre kunnen bij de nationale rechter ingediende schadevorderingen wezenlijk bijdragen tot de handhaving van een daadwerkelijke mededinging in de Gemeenschap (arrest Courage en Crehan, reeds aangehaald, punt 27).

92      Wat de toekenning van schadevergoeding betreft en de eventuele mogelijkheid om punitieve schadevergoeding toe te kennen, dient bij gebreke van communautaire bepalingen ter zake de nationale rechtsorde van elke lidstaat de criteria te bevatten ter bepaling van de omvang van de schadevergoeding, mits het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel in acht worden genomen.

93      In dat verband moeten allereerst, in overeenstemming met het gelijkwaardigheidsbeginsel, bijzondere vergoedingen, zoals exemplaire of punitieve schadevergoeding, in het kader van vorderingen uit hoofde van de communautaire mededingingsregels kunnen worden toegekend, voorzover zulks in het kader van soortgelijke, op het nationale recht gebaseerde vorderingen mogelijk is (zie in die zin arrest Brasserie du pêcheur en Factortame, reeds aangehaald, punt 90).

94      Het is evenwel vaste rechtspraak dat het gemeenschapsrecht de nationale rechter niet belet erop toe te zien dat de bescherming van de door de communautaire rechtsorde gewaarborgde rechten niet uitloopt op ongerechtvaardigde verrijking van de rechthebbenden (zie met name arresten van 4 oktober 1979, Ireks-Arkady/Raad en Commissie, 238/78, Jurispr. blz. 2955, punt 14, en 21 september 2000, Michaïlidis, C‑441/98 en C‑442/98, Jurispr. blz. I‑7145, punt 31, en arrest Courage en Crehan, reeds aangehaald punt 30).

95      In de tweede plaats volgt uit het doeltreffendheidsbeginsel en het recht van eenieder om vergoeding te vorderen van de schade die is veroorzaakt door een overeenkomst of een gedraging die de mededinging kan beperken of vervalsen, dat personen die schade hebben geleden niet alleen vergoeding moeten kunnen vorderen van de reële schade (damnum emergens), maar ook van gederfde winst (lucrum cessans), alsmede van rente.

96      De totale uitsluiting van winstderving als voor vergoeding in aanmerking komende schade kan immers in geval van schending van het gemeenschapsrecht niet worden aanvaard, omdat inzonderheid bij geschillen van economische of commerciële aard een dergelijke volledige uitsluiting van winstderving herstel van de schade feitelijk onmogelijk zou maken (zie arrest Brasserie du pêcheur en Factortame, reeds aangehaald, punt 87, en arrest van 8 maart 2001, Metallgesellschaft e.a., C‑397/98 en C‑410/98, Jurispr. blz. I‑1727, punt 91).

97      Aangaande de betaling van rente heeft het Hof in punt 31 van het arrest van 2 augustus 1993, Marshall (C‑271/91, Jurispr. blz. I‑4367), eraan herinnerd dat de toekenning daarvan volgens de toepasselijke nationale regels een wezenlijk bestanddeel van schadeloosstelling vormt.

98      Bijgevolg moet op de vierde vraag in de zaken C‑295/04 tot en met C‑297/04 en de vijfde vraag in zaak C‑298/04 worden geantwoord dat bij gebreke van communautaire bepalingen ter zake de interne rechtsorde van elke lidstaat de criteria dient te bevatten ter bepaling van de omvang van de vergoeding van de schade die is veroorzaakt door een ingevolge artikel 81 EG verboden mededingingsregeling of onderling afgestemde feitelijke gedraging, mits het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel in acht worden genomen.

99      Overeenkomstig het gelijkwaardigheidsbeginsel moeten derhalve in de eerste plaats, indien in het kader van nationale vorderingen die vergelijkbaar zijn met vorderingen op grond van de communautaire mededingingsregels bijzondere vergoedingen, zoals exemplaire of punitieve schadevergoeding, kunnen worden toegekend, deze vergoedingen ook kunnen worden toegekend in het kader van deze laatste vorderingen. Het gemeenschapsrecht belet de nationale rechter echter niet erop toe te zien dat de bescherming van de door de communautaire rechtsorde gewaarborgde rechten niet leidt tot ongerechtvaardigde verrijking van de rechthebbenden.

100    In de tweede plaats volgt uit het doeltreffendheidsbeginsel en het recht van particulieren om vergoeding te vorderen van de schade die is veroorzaakt door een overeenkomst of een gedraging die de mededinging kan beperken of vervalsen, dat de personen die schade hebben geleden niet alleen vergoeding moeten kunnen vorderen van de reële schade (damnum emergens), maar ook van gederfde winst (lucrum cessans), alsmede van rente.

 Kosten

101    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Derde kamer) verklaart voor recht:

1)      Een met de nationale mededingingsregeling strijdige mededingingsregeling of onderling afgestemde feitelijke gedraging tussen verzekeringsmaatschappijen, zoals in de hoofdgedingen aan de orde, bestaande in de onderlinge uitwisseling van informatie waardoor de betrokken maatschappijen de premies voor verplichte aansprakelijkheidsverzekering voor ongevallen veroorzaakt door motorrijtuigen, schepen en bromfietsen kunnen verhogen zonder dat zulks gerechtvaardigd is door de marktvoorwaarden, kan eveneens artikel 81 EG schenden indien het, gelet op de kenmerken van de betrokken nationale markt, voldoende waarschijnlijk is dat de betrokken mededingingsregeling of onderling afgestemde feitelijke gedraging al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel, de verkoop van polissen van deze verzekering in de betrokken lidstaat door marktdeelnemers uit andere lidstaten kan beïnvloeden en dat die invloed niet van geringe betekenis is.

2)      Artikel 81 EG moet aldus worden uitgelegd dat eenieder de nietigheid kan inroepen van een door dit artikel verboden mededingingsregeling of onderling afgestemde feitelijke gedraging en, indien er een causaal verband bestaat tussen deze regeling of gedraging en de schade, schadevergoeding kan vorderen.

Bij gebreke van communautaire regelgeving ter zake is het een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de regels vast te stellen voor de uitoefening van dit recht, met inbegrip van de regels voor de toepassing van het begrip „causaal verband”, mits het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel in acht worden genomen.

3)      Bij gebreke van communautaire regelgeving ter zake is het een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de rechterlijke instanties aan te wijzen die bevoegd zijn kennis te nemen van schadevorderingen wegens schending van de communautaire mededingingsregels en om de procedureregels vast te stellen voor deze beroepen, mits de betrokken bepalingen niet ongunstiger zijn dan de bepalingen ter zake van schadevorderingen wegens schending van de nationale mededingingsregels en deze nationale bepalingen de uitoefening van het recht om vergoeding te vorderen van schade die is veroorzaakt door een ingevolge artikel 81 EG verboden mededingingsregeling of onderling afgestemde feitelijke gedraging, in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken.

4)      Bij gebreke van communautaire regelgeving ter zake is het een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de verjaringstermijn vast te stellen voor een vordering tot vergoeding van schade die is veroorzaakt door een ingevolge artikel 81 EG verboden mededingingsregeling of onderling afgestemde feitelijke gedraging, mits het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel in acht worden genomen.

In dat verband is het aan de nationale rechter om na te gaan of een nationale bepaling krachtens welke de verjaringstermijn voor het indienen van een vordering tot vergoeding van schade die is veroorzaakt door een ingevolge artikel 81 EG verboden mededingingsregeling of onderling afgestemde feitelijke gedraging, begint te lopen op de dag waarop deze mededingingsregeling of gedraging tot stand is gekomen, de uitoefening van het recht vergoeding van de geleden schade te vorderen in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, inzonderheid wanneer de in deze nationale bepaling neergelegde termijn tevens kort is en niet kan worden geschorst.

5)      Bij gebreke van communautaire bepalingen ter zake dient de interne rechtsorde van elke lidstaat de criteria te bevatten ter bepaling van de omvang van de vergoeding van de schade die is veroorzaakt door een ingevolge artikel 81 EG verboden mededingingsregeling of onderling afgestemde feitelijke gedraging, mits het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel in acht worden genomen.

Overeenkomstig het gelijkwaardigheidsbeginsel moeten derhalve in de eerste plaats, indien in het kader van nationale vorderingen die vergelijkbaar zijn met vorderingen op grond van de communautaire mededingingsregels bijzondere vergoedingen, zoals exemplaire of punitieve schadevergoeding, kunnen worden toegekend, deze vergoedingen ook kunnen worden toegekend in het kader van deze laatste vorderingen. Het gemeenschapsrecht belet de nationale rechter echter niet erop toe te zien dat de bescherming van de door de communautaire rechtsorde gewaarborgde rechten niet leidt tot ongerechtvaardigde verrijking van de rechthebbenden.

In de tweede plaats volgt uit het doeltreffendheidsbeginsel en het recht van particulieren om vergoeding te vorderen van de schade die is veroorzaakt door een overeenkomst of een gedraging die de mededinging kan beperken of vervalsen, dat de personen die schade hebben geleden niet alleen vergoeding moeten kunnen vorderen van de reële schade (damnum emergens), maar ook van gederfde winst (lucrum cessans), alsmede van rente.

ondertekeningen


* Procestaal: Italiaans.